< Terug

1. Vanaf de prehistorie van nomaden tot aan de stichting van een koninkrijk in 1001.

1.1 De oorsprong der Hongaren tot hun komst in het Donaugebied in 896.

Men neemt tegenwoordig vrij algemeen aan dat de oorsprong, de bakermat, der Hongaren en van een aantal aan hen verwante stammen, moet worden gezocht in het gebied ten Oosten van de Oeral, bij de bronnen van de Siberische rivier de Ob, bij Omsk en de rivier de Irtysj, voor de tegenwoordige Hongaren “het land van de voorvaderen” [magyar ősháza]. Deze zeer uitgestrekte gebieden liggen in de taiga, ten Noordwesten van het Altaï-gebergte en in het Noordwesten van Siberië. Hier leefden de voorvaderen der tegenwoordige Hongaren ooit samen met andere nomadenstammen van de zogenaamde “Fins-Ugrische taalgroep”. De verschillende volkeren van deze taalgroep zijn al 6.000 tot 8.000 jaar als cultuurgroep min of meer bekend, en zij hebben zich in de loop der eeuwen verspreid over een zeer uitgestrekt gebied van het Noorden van Oost Europa [Rusland] en van Noordwest Azië.

± 3.000 voor Christus zijn de Oostelijke, Ugrische, en de Westelijke, Finse, volken, de latere Finnen of Suomen, Lappen of Sámi, Kareliërs, Esten, en de veel kleinere groepen Vepsen, Voten, Izjorden [bij St. Petersburg en het Ladoga- en Onegameer], de nu bijna uitgestorven Lijven [in het Westen van Letland] al uiteen gegaan, omdat ze op zoek waren naar water en grasland. Samen met de > 1 miljoen Mordvinen, bij de Wolga en de Oka wonend, vormen zij de “Baltisch-Finse taalgroep”. N.b. er zijn in Rusland, in Karelië, naar schatting nog slechts zo’n 4.000 Vepsen, stamverwanten van Finnen, Lappen, Esten etc.
De Finse volken gingen vervolgens in dit 3e millennium voor Christus naar het Noordwesten, het tgw. Russische gebied ten noorden van 60° NB, de Ugrische groepen trokken langzamerhand naar het Zuidwesten. Deze laatste volken komen ± 2.000 voor Christus terecht aan de zuidwestelijke rand van de Oeral, en houden zich dan als nomaden voor een deel bezig met landbouw en veeteelt. Men leert hier ook andere groepen, ruiternomaden op de steppen, kennen.

Men neemt ook vrij algemeen aan dat de tegenwoordige ± 11.000 Mansi of Wogulen min of meer tussen de Oeral en de Ob, en de ± 12.000 Chanti of Ostjaken ongeveer in het gebied tussen Ob en Jenissei, over de Oeral in het Oosten zijn blijven wonen. Deze beide kleine volken zijn wat hun talen en de vele dialecten ervan [!] betreft nog het meest verwant aan de Hongaren: samen vormen ze de Oegrische [Ugrische] groep, maar velen van hen spreken tegenwoordig -ook- Russisch. 


Scytisch hert, goud, Zöldhalompuszta, [G. László]

 

Tot de “Fins-Ugrische taalgroep” behoren verder nog de ± 600.000 Mari [of Tjeremissen] ten Noorden van Kazan aan de Wolga, en de beide tot de zogenaamde “Perm-groep” behorende ± 600.000 Udmurten [of Votjaken], ten Noorden van de Kama, tussen Kazan en Perm, en de ± 400.000 Komi [of Zyrjenen] die ten Noordwesten van de Oeral wonen.
Alle volken hebben veel invloed ondergaan van naburige volken, zoals b.v. de Russen, de Tataren en de verschillende Turkse volken. De vijftien genoemde “Fins-Ugrische volken” hadden overigens al veel eerder, ± 4.000 v. Chr. het contact met andere volkeren in het noordoosten van Siberië, bij de Ob en de Jenissei, zoals de Samojeden [of Nentsi] verloren. Men nam vroeger overigens ook aan dat de Fins-Ugrische volken of talen verwant waren aan de talen van de “Altaïsche” talen en volken in Azië, zoals de verschillende Turkse volken, Mongolen, Basjkieren, Uiguren, Toengoezen en Jakoeten [samen: de “Oeral-Altaïsche talen”] waarvan zij inderdaad veel woorden en gewoonten hebben overgenomen.
De West-Aziatische Magyaarse [Hongaarse] stammen zouden zich ± 500 na Christus ten Westen van de zuidelijke Oeral, bij de rivieren Kama en Beljaja, zijrivieren van de Midden-Wolga, de Tobol en haar zijrivieren en de meer westelijke Oka, een groot en relatief vlak of heuvelachtig gebied, dat ligt op ongeveer 40 à 60 ° Oosterlengte en op ongeveer 50 tot 55 ° Noorderbreedte, hebben gevestigd. Magyar of Medgyer zouden woorden met een betekenis van “man” en “spreken” zijn geweest en -zoals overal- zijn alle andere volken, zoals de Iraanse Alanen en de Turkse Bulgaren, “onverstaanbaar” en men onderscheidt zich met name door de eigen taal. In de Middeleeuwen wordt dit mythische, vreemde land in het Oosten, in Hongarije zelf Magna Hungaria genoemd, waarvan men alleen nog een vaag vermoeden heeft door de oeroude en mondeling overgeleverde verhalen. Het is het huidige woongebied van de Basjkieren, de Russische republiek Basjkortostan.

Het is tot in de moderne tijd een zeer dun bevolkt gebied met uitgestrekte wouden, beboste steppen, toendra’s, moerassen en grasland. De grootste vijanden van de bewoners zijn ’s winters wel de wolven en lynxen en ’s zomers de beren en elanden, die men met messen en lansen moet bestrijden. Door de voortdurende strijd zijn deze volken echter ook gehard, onverschrokken, strijdvaardig en krijgslustig.
Vooral wat betreft het huiselijk leven, de visserij en de jacht, handel en metalen, planten en dieren zijn de authentieke Fins-Ugrische basiswoorden overgebleven, terwijl ook de oerstruktuur van alle talen van de Fins-Ugrische groep de eeuwen door ongeveer dezelfde, dat wil zeggen: niet Indo-europees, is gebleven.
Alle Fins-Ugrische volken leefden als nomaden en herders op de toendra’s, steppen en in de bossen van het koude noordelijke deel van het Euraziatische continent. Op een zeer uitgestrekt gebied van enkele duizenden kilometers in de omtrek leefden zij hier van de jacht, de visvangst en ze verzamelden de plantaardige en dierlijke produkten, zoals wortels, eieren, honing, en de vruchten van het land.
Steeds waren ze onderweg, op zoek naar voedsel voor hun vee, en ze waren ook al vroeg op militaire wijze georganiseerd om zich over de enorme ruimte als groep te kunnen handhaven. Vanouds staan deze ruiter-nomaden bekend om hun grote vrijheidsdrang, hun trots gevoel van eigenwaarde, de strijdvaardigheid, het onverbrekelijke bewustzijn van saamhorigheid en zelfopoffering.

 

Het lijkt erop dat de taal der Hongaren in de loop der eeuwen ook relatief weinig is veranderd, hoewel men zeer veel woorden heeft overgenomen van naburige volken met een op sommige terreinen hogere cultuur, zoals de Bulgaren en Turken, de Iraanse Skyten, de Sarmaten en Alanen, de Tsjoevasjen, Petsjenegen, en later ook van de Slavische volken. Van de Alanen, de latere Osseten, neemt men de kromme sabel, harnas en ploeg over en van de Bulgaren de stijgbeugel.Van de Skythen en andere stammen bij de Aralzee leert men de handboog kennen en het paard gebruiken en temmen, en hert en paard worden vereerd als religieuze symbolen, waaraan kracht wordt ontleend. Ook de Hongaarse Turul of adelaar is als mythische vogel van religieuze betekenis en de voorouderverering, een geloof in een leven na de dood, magische dieren, tovenaars, verering van allerlei natuurverschijnselen zijn -niet ongewoon- de belangrijkste kenmerken van hun religie, een vorm van het in Noord-Europa en Noord-Azië [Siberië] bekende sjamanisme.
Verscheidene namen van deze verschijnselen of personen der heidense Hongaarse religie zijn ons zelfs overgeleverd: Isten, de Oppergod, of ook wel Hadúr, de krijgsheer en stamvader van het menselijk geslacht, őrdőg, de duivel, Manó, de slechte geest, het aardmannetje Tundér, een soort Thor der Germanen maar ook een fee, een geest van de elfen, en Délibáb, de fee van het Zuiden, de geheimzinnige veelbezongen luchtspiegeling, het fata morgana, de dochter van de Laagvlakte, de zuster van de zee, de geliefde van de wind, en de Wereldboom die tot de hemel reikt, en verder totemdieren een heksen.
 
In het eerste millennium vóór Christus wordt het leven der Ugrische stammen geleidelijk omgevormd door de contacten met andere volken zoals de nomadische stammen van Iraanse origine, Skythen en Sarmaten, die de Pontische steppen ten noorden van de Kaspische zee bewonen, en via de handel komt men ook in aanraking met Griekse, Armeense en Iraanse invloeden en woorden van Iraanse herkomst, b.v. op het terrein van de handel maar ook woorden in verband met jacht en visvangst wijzen erop dat de Ugrische jagers hun bontwerk en pelzen ruilden voor textiel, metalen en glaswerk. [Pamlényi, Makkai, 16]. 
Niet later dan de 5e eeuw na Chr. trekt de Hongaarse tak der Ugriërs naar het zuiden, langs de Wolga in de richting van de Zwarte Zee. Steeds meer richt men zich nu op de landbouw en veeteelt, hoewel de nomadische levenswijze ook blijft bestaan. Vanaf de 5e tot de 7e eeuw onderhouden de Magyaren ook ook nauwe contacten met de aan de Turken verwante en ook de dan nog nomadische Bulgaren en andere stammen. Tussen de Kaukasus en de Wolga leven dan o.a. Hunnen, Avaren, Tsjoevasjen en Alanen, die allen aan elkaar verwant zijn en nomaden, ruiters en herders zijn.

                
Scytische ratels met herten [G. László]             In Gorsium gevonden kan met gezicht

 

Langzamerhand leert men hout, leer en been te bewerken, te weven en te spinnen, tenten te maken, dieren te temmen, eenvoudig aardewerk te bakken, messen, pijlpunten, naalden en bijlen te smeden en te slijpen. Rendieren, honden, schapen, paarden en later ook runderen zijn hen bekend. Metalen zoals brons en later, vanaf de 5e eeuw voor Christus ijzer, leert men ook bewerken. Over de uitgestrekte grassteppen zwerven de grote kudden vee en ook bij en in de bossen verblijven de nomaden met hun vee.
Aan het einde van de 4e eeuw komt er in dit uitgestrekte gebied een grote volksverhuizing op gang, en allerlei volken worden via de zogenaamde Porta Orientalis of de “Volkerenpoort”, tussen de uitlopers van de Oeral en de Kaspische Zee, naar het westen, naar Europa gedreven, opgejaagd door andere Midden-Aziatische volken. Met name de Hunnen worden in Europa bekend of liever berucht, omdat zij na ± 430 in Europa dood en verderf zaaien en een zeer grote bedreiging vormen overal waar ze komen. Zie hieronder. 
Ook de Hongaren worden zo op den duur uit hun woongebied verdreven en genoodzaakt in westelijke richting te vluchten, naar de steppen van Zuid-Rusland, waar ze hun leefwijze van jagen en vissen niet kunnen voortzetten en ze worden gedwongen om die in te wisselen voor een rusteloos nomadenbestaan te paard. Ze komen terecht in een gebied aan de noordkust van de Zwarte Zee en de Zee van Azov [het klassieke Maeotis] en zwerven hier lange tijd rond, tussen verschillende Turkse volken. ± 700 tot 750 na Chr. komen de Hongaren hier in wat men noemt Levédia, het gebied tussen de Don en de Dnjepr, terecht.
Ze zetten hun levenswijze wel voort maar naast het nomadenbestaan doen ze ook aan landbouw en veeteelt.
Het blijkt dan dat de Magyaren zich wel hebben kunnen handhaven, zij het ten koste van veel strijd met allerlei vijanden. Gevolg is dat ze meer tot een eenheid worden gesmeed en aan de gevechten gewend raken. Een deel van hen schijnt ook de weg naar het Zuiden, richting Kaukasus, te hebben gekozen.
Met de Hunnen moeten ze in de 5e eeuw wel een goede verhouding hebben gehad, omdat ze volgens de overlevering, de sage van Hunor en Magor [Magyar], aan hen verwant zijn. Volgens dit verhaal, dat in de 13e eeuw bekend is, leefde er in oude tijden een Perzische reus Ménróth [Nimrod], die twee zoons had, Hunor en Magor. Toen zij volwassen waren gingen ze hun eigen gang en gingen elders wonen.
Op jacht in de steppen zagen ze een keer een jong hert en wilden het vangen; ze gingen er in westelijke richting rusteloos achteraan en tenslotte verdween het arme, opgejaagde hert in de moerassen bij Maeotis. Geen spoor was er van het wonderhert [csodaszarvas] nog te vinden maar wèl kwamen de beide broers bij een vruchtbaar gebied met wouden en meren aan dat ze bijzonder geschikt voor de veeteelt vonden. Al hadden ze dan het hert niet meer gezien, dit nieuwe land betekende toch een groot geluk: ze zouden zich hier vestigen met al hun have en goed, keerden naar hun vader terug en namen toen voorgoed afscheid.
In Maeotis of Levédia, een moerassig gebied, is moeilijk binnen te dringen maar er is een overvloed aan vis, grasland, hout, gevogelte en wild. Hier blijven ze vijf jaar maar dan gaan ze toch weer verder naar het Westen kijken, ze breken hun tenten op, gaan op weg en zien een groep vrouwen van de stam der Alanen, die in het bos bij muziek aan het dansen zijn: de dochters en vrouwen van koning Belárs zonen. Hunor en Magor en hun ruiters overvallen deze vrouwen en zorgen ervoor dat ieder een vrouw -een prinses- in handen en op het paard krijgt en gaan dan terug. Hunor neemt de ene, en Magior [Magyar] de andere tot vrouw, en aldus worden zij de voorvaderen der Hunnen en Magyaren.

Het is ook mogelijk dat de Hungari min of meer afhankelijk waren van de Hunni, zoals ze eerder afhankelijk geweest waren van de Avaren, een verbond hadden gesloten met de Onoegoerse [Onugurse] Bulgaren en later, in de 7e eeuw, afhankelijk worden van de Khazaren. Deze rijken vormden zich altijd rondom een rijk stamhoofd en diens militaire entourage. Sommige stamhoofden, met krijgslieden die ze rekruteerden uit verarmde stammen en nieuw gekomen vreemdelingen, slaagden erin om over hun eigen clan, en dan over anderen, en vervolgens geleidelijk over de hele stam en over het verbond van stammen de macht te krijgen. Het hoofd van het rijk, de khagan, troonde hoog boven z’n onderdanen en trachtte z’n gezag te vestigen met de mythe van z’n eigen goddelijke oorsprong. Vaak verdwenen deze nomadenrijken even snel als ze waren opgedoken, en de zucht naar vrijheid van lagere, mindere vorsten of de revolte van onderdanen en de verschijning van nieuwe overwinnaars deed z’n rijk uiteen vallen, en zorgde voor vorming van een nieuw rijk.

 

Van de Hunnen leren de Hongaren [later: Hungari] ook de strijdwijze te paard en de godsdienst. De leiders der Hongaren hebben langzamerhand ook de levenswijze van de Turkse volken rondom hen overgenomen, want de namen van hun latere stamhoofden zijn van Huns-Turkse afkomst, en de verhalen over Attila of Etele, de beroemde vorst der Hunnen van 445 tot 453, worden ook al sinds eeuwen door de Hongaren verteld. Toen de Hunnen nog in het Oosten woonden onder leiding van hun oude vorst Bendegúz wilde een aantal van hen naar vruchtbaarder gebied wegtrekken, maar de oude vorst verbood dat en zei dat hem in een droom de god der Hunnen was verschenen die hem een vlammend zwaard toonde en zei dat hij eerst dit zwaard moest vinden vóór er sprake kon zijn van overwinningen voor zijn volk. Tot zolang zou er alleen maar vruchteloos strijd zijn en zou zijn volk moeten rondzwerven.
Bendegúz vond het dus beter dat dít zwaard eerst werd gevonden, maar het volk en de opperhoofden waren het hiermee niet eens en lieten de priesters een wit paard offeren aan de oorlogsgod, en voorspelden uit bloed en ingewanden dat het volk zou overwinnen als het naar het Noorden zou optrekken. Vervolgens wordt Attila, de zoon van Bendegúz tot vorst gekozen en onder zijn leiding begint een grote zegetocht: de Hunnen verslaan alle volksstammen, onderwerpen hen en lijven hen bij de eigen troepen in.
De Hunnen trekken steeds verder naar het Westen en komen tenslotte in het lage en vruchtbare land over de Karpaten aan, waar hun Attila aan de oever van de Tisza een droom krijgt: hij ziet een enorm groot zwaard, dat voor hemzelf bestemd lijkt te zijn en waarvoor iedereen en alles siddert en zich buigt. Eenmaal wakker is dat zwaard er natuurlijk niet, maar.. een eenvoudige herdersjongen vindt een groot, gloeiend zwaard in de wei, en denkt dat het een goddelijk wonderzwaard is. Attila herkent hierin het zwaard van z’n droom en verklaart: ”Hunnen, er is een wonder gebeurd! Hier voor mij ligt hetzelfde zwaard dat ik in mijn droom heb gezien. Ongetwijfeld is dit het zwaard van God, waarmee wij de hele wereld zullen onderwerpen”, en die voorspelling komt uit!

IJzeren helm met gouden plaat,
Romeins, 3e eeuw, gevonden in Pest
op het 15 Maart plein
Munt van Gratianus [G. László]


 

Van de strijd van de Hunnen met de Romeinen in Pannonia, het huidige Westen van Hongarije, spreekt de sage van Keveháza. Hierin spant de Romeinse stadhouder samen met Dietrich van Bern, om de Hunnen aan de oevers van de Donau te verdrijven. Terwijl beide aanvoerders over hun plannen overleggen steken de Hunnen in de nacht op volgeblazen leren zakken de Donau over en vallen hun tegenstanders aan, waarbij ze een bloedbad aanrichten aan de voet van de tgw. Gellértberg [vroeger Kelen- of Blocksberg] bij Buda.
De Romeinen en hun bondgenoten laten het hierbij niet zitten en vallen de volgende dag de Hunnen aan in het Tárnokdal, een felle strijd die aan 125.000 Hunnen w.o. ook hun aanvoerder Keve, maar aan 220.000 verbonden tegenstanders het leven kost. De overgebleven Hunnen komen de volgende dag naar het slagveld terug om hun hoofdman Keve te begraven, in het huidige Keveháza. Toch wreken de Hunnen later deze nederlaag in het tgw. Neder-Oostenrijk en dan moeten de Duitse vorsten Attila alle eer bewijzen en hem hulde brengen. 

Attila [Etele] heeft volgens de verhalen ook een broer, die in de Hongaarse kronieken Buda wordt genoemd en aan wie hij het bestuur van het gebied vanaf de Tisza tot aan de Don toevertrouwt. Maar Buda vestigde zich eigenmachtig in Attila’s residentie, en daarom wordt hij door z’n machtige broer aangevallen en zelfs eigenhandig gedood. De residentie wordt vervolgens uit wraak naar Attila [Etele of Etzel] zelf Etzelsburg genoemd, maar de overgebleven dappere Hunnen weigeren die naam en blijven de stad “Buda” [of:     Óbuda, het oude Buda] noemen.
 
  
Op het toppunt van z’n macht verliest Attila echter zijn liefste vrouw Réka, die hem twee zoons, Aladár en Csaba had geschonken. Als zij haar einde voelt naderen zegt ze nog dat ze een geheim wil meedelen: ‘Ik heb een wonderpijl in bezit, maar die mag alleen in de grootste nood worden gebruikt. Je moet mij zeven dagen na mijn dood begraven en op de laatste dag mijn twee zoons laten komen. Die moeten mijn oogleden kussen en onder wiens kus mijn ogen dan open gaan, die zal koning worden en de toverpijl, waarvan ze nog zegt waar die ligt, krijgen’. Csaba blijkt vervolgens degene die als koning zal heersen, en daarna trouwt Attila voor de 2e keer, nu met de mooie en jonge Bourgondische koningsdochter Ildikó [=Kriemhilde], maar nog diezelfde nacht sterft Attila in 453!
De geruchten zijn legio, en men verdenkt Ildikó zelf ervan Attila te hebben vermoord. Hij wordt, zegt men, in de Donau begraven in een gouden, zilveren en ijzeren kist, met kostbare sieraden en wapens en met z’n trouwste dienaren, z’n gevolg, de lievelingspaarden en de grafdelvers [slaven]. Er breekt dan onmiddellijk een burgerkrijg uit tussen Csaba [volgens sommigen: de zoon van Honoria] en Aladár [volgens sommigen: de zoon van Kriemhilde], een bittere strijd die duizenden slachtoffers eist. De oudste zoon Ellák, aan wie Attila de heerschappij had toebedacht, schijnt het eerst in de strijd gevallen te zijn.

 

Onverwacht lijdt vervolgens Csaba [met de Hunnen] bij de Donau –“die dagenlang rood gekleurd wordt door het vele bloed der gesneuvelden”- de nederlaag, maar de overwinnaar Aladár, die de Duitsers te hulp heeft genomen, heeft geen baat bij z’n zege: hij wordt door z’n mensen verlaten. Csaba daarentegen is maar nèt aan de dood ontsnapt, en is met een paar duizend man te paard -èn met de wonderpijl!- gevlucht, maar hij ziet wel in dat hij niet veel kan bereiken en wil naar Azië teruggaan.
Onderweg in Zevenburgen raken z’n mannen door de schilderachtige bossen en bergen in deze prachtige streek echter ervan overtuigd dat ze daar, in de eenzame bergen best in vrede kunnen blijven leven. Csaba zelf gaat weliswaar verder naar het Oosten, maar zijn mannen worden de voorvaderen der ”Székelyek” in het huidige Transylvanië [Zevenburgen], in Roemenië. Met Csaba gaat het daarna niet goed: hij beschikt over veel te weinig krijgers, en lijdt nederlaag na nederlaag, tot… hij zijn wonderpijl kan gebruiken.
Die pijl wordt afgeschoten en komt in het gras terecht, maar dat wondergras kan wonden helen en krijgt de kracht om gesneuvelde krijgers weer –zij het als schimmen- levend en krachtig te maken: zij strijden in de hemel als “de schimmenweg der heerscharen” voor Csaba en de Hunnen. Hoe het met hem verder is gegaan vertellen de Székelyek, die [zeggen ze] op de hulp van de legerscharen van Csaba konden rekenen…..Het schimmenleger liet ook sporen na in het firmament, die men in een heldere nacht kan zien: “De weg der Heerscharen”, oftewel: de Melkweg. Langs die weg komt Csaba z’n bloedverwanten te hulp….
In de Middeleeuwen beschouwen de Hongaren zich als erfgenamen en afstammelingen van de Hunnen en hun vorst Attila: ze wonen immers ook in het vroegere gebied der Hunnen! Het graf van Attila is evenwel, evenals alle andere sporen van de korte maar heftige tijd der Hunnen, nooit ontdekt.

Na de dood van Attila in 453, d.w.z. van ± 500 tot 680 à 700 horen de Magyaren bij de Onoegoeren [Onuguren], de tien machtigste stammen van het Turks-Bulgaarse rijk bij de Wolga en de Don, dat steeds meer afhankelijk werd of onder bescherming stond van de Turkse Khazaren; één van deze stammen wordt gevormd door de Magyaren, die weer bestaan uit zeven stammen.
De grootste en belangrijkste schijnt die van Magyar of Megyer te zijn geweest en onder deze naam wordt het gehele verband van de stammen later bekend. De zes andere stammen zijn Nyék [”een afgezonderde, versterkte plek”], Kürt-Gyarmat [“sneeuwstorm” of ”onvermoeibare”], Tarján [of Tarkan, de naam van een hooggeplaatste, een opperbevelhebber], Jenő [”raadgever”, ”vertrouweling”], Kér [“reus”] en Keszi [”deel”, “overblijfsel”], [Kosáry, 11, Dienes, 27, Lipták, 153] en blijkbaar bezitten enkele stamhoofden in de naaste omgeving van de vorst ook een hoge waardigheid. [Dienes, 27].

Romeins reliëf met o.a. een Satyr,
1e eeuw, Gorsium
Romeinse ruiter te paard,
in Óbuda gevonden


 

’Als deze stamnamen correct de etnische componenten van de Hongaren vertegenwoordigen, moet men wel geloven dat de klasse der stamhoofden grotendeels van Turkse afkomst is geweest’, aldus een historicus. De hoofden der stammen schijnen ook een soort raad, de hétmagyar of hetu moger [zeven Hongaren] of hétvezér [zeven leiders] te hebben gevormd, een soort raad van zeven, een vergadering, een gylas of gyűlés. De naam der Magyaren, de grootste van de zeven stammen, komt van Mägyi eri, Madzsar eri, of: embir [Turks] en ember, Hongaars voor: mensen] en één van deze stammen of “pijlen” heet volgens latere schriftelijke bronnen de Ungari of Hungari.

Na het verval van het Bulgaarse rijk aan de Wolga, ± 750 raken de Hongaren meer onder invloed van de Khazaren, die op de Krim, bij de Kaspische Zee en de Kaukasus wonen. Zij zijn half-nomadisch en kennen dus ook akkerbouw, veeteelt en handel.
De Hongaren organiseren zich dan ook beter en hun stamhoofden tekenen, volgens de overlevering, door middel van een plechtige ceremonie een bloedverdrag. Na een eeuw, ± 850 gaan de Hongaren nog verder naar het Westen, naar Etelkőz, het mythische gebied tussen de rivieren, n.l. de Dnjepr en de Dnjestr. De genoemde namen van [en] de woongebieden Lebédia en Etelkőz heeft men evenwel nooit geheel kunnen thuisbrengen en sommige schrijvers, zoals b.v. C.A. Macartney zijn zelfs van mening dat “Etelkőz” en “Levedia” [Lebédia] synoniem zijn!

De Hongaren staan ook wel bekend als “Tourkoi”, Turken uit de steppen en ze staan dan ook onder heerschappij van het Khaganaat der Khazaren [= rebellen], een Turkse stam van nomadische ruiters in de Pontische steppen, in de buurt van de huidige Zee van Azov, aan de monden van de Don. De Hongaren zijn hier aan de Khazaarse vorst [khagan] schatplichtig maar ze vormen blijkbaar wel een apart volk want de islamitische Arabische Omar Ibn Rusta, uit de 9e en 10e eeuw, spreekt over het eigen bestuur der Hongaren naar aanleiding van zijn reis langs de noordelijke oever van de Zwarte Zee in ± 885.
“Zij noemen”, zo beweert Omar Ibn Rusta, “hun hoofdman ”kndh”, wat de titel is van de belangrijkste koning. De andere koning die de zakelijke, de werkelijke belangen behartigt, werd ”dslh” genoemd. Een de Hongaren doen wat de dslh gelast. Men luistert bij de aanval, bij de verdediging en in alle overige zaken naar zijn bevel”.

 

Blijkbaar hebben de Hongaren evenals andere nomadische ruiterstammen uit Centraal Azië zoals de Khazaren en Avaren, het dubbele koningschap overgernomen. [Hóman, Stephan I, 47].
De ‘kndh’: kündü of kende [Turks: Kün = zon, licht] is de opperste vorst, zijn ambt heeft een religieuze, sakrale betekenis en volgens Hóman e.a. is hij door de Khazaren aangesteld [Makkai, 17, Dienes, 27]. De dslh, de gyula [licht, toorts] is de onderkoning, en hij is de legercommandant, de hertog [Gy. László, 160].
Vreemdelingen zagen hèm als de echte heerser over het volk [Hóman, 50]. De beide vorsten delen de macht, maar hebben dus hun eigen taak. Er schijnt ook nog een “hadnagy” [legeroverste] geweest te zijn, die echter zijn gezag aan de kende heeft verloren. De belangrijkste bron voor de prehistorie der Magyaren tot 896, de verovering van het land, is echter “De Administratione Imperio” van de Byzantijnse keizer Constantinos Porphyrogenetos [Sinor, 16], ± 950, die in dat jaar een aantal Hongaren op bezoek ontvangt en verneemt dat zij, de Madzjaroi, vroeger in Levedia “genoemd naar hun leider Leved”, aan de rechteroever van de Wolga hebben gewoond, en daarna hebben ze volgens hun eigen zeggen in het gebied van de Etel en de Kouzou, “waar nu de Petsjenegen [Grieks: Patzinakoi, Hongaars: Besenyők] wonen”, aldus het bericht uit ± 950.
Ook andere bronnen wijzen erop dat de meeste Hongaren inderdaad Levedia [Grieks: Libadion, een land van stromen, moerassig gebied?] aan de Don aan het begin der 9e eeuw, ± 830, onder druk van aanvallen van Petsjenegen uit het oosten, die door de Khazaren zouden zijn opgestookt, langs de noordelijke kust van de Zwarte Zee, de Russische of Ukraïnse steppen, naar het westen zijn vertrokken, naar de monden van de Sereth en de Pruth, d.w.z. Moldavië, de Dnjestr en de Dnjepr. Ze noemden dit gebied Etelkőz [Atal kouzou] een naam die geheel niet is te verklaren!

Men kan zeggen dat de meeste Hongaren zich ± 830 vrij gemaakt hebben van de Khazaarse heerschappij, en volgens de traditie zouden zeven Hongaarse stammen samen met drie Khabaarse stammen onder druk van de [Turkse] Petsjenegen steeds verder naar het westen zijn getrokken tot ze in 838 bij de Donaudelta zijn beland…...
Byzantijnse en Arabisch-Perzische bronnen in de 9e en 10e eeuw spreken altijd over Tourkoi, Turken, en dat is gezien de grote invloed van Turkse stammen in het gebied ten Noorden van de Zwarte Zee niet verwonderlijk. Een 250 à 300 woorden van Turkse oorsprong  zijn in het Hongaars blijven bestaan, en ze hebben vooral betrekking op de landbouw en de veeteelt, wijnbouw, zuivelbereiding etc. en op huisdieren. 
Ook wat betreft de levensstijl, kleding en oorlogsvoering is de invloed der Turkse stammen groot; Perzische invloed blijft zichtbaar in planten- en soms dierenmotieven bij versieringen, maar temidden van de grote Perzische en Turkse invloed weten de Magyaren blijkbaar met name hun eigen taal te handhaven. Ze gaan niet in de andere -meer ontwikkelde en /of machtiger- volken op of worden geassimileerd, hoewel geen enkele [“buitenlandse”] bron hen met hun eigen naam Magyaren vermeldt en hoewel ze slechts onderdeel van een veel grotere coalitie van meerdere volken of stammen vormen.  

Fibula met apotheose van een
Romeins keizer. [G. László]
Pécs, Christelijke kerk, 4e eeuw


 

De Turkse en Perzische bronnen laten ook zien dat de Magyaren onder hun Khazaarse heersers werden geleid door een kende, [zie hierboven, in het Arabisch zonder klinkers: kndh] een prins, maar naast of direkt onder hem stonden in strikte hiërarchie de gyula [zie hierboven, idem: dslh] en de horka.       
In de steppen aan de kust van de Zwarte Zee hebben de Magyaren in elk geval door de contacten met andere volken langzamerhand hun leefwijze gedeeltelijk aangepast en hebben steeds meer de landbouw beoefend, akkers bewerkt en extensieve veeteelt uitgeoefend met het houden van ossen, paarden, runderen en varkens. Ze geven voor een deel dus hun nomadische bestaan op. Met Turkse en Iraanse buurvolken, zoals de Khazaren, Alanen, Sarmaten, Skythen etc. wordt handel gedreven in o.a wapens, huiden, zijde, honing, meel, sieraden, spelden en gespen, vruchten etc. Ook krijgsgevangenen worden als handelswaar beschouwd. De Hongaren nemen ook een Turkse runenschrift over en passen dat toe op hun eigen taal, waarin zoals eerder vermeld talloze nieuwe woorden opgenomen. Het clanverband wordt ook losser en er ontstaat een soort federatie, een verbond van zeven stammen op militaire basis èn met het oog op de bloed-verwantschap van families.

Zoals uit het voorgaande blijkt is ook de naam ”Hongaar” [Hungarus] van oude datum, maar men maakte in de Middeleeuwen geen onderscheid tussen Hunni en Hungari en de verschillende bronnen komen soms dus tot verschillende conclusies. Toch lijken de woorden ‘Hungarus’, Wengri [Slavisch] en Ugri van Turkse en Uigurse oorsprong te zijn en men vermoedt dat “Onuguren” ‘tien stammen’ betekent. 
Langzamerhand is men de Hongaren als zelfstandig volk gaan onderscheiden van degenen met wie ze een verbond sloten of van wie ze in de 9e eeuw nog afhankelijk waren. Er zijn overigens ook enkele Khazaarse stammen die bij de Magyaren blijven wonen die zich bij hen aansluiten, hoewel de Hongaren [Ugri] zich ± 830 van de Khazaarse heerschappij in “Etelkőz” losmaken; als ‘achtste stam’ die militaire hulpdiensten aan de Magyaren verleent, blijven deze Khazaren [Kazár, ook wel Chabaren] met de Magyaren verbonden. 
In deze tijd worden de Magyaren ook in islamitische bronnen als onafhankelijk en zelfstandig volk beschouwd en met deze naam aangeduid. Hoewel hun leiders [Pamlényi, Makkai, 19] dus mogelijk van Khazaarse afkomst zijn voelen ze toch geen band met hen.

 

In 839 worden de Hongaren voor het eerst aan de Donaudelta gesignaleerd [Sinor, 17], maar er zijn waarschijnlijk ook Hongaren achtergebleven in het noordelijke Kaukasusgebied en misschien is een deel van hen nog weer verder naar het zuiden, naar Perzië [Iran] vertrokken. Ook eerder schijnen er Hongaren te zijn achtergebleven in het zuidelijke Oeralgebied aan de oevers van de Wolga en in Basjkirië. In de eerste helft der 13e eeuw komt n.l. een Dominicanermonnik Julianus hier aan en vindt hier in zijn zgn. “Magna Hungaria” nog een aantal mensen die een aan het Hongaars zeer verwante taal spreken.

Er bestaan ook sagen betreffende de afkomst van het heersersgeslacht der Árpaden en er zijn hierin resten van de oude matriarchale maatschappelijke vormen uit Azië, het Oeralgebied, te vinden. “De stammoeder Emese [de moeder van Álmos, de vader van Árpád] zag in haar droom de vogel Turul; uit haar schoot ontspringt een roemrijke stroom, het heersende huis Árpád, waaronder als eerste [haar zoon!] Álmos, woordelijk ”de gedroomde, de verkondigde”, de vader van Árpád.
Ook is er sprake van Iraanse en Skythische invloeden: de oude Iraanse zonne-adelaar of reuzenvalk of havik kan met vergelijken met de Turul, de totem, de valk van het geslacht van Árpád, de latere leider der Magyaren. Van de Skythen en andere Iraanse stammen aan de Aralzee leert men het paard gebruiken en de handboog hanteren.
Nadat men zich heeft vrijgemaakt van de Turkse [Khazaarse] heerschappij ondernemen ook enkele groepen Hongaren zelfstandig tochten naar het westen. In 862 worden deze “Ugri” volgens de Frankische historicus en bisschop Hincmar als: “een tot dusver onbekend [ruiter-] volk aan de grenzen van het Frankische rijk” in Pannonia gesignaleerd, maar het is wel zeker dat slechts een klein deel der Hongaren aan deze tocht heeft deelgenomen. Toch verschijnen de Hongaren vanaf dit jaar regelmatig in het westen, aan de grensgebieden van het Oost-Frankische rijk. Ook worden ± 870/880 enkele Slavische stammen in het gebied van de benedenloop van de Dnjepr en de Don, dus ten noorden van de Hongaren woonachtig, aangevallen en daarna komen steeds kleine groepen Magyaren vooral via het Karpatenbekken naar Moravië en andere streken van Midden-Europa. 
Omdat de Magyaren of Hongaren zich hebben losgemaakt van de Khazaren en nu vrijwel zelfstandig optreden, stoken de Khazaren de hen verwante Petsjenegen [Patzinaken] tegen de Hongaren op en zij komen in 889 over de Wolga naar het westen en drijven de Hongaren voor zich uit. Zo worden de Hongaren uit hun nederzettingen in Etelkőz verdreven en in 890 worden ze in de omgeving van Kiev gesignaleerd. Tegen de Petsjenegen zijn de Magyaren voorlopig absoluut niet opgewassen en ze worden intussen ook door de aan de Petsjenegen verwante Bulgaren aangevallen. In de bronnen kan men in 889 en in 892 veelal lezen dat men in Europa respekt heeft voor de indrukwekkende militaire organisatie en discipline en de krijgsmethoden der Magyaren of Hongaren.
Deze Magyaren kiezen in 889 Árpád, een energiek en wilskrachtig man, de zoon van Álmos, het hoofd van de stam van Magyar [Megyer] tot erfelijk vorst van alle stammen: tot gyula of legerleider, naast de kende, Kurszán. Later dicht men Árpád, zoals zovele vorsten en leiders, zelfs goddelijke oorsprong en de afstamming van Attila toe! Men zegt dan ook dat hij uit een grote familie afkomstig is en acht hem uitverkoren…

 

Volgens de traditie leggen de zeven stamhoofden de eed van trouw af en daarbij wordt hun bloed [dat ze zelf door een snede in de pols krijgen] in één beker gegoten en dus vermengd, en door alle zeven hoofden die deze ceremonie organiseren gedronken. Hiermee sluit men het “Bloedverbond” als teken van de verbondenheid en verwantschap; in de toekomst zal er nooit meer van bloedwraak sprake zijn. [Sinor, 18, e.a.]. De keuze van Árpád tot vorst van alle zeven stammen betekent een beslissende stap op weg naar de eenheid onder leiding van de éne stam der Magyaren, de naamgever van het verbond der zeven stammen.
Er worden echter verschillende namen der zeven stamhoofden overgeleverd. Volgens de anonieme koninklijke kroniekschrijver uit ± 1250 [Anonymus] waren de namen [met degenen die hun vader waren] als volgt: Almus pater Arpad, Elendunec pater Zobolsu, Tuhutum avus Geula, Cusad pater Ursuuru, Ensec pater Urcum, Tosu pater Lelu, en Bogat pater Bulsu. Deze namen stemmen voor een deel overeen met die van Simon Kézai in de “Gesta Hunnorum et Hungarorum” uit ± 1280: Árpád, Zobolc [Szabolcs], Iula [Gyula], Urs [őrs], Cund [Kond], Lél [Lehel] en Werbluchu [Vérbulcsú]. Toch zijn er ook andere leiders van stammen al lange tijd in omloop, zoals Tétény, Botond, Tas, Előd en Huba, maar hun onderlinge betrekkingen en hun funkties zijn grotendeels onbekend, en volgens opschriften op de beelden van het Millennium-monument op het Heldenplein in Budapest zijn de zeven vorsten der Magyaren in 896: Árpád, Tétény, Ond en Kond, Előd, Huba en Tas.


Romeinse solidus uit de tijd van keizer
Theodosius II, gevonden in Hongarije

Hoofdrelief van een oppergod, Gorsium [bij Tác] O.a. in Óbuda vindt men nog veel Romeinse overblijfselen



De opgejaagde Hongaren wensen dus een oplossing; een verhuizing naar elders. Een aantal ruiters en soldaten der Hongaren rukt dan op naar de hoofdvijand der Bulgaren, naar de Byzantijnse keizer in Constantinopel maar dat is geen oplossing. In Etelkőz, in de Zuid-Russische steppen aan de Zwarte Zee kan men dus niet blijven; die vlakte der steppen biedt geen enkele bescherming en men wordt van diverse kanten bedreigd en opgejaagd. Er vinden voortdurend gevechten plaats en door de aanvallen van buurvolken, ruiternomaden evenals de Hongaren zelf, en in dit open terrein is van enig vooruitzicht op een stabiel bestaan geen sprake. Maar elders zijn er wel vooruitzichten! 
In 892 al verbindt de Duitse koning Arnulf van het Oostfrankische rijk zich met de Hongaren; hij heeft van hun aanvallen op Moravië gehoord en hij doet nu een beroep op de dappere Magyaren om zijn gezag over het Slavische Groot-Moravische rijk te vestigen en vorst Svatopluk samen te verslaan. Ook de Byzantijnse keizer Leo VI de Wijze [geb. 866 en keizer 886 – 912] kan de steun van de Hongaren wel gebruiken om aanvallen van de Bulgaren op Constantinopel af te slaan.
Daarom gaat een troep Hongaarse ruiters onder leiding van Levente, de zoon van Árpád, naar de keizerlijke hoofdstad. De keizer Leo VI schrijft zelf ook over de Hongaren; “Dit volk telt vele mensen en is onafhankelijk. Behalve de liefde voor vertoon en een overvloedig leven is hun belangrijkste doel om dapper tegen elke invaller te vechten”. [Kosáry, 12]. Ook kennen, volgens de keizer, de Hongaren dezelfde militaire organisatie en taktiek als de Tataren, en is hun levenswijze in het algemeen sterk verwant aan die van de Tataren en de Turken [of Khazaren].

 

Uit allerlei Europese bronnen blijkt dat de Hongaren [Hungari] doen denken aan de Hunnen [Hunni] van ruim vier eeuwen eerder, en ook aan de Avaren en in het algemeen aan Aziatische nomaden uit de steppen van Centraal Azië en omgeving. Ook hun Aziatische uiterlijk, hun kleine lengte, hun kleding, hun totaal vreemde taal doen denken aan de Hunnen en Avaren, die dan in het Karpatenbekken wonen.
Enorme kudden vee, met name paarden, nemen de Hongaren, half nomaden uit de steppen, mee, hun zadels zijn van hout, hun schilden van leer. Ze gelden vooral als voortreffelijke ruiters en boogschutters, taai in de strijd, onverschrokken en hun strenge discipline heeft te maken met hun militaire organisatie: ze treden, zo lijkt het, steeds in slagorde op. Daarom worden ze ook als bondgenoot gewaaardeerd door Arnulf van Oost-Frankenland en door de Byzantijnse keizer Leo VI.
Maar de Hongaren worden nu opgejaagd naar het westen en ze kennen slechts één mogelijkheid om aan de druk van de Petsjenegen te ontsnappen: In het westen, in het Karpatenbekken, ligt een gebied waarover men via verkenners van kleine groepen Hongaren al had gehoord: er zijn hier zeer vruchtbare vlakten, vooral aan de oevers van enkele rivieren, weidegronden voor de kudden, overvloed aan wild in de bossen en een schaarse bevolking…..
De meeste bronnen over de Hongaren spreken echter niet over enige waardering als bondgenoten. Ze zijn vreemden in de Europese christelijke cultuur, het zijn onvermoeibare vechtjassen, geboren krijgers, ze voeren geen oorlog, strijd uit noodzaak maar uit lust… Ze beleven vreugde aan vertoon van luxe, van versiering. Ze dragen exotische kleding met versierselen van goud, zilver en zijde, hun wapens zijn ook versierd met b.v. dieren uit hun mythologie en aan hun zadeltassen, hun tuigwerk, gordels en schilden is de Aziatische afkomst en in het bijzonder de Iraanse [Perzische] invloed te zien.
Hun optreden is angstaanjagend, meedogenloos, en heldhaftig. Ze zijn, zo heet het, oorlogszuchtig, sluw en listig, onbetrouwbaar. Ze trotseren elke ontbering, nemen elke hindernis, zijn opgewassen tegen een overmacht en bestand tegen zware inspanningen. [Hóman, 59,70,71].
De Hongaren kunnen, zo vertellen Europese kronieken, met pijl en boog ook vanaf hun paarden uitstekend omgaan. Zelfs kunnen ze, staande op hun paard, in de strijdbeugels en in volle vaart, hun pijlen ook zeer goed naar achteren richten….
Maar ”tegenover de in hun zadel zo zekere, elke hindernis nemende, grachten en wallen overspringende, bergen bestijgende en rivieren overzwemmende Hongaren, bieden houten palissaden, aarden wallen, grachten en zelfs tamelijk grote rivieren geen bescherming”, aldus Hóman [blz. 70]. 
De Hongaren leven in tenten, bewerken metaal, ijzer, goud en zilver, hout en leer [voor zadels, riemen, tassen etc.] en spinnen en weven stoffen. Ze drijven handel in zijde en ander textiel, zwaarden, sabels en lansen en andere wapens die vaak mooi bewerkt zijn, en ook in sieraden.
Ondanks de vele contacten met en de grote invloed van andere volken hebben de Magyaren gedurende alle eeuwen op de steppen van Oostelijk Europa, hun taal van Fins-Ugrische oorsprong bewaard, te midden van een zee van Iraanse en Turkse volken, hoewel men vele woorden uit de Turkse talen heeft overgenomen [Hóman, 60], talloze vreemdelingen als buit, als krijgsgevangenen, heeft meegevoerd en voortdurend in aanraking is gekomen met hoger ontwikkelde volken en culturen.

 

Tegen het einde van de 9e eeuw is er sprake van een 20.000 ruiters en een 100.0000 families der Magyaren, en samen met  vrouwen en kinderen, slaven en krijgsgevangenen en met drie Khazaarse stammen schat men het aantal Hongaren of Magyaren op 200.000 [Dittrich, 94], 250.000 [Sinor, 25], 400.000 [Győrffy], of zelfs 500.000 [Dienes, 10, Hóman, 102]…..     
Zeer waarschijnlijk waren de Hongaren op militaire basis georganiseerd in zeven verbonden stammen of ‘horden’, en deze stammen waren in clans van bloedverwanten [maar lang niet altijd] verdeeld. De familie, de bloedverwantschap heeft een zeer grote betekenis en ze vormt ook de basis van alle bezit: particulier bezit aan b.v. paarden, wapens of grond bestaat er bij deze Hongaren eigenlijk niet.
West-Europese kronieken maken ook dan, aan het einde der 9e eeuw, nog geen onderscheid tussen de Hunnen uit de 5e eeuw, de Avaren uit de 6e en 7e eeuw en de Magyaren of Hongaren uit de 9e eeuw: uiterlijk, oppervlakkig gezien is er immers ook weinig verschil tussen de Magyaren en de andere nomaden of semi-nomadenvolken uit de steppen vasn Eurazië. Latere Hongaarse kronieken sluiten hierbij ook aan: voor b.v. Simon Kézai [± 1282] zijn de Hungari afstammelingen van de Hunni en Árpád is voor hem een latere nakomeling van Attila. Ook voor Anonymus spreekt dit nog vanzelf.  

Tenslotte besluiten de hoofden der Hongaren onder leiding van de “gyula”, de legeraanvoerder vorst Árpád, en de “kende”, de religieuze leider en grootvorst Kurszán, in de herfst van het jaar 895 om, samen met de drie Khazaarse stammen, over de Karpaten naar het westen, naar Pannonië, te gaan: een gebied waarvan men enkele jaren eerder al goede berichten heeft gekregen. Byzantijnse en Islamitische bronnen spreken overigens over drie leiders of hoogwaardigheidsbekleders, net als bij de Avaren en de Khazaren! Naast de hierboven genoemde Árpád en Kurszán is er volgens deze bronnen nog een zekere Tétény of Tuhutum, de “horka” of de tweede bevelhebber, en ook Anonymus spreekt hierover. 
Een aanleiding voor de bezetting van het gebied door de Magyaren in 896 vormt uiteraard óók dat de Duitse koning Arnulf de Hongaren nodig heeft tegen het sterk in verval zijnde Groot-Moravische rijk en dat ook de Byzantijnse keizer de Hongaren goed kan gebruiken tegen de Bulgaren… Bovendien zijn de Magyaren naar het westen opgejaagd door de Petsjenegen…

Romeinse ruines in Aquincum Marmeren sarkofaag, Romeins, 2e eeuw


 

Dit gebied, in het Karpatenbekken is schaars bevolkt, en men schat vele eeuwen later dat er slechts een 200.000 mensen woonden. [Pamlényi, Makkai, 23/24]. Dat zijn vooral Slaven [de latere Slowaken in het noorden en de latere Slovenen in het zuidwesten], Germanen [Duitsers] in het westen en verder Avaren, Franken en in het zuidoosten Bulgaren. Het is niet onmogelijk dat er in de bergen van Transylvanië ook al Walachen [met een Romaanse taal] woonden, maar schriftelijke bronnen hierover zijn er niet. Grote delen van dit land zijn ook niet bewoond, vooral de geïsoleerde berggebieden en de wouden.
In naam vormt het westen van het land, Pannonië of Transdanubië, in het Hongaars: Dunántúl [over de Donau], een Frankische mark [grensgebied] vanaf ± 800 en in het oosten, het hele gebied van de Grote Laagvlakte, is formeel van Bulgaars gezag sprake, maar in feite is er sprake van een gezagsvakuüm; na de dood van de Slavische [Groot-Moravische] vorst Svatopluk uit Nitra [Nyitra] in 894 is er sprake van een troonstrijd, desintegratie en snel verval. Zie ook hoofdst. A. II. 

De Bulgaarse controle in het midden en oosten van het land is ook minimaal: voor het Bulgaarse rijk vormt dit gebied een verre uithoek en men is slechts geïnteresseerd in de strijd met de Byzantijnse keizr. Voortdurend is er sprake van bedreiging van de hoofdstad Constantinopel en de Bulgaren zouden een Groot Slavisch Balkanrijk willen stichten.
In het Karpatenbekken is er dus niets dat wijst op een krachtig centraal bestuur, een georganiseerde staatsmacht of een sterke en hechte cultuur. Er is voor de Hongaren dan ook geen grote oorlog of langdurige strijd op handen. Vanaf 895/896 tot ± 900 kan het bekken van de Karpaten dan ook vrij gemakkelijk worden veroverd, hoewel [en, maar] vrijwel alle details van de ‘Verovering van het land’, de Honfoglalás, ontbreken!
Veruit de grootste groep der Magyaren trekt onder leiding van Árpád via Kiev en Galicië naar de Verecke-pas, de vroegere Magyarenpas, in de Noordoostelijke Karpaten en komt dan in de vallei van de Tisza. Later kronieken spreken ook over een valk, een Turul, de totem, als mythische beschermende vogel der familie van de leider Árpád en de gids der Magyaren in het nieuwe land…. Ook worden later wel verhalen verteld over de helden uit de strijd met de Bulgaren: Zalán en Ménmaróth, de Bulgaarse leiders, worden echter als snel verslagen en op de vlucht gejaagd.

 

Ook via de passen in de oostelijke en zuidelijke Karpaten [en misschien ook langs de Donau] trekken Hongaren het land binnen, maar ook hier wijst alles op een gemakkelijke tocht: aan verliezen aan b.v. vrouwen of kinderen, aan een bloedige strijd, aan vijanden, aan roof van vee, aan een vlucht doet geen enkele bron denken. Integendeel: de militaire en straffe organisatie, de discipline blijven bewaard en van chaos naar aanleiding van deze volksverhuizing  der Magyaren in 896 is geen sprake….
De Magyaren drijven met hun grote inval in het Karpatengebied wel een kloof tussen de noordelijke en zuidelijke Slavische volken, maar ze zijn zelf los verbonden met het Frankische rijk en met Byzantium. Op den duur blijkt overigens ook dat de Magyaren zich, als ènige nomadenvolk uit de steppen van Oost-Europa of Rusland, zich hier hebben kunnen handhaven. Maar ook de Slavische bewoners van het land, in de bergen in het noorden en in het zuidwesten, blijven er wonen.
Toch vestigen de Magyaren, die vanouds gewend zijn aan grote kudden vee op de uitgestrekte steppen bij de Zwarte Zee, zich in de Laagvlakte, en in sommige rivierdalen, samen met de met hen verbonden volken zoals de Khabaren en wellicht andere ’hulpvolken’, die militaire steun en/of hand en spandiensten verlenen. De bossen en bergen zijn uiteraard ongeschikt voor hen.



De stamhoofden, de vorsten, heren of leiders, vormen [Dienes, 26] samen de ”uruszág” of  ”ország” [het land]. Men gaat er algemeen vanuit dat de Hongaren tot de 11e of 12e eeuw alleen de dalen en vlakten hebben bewoond of bezet, d.w.z. een gebied van ± 200.000 km of: ongeveer 60 % van de totale oppervlakte van het bekken der Karpaten, terwijl de bergen schaars bewoond [door Slavische stammen] of onbewoond bleven. Ondanks de bergen, die als natuurlijke ideale grens rond een zeer groot deel van het bekken kunnen worden beschouwd, probeert men het centrale bewoonde deel van het land toch wel te beschermen, n.l. door een aarden wal met palissaden óf men maakt gebruik van onbewoonde zandvlakten, de woestenij [de puszta] en moerassen, de zogenaamde gyepű om zich eventuele invallers van het lijf te houden.
De Magyaren hebben in 896 en de jaren erna, gemeten naar hun aantal, een zeer groot gebied bezet en zowel in het midden als aan de randen blijven grote gebieden niemandsland. Ook tussen de verschillende woongebieden van de stammen blijven grote stukken land als afscheiding leeg.  

Volgens de overlevering wordt er kort na de Honfoglalás, de verovering van het land, een vergadering van de zeven stamhoofden gehouden waarbij ook andere vrije mannen aanwezig geweest zouden zijn, waar men overlegt over de verdeling van het land, over de rechtspraak en andere gemeenschappelijke belangen. Zeer sterk is blijkbaar het gevoel van saamhorigheid, van discipline èn van vrijheid in overleg.


Romeins amfitheater in Aquincum [Óbuda], 19e eeuwse prent