< Terug

1. Vanaf de prehistorie van nomaden tot aan de stichting van een koninkrijk in 1001

1.2 Het Karpatenbekken tot de tiende eeuw [ – 896]

Uit het vorige hoofdstuk is al duidelijk geworden dat het Karpatenbekken, het historische Hongarije, niet pas met de “Verovering van het land” door de Hongaren A.D. 896 is bevolkt. Integendeel.
Het Karpatenbekken geldt als één der oudst bewoonde cultuurgebieden van Europa. Dit deel van het stroomgebied van de Donau, met o.a. haar zijrivier de Tisza [Theiss], is een vroegere binnenzee. Later is de bodem ervan gestegen en behalve vele moerassen zijn alleen de Neusiedlersee [Fertő] en het Balatonmeer [Plattensee] van deze binnenzee overgebleven. Verder bestaat de bodem vooral uit leem en zand. Van enkele miljoenen jaren vóór Christus tot ongeveer 10 à 8.000 jaar vóór Christus -tot aan het einde van de laatste IJstijd- spreekt men, voorzover er van menselijke cultuur sprake is, d.w.z. vanaf ongeveer 30.000 vóór Christus, ook van het Palaeoliticum, de Oude Steentijd. Er heersen dan vrij ongunstige klimaat-omstandigheden en het gebied telt slechts zeer kleine groepjes bewoners, die zich, zoals overal elders, met het verzamelen van voedsel, de jacht en de visvangst bezig houden.
Hier en daar is er ook sprake van veel vroegere bewoning, zoals in de omgeving van het Bükk-gebergte [Noordoost-Hongarije] bij de Istállóskő en in de grot van Subalyok, waar overblijfelen van zeer vroege bewoners, van ± 150.000 jaar geleden zijn gevonden. Maar ook elders, bij Tata, in Vértesszőllős, bij Érd [bij Buda] en het Balatonmeer, in bossen en holen zijn sporen van de homo erectus aangetroffen van een 500.000 jaar geleden, evenals in de bergen van Buda, waar holen en warm water aanwezig zijn. Vruchten, hout en stenen werden verzameld en in de Szeleta grot bij Miskolc zijn b.v. bewerkte stenen, lanspunten en beenderen gevonden. Maar men trekt toch de conclusie dat de bewoners van deze streken in koude en zeer moeilijke omstandigheden en in armoede hebben geleefd. In Hongarije zijn ook geen grotschilderingen aangetroffen, zoals b.v. in Zuid-Europa. Wel heeft men beenderen van geweien van herten gevonden in een leemgroeve bij Lovas, omgeving Balatonmeer, van 35.000 jaar geleden en men gaat ervan uit dat hier al rode kleurstof werd gemaakt voor het beschilderen van het lichaam.
Ook uit het Mesolithicum [de Midden Steentijd] is er weinig van de bewoners van dit gebied bewaard gebleven. In Hongarije zijn er zeer weinig nederzettingen uit deze tijd, 10 à 8.000 jaar tot 5.000 jaar vóór Christus. Wel is er sprake van een warmer en gematigder klimaat en dus van betere levensomstandigheden.
De Midden Steentijd is ook een tijd van overgang naar de produktie en de teelt van wilde planten en huisdieren.
Pas in het Neolithicum, de Jonge Steentijd, ± 5.500 à 4.000 vóór Christus tot 3.400 à 2.500 jaar vóór Christus is er sprake van meer permanente bewoning, van nederzettingen met huizen van leem en van vaste woonplaatsen vooral bij rivieren. Vanuit het zuiden, vanuit de Balkan komen mensen ± 5.500 jaar vóór Christus naar het huidige Hongarije, en dan worden akkerbouw en veeteelt ingevoerd, het eerst in het zuidoosten in het gebied van de Kőrős: de Kőrős-cultuur van de oudste landbouwers. Ook is sprake van een Alfőld-cultuur, n.l. in de Grote Laagvlakte, die nog weer wordt onderscheiden naar belangrijke vindplaatsen [zie hieronder].  

Romeinse overblijfselen in Óbuda, Aquincum



Vanaf 4.500 à 4.000 voor Chr.worden er meer runderen en varkens geteelt maar die waren hier in de vlakte oorpronkelijk al in het wild. Hier en daar wordt het land in cultuur gebracht, tarwe en gerst worden verbouwd, dieren worden getemd en gedomesticeerd, schapen, geiten, paarden, runderen en varkens en honden worden gehouden en de mensen houden zich, behalve met jacht en visvangst en verzamelen, nu ook bezig met spinnen en weven, met het maken van wapens, het vervaardigen van gereedschappen, zoals sikkels, lepels en messen, met het maken van sieraden en aardewerk, vazen en potten, met het smeden van ijzer, het bewerken van leer, het maken van gepolijste en geslepen stenen, hout en klei, enz. 
Men spreekt ook van de tijd van de Bandkeramiek en de pottenbakkersschijf doet ± 3.000 vóór Chr. haar intrede in Europa. Men onderscheidt in Hongarije vier verschillende vormen van de Bandkeramiek, en omdat de volken van deze tijd totaal onbekend zijn, worden de culturen vaak genoemd naar de voor de archeologie belangrijke vindplaatsen of naar een belangrijk technisch kenmerk. Men spreekt in Hongarije aldus van 1. de lineaire keramiek in de Laagvlakte, 2. de Bükk-keramiek of -cultuur in de bergen in het noorden, 3. de Zseliz-keramiek of -cultuur in het westen van het land, in Transdanubië, het hele gebied ten westen van de Donau, en 4. de Vinca-keramiek in het Banaat, het gebied tussen de bergen in het oosten en de Donau, Tisza en Maros.
In het latere Hongarije zijn veel archeologische vondsten gedaan uit deze periode en het blijkt dat er in het midden en oosten van het Karpatenbekken sprake is van invloeden uit het zuiden: uit het gebied der Egeïsche Zee [Griekenland, Anatolië] en de Middellandse Zee en de Balkan. Alleen ten westen van de Donau is sprake van invloed uit Centraal en West-Europa. Vanuit het zuiden is ook de vruchtbaarheids-cultus naar dit gebied gebracht: beeldjes met de vormen van de moedergodin. Aan de doden worden ook allerlei gaven meegegeven: spijs en drank in potten en vazen. Hier en daar zijn ook offerplaatsen aangetroffen en de vaten en potten zijn soms met diervoorstellingen getooid maar ook Kronos, als man met de sikkel wordt als god vereerd. Vooral in de ‘Lengyel-cultuur’ in het westen is sprake van rijk versierde keramiek.
Met name in enkele plaatsen heeft men belangrijke opgravingen uit de periode van 4.000 tot 3.400 vóór Christus gedaan en de cultuur is daarnaar genoemd, zoals die van Hódmezővásárhely-Kőkénydomb, waar een relatief grote nederzetting is geweest en waar men enkele tientallen huizen heeft aangetroffen en een beeld van de moedergodin is opgegraven, verder van Tisza-Herpály en van het Banaat, waar men vooral de duidelijke invloed van de Balkan in herkent.
Na ± 3.400 à 2.500 v. Chr. is er ook in het latere Hongarije sprake van het bewerken van koper, naast alle eerder genoemde materialen. Men spreekt van het Koperen Tijdperk, ± 2.500 tot 2.000 à 1.900 v. Chr. en weer is er in het midden en oosten van het Karpatenbekken sprake van vooral invloeden van de Balkan: de Tiszapolgár-cultuur en de cultuur van Bodrog-Keresztúr. In het westen van het land spreekt men van de vanuit centraal Europa beïnvloede Péceli-cultuur, verwant aan de Badener-cultuur vanaf ± 2.100 v. Chr.
Vooral voor het vervaardigen van sieraden maakt men gebruik van koper en in het huidige Hongarije smelt men ook koper, terwijl in het oosten, in Transylvanië [Zevenburgen] al goud wordt opgegraven en gebruikt.
Werkplaatsen voor het vervaardigen van b.v. bronzen wapens zijn er in Transylvanië in het oosten en in Transdanubië in het westen geweest.

Steen met relief, Gorsium, Romeinse tijd



Veel beschilderde potten en vazen, urnen waarin men zaden heeft bewaard [de Klokbekercultuur], beeldjes met allerlei voorstellingen van b.v. wagens en vogels, zijn er gevonden en men neemt ook aan dat de veeteelt tot meer ontwikkeling is gekomen.
Vervolgens spreekt men ook in Hongarije van de Bronstijd, van ± 2.000 à 1.900 vóór Chr. tot 800 à 600 vóór Chr. Verscheidene Indo-Europese stammen en volken komen dan in verschillende fasen, vanuit de steppen van het zuiden van Rusland [de Ukraïne], naar het westen en ± 1.400 v. Chr. worden grote gebieden in het bekken der Karpaten, vooral het westen van Hongarije, door deze nieuwe volken, die vooral aan extensieve veeteelt doen, veroverd.
Maar ook vanuit het zuiden, uit de Balkan en het Midden Oosten, komen Dorische stemmen zoals de Agatirsen, naar het Karpatenbekken. Zij hebben zich enkele eeuwen weten te handhaven tegen de Perzen en Skythen en hebben een hoog ontwikkelde landbouw en veeteelt, met name aan rivieren en beken, en verder op rijen heuvels, waar dorpen ontstaan. De produktie van hun landbouw neemt snel toe, en in schuren en stallen, in lemen en kuilen half in de grond wordt één en ander opgeslagen.
Men heeft van deze volken die als herders en nomaden leefden, veel sikkels, bijlen, hamers, beitels en aardewerk opgegraven en wagens met vier wielen zijn blijkbaar voor het eerst in Europa te vinden. In het algemeen gaat men tegenwoordig ervanuit dat zich toen een aristokratie van dappere krijgers of/en stamhoofden heeft gevormd en hier en daar heeft men ook overblijfselen van een soort aarden burchten aangetroffen.
De Bronstijd is ook bekend als de tijd van de grafheuvels [Tells] en de grafvelden en dat wijst op een relatief rustige periode. De handel in wapens, sieraden, keramiek, voedsel, enz. is sterk toegenomen, en voorname lieden [de stamhoofden] hebben zich in deze tijd laten begraven met pronkwagens, gouden sieraden, met versierde zwaarden, dolken en lansen en met helmen en leren schilden, met b.v. brons beslag en beeldjes van dieren. Bij Dunaújváros heeft men b.v. 1.600 urnen gevonden en ook in Tiszafüred is een groot urnenveld aan het licht gekomen. Men ziet in de urnen met as van de doden een verband met de Illyrische cultuur aan de oostkust der Adriatische Zee. 
Van been en barnsteen maakt men in deze tijd ook veel gebruik voor het maken van ringen, naalden, kettingen, hangers en gordels en de vazen van keramiek zijn ook wel versierd. Blijkbaar geloofde men in een soort reiniging door het vuur: er zijn mensvormige urnen met as van de doden en gestileerde vogels als symbolen van de ziel in de hemel aangetroffen en er is blijkbaar ook sprake geweest van handel over de Middellandse Zee en de Oostzee want barnsteen, fayence en parels uit b.v. Syrië en Egypte zijn zelfs in Hongarije aangetroffen.



Fibulae der Hunnen, 5e eeuw na Chr.



In de vroege IJzertijd, ± 800 à 600 tot ± 400 v. Chr. behoren de boeren in West-Hongarije met hun grote akkers tot de kring der Hallstatt-cultuur en de landbouwers van deze tijd, de zgn. Illyrische Pannoniërs, vormen het eerste met name bekende volk op Hongaarse bodem. Ze zijn van Thracisch-Illyrische afkomst, en kwamen dus vanuit de Balkan naar het noorden en zijn vanzelfsprekend sterk beïnvloed door de Grieken en vanuit Noord-Italië, maar ze zijn ook vermengd met uit het huidige Oostenrijkse gebied stammende bewoners. Hun krijgsheren worden in aarden heuvels, in burchten, begraven.
In de Grote Hongaarse Laagvlakte en verder naar het Oosten is echter vooral sprake van een steppencultuur van ruiterstammen uit Azië en met Iraanse invloeden. Met name de Cymmeriërs, Thraciërs en Skythen zijn bekend geworden. Veel votiefbeeldjes, paardenbeslag, spiegels, gespen, ringen, dolken, enz. die vaak rijk versierd zijn met afbeeldingen van dieren in Aziatische stijl zijn van hen gevonden. Urnenvelden en grafheuvels uit de Vroege IJzertijd zijn ook opgegraven, maar b.v. de Skythen begraven hun vorsten mèt wagens en paarden, strijdbijlen, korte zwaarden, dolken en pijlpunten, voorwerpen van brons, ijzer en goud, vooral met voorstellingen van herten, zoals in het ‘vorstengraf van Ártánd’. Door contacten met de Griekse koloniën aan de Zwarte Zeekust heeft men ook de pottenbakkersschijf leren kennen. 
Aan het begin van de Jonge of Late IJzertijd [ook La Tène-tijd genoemd] komen vanaf 400 à 350 v. Chr. de Indo-Europese Kelten naar het huidige Hongarije, en de meest bekende en sterkste stam van hen is die van de Boii die uit Zuidwest-Duitsland naar het land is gekomen. Zij wonen echter niet lang in het noordwesten van het Karpatenbekken. Maar veel andere Keltische stammen zijn ook bekend, o.a. de Skordisken in het zuiden, de Taurisken in het zuidwesten en de Erawisken die in de eerste eeuw v. Chr. in het midden van het land, in de omgeving van Buda wonen. Talloze vazen en potten, vaak met menselijke vormen, wapens en werktuigen zijn van hen gevonden, en alles [ploegen, sikkels] wijst erop dat de Kelten zich intensief met de akkerbouw, met de pottenbakkerskunst en met de fabricage van glas en met wijnbouw bezig hielden.
Na een langdurige periode van allerlei strijd tot in de 3e eeuw v. Chr. zijn de Kelten vanaf 280 à 275 de baas in het huidige Hongarije en zij vermengen zich met de vroegere bevolking der Illyriërs in het westen, de Skythen in het midden en de Daciërs en de Geten in het oosten, het latere Transylvanië.
De Keltische stammen hebben ook uitgebreide handelscontacten, zowel met de Oostzee [barnsteen!] als met de streken aan de Middellandse Zee, Griekenland en de Balkan, waardoor allerlei nieuwe artikelen kunnen worden geïmporteerd. Door de Kelten worden ook voor het eerst munten geslagen.
Rijke grafvondsten b.v. in Szob en in Szárazd-Regőly, wijzen op zeer grote verschillen tussen een kleine rijke bovenlaag en een arme grote massa: welgestelde Kelten zijn bijvoorbeeld begraven met wapens van ijzer of brons, gouden sieraden met filigraan en ‘granulaat’-versieringen, munten en spelden [fibulae] met veel versieringen. Ook heeft men van hen enkele burchten [oppida] met wallen en nederzettingen zoals Ak Ink [“rijk of overvloed aan water”] ten noorden van Buda, het latere Romeinse Aquincum en in Tabán aan de voet van de burchtheuvel van Buda, gevonden.
Het Karpatenbekken heeft in prehistorische tijden dus nooit een eenheid gevormd! Steeds zijn allerlei volken hierheen getrokken en zowel uit het westen als uit het zuiden als uit de steppen van Zuid-Rusland is het gebied beïnvloed. Het bekken is dan ook nooit het centrum van een bepaalde cultuur geweest maar het is voortdurend een randgebied, een uithoek van een andere cultuur.


Sieraden der Longobarden, 2e helft 6e eeuw



Mede bepalend hiervoor is de ’natuurlijke’, geografische situatie: ondanks een globale blik op de kaart die een keten van hoge, goed beschermende bergen rondom suggereert is het gebied, de tegenwoordige Grote Hongaarse Laagvlakte met name, een open gebied, dat door vele verschillende volken en vaak slechts voor een deel, is veroverd en bewoond geweest.… Altijd lag dit gebied aan de periferie, op het kruispunt van noord en zuid, van oost en west, en open naar verschillende kanten!
In het midden van de tweede eeuw vóór Christus [156 à 150] komen de Keltische stammen in dit gebied voor het eerst in aanraking met de Romeinen, maar pas na langsdurige gevechten en veldtochten, verscheidene oorlogen waarin ook de Kelten wel overwinningen behalen, weten de Romeinen in het jaar 88 v. Chr. een definitieve zege te boeken op de Skordisken aan de Beneden-Donau en later worden ook de Eravisken [in de omgeving van de huidige Hongaarse hoofdstad] onderworpen, als laatste zelfstandige Keltische stam. In het latere Zevenburgen [Transylvanië] weten de Daciërs zich aanvankelijk goed te handhaven en hun staat -in het midden van het tgw. Roemenië- nog te vergroten: ze overwinnen de Geten en de Skordisken, verdrijven de Boii naar het westen en onderwerpen de Taurisken ± 50 v. Christus.
Na de moord op hun vorst Burebista [60 tot 40 voor Chr.] geraakt Dacia echter snel in verval en de vorstelijke erfenis wordt verdeeld. Maar het duurt nog lange tijd voordat de Romeinen het gebied ten noorden van de Donau [dè eigenlijke grens van het Imperium!] veroveren. Onder de Dacische vorst Decebal [87 tot 106 na Chr.] beleeft het dan weer verenigde Dacia met de hoofdplaats Sarmisegetusa, later Ulpia Traiana, een nieuwe bloeiperiode. Maar de Romeinen bereiden zich al vanaf A.D. 90 voor op een verovering van het gebied en in 102 wordt de hoofdstad en residentie veroverd en platgebrand. Decebal zet het verzet, de guerilla in de bergen tegen de Romeinen nog wel voort, maar hij wordt tenslotte ingesloten en pleegt zelfmoord. Dan wordt Dacia in A.D. 106 door keizer Trajanus tot Romeinse provincie gemaakt.
Verder naar het westen hebben de Romeinen dan allang, in 12 tot 11 voor Chr., geheel “Pannonia” en eerder al “Illyricum” [35 tot 33 v. Chr] aan zich onderworpen. De Kelten bieden hier in de grote laagvlakte over het algemeen weinig of geen verzet aan de nieuwe heersers, maar het kost de Romeinen wel enige tijd en moeite om de resten van de oorspronkelijke bevolking van Illyriërs en Pannoniërs te onderwerpen, want steeds is er sprake van opstanden.
Nog in het jaar 6 na Chr. komen de Pannoniërs en Illyriërs in verzet, maar in 9 na Chr. slaagt Tiberius er dan toch in om een definitieve pacificatie [onderwerping!] te bewerkstelligen. Ten westen en ten zuiden van de Donau worden de provincies Pannonia, Illyricum en Dalmatia ingericht.
Later, wanneer Dacia ook is veroverd, wordt Pannonia in A.D. 106 gesplitst in Pannonia Superior [ten westen van het Lacus Pelso, het Balatonmeer] en Pannonia Inferior, tussen de Donau en het Balatonmeer. Dan wordt het Romeinse Imperium echter nog geregeld bedreigd van óver de Donau door invallen van b.v. Iraanse nomadenstammen zoals de Jazygen en de Alanen, samen met de Skythen en Sarmaten uit het oosten. Later komen ook Germaanse stammen erbij en zij, met name Quaden en Markomannen, bedreigen het Romeinse rijk ook.



Gouden schaal, midden 5e eeuw na Chr.



Pannonia is als grensprovincie vooral van strategisch belang en hier worden dus ook wegen aangelegd om de legioenen te verplaatsen. Er komen o.a. ten bate van de opslag van voorraden ook posten voor koeriersdiensten en postverkeer. Carnuntum wordt een belangrijke overgang over de Donau naar het noorden [bij Vindobona, Wenen] en die plaats wordt door de “Via Aemilia” verbonden met de belangrijke haven Aquileia. Aan deze weg liggen later de plaatsen Scarbantia [Sopron] en Savaria [Szombathely].
Het economische belang van dit gebied is echter niet groot; het huidige westelijke deel van Hongarije levert geen belangrijke grondstoffen of produkten van akkerbouw of veeteelt en het leven wordt hier n.l. vooral bepaald door het feit dat Pannonia aan de grens van het rijk ligt, waar de angst voor aanvallen van de aan de overkant van de grens [-rivier] levende vrije, barbaarse volken op bijna alle terreinen duidelijk is.
Er wonen in Pannonia dan ook zeer veel soldaten en zij [hun commandanten, de legerleiding] hebben een beslissende invloed op het economische en maatschappelijke leven in de provincie en juist de militairen vormen een zekere afzetmarkt. Maar Pannonia blijft een importgebied voor luxegoederen en allerlei materialen. De graanproduktie is er van belang en de oppervlakte cultuurgrond wordt voortdurend uitgebreid. Moerassen worden drooggelegd, een kanaal van het Balatonmeer naar de Donau wordt gegraven en vele wegen en waterleidingen worden aangelegd. Maar van grote en opvallende bouwwerken is in deze provincie nauwelijks sprake. Toch is de Romeinse heerschappij van vier eeuwen zichtbaar gebleven in de vele monumenten, hoewel van tijd tot tijd door barbaarse invallen de culturele en economische suksessen van de Romeinse heersers worden bedreigd en aangevallen.
Maar ter verdediging tegen de barbaren wordt door keizer Claudius  [41 – 54] langs de Donau [Danubius] een ‘limes’ aangelegd: een reeks van versterkingen, oppida [legerplaatsen] en wachtposten en wachttorens, om de 15 à 30 km. Ook leggen de Romeinen ten bate van hun legioenen verscheidene grote wegen aan, zoals b.v. de Via Aemilia.
De inheemse bevolking laat men voorzover ze zich aanpast met rust, en men maakt gebruik van de Illyrisch -Pannonische [en deels Keltische] aristokratie die zich steeds meer richt op de Romeinse cultuur, taal en gewoonten: ook Pannonia wordt dus geromaniseerd. Veel soldaten, kolonisten en ambtenaren uit andere provincies van het Imperium komen hierheen en nemen b.v. goden en godinnen uit Syrië of Egypte mee!
Ook de inheemse Keltische lokale goden en godinnen blijven vereerd en men identificeert langzaam maar zeker deze goden met die van de Romeinen met dezelfde funktie. Talloze beeldjes en beelden van allerlei herkomst zijn in Pannonië teruggevonden en vanaf de eerste eeuw na Christus is er ook sprake van oriëntaalse cultussen, van b.v. Isis en Osiris. Ook de Mythras-religie van Perzische oorsprong heeft in deze streken haar vereerders. Vooral soldaten en in het algemeen de mannen worden snel beïnvloed door nieuwe stromingen. De inheemse mannen worden dus veel sneller geromaniseerd dan de vrouwen die vaak lang vasthouden aan de oeroude tradities van hun eigen streek.



In Hongarije ten westen van de Donau [Pannonia] zijn veel overblijfselen van de Romeinen terug-gevonden: aardewerk [potten, schalen, schotels, tegels, vazen, terra cotta-beeldjes, terra sigillata- vaatwerk, borstbeelden], sieraden van brons, zilver en goud, en munten van deze metalen werden ten dele ook in Pannonië zelf geslagen. Maar er is ook sprake van een grote import uit allerlei andere delen van het rijk. Edelstenen [barnsteen], glaswerk, drinkhoorns, fibulae [kledingspelden], kledingstukken, wapens, spiegels en kammen, naaigarnituur, pincetten, eetgerei, bronzen en marmeren reliëfs en grafstenen, mozaïeken, fresco’s en friezen, etc. etc. Zoals gebruikelijk speelt zich ook in Pannonia het culturele en maatschappelijke leven zich vooral af in de steden. Hier worden amfitheaters en openbare baden [thermen], markthallen en tempels, villa’s, gerechthallen, paleizen en stenen woonhuizen gebouwd en het spreekt vanzelf dat verscheidene steden in Pannonia zijn ontstaan uit legerplaatsen, soms op plaatsen waar de Kelten en Illyriërs al al eerder hun nederzettingen hadden.
Één der meest belangrijke steden is Aquincum dat is gesticht op de overblijfselen van het Keltische Ak Ink [rijk aan water] bij Óbuda. Hier is in A.D. 19 door Drusus een castrum, een legerplaats gesticht, die vanaf A.D.104 door het Xe legioen wordt beschermd, en dan komen er veel soldaten, veteranen en burgers [kolonisten] wonen. Er is sprake van een grote militaire stad met, op het hoogtepunt van de bloeiperiode in de eerste helft der 3e eeuw- muren van 520 bij 540 meter omtrek en 30.000 inwoners [6.000 soldaten] en van een burgerstad op twee kilometer afstand daarvan [het huidige Óbuda] met een 15 à 20.000 [of zelfs 50.000?] inwoners in dezelfde tijd. O.a. thermen en amfitheaters van enorme afmetingen maken de stad dan tot een aangenaam oord. Aquincum wordt in 106 na Chr., als Pannonia in drie provincies wordt opgedeeld, de hoofdstad van Pannonia Inferior, en vooral door keizer Septimus Severus en zijn zoon keizer Caracalla [211 – 217] wordt de stad “in de geliefde provincie” vergroot en bevoordeeld. Door Pannonische legioenen is Septimus Severus immers op de troon geheven en hij wordt door deze legerafdelingen gesteund. In 194 na. Chr. werd Aquincum een Colonia.
Aan de Donau, d.w.z. aan de grens van het Romeinse Imperium, zijn vooral allerlei legerplaatsen en kleine wachtposten tot steden uitgegroeid, zoals Brigetio, tgw. Ószőny, waar een buste van keizer Trebonianus Gallus [252-258] is gevonden, Gerulata, tgw. Rusovce, tegenover Pressburg, tgw. Bratislava en Intercisa, het tgw. Dunaújváros, 70 km ten zuiden van Buda. Hier woonden ook al Keltische stammen en een hier gevonden steen met Hebreeuwse opschriften duidt op de aanwezigheid van joden en van een synagoge. Een reliëf in verband met de Mithras-cultus is ook hier opgegraven. In Campona, het tgw. Nagytétény, en in Albertfalva ten zuiden van Buda zijn resp. resten van een castellum en van een oppidum gevonden.
Midden in Pannonia vindt men nog de overblijfselen van verschillende plaatsen die ooit in deze tijd tot bloei kwamen zoals Colonia Claudia Savaria, het tgw. Szombathely, dat in A.D. 43 door keizer Claudius is gesticht en dat later het burgerlijke en religieuze centrum van Pannonia wordt. Vooral door de grote Isis-tempel uit de 2e eeuw is de stad bekend, maar de tempel is in 445 door een aardbeving voor een groot deel verwoest. Later is hier o.a. de heilige Martinus van Tours geboren.



Scarbantia, het tgw. Sopron [ődenburg] was ook al door de Kelten bewoond evenals Arabona [het huidige Győr], terwijl ook Sopianae, tgw. Pécs, al door de Kelten is gesticht. Hier is o.a. een verguld bronzen borstbeeld van keizer Valentinianus [375-392] gevonden. Sopianae dat in 107 door de Romeinen wordt gesticht wordt in 293 een belangrijk centrum van bestuur en het ligt aan de weg naar de Balkan. Later staat het stadje bekend als “Quinque Ecclesiae” [vijf kerken; Fünfkirchen] en er is uit de laat-Romeinse tijd [4e eeuw] ook een christelijke kerk met een grafkamer met fresco’s opgegraven. Het Romeinse Valcum [Fenékpuszta aan het Balatonmeer] was ooit een militaire post en in de 4e eeuw is hier een basilica gebouwd. 
Opmerkelijk is vooral Gorsium bij het huidige dorp Tác, 16 km van Székesfehérvár gelegen, dat ook door de Kelten is gesticht. Het castrum is in 126 door keizer Trajanus tot stad verheven en moet ongeveer 7 à 8.000 inwoners hebben gehad. Hoewel Gorsium verscheidene malen is verwoest, is het tenslotte in de 4e eeuw weer opgebouwd met de naam Herculia en vanaf 1958 zijn hier opgravingen geweest: men heeft o.a. de resten van villa’s, woonhuizen, een forum en een basilica ontdekt.
In de buurt van Pannonia of aan de grenzen ervan spelen ook Singidunum [Belgrado], Vindobona [Wenen] Carnuntum [ten oosten van Wenen] dat in 106 hoofdstad wordt van Pannonia Superior een rol.  
Buiten het huidige Hongarije, in Transylvanië, de provincie Dacia, worden vooral vanaf de 2e tot de 4e eeuw ook coloniae gesticht door kolonisten uit allerlei streken, zoals Napoca, tgw. Cluj-Napoca [Kolozsvár of Klausenburg], Apulum, tgw. Alba Iulia [Gyulafehérvár, Weissenburg, later Karlsburg], Potaissa [Turda, Torda] en het eerder genoemde Ulpia Traiana bij de voormalige Dacische hoofdstad.
Toch is Pannonia, zoals hierboven al is gezegd, zeker geen rustige uithoek van het Romeinse rijk geweest, want de grens wordt hier ondanks alle legerplaatsen en wachtposten voortdurend bedreigd en herhaaldelijk door barbaarse stammen overschreden. Steeds opnieuw versterken de Romeinen de limes, bouwen castra en oppida, roepen soldaten op en sluiten verdragen met de stammen over de grens [de Donau, Danubius] om hen aan zich te binden, maar de dreiging blijft.
Onder keizer Marcus Aurelius [161] neemt de druk van de Germanen op de limes zelfs zeer snel toe en in 166/167 komt het tot een oorlog wanneer 6.000 Longobarden samen met Iraanse Sarmaten en Jazygen, en Germaanse Quaden en Markomannen en andere kleine stammen de Donau overschrijden en veel forten vernielen. Met veel moeite kunnen de Romeinen in 168/169 de barbaren ’terugwerpen’ maar al in 171 komen de Quaden en Markomannen terug en vallen zelfs de honderden kilometer hiervandaan gelegen haven Aquileia in Noord-Italië aan. Ondanks de vrede die daarna wordt gesloten, blijft de situatie onrustig. Wel behouden de Romeinen voorlopig het overwicht en ze gaan zelfs op expeditie in het dal van de Vág [Waag, Váh] ten noorden van de Donau waar ze bij het latere Trencsén [Trencín] een fort stichten en een garnizoen weten te handhaven.

Gouden kelk der Avaren, 1e helft 7e eeuw.



Het lukt de Romeinen echter steeds minder om de barbaren buiten de deur te houden en men bouwt zelfs forten aan de overzijde van de Donau: in 294 wordt enkele kilometers voorbij Aquincum naar het zuiden tegenover het bruggenhoofd Trans Aquincum een castellum gebouwd n.l. Contra Aquincum. Ook tegenover Aquincum [Óbuda] wordt een kleine vesting gebouwd. Van hieruit kunnen enkele keizers in de 4e eeuw, ± 375 uitvallen doen tegen b.v. de Jazygen en Sarmaten, maar zoals bekend neemt het Romeinse rijk ook wel barbaren op, onderwerpt hen en lijft de mannen in bij de eigen legioenen. In het begin van de 4e eeuw wordt zelfs met Romeinse hulp en onder toezicht van hen een aarden wal, de “Romeins-Sarmatische wal”, aangelegd vanaf de Donau aan de oostzijde van de Grote Laagvlakte, om Germaanse stammen zoals de Vandalen, de Gepiden en Visigoten tegen te houden.
Toch lukt het uiteindelijk niet om de Donau als grens [limes] in stand te houden en tegen de eerder genoemde Germanen, samen met Herculen en Alanen, is men tenslotte niet meer opgewassen. Met toestemming van de Romeinen hebben zich vanaf de 4e eeuw steeds meer barbaarse volksstammen in Pannonia gevestigd en de grensverdedigingstroepen bestaan dan langzamerhand vooral uit barbaren. De limes heeft dan alleen nog symbolische waarde en een deel van de burgers der Romeinse steden vlucht al naar veiliger oorden. In 406 worden de Sarmaten en Quaden al aan de Rijn gezien en veel eerder is in 271 de provincie Dacia al door de Romeinen ontruimd. De namen van de steden hier blijven alleen nog in enkele dokumenten bewaard, maar in feite is er híer van het eens zo roemruchte Romeinse Imperium niets meer over. In 270 komen de Goten over de Donau en de posities worden overal onhoudbaar.
In 433 laten de Romeinen Pannonia over aan de Hunnen o.l.v. Attila, maar al veel eerder hebben deze woeste barbaren het gebied aangevallen en b.v. Intercisa aan de Donau is in 409 door hen verwoest en Aquincum in bezit genomen. De Hunnen zijn, zoals sommige barbaarse stammen, uit Centraal Azië afkomstig en hebben als ruiter-nomaden in korte tijd enorme afstanden afgelegd. In 370 staan ze aan de Kaspische Zee, in 375 aan de Wolga en een jaar later worden ze zelfs aan de Beneden Donau aan de Zwarte Zee gezien. Talloze volken worden door de Hunnen overmeesterd, schatplichtig gemaakt, op de vlucht gedreven of uitgeroeid. Zo bereikt in ± 380 een eerste golf van de Volksverhuizing het latere Hongarije. In het begin van de 5e eeuw komen de Hunnen naar Noord-Italië en later, vanaf 434, naar de Balkan.



Dan hebben Attila en zijn broer Bleda de macht over de ruiterstammen overgenomen en na de moord op z’n broer wordt Attila, “de Gesel Gods”, alleenheerser over de Hunnen. Als eersten verenigen zij het hele Karpatenbekken onder één heerser, maar de Hunnen zijn beslist niet de stichters van een nieuwe cultuur. In tegendeel. In heel Europa zijn ze bekend om hun woeste optreden, hun systematische rooftochten, hun geweld en verwoestingen, hun razzia’s en hun wreedheid. Alom richten ze terreur, moord en brand, aan en ze wekken door hun oorlogszuchtige optreden slechts angst en vrees in Europa. Weldra is heel Midden- en Oost- Europa in de ban van deze ruiter-nomaden die een enorm gebied beheersen, vanaf de Oeral tot aan de Rijn.
In 441 staan ze voor de poorten van Constantinopel, in 449 opnieuw, en zelfs de Byzantijnse keizer moet voortaan een hoge jaarlijkse schatting betalen om aan de vernietiging te ontkomen. Het jaar daarop houden de Hunnen een strooptocht naar Gallië met, naar ruwe schattingen 50.000 ruiters, en steeds worden ook veel onderworpen Germaanse en Skythische stammen gedwongen de Hunnen te helpen. In april 451 worden Metz en Trier verwoest, en al eerder zijn Mainz, Worms, Spiers en Straatsburg door de Hunnen gedeeltelijk geplunderd, maar na de beroemde slag op de Catalaunische Velden bij Châlons en Troyes op 7 april 451, waar tienduizenden soldaten sneuvelen, trekt Attila zich in zijn residentie [z’n tenten] ergens aan de Tisza in het huidige Hongarije terug. Toch ondernemen de Hunnen in 452 nog een strooptocht naar Noord- en Midden-Italië en ze plunderen o.a. opnieuw Aquileia, Ravenna en zelfs Rome. Ook nemen ze buit en gevangenen mee en leggen een schatting op. Maar op de bruiloft van Attila met Ildikó in 453 wordt de geduchte leider –zeggen sommige bronnen- door….. zijn eigen bruid gedood. Zie hierboven.
De meeste Hunnen trekken zich hierna snel terug naar het gebied van Wolga en Don, anderen worden vermoord, maar de dood van de alleenheerser der Hunnen is voor veel Germaanse stammen ook het sein tot een opstand tegen de gevreesde woeste heersers en het tgw. Hongarije is de basis van de Hunnen in Europa. Hier heeft Attila zijn residentie en hier stierf hij. Men heeft echter bijzonder weinig overblijfselen van de nomadische ruiters uit Centraal Azië hier gevonden! In Tőrtel is een grote offerketel van een Aziatisch type opgegraven en in Hódmezővásárhely heeft men meer dan 1.400 gouden munten uit Byzantium gevonden: het tribuut van de Oost-Romeinse keizer aan de Hunnen…
Volgens sommige kronieken weet een deel van de overhaast op de vlucht geslagen Hunnen, onder leiding van één van de zoons van Attila, Csaba, echter te ontkomen aan de wraak van de Germaanse stammen en zij vestigen zich in het latere Moldavië. Ook zou een groep Hunnen zich volgens een overlevering staande hebben gehouden in de Karpaten, n.l. de stam der Székelyek [Szekler] [szék: stoel, zetel, nederzetting]. Het heet n.l. dat “3.000 van Attila’s ruiters zich na diens dood terugtrokken in het veld van Csík”. Toen Csaba met zijn ruiters naar het oosten trok, moet hij aan de achtergebleven Székler de verzekering hebben gegeven dat hij terug zou komen en hulp zou verlenen als ze in nood mochten verkeren, aldus een oude sage die onder de Székler wordt verteld. De sterren van de Melkweg noemt men hier nog altijd de ruiterschare van Csaba, een symbool van de machtige ruiters der Hunnen die hen achter lieten… Er zijn voor deze beweringen echter geen historische, schriftelijke bronnen of archeologische vondsten al bewijs gevonden, maar wel een feit is dat in de 12e eeuw de Hongaren de Székler als gesloten Hongaarssprekende [!] volksgroep in de bocht van de Karpaten hebben aangetroffen. De Székler hebben dus weliswaar hun eigen traditionele maatschappelijke instellingen, etc., maar ze spreken Hongaars.



Sommigen betwijfelen dan ook de afstamming van de Hunnen en denken veeleer aan afstamming van een groep Avaren of van een andere stam der [On-] Uguren uit de tijd der Avaren-heerschappij, 6e tot 8e eeuw, toen er voortdurend allerlei stammen uit het oosten naar het westen, het latere Hongarije, zijn getrokken. Na het plotselinge vertrek der Hunnen uit Hongarije slagen enkele Germaanse stammen, zoals de Gepiden, de Ostrogoten en later de Longobarden erin om hun vrijheid terug te winnen en hun heerschappij in delen van het Pannonische land en van het Karpatenbekken te vestigen. Van 454 tot 568 is er dus sprake van de heerschappij van Germanen in het Karpatenbekken.
Maar dat betekent niet dat deze Germanen samen optrekken: de verwante Gepiden en Ostrogoten zijn juist elkaars aartsvijanden! Ook nog andere kleinere Germaanse stammen wonen hier, zoals de Rugieren en Herculen en de Longobarden die vanaf 527 in Transdanubië wonen. De Skyren wonen dan in de laagvlakte.
De Gepiden hebben zich al aan het einde der 3e eeuw in het bergland van Transylvanië gevestigd maar nu kunnen ze hun gebied uitbreiden tot de Tisza en tot in Syrmië. In 537 wordt Sirmium in Slavonië hun hoofdstad, hier resideert hun koning en hier worden ook munten geslagen; de Gepiden vormen een volk van vreedzame boeren met akkerbouw en veeteelt, en ze leven in eenvoud en armoede. Maar in de loop der tijden raken de Gepiden steeds meer achterop in vergelijking met b.v. de Longobarden. Bovendien worden de Gepiden uit Syrmië verdreven door de Ostrogoten en ze komen daarmee in een isolement terecht waardoor hun rijk vervalt. Wel zijn er veel grafvelden met overblijfselen der Gepiden gevonden en vooral hun fibulae [gespen] versierd met een typische adelaarskop, aardewerk en ijzeren werktuigen zijn bekend. 
In dezelfde tijd oefenen de Ostrogoten enige tijd de macht uit in Pannonia [455 – 470], maar zij vertrekken weldra. Na enige tijd vestigen in het begin der 6e eeuw de Longobarden zich in Pannonië. Zij zijn afkomstig uit het Beneden-Elbegebied [Noord-Duitsland] en vestigen zich vanaf ± 512 in het Noordwesten van het Karpatenbekken, het tgw. West-Slowakije en in 526 bezetten ze Pannonië. In tegenstelling tot de Gepiden staan de Germaanse Longobarden echter bekend om hun rijkdom en hun aktiviteiten.



Ze bezitten grote kudden vee en een overvloed aan produkten, zoals melk, boter, vet en vlees. Rijke Longobarden laten zich met sieraden, zoals parelkettingen kammen, keramiek, wapens, beslag van paardentuig, fibula’s van goud, zilver en brons begraven. Toch wonen ook de Longobarden niet in steden en niets wijst erop dat zijn in Pannonië als erfgenamen van de Romeinse cultuur zijn opgetreden.
In de 6e eeuw woont er zelfs geen geromaniseerde burgerij meer in de steden van de vroegere Romeinse provincie. Zoals ook elders in gevaarlijke gebieden in de tijd van de Volksverhuizingen zijn de Romeinse en geromaniseerde burgers gevlucht en daarmee zijn ook de vroegste sporen van het christendom op Hongaarse bodem verdwenen. Maar ook de heerschappij der Longobarden is niet van lange duur. Twintig jaar lang voert men oorlogen met de Gepiden en hoewel de Longobarden beschikken over een goed getrainde ruiterij en een ervaren leger kan men de vijand niet overwinnen.
In 566 lijkt ineens de overwinning nabij, wanneer de Avaren,  nomaden uit de steppen van Azië en verwant aan de Turken en Tataren, uit het oosten komen opdagen en samen richten dan de Longobarden èn de Avaren het rijk der Gepiden voorgoed ten gronde in 567. Het duurt evenwel niet lang of de Longobarden voelen zich, onder leiding van hun vorst Alboin niet opgewassen tegen de nieuwe Aziatische bondgenoten. Ze voelen zich door de Avaren bedreigd en vermoeden dat hun voortbestaan van de Avaarse khagan [vorst] afhankelijk zal zijn. Ze willen echter niet van de veel woestere en krijgshaftige, onbeschaafde Avaren afhankelijk blijven en besluiten in april 568 samen met allerlei kleine groepen naar het zuiden, naar Noord-Italië te vertrekken. Daarmee is na ruim een eeuw voorgoed een einde gekomen aan de macht van de Germaanse stammen in Pannonië, het latere Hongarije.
Men laat het gebied over aan de Avaren, na de Hunnen het tweede ruitervolk van nomaden uit Azië. Tien jaren vóórdien [in 558] hebben de Avaren al een delegatie naar Byzantium laten gaan, en de keizer sluit dan een bondgenootschap met hen, maar vier jaar daarna, in 562, laten de Avaren al blijken dat ze meer van deze keizer verwachten en dwingen hem tot betaling van een tribuut en tot een nieuw verdrag. De Byzantijnse keizer wil hen echter niet in de stad toelaten en verwijst hen naar het noorden: naar Pannonië. Na veel strijd met de Turken lijkt een vertrek van de Avaren hierheen inderdaad de beste oplossing en in 567 kan men het gebied bezetten. De Avaren zijn afkomstig uit het gebied ten noorden van de Kaspische Zee en de Kaukasus, en ze spreken een aan de Hunnen verwante taal. Hierdoor èn door hun optreden doen ze dan ook sterk denken aan de Hunnen.



Ook de Avaren zijn geboren krijgers, gewend aan ontberingen en ze bewegen zich op hun steppenpaarden zeer snel voort. Met hun gepantserde ruiterij, hun wapens [helmen, harnassen, lansen, zwaarden] hun zadels met een hogere voor- en achterkant waardoor men veel steviger zit, hun ijzeren stijgbeugels vormen ze dus een geduchte krijgsmacht. Staande op hun paarden kunnen de Avaarse ruiters zich naar alle kanten gemakkelijk wenden en een overwicht op de vijand houden. Hun hulptroepen vormen een lichte ruiterij, gewapend met pijl en boog, maar ze beschikken over een grote voorraad veel zwaardere pijlpunten en veel betere bogen dan men in Europa in de zesde eeuw kent.
Tenslotte maakt men gebruik van voetvolk van verschillende stammen en volken uit Oost-Europa. Ze kunnen gemakkelijk voor verwarring bij de vijand zorgen, zijn uiterst bewegelijk en leggen zonder veel problemen hinderlagen voor wie hen bedreigen. In alles herinneren de Avaren dus aan de Hunnen en het is te begrijpen dat men in Europa bang is voor de khagan der Avaren, de beroemde Bajan [565 – 602], een veldheer met talent….
De Avaren stichten dan in Hongarije een groot rijk en men mag aannemen dat de oorspronkelijke bewoners van het Karpatenbekken, zoals Gepiden, resten van Longobarden, Ostrogoten etc., zich op den duur hebben geassimileerd. Ook aan de noordkust van de Zwarte Zee oefenen de Avaren nog de heerschappij uit en evenals de Hunnen ondernemen ook deze nieuwe ruiternomaden strooptochten naar het westen en zuiden van Europa, naar Italië en naar Beieren, maar ook naar de Balkan. Thessalië, Epirus en Thracië worden ± 617 veroverd en in 619 valt men opnieuw Constantinopel aan. Waar ze komen eisen ze een flinke buit op óf ze brandschatten als wraak alles.
De Byzantijnse keizer weet enkele malen plundering af te kopen door betaling van een jaarlijks tribuut, maar de Avaren houden met hun invallen in de Balkan de keizer toch lange tijd bezig. Het is duidelijk voor alle Europese heersers en volken: Men moet en kan de khagan der Avaren om gunsten vragen en hij is dan inderdaad ‘te koop’, maar de Avaren gelden toch als wreed, meedogenloos, hardvochtig en oorlogszuchtig. In 626 wordt Constantinopel opnieuw belegerd, maar dan worden de Avaren, na een nederlaag van hun ruiterij, tot de aftocht gedwongen.
Evenmin als de Hunnen kunnen de Avaren lezen of schrijven, zodat alleen de [negatieve] berichten van andere volken en archeologische vondsten, met name in graven, als historische bron kunnen dienen, maar men heeft ruim 7.500 graven van de Avaren in Hongarije gevonden en bijna 3.000 skeletten opgegraven. Daaruit blijkt dat aan voorname personen veel schatten van goud, zilver etc., beslag van gordels en riemen, wapens en drinkbekers werden meegegeven. In enkele plaatsen in het land zijn ook vorstengraven ontdekt, zoals in Bócsa en in Tépe.

Gouden riemtong der Avaren, 7e eeuw.



Aanvankelijk is er vooral sprake van culturele invloeden vanuit Byzantium, hoewel tussen de Avaren en de keizer hier vele jaren sprake is geweest van oorlogen. Ook is er sprake van Iraanse invloeden: planten en dierenmotieven [griffioenen] in versieringen op leren zadels, stijgbeugels, bronzen zwaarden, gordels en riemen, zilveren en gouden gespen, schijven, pijlkokers, sieraden zoals kettingen, oorhangers en ringen, en ook kledingstukken. De stamhoofden werden met hun wapens en versieringen, drinkbekers en gordels, begraven en het is intussen wel zeker dat de zogenaamde “Schat van Nagyszentmiklós” die in 1791 bij die plaats is opgegraven en tegenwoordig in het Kunsthistorisches Museum in Wenen is, tot de kunst der Avaren behoort.
Uit allerlei vondsten blijkt dat de Avaren later, vanaf ± 670 en in de 8e eeuw zijn overgestapt op een ander, meer sedentair leven, en dan ook meer invloeden ondergaan van andere nieuwgekomen en verwante nomadenstammen, zoals de Onuguren en de Bulgaren. Toch houden de Avaren, ondanks de komst van nieuwe nomadenvolken, zich steeds meer bezig met de extensieve veeteelt, en ze leggen zich toe op het houden van paarden, schapen en runderen.
Er vestigen zich dan ook meer Indo-Europese, Slavische landbouwers in het Karpatenbekken. Men gaat er namelijk van uit dat er vanaf de tweede helft van de 6e eeuw of uiterlijk de eerste helft der 7e eeuw voortdurend Slaven naar het oude Pannonië, het westen van het land, komen, maar deze nieuwkomers blijven formeel onderhorig en schatplichtig aan hun Avaarse meesters. Wel worden de Slaven ook als hulptroepen gebruikt. 
Soms is er verzet tegen de Avaarse heerschappij geweest, zoals in 622/623, want die heerschappij is dan al verzwakt door de langdurige strijd met Byzantium, maar in het algemeen verloopt de penetratie van de Slaven vreedzaam. De Slaven in Pannonië, de Slovenen, en de Slaven in de bergen ten noorden van de Donau, de latere Slowaken en zgn. “Witte Kroaten” zijn vooral boeren, knechten en soldaten [voetvolk], en ze dulden het voor hen ’vreemde juk’ van de Avaarse heren.



Van de organisatie van een staat, van het gezag van een overheid, van een politieke of militaire macht is bij deze Slavische stammen, de boerengemeenschappen, echter geen sprake. De vorsten hebben alleen persoonlijk gezag, maar boven het stamverband is er geen eenheid. Wel onderhouden de Slavische stammen enkele contacten met het christelijke West-Europa, maar toch is Hongarije in de 8e eeuw één der weinige landen in centraal Europa waar nog slechts weinig christenen wonen.
Pas ± 750 krijgt het bisdom Salzburg Pannonia als missiegebied toegewezen en ook het bisdom Passau heeft belangen bij de bekering van de inwoners van het Donaugebied. Wanneer het verval van het Avarenrijk in de 8e eeuw steeds meer zichtbaar wordt en de invloed der Slaven steeds verder toeneemt, roepen de Avaren in ± 790 de Franken hun rijk binnen om zich tegen de Slaven te kunnen handhaven.
Maar dit wordt het begin van het einde van het Avaarse khaganaat, want de krachtige Franken besluiten om het zwakke rijk der Avaren ten val te brengen en de Avaarse khagan tot vazal van de machtige Frankische koning [Karel de Grote!] te maken; dit gebeurt dan ook in de jaren 791 tot 796, wanneer de Avaren tot over de Donau worden verdreven.
Vervolgens wordt de khagan gevangen genomen, hij wordt ook christen en wordt gedwongen de eed van trouw aan de Frankische koning af te leggen. Ook worden de Avaarse burchten met hun aarden wallen ingenomen en de enorme goudschat van de khagan wordt ”op vijftien met ossen bespannen wagens naar het hof in Aken gebracht”. Vervolgens sticht de Frankische keizer Karel de Grote in 799 formeel de Pannonische of Karolingische Mark [= grensgebied] en de kolonisatie [en christianisering] van het gebied vanuit Beieren en Salzburg kan dan beginnen. De Franken die zich hier vestigen vormen overigens slechts een bovenlaag en al gauw gaan zij in het Slavische element op. [Dittrich, 74].
De afrekening van Karel de Grote met de Avaren gebeurt overigens niet zonder medewerking van het Groot-Moravische rijk dat met de Franken geruime tijd daarna vreedzame betrekkingen blijft onderhouden en met name het christendom van deze kant ontvangt. [Dittrich, 74]. Het bisdom Passau krijgt weldra ook Moravië als missiegebied toegewezen mèt het gebied der Avaren ten oosten van de Donau.



Als herinnering aan de overwinning van Karel de Grote op de Avaren wordt er ook een kerk gebouwd op de heuvel van Pannonië, het huidige Pannonhalma, gewijd aan St. Maarten die immers hier niet ver vandaan is geboren. In 803 worden de Avaren ten westen van de Donau voorgoed verslagen, de khagan wordt dan leenman van de Frankische koning maar hij heeft in feite alle macht en gezag verloren. Wel blijven de Avaren nog wonen in het gebied tussen de Donau en de Tisza, maar hun invloed is voorbij. De Bulgaren weten in het begin der 9e eeuw nog hun macht in het oosten van het Karpatenbekken te vestigen, maar hun heerschappij is hier slechts nominaal: het hele gebied blijft in feite niemandsland, een vacuüm, en zeer spaarzaam bewoond. 
Het is ook geen wonder dat de ‘grensmark’ van het Frankische rijk [Pannonië] na de dood van Karel de Grote niet meer dan een onbelangrijke en afgelegen uithoek van het [Oost-] Frankische rijk blijkt. Men vindt het al voldoende dat het gebied niet meer aan woeste en heidense nomaden uit Azië ten prooi valt en dat er nu een aan de Frankische keizer schatplichtige [Slavische] vorst met enig gezag resideert. 
Vooral na 814 [de dood van Karel de Grote] spelen de Slavische inwoners in Pannonië, evenals in Kroatië en in het Groot-Moravische rijk [Nitra, Nyitra] steeds meer een zelfstandige rol, hoewel later de Oost-Frankische [Duitse] keizer ook wel z’n gezag aanwendt. De moeilijkheden en rivaliteit tussen de keizer en zijn Slavische leenmannen duren echter -met enkele onderbrekingen- de hele 9e eeuw, maar ook onderling zijn deze leenmannen het niet eens. De Groot-Moravische vorst Pribina [± 826 - 862], die het goed met de keizer kan vinden en die welwillend en gehoorzaam is, krijgt in 835 van de keizer het gebied rond het Balaton-meer [= Blatno: moeras] en het gebied ten zuiden ervan in leen, hij bevordert de invloed van de Franken en van het christendom, is zelf christen en sticht een aantal kerken, b.v. in z’n residentie Nitra, waar zijn hofkerk in 826 [of 828] door de bisschop van Salzburg zelf wordt ingewijd…
Door een rivaal, Mojmir, wordt hij echter ± 840 verdreven; hij moet vluchten naar het zuiden, naar Pannonië, en Mojmir voert een totaal andere politiek: hij wil zijn Slavische rijk verder naar het oosten uitbreiden en wil ook de Tsjechen in het westen [Bohemen] onderwerpen. Hij weigert bovendien tribuut aan de keizer te betalen, maar b.v. de Tsjechen weigeren hem te erkennen en ze wenden zich in 845 tot hun leenheer, de Oost-Frankische keizer Lodewijk de Duitser, vragen zijn hulp en huldigen hem! Dan zet Lodewijk uiteraard Mojmir af en zet diens neef Rastislav op de troon [846].
Ook de eerder al gevluchte Pribina wordt nu beloond: hij krijgt vanwege zijn trouw aan de Frankische keizer Lodewijk de Duitser grote domeinen in Pannonië in leen en later in eigendom, en Pribina vestigt zich als vorst in Mosaburc [Blatnograd: burcht in het moeras] bij het tgw. Zalavár ten westen van het Balatonmeer, midden in Pannonië, waar hij ook weer verschillende [26] kerken sticht, o.a. een basiliek in Mosaburc zelf. De plaats blijft tot in de 11e eeuw een kerkelijk centrum en de vorst bevordert ijverig de christianisering van z’n volk en geniet de steun van de Beierse en Salzburger bisschoppen. Pribina wordt na z’n dood opgevolgd door z’n zoon Kocel [Kotzel, Chetzil], 862-876, die zich ook aan de omstandigheden en aan de Frankische heerschappij aanpast, maar na z’n dood komt Pannonië direkt onder Frankisch gezag.



In het noorden, in het Groot-Moravische rijk, is Rastislav van 846 tot 870 vorst maar hij is al even ongehoorzaam aan z’n leenheer als z’n oom; hij voelt zich  zelfs ‘bedreigd’ door de Frankische  koning en keizer, en hij ziet al aankomen dat zijn Slavische rijk kerkelijk geheel door Beierse en Oostenrijkse missionarissen vanuit het aartsbisdom Salzburg [* 798] en het bisdom Passau [* 739] wordt overheerst.
Daarom verwerpt hij de Frankische [Duitse] politieke heerschappij en slaat in 855 de aanvallen van de Oost-Frankische keizer af en verzoekt de Romeine Curie in 861/862 om een onafhankelijke Slavische [Moravische] Kerk met Slavische ritus en direkt onder Rome te erkennen, maar Rome wijst dat af…
Dan wendt Rastislav zich in 863 tot de Byzantijnse keizer Michaël III en verzoekt hèm om Slavische missionarissen te sturen die zijn volk in de eigen taal het christelijke geloof kunnen verkondigen en dat gebeurt: de broers Methodius [of Michaël, * 815/820] en Cyrillus [of Constantijn, * 826] uit Thessaloniki worden naar Moravië gestuurd, waar ze veel sukses hebben met de prediking in de volkstaal en niet in het elitaire Latijn. Er wordt een eigen Slavisch alfabet op basis van het Griekse, maar aan de Slavische klanken aangepast, opgesteld, het Glagolica, later: cyrillisch, de gangbare Latijnse liturgie wordt vertaald in het Slavisch en Cyrillus vertaalt de bijbel in het [kerk-] Slavisch. Veel [vooral Slavische] inwoners van Moravië en Pannonië komen dan al snel tot het geloof en laten zich dopen.
Ook de paus staat nu welwillend tegenover de kerstening van deze Slaven, maar niet lang hierna raakt Moravië in 864 toch onder zware Oost-Frankische [Duitse] druk en de beide ”apostelen der Slaven” moeten onder druk van de wantrouwige Beierse geestelijkheid en het Oost-Frankische hof zich in 867/868 in Rome verantwoorden voor de invoering van de Slavische ritus, etc. Men vreest n.l. dat deze Slavische kerk naar Byzantium, naar het oosten zal neigen! In dezelfde jaren komt immers [in 865] ook een onafhankelijke Slavische kerk tot stand in Bulgarije, hoewel de Bulgaarse khan eerst nog aarzelde met een keuze tussen de kerk van het oosten en die van het westen………
Na lang overleg sanktioneert de paus dan het werk van de beide broers, maar Cyrillus sterft in Rome in februari 869 en dan keert Methodius [met de hem door de paus verleende titel ’aartsbisschop van Syrmië’ -met de zetel in Sirmium, Slavonië- en ’metropoliet van Pannonia en Moravië’] terug. De paus stuurt ook een bul aan beide Slavische vorsten Rastislav van Moravië en Kocel van Pannonië waarin hij de Slavische kerken als onafhankelijk van Salzburg erkent….
Maar dan zijn de Beierse en Salzburger bisschop èn de Oost-Frankische keizer zwaar beledigd en binden de strijd aan: Methodius wordt naar een Beierse synode uitgenodigd en… gearresteerd en gevangen gezet, op bevel van koning Lodewijk en met instemming van de bisschoppen!  
Vorst Rastislav roept dan in 870 alle Slaven op tot verzet tegen de Frankische heerschappij, en dan breekt de oorlog uit die tot 874 duurt. Karloman, de nieuwe Oost-Frankische koning, brandschat o.a. Moravië en een neef van Rastislav, Svatopluk, levert n.b. z’n oom uit aan de Franken om zelf vorst te worden! Hij wordt prompt door de Oost-Frankische koning erkend als schatplichtig leenman [870 –894]!…
Karloman vertrouwt Svatopluk echter niet en laat ook hem gevangen nemen, maar dan komt Moravië in opstand; alle Frankische [Duitse] geestelijken worden verdreven, de Oost-Frankische koning moet inbinden en de paus bewerkt in 873 ook de vrijlating van Methodius. Svatopluk wordt in vrijheid gesteld en weet zelfs een Frankisch leger te vernietigen. Hierna wordt in 874 de vrede hersteld.




Groot-Moravië [Morava] wordt als autonoom vorstendom erkend [met Nitra als residentie] en het land wordt zeer vergroot met delen van Polen [Silezië], met Bohemen en naar het oosten [later Hongaars gebied], maar Svatopluk wordt wel verplicht als leenman hulde en tribuut te brengen aan de Oost-Frankische koning. Weldra blijkt deze laatste bepaling het belangrijkst: de invloed en macht van de Franken [Duitsers] op politiek en kerkelijk gebied wordt geleidelijk steeds groter en van een zelfstandige Slavische kerk blijft niets over…
In 879 wordt de Slavische liturgie verboden en in het jaar daarop wordt in Nitra een Zwabische Duitser als eerste bisschop gewijd. Op 6 april 885 sterft Methodius in Velehrad [Moravië] en dan wordt de Moravische kerk afhankelijk gemaakt van de Frankische kerk. Alle aanhangers en leerlingen van Methodius worden dan op de vlucht gedreven naar Bulgarije. Dan blijft het nog een aantal jaren rustig in deze gebieden, voorzover ze afhankelijk blijven en tribuut betalen…
Maar in 887 wordt Arnulf [± 850 - 899], de natuurlijke zoon van koning Karloman, die vanaf 880 hertog van Karinthië is, zelf koning van Oost-Frankenland en hij wenst zijn macht ook daadwerkelijk te vestigen en uit te breiden. In 892 onderneemt hij al een veldtocht tegen Moravië en vorst Svatopluk, die van drie kanten wordt aangevallen, o.a. door Arnulf èn door diens nieuwe bondgenoten uit het oosten, de Magyaren van wie een deel al in Pannonië is doorgedrongen. Ondanks zware nederlagen -o.a. Brezalauspurc [Pressburg, Pozsony] gaat verloren- weet Svatopluk zich nog te handhaven, maar in 894 sterft hij plotseling.

Het Groot-Moravische rijk vervalt nu snel, er breekt een strijd om de erfenis uit, de Boheemse [Tsjechische] adel brengt hulde aan Arnulf en de beide zoons van Svatopluk, Mojmir II en Svatopluk II, verdelen het wankele en machteloze rijk. Arnulf van Karinthië, de Oost-Frankische koning, mengt zich nu ook in de opvolgingsstrijd, wil ervan profiteren en roept in 895/896 opnieuw de Magyaren te hulp tegen het nu tot de ondergang gedoemde Moravische rijk, en vervolgens geven de Magyaren dit rijk in 896 de doodssteek: Zij vestigen zich zonder veel strijd in het Karpatenbekken…….