< Terug

1. Vanaf de prehistorie van nomaden tot aan de stichting van een koninkrijk in 1001

1.3 Het Hongaarse volk in de tiende eeuw,  896 tot 1000

Het optreden der Magyaren [Hongaren] in Midden-Europa doet duidelijk denken aan dat van de Hunnen en Avaren, met wie zij dan ook steeds worden vergeleken en eerst ook worden geïdentificeerd. Ook zij hebben immers een Aziatisch uiterlijk, ze zijn klein van gestalte en spreken een totaal onverstaanbare taal, naar men zou denken: van dezelfde soort als de Hunnen en Avaren. Vanaf hun verovering van het bekken der Karpaten in 896 lijken ze allerminst genoegen te nemen met hun nieuwe, zeer uitgestrekte land want ze ondernemen al gauw strooptochten naar West-Europa, richten alom verwoestingen aan en vormen een ware plaag voor Europa. Ze jagen overal angst aan en het zijn volgens verscheidene kronieken ware avonturiers, ze roven en moorden maar raak, en gaan verschrikkelijk wreed te keer. Hier en daar maken ze gebruik van de anarchie die in sommige landen heerst en in het algemeen zijn ze op hun snelle paarden èven bedreven als ooit de Hunnen in de 5e eeuw en de Avaren in de 6e en 7e eeuw.
Bovendien valt het doldrieste optreden der Magyaren ongeveer samen met dat van de Noormannen in het noordwesten en van de Moslems, de Arabieren, in het zuiden van Europa. Hun krijgstaktiek bestaat uit het plotseling aanvallen door hun ruiters op steden en dorpen, het platbranden en beroven van wat en wie ze vinden, en uit plotselinge wendingen op hun paarden, de gesimuleerde vlucht en dan ineens de terugkeer en in het bestoken van de vijand met een regen van pijlen. [Makkai, 25]. Na 896 vinden er in totaal vijftig strooptochten plaats naar West-Europa en vooral Duitsland heeft eronder zwaar te lijden.
Al in 899 ondernemen de Magyaren strooptochten naar Stiermarken en Karinthië en ook naar Noord-Italië: Lombardije en Friuli, waar o.a. Piacenza, Bergamo en Modena worden verwoest. Bij de Brenta worden de Italianen tenslotte verslagen, maar de Hongaren bezetten geen gebieden; het gaat hen blijkbaar vooral om de buit. Wanneer keizer Arnulf, hertog van Karinthië van 887 tot 899, in december 899 overlijdt, voelt Árpád, de vorst der Magyaren zich ontslagen van alle persoonlijke verplichtingen aan zijn bondgenoot van 896 en hij denkt bovendien dat Duitsland machteloos is, waarna hij de Slavische staat van Breclav [Slavonië en de wijde omgeving van het Balatonmeer], een zwakke vazalstaat van Oost-Frankenland bezet. Geheel Pannonië is dan in bezit van de Hongaren…….



In 901 sluiten Beieren en Moravië naar aanleiding van de komst der Magyaren in hun direkte omgeving een verbond in Regensburg, maar dat deert de Magyaren uiteraard niet. Ze zetten hun strooptochten voort en vrijwel elk jaar onderneemt men van 900 tot 904 een tocht naar Beieren, meestal langs de Donau via Passau en Regensburg, naar o.a. Augsburg, en ook de Slavische Moraviërs worden aangevallen. Maar hoewel zij eerst, in 902 nog zijn opgewassen tegen de Magyaren is dat weldra afgelopen, vanaf 906/907, nadat de Hongaren met name op 4 juli 907 de Moraviërs o.l.v. Mojmir II en de Beieren o.l.v. markgraaf Luitpold hebben verslagen bij Brezalauspurc [‘Wratislaburgum’], de grensvesting en op een 74 meter hoge rots strategisch gelegen plaats aan de Donau, het latere [H] Pozsony of [D] Pressburg, en vanaf 1919 Bratislava [Slow.]…..
Daarmee is het lot van het Groot Moravische rijk bezegeld. De Magyaren nemen ook wraak op de Beieren die Kurszán in deze slag vermoordden en graaf Luitpold wordt vernietigend verslagen bij Ennsburg. Zelfs Wenen, dat enkele tientallen kilometers stroomopwaarts aan de Donau ligt, valt met de wijde omgeving, Neder-Oostenrijk [Ostarrichi of de Ostmark], korte tijd in handen der Magyaren. Moravië wordt schatplichtig aan de Hongaren gemaakt, maar van enige verdere invloed van hen is geen sprake. Hun leider Árpád neemt vanaf 907 de waardigheid van Kurszán over. 
Intussen hebben de Magyaren in 904 zelfs een bondgenoot weten te vinden n.l. Berenger van Friuli, die zich hiermee afkoopt van de strooptochten en zijn gebied tot zijn dood in 924 vrijwaart van Hongaarse aanvallen en plunderingen. Na een tocht naar Venetië in 905 laten de Hongaren Italië dus met rust.
Maar Duitsland is wel weer aan de beurt: in 908 worden Saksen en Thüringen aangevallen en in augustus 910 wordt de keizer, Lodewijk het Kind, de zoon van Arnulf van Karinthië [in 899 overleden] bij Augsburg op het Lechfeld verslagen. Opnieuw richten de zegevierende Magyaren een bloedige slachting aan, behandelen hun tegenstanders wreed en niets ontziend en alom verspreiden ze angst, paniek en verwarring en ze treden uitdagend en onverwacht op.
Het behalen van buit is blijkbaar het enige doel want plannen voor b.v. een blijvende bezetting zijn er niet. Bovendien trekken de Magyaren nooit als volk in z’n geheel op.
Maar de Duitsers nemen na de verloren strijd wraak en in 913 wordt in het dal van de Inn bij Wels, de Hongaarse strijdmacht, die met rijke buit beladen op terugtocht vanuit Bourgondië is, verslagen.
De Hongaren slagen er vervolgens zelfs in om een paar Duitse vorsten tegen elkaar uit te spelen, want de hertog van Karinthië, die voor z’n leenheer, de Duitse koning, en voor de hoge clerus, op de vlucht gaat, wijkt n.b. uit naar Hongarije en wordt hier gastvrij ontvangen…. Hij leert de Hongaren hier beter kennen en krijgt zelfs respekt en bewondering voor hen. Eenmaal in Beieren teruggekeerd blijft hij na 913 bondgenoot der Hongaren en zij laten Beieren als beloning verder met rust.
Toch vallen de Hongaren via Beieren, waar ze vrije doortocht krijgen, Saksen, Thüringen, Franken en Zwaben aan en Fulda met omgeving wordt zelfs verwoest. Ook zelfs tot Bremen dringt in 915 een afdeling der Magyaren door, en Elzas en Lotharingen worden van 915 tot 917 deels geplunderd. De Hongaren weten ook enige tijd gebruik te maken van twisten tussen de Duitse koning en zijn leenmannen, en al in 919 ondernemen ze weer een tocht via Beieren naar Saksen, Franken en Lotharingen, tot Reims, en keren opnieuw beladen met een rijke buit terug. Al na korte tijd is Italië dan weer aan de beurt en in 919 tot 922 worden opnieuw strooptochten hierheen gehouden. Brescia en Midden en Zuid-Italië worden voor een deel geplunderd waaronder ook de omgeving van Rome [922]. Vooral na de moord op hun bondgenoot, de machtshongerige Berenger van Friuli in 924 willen de Magyaren zijn dood wreken door strooptochten te organiseren naar de Povlakte, waarbij de stad Pavia het moet ontgelden.  
Via de St. Bernardpas komen de Hongaren dan naar het westen, plunderen Bourgondië en Champagne, het dal van de Rhône en Saône en zelfs bij Calais en in de Languedoc [Nîmes] en tot dicht bij de Pyreneeën dringen in 924 afdelingen Magyaarse ruiters door. In 926 wordt ook Verdun in de Elzas aangevallen en de Hongaren dringen weer door in Lombardije en later, in 928 worden ook Toskane en Rome opnieuw slachtoffer van de Hongaren. Ook Sankt Gallen, Konstanz en Bazel worden in 926 aangevallen en deels geplunderd, en overal doen zich dezelfde afschrikwekkende taferelen voor: De woeste Magyaren richten stelselmatig verwoestingen aan, houden razzia’s, roven allerlei schatten, maken duizenden vrouwen en kinderen gevangen en nemen hen als slaven mee.……..
Het is dus volkomen begrijpelijk dat velen in West-Europa de schrik om het hart slaat, maar volgens de kroniek van het klooster in Sankt Gallen uit 926 zijn de Hongaren weliswaar ruw en wreed maar ook dapper en ze vormen “een vrolijk en eenvoudig volk”. [Sinor, 21]. 
Intussen zijn de Magyaren in 924 ook weer naar het midden van Duitsland getrokken [Saksen en Franken] waar de keizer, Hendrik I de Vogelaar, de hertog van Saksen [919 tot 936] wel wordt verslagen, maar ook een aanvoerder de Magyaren gevangen weet te nemen! Hij is daarmee in de positie om voor het eerst de Magyaren een bestand af te dwingen voor negen jaar [tot 933], maar de Duitsers worden wèl tot betaling van een jaarlijkse schatting verplicht om aldus Saksen tegen Hongaarse aanvallen te vrijwaren.  
Keizer Hendrik I neemt echter ook andere maatregelen: hij reorganiseert zijn leger, zorgt voor een sterke centrale regeringsmacht, legt burchten aan en verbetert de ruiterij waarbij hij eerst de methoden van de tegenstanders heeft bestudeerd en hij bereidt zich dus voor op een nieuwe krachtmeting, een veldslag met de Magyaren, om met hen voorgoed af te rekenen!…



Een gouden schaal van de Avaren, die ooit in het Donaubekken woonden, 8e eeuw.



In 933 acht hij de tijd gekomen en weigert nog verder een tribuut te betalen aan de Hongaren waarna een zeer sterk en groot Hongaars leger opnieuw naar Saksen en Thüringen binnenvalt om de Duitsers te straffen. Op 15 maart 933 komt het in Merseburg tot een bloedige veldslag en de Duitsers behalen zowaar een grote overwinning! Nu worden de volledig verraste Hongaren voor de eerste keer verslagen en deels op de vlucht gedreven. Het is een eerste bewijs dat de Hongaren beslist niet onoverwinnelijk zijn en het betekent ook een keerpunt. West-Europa kán dus toch tegen die woeste en primitieve ruiters uit de steppen op, maar dan moet het zich terdege voorbereiden. Voor het eerst komen de Magyaren in het defensief!
Het zelfvertrouwen der Hongaren is dus een schok toegebracht en voorlopig vallen ze Duitsland niet meer binnen: voor iemand die hen overwon deinzen ze wel terug en hier en daar vragen Magyaren zich nu af of men hèn dan wellicht uit wraak zal vernietigen en uitroeien…
Na de dood van keizer Hendrik I in 936 echter, wanneer er in delen van het heilige Roomse Duitse rijk sprake is van verwarring en anarchie doen de Hongaren toch wel weer aanvallen en weer trekken ze via Beieren naar Zwaben, Franken en Saksen, maar de nieuwe keizer, Otto I, snijdt hen de weg af zodat ze eerst verder naar het westen gaan, naar Lotharingen en Bourgondië, waar Metz, Reims en Orléans worden geplunderd. Ook in 938 rukken er weer Magyaren op naar Duitsland en ze bereiken zelfs Westfalen, maar ze worden verslagen en belanden in moerassen waar een deel van hen de dood vindt. Een ander deel kan terugkeren, maar zonder buit….
Deze strooptochten na de nederlaag bij Merseburg worden vooral ondernomen door een groep Hongaren onder aanvoering van de horka Bulcsú, die bekend staat door zijn wrede en bloeddorstige optreden. Later wordt hij dan ook “Vérbulcsú”, de bloedige Bulcsú, genoemd. Veel rijke buit, gevangenen en roem brengt hij mee terug, maar in heel Midden Europa is hij berucht; hij wekt vrees en schrik, haat en verachting, en ook de hertogen in het Duitse rijk, leenmannen van de Duitse keizer, die om één of andere reden met hem samenwerken geldt deze minachting. “De sagittis Hungarorum libera nos, Domine” [Heer bevrijd ons van de pijlen der Hongaren], aldus een jammerklacht, een gebed, dat in de kerken in heel het westen van Europa bekend wordt….
Na 933 gaat de aandacht van de Hongaren vooral uit naar andere richtingen. Kleinere aanvallen en geïsoleerde akties vinden b.v. in 935 nog in Frankrijk [Bourgondië en Aquitanië] plaats maar men richt zich  nu vooral op de Balkan en met name op de keizerstad Constantinopel.
Nog in 934 trekken de Magyaren samen met de minder krachtige Bulgaren voor het eerst op tegen de keizerstad Constantinopel [Byzantium], maar ze weten de enorme en zwaar verdedigde stad niet in handen te krijgen. Bij de vrede met de keizer wordt echter wel bepaald dat deze een jaarlijkse schatting aan de Hongaren moet betalen. Zo koopt ook deze keizer de rust in de stad af maar intussen krijgen de Hongaren wel enig ontzag voor de Byzantijnse keizer en voor de manier waarop deze vorst kleine volken en vijanden aanpakt. Dat maakt hen ook angstig… [Sinor, 24].



Als het de Hongaren dan blijkt dat ook naar het zuidoosten geen onmiddellijke suksessen zijn te behalen, vallen ze vanaf 937/38 toch opnieuw Italië binnen, en ook in 942/43. Rome en Napels worden zelfs belegerd en ook naar Zuid-Italië [Apulië] dringen de Magyaren door; later [947] komen ze tot de stad Otranto, die voor een deel wordt verwoest. Ook in Italië koopt men nu een vrede met de Magyaren af tegen betaling van een jaarlijks tribuut en enkele jaren later -in 951- zijn de Magyaren, die blijkbaar van geen ophouden willen weten, weer te vinden in het midden van Frankrijk, in Aquitanië en deze landstreek wordt opnieuw geplunderd….
Toch keert langzamerhand het tij. De aanvallen worden minder krachtig en de buit is niet meer zo groot als vroeger en zo vanzelfsprekend. Er zijn ook overwinningen op de Hongaren behaald. In 950 valt hertog Hendrik I van Beieren, een energiek en ambitieus vorst, niet alleen Neder-Oostenrijk maar ook Hongarije binnen en voor de eerste keer wordt het land zelf bedreigd: tot de rivier de Rába bij Győr bezet de Beierse vijand de grensstreek en komt dan zélf met een rijke buit uit Hongarije terug. Het lijkt dus alsof de rollen eindelijk worden omgedraaid….
Maar in 954 nemen de Hongaren wraak, ze ondernemen onder leiding van Bulcsú en Lehel [Lél] een strooptocht via Beieren en Zwaben naar Lotharingen tot aan de Maas en o.a. Cambrai wordt bestormd. Via Reims, Bourgondië en Noord-Italië komen de Magyaren terug. Ook dan hebben ze overigens gebruik gemaakt van interne Duitse moeilijkheden en met opstandige leenmannen [hertogen] hebben ze goede contacten aangeknoopt. Toch herstelt de keizer, Otto I [* 912, keizer van 936 tot 973] al snel zijn gezag en onderwerpt in 954 bijna alle leenmannen.
Nu benaderen ook de Magyaren deze keizer en vragen hem de oude vriendschap te hernieuwen en vrede te sluiten. Maar de machtige en energieke Duitse vorst vindt de voorwaarden van de Hongaren onaanvaard-baar en daarom vallen de Hongaren [met een deel van de Beieren!] keizer en koning Otto aan. Hij roept echter een groot Duitse leger van 10 à 12.000 man samen [Hóman, 130] met soldaten uit Franken, Zwaben, Saksen en Bohemen. Weliswaar behalen de Hongaren met de bestorming van Augsburg aanvankelijk een overwinning, maar de met buit beladen Hongaren worden uiteindelijk aangevallen en op 10 augustus 955 moeten ze een smadelijke en totale nederlaag incasseren op het Lechfeld bij Augsburg…….      
Overhaast slaan nu de overgebleven Hongaren op de vlucht, maar velen van hen worden alsnog achtervolgd en ingehaald, o.a. Bulcsú, de beruchte aanvoerder, en Lehel, zijn commandant, worden gevangen genomen en ze worden beiden vanwege hun wrede en onbarmhartige optreden in Regensburg opgehangen.….
Volgens de overlevering keren er slechts zeer weinig [zeven!] Hongaren als overlevenden terug in het land, maar die worden onmiddellijk veracht: ze hebben hun kameraden in de steek gelaten en ze moeten zich dus schamen voor hun laffe gedrag: daarom worden hun de oren en neus afgesneden en ze worden gevangen gezet. Toch betekent de nederlaag van 955 vooral een waarschuwing aan de Hongaren om met deze agressieve en primitieve politiek van de strooptochten op te houden. Nu worden de Hongaren trouwens voor het eerst ook gedwongen om veroverd gebied [Neder-Oostenrijk] af te staan en na deze nederlaag zien de Magyaren al na vrij korte tijd in dat hun kortzichtige politiek van buit behalen, etc. als doel zinloos is.
“Augsburg 955” brengt een schok en bezinning met zich mee en de grote aanvallen en tochten naar het westen van Europa zijn voorgoed voorbij. De Hongaren zijn naar het schijnt ook uitgeput. De tijd van avonturen is voorbij en daarmee is het heidendom ook in het defensief geraakt; dat is in Europa immers allang niet meer iets om trots op te zijn, maar vooral iets om je voor te schamen…...



Wel gaat men nog een aantal jaren door met aanvallen in de richting van Byzantium [Constantinopel] maar geleidelijk nemen deze tochten in de jaren na 960 in omvang en aantal ook af, vooral omdat de macht van de keizer in deze stad zich herstelt. Een geleerde keizer zoals Constantinos VII Porphyrogenetos, 912-959, die vanaf 945 alleen regeerde, herstelt zelfs de vriendschap met de Hongaren, ontvangt een aantal van hen in zijn residentie en schrijft over dit volk. Zie ook A. I.
Het spreekt vanzelf dat betrouwbare en goede Hongaarse bronnen over deze tijd bijzonder schaars zijn, omdat de Hongaren niet konden lezen of schrijven en alleen via mondelinge overlevering één en ander konden doorgeven, maar in alle gebieden waar de Magyaren hun terreur verbreidden en de strooptochten hielden zijn wèl kronieken opgesteld die over deze wrede en ruwe, woeste en agressieve [semi-] nomaden uit het oosten berichten. Verder moet men het doen met sagen en legenden, archeologische opgravingen en sommige mondeling overgeleverde verhalen. Ook schriftelijke bronnen uit later tijd, de 11e en 12e eeuw, die gebaseerd zijn op mondelinge overlevering, geven ons soms een beeld van de 10e eeuw, evenals een enkel dokument uit Byzantium en uit West-Europa. Over de véél minder opvallende, eigenlijk duistere ‘binnenlandse‘ maatschappelijke en politieke ontwikkelingen der Magyaren in de 10e eeuw zijn we veel minder goed ingelicht.
Wel kan men vaststellen dat voor het eerst na de heerschappij der Avaren het hele Karpatenbekken min of meer onder één vorstelijk gezag is gebracht of althans door één volk wordt gedomineerd. Door de militaire avonturen naar het westen is die eenheid naar buiten nog versterkt en bovendien is het altijd nodig geweest om de discipline en sterke verbondenheid te handhaven. Ook hebben de strooptochten en de rijke buit geen consolidatie, rust of vrede gebracht. Integendeel; de Magyaren leken vrijwel onverzadigbaar en elke veldtocht leverde een nieuwe strooptocht op… Ook het kopen van vrede met deze woestelingen door het betalen van een jaarlijks tribuut was altijd slechts tijdelijk en leverde geen tevreden buren op.
Enfin, vanaf 955 worden de Magyaren gedwongen zich aan hun omgeving min of meer aan te passen en in vrede met hun buren te leven. Een andere keuze is er eigenlijk niet. Toch blijkt de leider [vorst] van dit volk al vrij snel de situatie goed in te kunnen schatten en zonder veel problemen zijn volk op deze weg voor te willen gaan. Blijkbaar voelt men in het algemeen een grote mate van verbondenheid en eenheid, hoewel de zeden nog bijzonder primitief en wreed, gewelddadig zijn, maar dat is in de staten van het christelijke Europa van de tiende eeuw niet veel anders!…..
Hongaarse bronnen gaan er veelal vanuit dat er in deze tijd sprake moet zijn geweest van ongeveer  400.000 Magyaren en de aanwezigheid van ± 200.000 Slaven, Avaren, Franken, Turken, Duitsers, etc. in dit land. Het Romeins-Frankische stedelijke element van vóór de Hunnen en Avaren lijkt intussen totaal te zijn verdwenen en steden spelen in het [nomadische] Hongarije geen enkele rol. De Magyaren die vooral in tenten op de laagvlakte wonen, hebben ongeveer 3 à 4.000 nederzettingen met elk een 30 tot 40 families gesticht en ze bezetten voorlopig alleen de heuvels in het westen en de laagvlakte in het midden. De hier al eerder levende niet-Magyaarse bewoners hebben zich moeten aanpassen, hoewel hierover geen concrete gegevens [bronnen] bestaan.
Van groot belang is en blijft de extensieve veeteelt, met tienduizenden paarden en runderen, en hier voelen de Magyaarse [semi-] nomaden als ruiters [en hun bedienden, knechten] zich ook thuis. Nog zeer lange tijd blijven de Magyaren in tenten wonen en vooral ‘s zomers verblijft men in de open lucht en trekt men met de kudden door de laagvlakte. ’s Winters worden vaak hutten van riet, hout en leem gemaakt en deze verblijven worden later nederzettingen en kleine dorpen. Ze worden opmerkelijk vaak naar een leider of stamhoofd genoemd.

Sluitstuk van een riem, Avaars, 6e tot 9e eeuw. [G.László]



Ongeveer tot de grens van beuk en den vestigen zich de Magyaren en daarbuiten blijft de vnl. Slavische bevolking [in Pannonia de latere Slovenen en ten noorden van de Donau de latere Slowaken] wonen in de bossen en de bergen en heuvels, met name aan de periferie van het bewoonde gebied.
De Hongaren of Magyaren zorgen er ook voor dat het door hen beheerste gebied goed en planmatig tegen aanvallen van anderen wordt beschermd. Niet alleen zouden Duitsers en Italianen in het westen kunnen aanvallen, ook naar het oosten wenst men veiligheid en bescherming tegen b.v. andere nomadische krijgers zoals de Petsjenegen, de Khazaren, Kumanen en Bulgaren. Daarom worden grenstroepen geformeerd , n.b. veelal vreemdelingen: Slaven, Székler, en andere, min of meer geïntegreerde Khazaren en Petsjenegen. 
Ook legt men in de loop der tijd in de tiende eeuw een aarden wal van palissaden aan, de zgn. gyepű, en hierbij wordt ook van natuurlijke versperringen zoals moerassen, bossen, steppen gebruik gemaakt. Buiten deze zône bevindt zich een strook [vrijwel] onbewoond niemandsland, de zgn. gyepű elve, het “terra extra indigenes”, het land buiten de omheiningen. Ook voelt men zich [later] in zekere zin door de bergruggen der  Karpaten beschermd, hoewel die in de tiende eeuw voor de Hongaren nog geen rol spelen: hier woont dan immers niemand. Via de passen in de Karpaten en ook doorgangen in de versperringen aan de gyepü worden contacten met de buitenwereld onderhouden en handel gedreven. Maar ook een zeer groot deel van de Grote Laagvlakte tussen de Donau [Hong. Duna, Danubius] en de Tisza [Tibiscum], dat uit zandvlakten, dus een soort woestenij [puszta] bestaat, in het midden van het land blijft onbewoond.
In Pannonië ligt voorlopig nog het zwaartepunt van Hongaarse invloed en macht, maar dat is tevens het gebied dat het gemakkelijkst de invloed vanuit het christelijke westen van Europa kan opnemen en hier is ook de invloed van Slavische christenen [b.v. het bisdom Nyitra] het grootst. Hoewel de Slaven in het zuidwesten, de latere Slovenen, zich hier geleidelijk zonder opzienbarende schokken aanpassen aan de nieuwe heersers, de Magyaren, blijft de Slavische invloed op de Hongaarse taal en cultuur en op het economische leven groot.
Alleen al het feit dat de Hongaren voor het eerst in aanraking komen met een sedentaire boeren-bevolking die het land zelf bewerkt en door de arbeid in en op de grond in haar eigen onderhoud kan voorzien is van groot belang. “In Pannonië is althans een stevige basis van een relatief hoogontwikkelde agrarische beschaving voorhanden”. [Dittrich, 94]. Talloos zijn dan ook de Slavische woorden voor allerlei gereedschappen, produkten van de textiel- en handnijverheid, bos- en landbouwprodukten, die door de nieuwe heersers, de Magyaren [Hongaren] worden overgenomen. Een deel der Slovenen en Slowaken is in de tiende eeuw waarschijnlijk ook weer [door de invloed van diezelfde Magyaren] tot het heidendom vervallen, maar anderen zijn het christendom trouw gebleven, hoewel de direkte, vreedzame -en vijandige -contacten met het westen, de Oost-Franken [Duitsers] en met andere Slavische stammen zijn onderbroken.
Toch is de invloed op dit terrein ook gebleven. Een aantal kerkelijke centra, zoals Pécs [Quinque Ecclesiae], Mosaburc, Nitra, bleef bestaan en vele woorden van Slavische origine op het terrein van godsdienst en kerk en openbare instellingen zijn tenslotte door de Hongaren overgenomen en definitief in hun taal opgenomen. 
Voorbeelden zijn: király [koning, Slav. král], keresztény [christelijk], oltár [altaar, Slav. oltár], barát [monnik], apáca [non], érsek [aartsbisschop], ispán [hoofd van een clan, een gebied, een graafschap, Slav. zupán], vitéz [ridder, overwinnaar, Slav. vitez], vajda [Slav. vojvode, vorst, stadhouder], udvar [hof, Slav. dvur], tőmlőc [kerker], ajtó [deur], oszlop [zuil, Slav. sloup], pénz [geld, Slav. penize], német [Duits, Slav. nemec], zárva [gesloten, Slav. zavreno], etc. 
Veel Slavische namen van plaatsen en rivieren in Hongarije blijven ook bestaan, met name in de bergen in het noorden, zoals Laborc, Toplic, Zemplin, Csongrád, Bodrog, Visegrád [”hoge burcht”], Balaton [‘blatno’, moerassig gebied] en Dévény [Devín], de 212 meter hoge rots bij de “Magyaarse Poort” aan de Donau bij Pozsony [Pressburg, het huidige Bratislava], etc. Toch weten de Magyaren de reeds aanwezige bewoners van Pannonië enz. al snel te onderwerpen en op den duur voor een groot deel te assimileren. Over eventuele onderlinge strijd is evenwel niets uit de kronieken bekend.
Het is een wonder dat de Magyaren de Turkse elementen [Khazaren, Kumanen, en later de Petsjenegen] en Avaren in zich hebben opgenomen, maar eveneens dat de Magyaren na hun verovering van het gebied ook allerlei andere vreemde elementen hebben weten te integreren. Dat heeft stellig te maken met hun goede militaire organisaties en discipline, hun saamhorigheidsgevoel en hun aanpassingsvermogen. Een deel van de autochtone Slaven sluit zich al vroeg in de 10e eeuw aan bij de heersende Magyaren en neemt op den duur ook deel aan het leven der maatschappelijke bovenlaag van krijgers, aanvoerder, grondbezitters, etc.  
Naar de opvatting van de Magyaren is overigens landarbeid, het bewerken van de grond, een vrij man onwaardig: dát is, naar de traditie der semi-nomadische ruiters van de steppen, het werk voor knechten, terwijl er toch bij de Magyaren aan de Zwarte Zee al in de 7e tot 9e eeuw al sprake is geweest van akkerbouw [tarwe, gerst, vruchten]….



Een ander deel van de Slaven in Hongarije behoort samen met vele Magyaren tot de afhankelijke bevolking van lijfeigenen, dienstpersoneel [later: horigen], knechten, etc. Ze vormen het eigendom van de vermogenden, de bezittende klasse, de legeraanvoerders, de stamhoofden en hun familieleden, en bewerken het land in dienst van de heren of ze zijn bijvoorbeeld handwerkers, vissers en jagers, leer-, bont- en metaalbewerkers, timmerlui en pottenbakkers, ijzer- en goudsmeden. Met name het land van degenen die verzet boden tegen de nieuwe heersers [896 en daarna] wordt aan de Magyaarse heren gegeven.
Blijkbaar is er al vóór de “Verovering van het land” aan het einde van de 9e eeuw ook sprake van verschillende maatschappelijke klassen en juist door de strooptochten zijn de verschillen tussen rijk en arm nog groter geworden, maar wel zijn rijk en arm door een uitgebreid systeem van wederzijdse rechten en verplichtingen aan elkaar verbonden. De leiders van de stammen en families [clans], de rijksten en voornaamsten hebben zich al tijdens de lange tochten naar het westen in de 9e eeuw weten te onderscheiden door dapperheid door leiderschap en bekwaamheid, en ze hebben door bezit aan vee en wapens, personeel etc. zich belangrijke militaire posities weten te verschaffen. En, eenmaal in het Karpatenbekken aangekomen, proberen ze de oude op bloedverwantschap en stamverband gebaseerde gemeenschappen, de grote families, te doen vervangen door een op territoriale eenheden gebaseerde maatschappij.
Tenslotte ontstaan er aan het einde van de 10e eeuw een veertig tot vijftigtal gebieden onder een centrale leiding van één persoon, een militaire aanvoerder [hadnagy] die woont in een versterkt kamp, een burcht, omgeven door aarden wallen en andere versterkingen. Op den duur worden deze funkties erfelijk en deze gebieden vormen later de graafschappen of comitaten, in het Hongaars: vármegyek.
De aristokraten van macht, aanzien en bezit, die eerder de meest vastberaden militaire leiders waren, beschikken over vee [vooral paarden] en een eigen militaire uitrusting, wapens en een zwaard, maar ook over dienstpersoneel, knechten, soldaten [milites], en vazallen, later de zgn. jobagiones [Hongaars: jobbágy, lett. de betere mensen], oorspronkelijk ook met een militaire funktie als soldaten, gevolg en ook wel krijgsgevangenen, waarover ze een absoluut gezag hebben. Hun graven zijn vaak de vindplaatsen van rijk versierde pantsers, platen met goud- en zilverbeslag aan de gordel of riem, ringen in het haar en aan de arm, sabels met edelstenen, paardentuig, munten, en ook worden ze wel mèt hun paard begraven.
Zo worden de oude stamverbanden en familie-banden door een nieuwe organisatie van afzonderlijke territoria vervangen en tevens komt steeds meer het particulier eigendom in de plaats van gemeenschappelijk familiebezit. Later maken deze leiders ook aanspraken op erfelijke rechten op militair en juridisch gebied, hetgeen in de middeleeuwen normaal is…. Deze aristokraten hebben echter ook verplichtingen ten aanzien van hun ondergeschikten: ze moeten hen bescherming bieden en de gelegenheid geven om in hun onderhoud te voorzien.

Het Karpatengebied vóór de komst der Hongaren, eind 9e eeuw



Velen van niet-Hongaarse herkomst [o.a. Slaven] treden ook als soldaat in dienst van de nieuwe heren, en deze laatsten kunnen soms de verschillende groepen tegen elkaar gebruiken. Ook baseert men zich van Magyaarse kant op de oude traditie van de nomadenstammen van de steppen, zoals de Hunnen, de Khazaren en de Avaren, die allerlei ’hulpvolken’ onderwierpen en inschakelden voor verschillende diensten. Ook dergelijke vreemdelingen zijn door de eed van trouw aan hun heer gebonden en de meest waardevolle krijgers, b.v. ruiters, worden ook het meest beloond met versierde wapens en kleding, met een paard of iets dergelijks. De rijkere mannen hebben, naar het schijnt  -en grafvondsten wijzen daarop – als regel meerdere vrouwen en ook dat geldt als teken van rijkdom en aanzien….
Bovenaan de politieke en maatschappelijke hiërarchie, maar vooral de militaire leiding, staat in de tiende eeuw de vorst of grootvorst, de gyula Árpád, die volgens de legende van Attila afstamde en als zoon van Álmos en Emese in ± 840 zou zijn geboren, en de Magyaren in 895/896 over de Karpaten leidde naar het huidige Hongarije. De leiders van het stammenverbond kozen hem op een gegeven moment tot aanvoerder en hieven hem dus op hun schilden…… Maar hij deelt zijn macht met de kende [of kündü] of volgens de Byzantijnse keizer Constantinos VII Porphyrogenetos in ± 950 [zie A. I], de karchan of khargan, en dat is in dat jaar Kurszán, wiens ambt vooral een religieuze, cultische en juridische betekenis heeft.
Kurszán, die volgens de overlevering zijn residentie in het Romeinse Aquincum [Óbuda] had, wordt echter in 904 bij Fischamend vermoord door de Beieren die hem voor een feestmaal uitnodigden. [Pamlényi, Makkai, 25] en hierna heeft Árpád als alleenheerser alle macht, vooral over het leger. Volgens de traditie wordt zijn naam met z’n goddelijke afkomst verbonden, maar ook Árpád, de machtige en eerste vorst [fejedelem] der Magyaren in hun huidige woongebied, sterft niet lang daarna, in 907 en daarna komen veel minder invloedrijke en machtige heersers aan het hoofd der Magyaarse stammen te staan en hun bevoegheden worden ook nog beperkt.
Door de gezamenlijke stam- en familiehoofden wordt weliswaar steeds iemand uit de familie van Árpád gekozen, gehuldigd en trouw gezworen, maar b.v. Zoltán [Zolta of Solt], één der zonen van Árpád, is in 907 nog slechts dertien [?] jaar zodat zijn gezag als vorst zeer gering is, al geven de -duistere- bronnen over die tijd aan hij dat veertig jaar [tot 947] vorst zou zijn geweest. Zolta zou zelfs de jongste zoon van Árpád geweest zijn en z’n vier oudere broers waren in 907, aldus de kronieken, al overleden… Met name de horka Bulcsú had echter een veel belangrijker positie en Zolta speelde slechts een rol op de achtergrond.
Na de dood van Zolta [in 947 ?] volgt niet zijn zoon Taksony, maar een oudere neef  Fajsz [Falicsi] hem op: men houdt dan n.l. nog de traditionele volgorde van het zgn. senioraat aan, d.w.z. niet de zoon van de vorst volgt z’n vader op, maar de oudste [man] van de familie volgt op…



Fajsz heeft -volgens de kroniek van keizer Constantinos VII Porphryrogenetos- in de jaren rond 950 geregeerd, maar niet lang. Hij zou de macht in 955 [?] hebben overgedragen aan z’n opvolger en jongere neef Taksony [± 947 - 970], maar deze heeft ook weinig prestige en bekendheid.
De feitelijke macht en de leiding b.v. over de strooptochten die dan zo ongeveer ten einde zijn berust dan bij de gezamenlijke legerleiders, van wie men soms [althans volgens de berichten] weet dat ze in familiebetrekkingen tot Árpád en z’n nakomelingen staan. Toch breiden juist deze laatsten hun macht -aanvankelijk in het midden van het land, aan de Donau- steeds verder uit.
Van de legeraanvoerders uit de eerste helft der tiende eeuw is ook Lél  [Lehel] bekend geworden; hij was waarschijnlijk een kleinzoon van Üllő, de zoon van Árpád [?], en is in 955 [zie hierboven] ter dood is gebracht bij Regensburg. Bekend is hij o.a. door de zgn. “Hoorn van Lehel” in het museum van Jászberény, want volgens de legende is Lehel dan wel door de Beieren bij het Lechfeld gedood, maar hij zou vlak vóór z’n dood met deze hoorn keizer Konrad nog een slag op z’n hoofd hebben gegeven met de woorden: “In de andere wereld zul je mijn dienaar zijn!”….
Zoals bekend is hij samen met Bulcsú ter dood gebracht, wiens afkomst onbekend is. Hij heerste vanaf de jaren na 930 in het gebied ten zuiden van het Balatonmeer als horka en neemt daarmee een zeer belangrijke plaats in. Hij is weliswaar in Duitsland door de strooptochten berucht geworden, maar hij is als vorst o.a. van de Pannonische Slovenen ook als eerste leider christen geworden. In 948 wordt hij n.l. al naar de Byzantijnse keizer afgevaardigde en als gast en vriend welkom geheten, en weldra gedoopt. Keizer Constantijn VII Porphyrogenetos [┼ 959] deelt zelfs mee dat hij deze tweede vorst, de khargan der Magyaren, heeft mogen ontvangen en is, getuige zijn schriftelijke relaas, blijkbaar ± 950 zeer geïnteresseerd geraakt in de historie der Magyaren.
De vorsten Solt, Fajsz [Falicsi] en Taksony stonden [volgens Hóman, 146] ook onder invloed van de machtige Bulcsú, die echter in 955 in Regensburg is opgehangen en na de dood van Bulcsú komt z’n gebied ook onder de heerschappij van vorst Taksony.
Ook Szabolcs [een oom of neef van Árpád], Levente, een zoon van Árpád, Botond, “de sterke”, ook een berucht leider, Huba en Ond zijn met name bekend geworden en later in de tiende eeuw doet de kende Előd in het noordoosten van het land van zich horen. Maar vooral de overgeleverde namen van de zeven stamhoofden der Magyaren van 896 leven nog voort in de namen van talloze dorpen in Hongarije; zij zijn namelijk volgens de overlevering de bezitters van deze nederzettingen geweest: Tarján, Jenő, őrs, Keszi, Kér, [Kürt-]Gyarmat en Magyar. Men kan déze namen van de leiders, de stamhoofden der Magyaren, echter nauwelijks of niet vergelijken met de namen zoals die door ’Anonymus’ ± 1250 en door Simon Kézai ± 1280 [zie blz. 7!] zijn overgeleverd……… Enfin, schriftelijke bronnen hierover zijn en waren er ook in de middeleeuwen niet of nauwelijks en het gevaar van de eigen interpretatie was altijd groot.
Bovendien komt vanaf het einde der 9e eeuw ook de geschiedschrijving van Hongarije uitsluitend in het licht van kerk en christendom, de christelijke jaartelling en de koningen, te staan, zodat de ware historie van het heidense verleden eigenlijk moet worden uitgewist, vergeten en vrijwel nooit positief of zakelijk kan worden beschreven…… Wèl van groot belang is dat men altijd heeft getracht om de afstamming van de leiders, stamhoofden, vorsten en koningen direkt terug te voeren op Árpád, de vorst die de Magyaren over de Karpaten definitief naar ’het vaderland’ leidde……      

 

Oost-Europa in de 9e eeuw met de oorspr. woonplek der Magyaren, bij de Oeral



Behalve de kende of khargan en de horka bekleedt ook de gyula een belangrijk ambt, maar hoewel Árpád aanvankelijk [omstreeks 896] de funktie bekleedde gaat ze later over op een andere tak van de familie, in het oosten van het land, het latere Zevenburgen of Transylvanië [Hong. Erdély]. Dit gebied staat al in de 10e eeuw het meest op zichzelf en is door de natuurlijke, geografische, situatie het meest afgelegen.
In het midden der 10e eeuw wordt dit gebied door een gyula bestuurd, de tweede man in de hiërarchie van de stammenfederatie der Magyaren, en latere middeleeuwse bronnen spreken van het gebied als Erdeulu [Thuróczy-kroniek] of  Erteulu [Simon Kézai]; dit is de oudste naam en die wordt ontleend aan Erdő elve, over of achter de bossen, d.w.z. Latijns: Transylvania.
Evenals de horka Bulcsú gaat ook de gyula van Transylvanië ± 950 naar de Byzantijnse keizer en wordt hier -in 953- gedoopt. Hij wordt een waardig christen [Dienes, 58] en in dit gebied wordt ook een bisschop of missionaris aktief. De gyula  probeert blijkbaar zijn volk te bekeren en Griekse en Byzantijnse monniken hebben hier al enig sukses met hun bekeringswerk. Men vermoedt zelfs dat er al in de 10e eeuw van een soort tweedeling in het grote Hongarije sprake is geweest; Duitse en Russische [Kievse] bronnen spreken n.l. in de 10e en 11e eeuw al over “Witte Hongaren” in het westen van het land en “Zwarte Hongaren” in het oosten van het land……  
Toch bestaan er nauwe betrekkingen tussen de Hongaren in het westen onder vorst Taksony [overleden 970 of 972] en die in het oosten onder de gyula, getuige het feit dat de oudste zoon van Taksony en diens Petsjenegse vrouw, Géza [Geysa] die is geboren in 940 of 945, huwt met de dochter van de gyula van Transylvanië, Sarolta, wier naam ‘sar aldu’ witte bruid betekent. [Hóman, 165].
Wel is deze vrouw als nogal onrustig van aard bekend geworden, en lijkt heerszuchtig, toornig en hard te zijn geweest terwijl ze ook in de ban van de jacht en van de drank zou zijn geweest, [idem, St. Stephan, 82] maar onmiskenbaar hebben de direkte afstammelingen van Árpád, Taksony en zijn zoon Géza nauwe banden met het westen, zelfs vanaf ± 960/961 al met de paus in Rome, terwijl er in Transylvanië al [geloofs-] banden met het oosten, met Byzantium, bestaan.   
Overigens is het stamgebied van de ‘gyula’ slechts klein en geïsoleerd en het omvat alleen een min of meer vlakke gedeelte van het dal van de Maros, de omgeving van het huidige Alba Iulia [Fehérvár, Weissenburg], zodat dit toch afgelegen gebied [Transylvanië] geen grote rol kan en kon spelen. Alle nadruk valt dan ook op het gebied van de grootvorst van Hongarije die zijn macht kan vestigen na de strijd om de heerschappij met een aantal andere stamhoofden, zoals b.v. de machtige Bulcsú, [tot 955]. De [groot-] vorsten der Hongaren ontlenen hun macht overigens ook aan het feit dat ze rechtstreeks van Árpád afstammen……...

Detail van de 'Hoorn van Lehel', met vechtende centauren. [G. László]



Met name Géza, die 970 of 972 aan de macht komt, weet de heerschappij van de familiehoofden en andere feodale heren te breken en opstanden neer te slaan. Hij weet de stamhoofden aan zich te binden en te dwingen zijn gezag te erkennen en respekt af te dwingen. Hij is een krachtig heerser, een sterke persoonlijkheid, de eerste vorst van aanzien na Árpád.  Hij herstelt dan ook het centrale gezag en schept een zekere rust en orde. Bovendien weet vorst Géza zich aan de omstandigheden aan te passen: hij ziet in dat de Hongaarse natie, wil ze voortbestaan, ook tot een sedentair leven moet overgaan. Aan de strooptochten is dan al een eind gekomen en het gaat er nu om het isolement van Hongarije verder te doorbreken.
De meeste Hongaren zullen zich ook met landbouw en veeteelt bezig moeten houden en zó in hun onderhoud voorzien. Géza wil ook de banden met het westen versterken en hij wenst geen confrontatie meer. Hij eigent zich overigens een groot deel van het land toe, de helft of twee derde deel en laat het andere deel over aan hem welgezinde familie- en stamhoofden. Maar stamhoofden die verzet bieden worden onderworpen of na een bloedige strijd uitgeroeid en hun goederen worden geconfisceerd. Het blijkt trouwens dat er geen sprake is van een eensgezind verzet tegen deze vorst. Aldus wordt Géza de onbetwiste leider van het land en hij installeert zijn eigen 50-tal hoge ambtenaren, de ispáns, op kastelen of burchten van hout en leem, omgeven door versterkingen, wallen, etc. als centra van de wijde omgeving, een soort graven [comites] zoals elders in West-Europa. In die gebieden rondom de burchten [later: graafschappen of comitates] worden krijgslieden van m.n. buitenlandse herkomst geplaatst.  
Ook de kern van het leger van deze vorst zelf wordt in het buitenland, vooral in Duitsland en Noord-Italië, geworven en aan het einde der 10e eeuw zijn het met name ridders uit déze landen die het gezag van de Hongaarse vorst trouw zijn en met wier hulp en ervaringen hij ongehoorzame en naar onafhankelijkheid strevende rivalen kan onderwerpen en een feodale staat naar West-Europees voorbeeld kan  opbouwen.  
Terwijl vorst Géza dus royaal, genereus is tegenover vreemdelingen is hij streng en autokratisch ten aanzien van zijn eigen volk. Hij gaat er blijkbaar vanuit dat de Magyaren nog zéér veel hebben te leren van het westen en dat het absoluut noodzakelijk is om het voorbeeld van West-Europa te volgen. Alleen zó kan Hongarije op den duur een sterke staat worden en zich handhaven tegenover andere staten. Daarom sluit hij ook vriendschap met de Duitse keizer en andere vorsten, en hij probeert in het algemeen het vertrouwen van de buurlanden te winnen. Dat is volgens vorst Géza van levensbelang voor Hongarije en het is ook nuttig tegenover de Slavische inwoners van het land zelf.
Opmerkelijk is dat Géza voor een nauwe samenwerking met Duitse en Italiaanse vorsten kiest en daarmee óók voor de katholieke, Latijnse kerk van het westen, van Rome, terwijl er toch ook in Hongarije, met name in het oosten [Transylvanië] sprake is van contacten met de orthodoxe kerk van het oosten. Overigens is er dan nog geen sprake van een [diepe] kloof of tegenstelling tussen de kerk van het westen en die van het oosten! Tot 1054 is er immers sprake van de éne algemene, christelijke kerk…



Toch spreken de rituelen, de starre en eeuwenoude overgeleverde vormen en de vergoddelijking van de keizer in Constantinopel de Hongaren, die nu pas bezig zijn met de moeilijke en geleidelijke aanpassing en integratie van hun eigen cultuur in die van Europa, blijkbaar toch niet zo aan. Het ligt bovendien voor de hand dat de orthodoxe [en Slavische!] liturgie bij een keuze voor het oosten weldra de overheersende zou zijn geworden.
Juist aan het einde van de 10e eeuw herstelt de macht en invloed van de keizer van het Oost-Romeinse rijk in Constantinopel zich snel en bijna volledig na een jarenlange crisis; enorme overwinningen worden na ± 965 geboekt, veel gebieden waaronder tenslotte geheel de Balkan tot aan de Donau worden heroverd, en b.v. de Bulgaren, oorspronkelijk ook een volk van nomaden en níet Slavisch, worden als klein volk op alle gebieden zwaar vernederd en bovendien geheel ‘geslaviseerd’. Dat biedt geen gunstige perspektieven voor de Hongaren die ongeveer dezelfde achtergrond hebben. Er komen ook heel wat vluchtelingen, Wolga-Bulgaren en Petsjenegen uit Walachije en noordwest-Bulgarije naar Hongarije.
Bovendien heeft de rivaal van Géza, de ‘gyula’ van Transylvanië, zich met het oosten verbonden [Pamlényi, Makkai, 33] en één en ander is een reden voor vorst Géza om een verbond met de machtige Duitse keizer Otto de Grote te sluiten, ook al om een Duitse aanval te voorkomen, deste meer omdat Pannonië, het westen van het land, het oudste cultuurgebied van het land is! Hier is de bevolking van Hongaren en Slaven gesetteld, het land is in cultuur gebracht, en het hele gebied ten westen van de Donau staat onder gezag van de vorst. Het is het belangrijkste deel van het land.
Hier vestigt de vorst zich nu ook: in Ostrigonium, de oude Oostelijke Hoek van het Frankische rijk, voortaan: Strigonum of in het Hongaars Esztergom, [Duits: Gran], aan zuidoever van de Donau op een hoge rots die goed verdedigbaar is en die beschermd wordt door de rivier en door de wouden en bergen van Pilis. Voortaan, vanaf 970/972, is deze plaats de vorstelijke residentie en vorst Géza laat hier ook een klein paleis bouwen waar in deze jaren [970/972] ook zijn oudste zoon Vajk wordt geboren.
Van hieruit wendt vorst Géza zich nu tot de Beierse hertog Heinrich II der Zänker [de ruziemaker, 951-995, die een paar jaren later b.v. vanwege z’n oproerige gedrag wordt onterfd] om steun en vraagt de vriendschap tussen Beieren en Hongarije te vernieuwen. Heinrich II, wiens moeder Judith een vroom christin is, en wiens grootvader Arnulf al een verbond met de Magyaren had gesloten, staat hier welwillend tegenover, en dan wordt Wolfgang [924], een benediktijner monnik en biechtvader van de hertog en zijn hof en de opvoeder van zijn kinderen, naar Hongarije gestuurd om de Magyaren te bekeren.
Maar de inspanningen van Wolfgang worden niet beloond, integendeel! Hij wordt tegengewerkt door de ambitieuze bisschop Pilgram van Passau, die de aktiviteiten van Wolfgang met lede ogen aanziet en zèlf Hongarije als missiegebied hoopt toegewezen te krijgen! Concurrentie en de strijd om macht en invloed gaat ook tussen christelijke leiders in deze tijd ‘natuurlijk’ gewoon verder ….

De komst der Magyaren in het nieuwe land, 896, Árpád Feszty, 1896.



Wolfgang wordt dan teruggeroepen en de Passause bisschop neemt onmiddellijk contact op met vorst Géza. Ook deelt hij keizer Otto I, zijn leenheer, mee dat hij de Hongaren wil bekeren en hij verzoekt  toestemming tot het sturen van missionarissen. Hij meent n.l. ’oude rechten’ op Hongarije te hebben [zie
blz. 18] en wil van de paus ook erkening als aartsbisschop van Pannonia [=Hongarije!]. [Hóman, 155, idem St. Stephan I, 78/79].
Vorst Géza staat hier niet onwelwillend tegenover, maar hij neemt eerst de gelegenheid waar om op het hoogste niveau contact op te nemen met de Duitsers: Op een ‘Hoftag’ in Quedlinburg, Pasen 973, waar de Duitse vorsten hun keizer en koning Otto I [die kort hierna overlijdt] hulde komen bieden is ook een Hongaarse delegatie aanwezig naast een Poolse, een Boheemse [Tsjechische], een Russische, een Byzantijnse en een pauselijke, die hartelijk welkom worden geheten; de keizer biedt Hongarije een verbond aan en Géza laat meedelen dat hij zelf christen wenst te worden èn dat hij missionarissen in Hongarije wenst te ontvangen. Hiermee wendt Hongarije zich definitief tot het westen….
De Duitse keizers gaat het echter om veel meer; de “Ottonen” willen n.l. hun Heilige Roomse rijk der Duitse natie zien als gemeenschappelijk erfgoed van heel Centraal Europa, niet alleen Duitsers maar ook Slaven en Magyaren; het hele gebied is voor hen een symbool der christelijke eenheid, ook in handel en verkeer. Zij beseffen uiteraard ook dat in ‘Pannonia’ al vóór de komst der Magyaren bloeiende kerken waren in de Slavische gebieden van het Frankische rijk, die toen onder de bisdommen Passau en Salzburg stonden….
Vorst Géza is er dan intussen van overtuigd geraakt dat hij als heerser der Magyaren wel niet zonder de hulp van de god der christenen zijn taak kan vervullen en hij realiseert zich blijkbaar ook dat het heidendom in de christelijke wereld van Europa geen toekomst meer heeft. Bovendien erkent hij de kracht van de kerk, van haar leer en haar organisatie en blijkbaar heeft deze kerk zijn vertrouwen gewonnen. Maar, en daarover zijn de historici het wel eens, Géza ziet het christendom vooral als een politieke zaak, het geloof is voor hem een instrument ten bate van de maatschappelijke orde en rust en ten bate van de politieke macht.
Alleen met behulp van de kerk kan men goede contacten onderhouden met de [christelijke] buurlanden, met name met de keizer. Politieke redenen en niet godsdienstige motieven geven bij deze Hongaarse vorst dus de doorslag en in de grond der zaak blijft hij een heiden… en heidense zeden blijven ook aan het hof bestaan. Onder het bewind van deze vorst wordt het heidendom in Hongarije ook niet verboden.
Volgens bisschop Thietmar van Merseburg [┼ 1018] de kroniekschrijver der Saksische keizers, verhindert de wens van Géza om te worden gedoopt hem b.v. ook niet om nog aan verschillende valse, heidense goden offers te brengen, omdat hij, zoals hij zei, ”rijk en machtig genoeg daarvoor was”…. [o.a. Hóman, 157].
Wel staat Géza sympathiek tegenover het christendom: men moet aan de christenen die naar Hongarije komen vrijgeleide en veiligheid bieden en hen gastvrij ontvangen, aldus bisschop Hartwick.
Maar Géza ziet ook bij de Duitse keizer en b.v. bij de ambitieuze en hebzuchtige Passause bisschop Pilgram duidelijke politieke resp. materiële motieven: de christelijke missie in Hongarije is ook een poging om dat land tot vazalstaat van het Heilige Roomse rijk der Duitse natie te maken en daarin kan Hongarije als staat geen zelfstandige rol spelen, en de bisschop is vooral belust op de opbrengsten van de tienden, enz. van het nieuwe missiegebied en hij wenst er eenvoudig de kerkelijke macht te bezitten…….



Toch worden, ondanks alle bedenkingen, in ± 973 Géza, zijn broer Mihály, en zijn zoontje Vajk gedoopt door Beierse missionarissen uit het bisdom Passau, gestuurd door bisschop Pilgram. Mihály lijkt ook slechts een oppervlakkig christen te zijn geworden, zijn zoons en kleinzoons zijn later b.v. weer heidenen. De jonge Vajk daarentegen, die bij zijn doop de naam van de eerste christelijke martelaar en de patroon van de Dom van Passau, Stephanus, ontvangt, wordt een ernstige en diepgelovige jongen.
Het bekeringswerk gaat verder ook door; keizer Otto II zet de vriendschap met Hongarije voort en hij neemt contact op met Géza, waarschijnlijk op aanraden van bisschop Pilgram. Men stuurt vervolgens bisschop Bruno van Verdun naar Hongarije, maar verder toch vooral priesters en missionarissen uit het bisdom Passau en  Hongarije wordt zelfs al bij het bisdom Passau en het aartsbisdom Salzburg ingedeeld… 
Ook op andere terreinen ligt Hongarije nu in de westerse, Europese sfeer: buitenlandse bisschoppen en andere hoge geestelijken hebben aan het vorstelijke hof in Esztergom veel invloed en Duitse en Italiaanse ridders worden door vorst Géza met landgoederen in Hongarije beleend.
Bisschop Pilgram kan dus tevreden zijn: hij stuurt in 974 dan ook een brief aan de paus waarin hij trots meedeelt dat er al vele missionarissen naar ‘Pannonia’ zijn gestuurd, dat er in korte tijd al 5.000 aanzienlijken in dit land zijn gedoopt en dat het hele volk bereid is om het christendom aan te nemen…. Vooral dit laatste is echter overdreven, maar de Passause bisschip wil hiermee natuurlijk vooral zijn machtsaanspraken op het vorstendom Hongarije ondersteunen. De Beierse priesters en missionarissen hebben in werkelijkheid juist níet zoveel sukses met de bekering der Magyaren…
Meer sukses heeft de uit Praag afkomstige maar gevluchte bisschop Adalbert [Vojtech, 956-997], die ook familielid is van de Beierse hertogen. Hij is op doorreis vanuit Italië in Hongarije beland en blijft daar dan enige tijd in 995. Adalbert is een vrome, asketische en strenge benediktijner monnik en hij wordt in Hongarije “een belangrijke apostel der bekering” [Sinor, 31]. Het ligt ook wel in zijn aard om te klagen over het feit dat [ook] in Hongarije het christendom wordt vermengd met allerlei heidense praktijken en dat er ook onder de gedoopten nog zoveel heidendom en halve christenen zijn, maar op prins Stephanus [István] maakt Adalbert in elk geval veel indruk en hij is ook enige tijd leermeester van de vorstenzoon, die evenals Adalbert zelf een gewetensvol man is met een vast geloof, een diepe overtuiging.  
Ook een aantal Tsjechische [Boheemse] en Duitse leerlingen van Adalbert blijven later aan het hof werkzaam, o.a. de Duitse monnik [abt] Ascheric. Het is ook zeer goed mogelijk dat Adalbert ook heeft bemiddeld bij het huwelijk van Stephanus, de zoon van Géza, met de zuster van de Beierse hertog, en dus familielid van hemzelf, Gisela [Hong. Gizella], een kleindochter van de overwinnaar van het Lechfeld in 955… Dit huwelijk komt in 996 tot stand en het is een teken van de blijvende verzoening en het verbond tussen Beieren en Hongarije…

Het woongebied der Magyaren [Hongaren] in de 10e eeuw



Aldus heeft de voormalige bisschop van Praag, Adalbert, een grote invloed op de vorstelijke familie in Hongarije en ook vorst Géza werkt zeer aktief mee om zijn land Hongarije geleidelijk maar voorgoed in de sfeer van de West-Europese christelijke cultuur te brengen. 
Hij heet weliswaar een overgangsfiguur, te vergelijken met verscheidene andere Europese vorsten zoals Clovis der Franken, Ethelbert der Angelsaksen en Boris der Bulgaren, dus ruw en onbarmhartig, met een heidense moraal en sterke politieke motieven voor de invoering van het christendom, met een wilskrachtige christelijke vrouw en als grondlegger van een christelijk koninkrijk, maar hij geeft Hongarije door zijn voorzichtige en verstandige beleid toch een vaste plaats onder de volkeren van het christelijke Europa. Voorgoed is hiermee volledig afstand genomen van het oosten, van het heidendom en van de nomaden van de steppen, de Petjsjenegen, de Khazaren, de Hunnen en Avaren en in vrij korte tijd is Hongarije snel veranderd. Tradities en stamverbanden werden verbroken.
Géza is daarom zeker niet door iedereen in het land gewaardeerd en ook zijn zijn maatregelen zeker niet door ieder stamhoofd op prijs gesteld. Het besluit van vorst Géza om, na een bijeenkomst van de voornaamsten van het land en met hun instemming, zijn zoon Stephanus tot opvolger aan te wijzen is ook zeker niet door iedereen zonder meer op prijs gesteld. Géza koos immers bewust níet voor de oudste mannelijke afstammeling van vorst Árpád, Koppány, die in het zuidwesten van het land een machtspositie heeft opgebouwd…
Na de dood van vorst Géza in 997 volgt zijn ongeveer 30-jarige zoon István [Stephanus] hem dus op en de nieuwe vorst heeft veel aan zijn vader te danken. Hij kan nu de vruchten plukken van diens voorzichtige politiek, maar eerst krijgt hij toch te maken met verzet, van heidense stamhoofden, o.a. familieleden die tegen zijn opvolging zijn. Zij klampen zich vast aan de oude heidense zeden en tradities, aan hun eigen macht en onafhankelijkheid, en één van hen is Koppány, die meent dat hij als oudste mannelijke ’Árpáde’ meer rechten op de vorstelijke heerschappij kan laten gelden dan de jonge Stephanus. Bovendien is men jaloers op de West-Europeanen, die invloedrijke buitenlanders, die christenen aan het hof….
De belangrijkste vijand en rivaal van vorst István is dus Koppány, de zoon van Zerind [Szerénd], een kleinzoon van Árpád uit een oudere tak der familie. Hij heeft vooral ten zuiden van het Balatonmeer een groot gebied in bezit [Somogy, etc.] en begint al in 998 met zijn verzet, een gewapende opstand.
Na de dood van Géza wil hij met diens weduwe Sarolta in het huwelijk treden en István vermoorden omdat “door de doop Géza en István hun recht op de troon en het land hebben verloren”, maar het is duidelijk dat dit slechts voorwendsels zijn. Koppány wil de oude orde herstellen en vreest een sterk toenemende buitenlandse invloed van met name Duitsers aan het hof.  Vorst István trekt hier tegen op met een leger van Hongaren èn Duitsers, vooral Beierse soldaten, onder aanvoering van de Duitser Wenzel [Vecelin] von Wasserburg. Hij verzamelt zijn troepen bij de “heuvel van Pannonië” [Pannonhalma, de St. Maartens-heuvel] waar hij kort voordien in 996 zelf een benediktijner abdij heeft gesticht; de eerste kerk en het eerste klooster der Magyaren, die in de geschiedenis nog een belangrijke rol hebben gespeeld…
Vervolgens wordt bij Veszprém, ten noorden van het meer, de slag geleverd die o.a. Koppány het leven kost. De rebelse aanvoerder wordt gedood en zijn lichaam wordt gevierendeeld…. De vier stukken worden op bevel van vorst István dan naar de poorten van Veszprém [Wesprim], Győr [Raab] en Esztergom [Gran] en naar de gyula van Transylvanië gestuurd, als afschrikwekkend voorbeeld van hetgeen er kan gebeuren met degene die zich verzet tegen de nieuwe vorstelijke heerschappij….
De landgoederen van Koppány worden in beslag genomen en o.a. aan de benediktijnerabdijen van Pannonhalma en van Pécsvárad [waar Ascheric nu abt is geworden] en aan enkele legeraanvoerderders geschonken. Zo is het verzet gebroken………



Maar ook in het oosten van het land, het gebied van de Boven-Tisza en van de Kőrős en Maros, waar veel moerassen en wouden zijn te vinden, duikt ineens de naam op van Ajtony [Ahtum of Ohtum], die verwant zou zijn aan de gyula van Transylvanië of diens vazal is, en die zich ook tegen de heerschappij van vorst István verzet. Ajtony zou volgens de overlevering zelf de laatste gyula zijn. Hij heeft zich eerder in Vidin, in noordwest Bulgarije laten dopen, is dus christen geworden en heeft ook Griekse priesters naar zijn gebied in zuidoost-Hongarije laten halen en in Marosvár een klooster voor Griekse monniken gesticht. Maar volgens de overlevering is hij ook aan veelwijverij blijven doen…
Hij erkent ook de heerschappij van vorst Stephanus niet, en is tegen de oriëntatie op het westen zoals vorst Géza en nu zijn zoon die wensen en hij probeert met hulp van de Bulgaarse tsaar Samuil een onafhankelijke positie op te bouwen.
Maar voorlopig voelt István zich nog te zwak om met een aanval op z’n rivaal te beginnen. Toch is hij blijkbaar wèl vol goede moed getuige het feit dat hij [naar men later zegt, volgens de overlevering, de legenden en de kronieken] in de herfst van het jaar 1000, het jaar waarin volgens zeer veel christenen de wereld zal vergaan, de abt van de abdij van Pécsvárad, de voor hem bekende abt Ascheric, de leerling van Adalbert, naar Rome stuurt. 
Hier moet Ascheric [Hongaars: Asztrik] aan de paus zelf vragen om vorst Stephanus [István] officieel te erkennen als koning van Hongarije. De paus is immers als enige op aarde bevoegd om iemand tot koning ‘bij de gratie Gods’ aan te wijzen en daarmee hem als onafhankelijk vorst, koning te erkennen. István wil ook volmachten om de kerk in zijn rijk te organiseren en het geloof verder uit te breiden.
Paus Sylvester II, de vroegere Franse geleerde Gerbert, die eerder bisschop van Ravenna was en leermeester van keizer Otto III, en tevens een goede vriend en vertrouweling van de keizer is, heeft geen bezwaren. Daarom laat deze paus aan Ascheric na enige tijd mèt een koninklijke kroon [het bovenstuk, de vier banden van de nog altijd bestaande, heilige kroon van Hongarije] als symbool van zijn soevereiniteit, de goddelijke roeping en de koninklijke waardigheid van István, óók een apostolisch kruis, het symbool van de opbouw van een nieuwe en onafhankelijke kerkprovincie, het bekeringswerk onder het volk als apostolische roeping van de koning, overhandigen.
Hongarije wordt hiermee kerkelijk rechtstreeks onder de Heilige Stoel in Rome geplaatst en zowel politiek als religieus valt het land dus niet onder het Heilige Roomse Duitse rijk….
Keizer Otto III stuurt zelfs nog een lans als symbool van de soevereine macht van de nieuwe koning van Hongarije……..
Tenslotte vinden op 25 december 1000 tot [naar men later zegt, volgens de overlevering] 1 januari 1001 de plechtigheden van de zalving en kroning van Stephanus I als koning van Hongarije bij de gratie Gods, d.w.z. door de goedheid van God, plaats in de kerk van Alba Regia [“de koninklijke witte” [stad], het  huidige Székesfehérvár], een heuvel temidden van moerassen.     
Het is duidelijk dat ook deze plechtige kroning een zeer belangrijk moment in de Hongaarse geschiedenis is; een tijdperk is afgesloten en een volledig nieuwe periode van Hungaria als christelijk koninkrijk met burgerrecht onder de andere rijken van Europa, breekt aan. ……….



De hierboven genoemde en later zo beroemde en zelfs ‘heilige’ kroon van Hongarije, of de Stephanskroon, waarover nog zeer vele malen is geschreven, is de zgn. corona latina, die in het jaar 1000 door paus Sylvester II aan de abt Asztrik [Ascheric] is overhandigd, en die later is samengevoegd met een andere kroon en sindsdien het bovendeel van de ‘heilige kroon’ is. Op de in A.D. 1000 ontvangen kroon staan de pantokrator [God] achter de keizer Michaël Dukas, en op de beugels zijn acht apostelen en Christus op de troon afgebeeld.
Ook uit deze tijd [of een aantal jaren later] dateert de Kroningsmantel, die midden boven Christus laat zien in een mandorla, die leeuwen en draken vertrapt, en daarboven zijn mandorla’s met Maria en Johannes de Evangelist te zien, verder medaillons met symbolen van evangelisten, een halve kring van profeten onderaan, daaronder de tronende en zegenende Christus, rechts en links in halve kring voor apostelen, apostelen, op de onderste band de christelijke martelaren, en verder midden links en rechts koningin Gisela [Gizella] en koning Stephanus [István], en een jongeman in de kruisstam is hun zoon Imre. 

N.b. In totaal behoren ruim twintig miljoen mensen in het midden, oosten en noorden van Europa tot de 15 ‘Fins-Ugrische’ volken, hoewel een deel van hen de eigen taal allang niet meer spreekt! Bovendien verstaat men elkaar [al eeuwen over een enorme oppervlakte verspreid wonend!] nauwelijks of niet terwijl ook bij zeer kleine volken, zoals de Mansi, al sprake is van onderling verschillende dialekten.
Volgens recente gegevens zijn er op de wereld ongeveer 13 miljoen Magyaren, incl. de Székelyek en de 120.000 Csángók in Roemenië en een 50.000 zgn. ‘Magyarab’, afstammelingen van Hongaren in Egypte.
Er zijn verder in het Noordoosten van Europa een 6 miljoen Finnen, 1,1 mln. Esten, 80 à 135.000 Sámi of Lappen in Noord-Europa, 95.000 Kareliërs bij de Fins-Russische grens, ong. 2.000 Lijflanders of Lijven in Letland, nog enkele honderden Izjorden en de bijna uitgestorven Voten in ‘Íngrië’ bij St. Petersburg en 9.000 Vepsen in Karelië.

Verder naar het noorden en oosgten van Europa, in Rusland, wonen nog 1,1miljoen Mordvinen, 11.000 Mansi of Vogulen en ong. 30.000 Khanti of Ostjaken bij de Oeral in Tjoemen e.o., ong. 600.000 Mari of Tjeremissen, bijna 600.000 Udmurten of Votjaken en 400.000 Komi of Zyrjenen in het noorden van Rusland. Op Internet is overigens te vinden in hoeverre de Hongaarse taal, d.w.z. de getallen van 1 t/m 10, “nog het meest” lijkt op de talen van de Mansi en Khanti….

De dracht der Magyaren. [± 896], uit Nemes Mihály, 'A Magyar viseletek története']