< Terug

2. Het koninkrijk der Árpáden, 1001 tot 1301

2.1  De basis wordt gelegd door koning Stephanus I, 1000 tot 1038

Het is eigenlijk merkwaardig dat juist in het jaar 1000, aan het einde van het eerste millennium der Europese christenheid, wanneer het einde der tijden door zeer vele gelovige christe­nen wordt verwacht, zich in het midden van Europa een nieuw christelijk koninkrijk aandient, onder de krachtige leiding van de ongeveer dertigjarige koning Stephanus [István], die drie jaar eerder zijn vader Géza als vorst opvolgde.
In het begin van zijn regering heeft deze nieuwe vorst echter nog te maken met verzet van verscheidene familieleden, die de -niet formeel vastgelegde- traditie van het senioraat willen volgen, en dus het oudste mannelijke lid der familie willen laten opvolgen op de troon. Maar wanneer István eenmaal "door Gods genade" en met de zegen van de kerk, koning is geworden, dwingt hij al gauw ande­ren zijn gezag te erkennen.
Met steun van de Byzantijnse keizer wordt ook b.v. de gyula [vorst] van Erdelw [= bosgebied, n.l. Zevenburgen of Transyl­vanië] gedwongen de koninklijke heerser te erkennen.
Deze gyula, de machtige heer in het oosten van het land, een autoriteit met een semi-onafhankelijk gebied, wordt onderwor­pen en verslagen, maar hij vlucht naar Polen, waar hij door de Poolse koning Boleslaw, die eerder door de gyula is geholpen in een oorlog tegen Stephanus, als vriend wordt ontvangen.
Het hoge ambt van gyula vervalt nu en voortaan heerst er een vajda, een vojvode [Slavische term voor vorst] over het oosten van het koninkrijk Hongarije, over Transylvanië, maar hij heerst hier alleen dankzij de koning, als stadhouder.
Daarna valt de koning Ajtony, ook een zeer machtig heer met een groot gebied in het zuidoosten van het land aan de Maros, waarschijnlijk een leenman van de gyula, aan [1003/10­04]. Weer krijgt Stephanus nu de steun van de Byzantijnse keizer, want diens vijand en de beschermer van Ajtony, de Bul­gaar­se tsaar Basilios II wordt in Vidin verslagen, en dan kan de verovering van Vidin door Stephanus worden gebruikt om Ajtony's macht te breken.
Tenslotte wordt ook Ajtony verslagen, en in de strijd gedood door Stephanus' legerleider Csanád, "de zoon van Doboka", een neef van István, die eerder -net op tijd dus- was overgelo­pen naar de koning. Ajtony's gebied komt nu ook bij het koninkrijk Hongarije [1003 of 1008], en zijn residentie Marosvár staat voortaan bekend als Csanád in het oosten van Hongarije, maar in deze gebieden, ten oosten van de Tisza m.n., blijven de heidense invloeden nog zeer lang groot. In de uitgestrekte wouden en bossen, in de bergen en op de zandvlakten, in eenzame streken, in holen en bij heilige bomen, bronnen en stenen blijven de oude zeden nog lange tijd in gebruik. Ook houdt men hier nog eeuwen vast aan de oude, op bloed­banden gebaseerde wet en traditie, naast die van de op feoda­le basis tot stand gekomen koninklijke domeinen.

Kroningskleed uit het begin der 11e eeuw



Toch kijken met name geestelijken neer op het verachtelijke bijgeloof, en men is er in deze kring van overtuigd dat een nomadisch leven nooit een goed christelijk leven kan inhouden. Het sedentaire leven van landbouwers in dorpen, het bezoek van de kerk, het onderwijs in de kerkelijke leer, het leven in een parochie, behoren bij elkaar. Een vrij en 'onafhankelijk' zwerversbestaan van nomaden in tenten, het overnachten in de open lucht het leven als herders op de steppen en weiden is voor een christen uitgesloten. Maar: juist hierom weet het heidendom zich in Hongarije in delen van het land dus wél te handhaven!
Dit koninkrijk blijft ook nog lange tijd een leeg, braaklig­gend en deels woest gebied, waar maar weinig mensen wonen, en waarvan de koningen graag kolonisten zien komen, die mee kunnen helpen om het land in cultuur te brengen en te verde­digen. Men schat later dat er in het begin der 11e eeuw [± 1000] niet veel meer dan een miljoen mensen hebben gewoond. Van hen zou ongeveer 2/3 deel van Magyaarse oorsprong zijn geweest, en 1/3 deel zou van Slavische, Bulgaarse, Avaarse, Duitse en andere herkomst geweest zijn.
Aldus is dit koninkrijk vanaf het begin al een staat geweest met meerdere talen en volken. Op een zeer heterogeen substraat hebben de Magyaren -en dege­nen die met hen gelijk zijn ge­steld- echter een machtige staat ge­bouwd. Hierin worden eigen tradi­ties met die van de autochto­ne bevolking vermengd. Van een onderscheid naar taal of natie of iets dergelijks is echter geen sprake: het Latijn is de taal van de staat en de kerk. Koning Stephanus [verder: Stefanus, Hong. István] is een diep godsdienstig man, en treedt hard en streng op tegen degenen die zijn koninkrijk, dat ongeveer gelijkgesteld wordt met  het rijk van Chris­tus, in de weg staan.
Van jagers, vissers en herders, en slechts ten dele boeren op het land, maakt deze koning een sedentair boerenvolk in West-Europese zin, van gevreesde krijgers maakt hij plichtbe­wuste arbeidzame boeren en van legerleiders maakt hij  grondbezitters. Ook hand­werk en handel worden bevorderd, vaak vanuit het buiten­land. Van de Slavische boeren-bevolking, de latere Slowaken in het bergland van het noordwesten en de latere Slovenen in het zuidwesten, leert men allerlei gereed­schappen en namen van planten en gewassen kennen.
Nu begint er, na de onderwerping van de genoemde riva­len, een lange periode van rust voor het koninkrijk Hongarije, hoewel er toch zeer weinig bekend is over de processen die nu op gang komen, zoals b.v. dat van de desintegratie van de verschillen­de stamgebieden, de onteigening van de clangebieden en de omvorming tot koninklijke domeinen en bestuurseenheden.
Het meest belangrijke is echter, dat het nieuwe christelijke ko­nink­rijk Hongarije onafhankelijk blijft van de beide machti­ge keizers: van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie in het westen, en dat van de Byzantijnse keizer "der Romeinen" in het oosten. Toch probeert een Duitse keizer als Konrad II [1024-1039], wel z'n heerschappij over Hongarije uit te breiden: na Beieren en Moravië moet ook Hongarije tot leenheerlijkheid, vazali­teit, worden gebracht, net als Polen en Bohemen.



Een aanval op Hongarije in 1030 mislukt echter, het keizer­lijke leger komt vast te zitten in de wouden en moerassen bij het Neusiedler meer [Fertő], en bij Győr, hoewel de Tsjechen onder leiding van hun hertog, een vazal van de keizer, de keizer wel hulp bieden. De Duitse keizer moet dan opbreken, en wordt bij de vrede in 1031 gedwongen om gebieden bij de Leitha [Lajta] aan Honga­rije over te laten. Hongarije blijft be­schermd, afgeschermd, door bossen en moerassen en rivieren, en door een brede strook niemandsland, de gyepü. Het leger van de heers­zuchti­ge keizer Konrad II is vernie­tigd en andere Duitse keizers zoals Otto III en Heinrich II voeren ten aanzien van Hongarije vervolgens een veel meer vreedzame politiek. De Byzantijnse keizer in Constantinopel vindt in de Hon­gaarse koning slechts een dappere bondgenoot, wanneer het b.v. tegen de Bulgaren gaat: Hongarije en Byzantium verslaan samen de Bulgaren [1015/18] en het feit dat de Hongaarse koning zijn kroon niet uit het oosten van de Byzantijnse keizer heeft ontvangen, maar uit het westen van de paus te Rome, wil dus zeker niet zeggen dat hij zich ook geheel op het westen oriënteert en zich van het oosten afkeert.
Hierna verlegt overigens de Hongaarse koning zijn residentie van Esztergom [Strigonium] naar Alba Regia [Székesfehérvár, Stuhlweissenburg]. Deze plaats ligt meer centraal, en ligt ook aan de pelgrimsroute via de Donau naar de Balkan en Byzantium, naar Jeruzalem, maar ze ligt ook temidden van moerassen en kan dus goed worden verdedigd. De "koninklijke witte" [alba regia] stad, de residentie, is een belang­rijk knooppunt van wegen, en een economisch middelpunt: de nog belangrijke handelsweg naar Kiev en Byzantium loopt hierlan­gs. Voort­aan worden hier rijksdagen gehouden, de kroning, het huwelijk en de begrafenis van een Hongaars koning vinden hier plaats, de regalia worden hier later bewaard, en er wordt hier ook een grote kathedraal gebouwd [1015]. Elk jaar vindt hier ook een Landdag plaats op de dag van Maria Hemelvaart, op 15 augustus.
Toch worden in het koninkrijk Hongarije de invloed van Slavi­sche volken en ook van de Byzantijnse keizer -vooral later- als vreemd erva­ren, terwijl daarente­gen Hongarije voor aller­lei culturele en godsdienstige invloeden uit het westen -vooral dankzij het koninklijke hof- wel openstaat. Maar tij­dens de regering van deze eerste koning staat Honga­rije toch ook nog onder grote invloed van Byzantium en van Kiev, zoals blijkt uit muntvondsten en han­delsbetrek­kingen. Ook is er sprake van Griekse kloosters en enkele oosterse elementen in de katholieke eredienst.
Het koninkrijk van Stefa­nus kan zich van nu af aan enkele decen­nia lang vreed­zaam en voorspoedig ontwik­kelen.
Deze koning is een knap organisator, hij heeft een groot persoonlijk gezag, en dwingt blijkbaar veel respect af. Vooral wanneer eenmaal het gezag en de macht van de verschillende stamhoofden in gebroken, is de positie van de koning onaan­tastbaar. Iedereen met enig bezit staat dan in een per­soon­lijke [leen-] verhouding tot de koning. De koning is de wetge­ver, en kan privileges betreffende grond en een ambt naar willekeur aan onder­danen verlenen, of hen ontnemen.
Vele gebieden zonder eigenaar, en ook onbezette gebieden, bossen en bergland aan de grenzen van het zeer dun bevolkte land worden door de koning in bezit genomen, evenals geconfis­ceerde domeinen van overwonnen stamhoofden of andere vijanden, zodat tenslotte ongeveer 2/3 deel van de oppervlakte van het konink­rijk uit domein van de kroon bestaat. Hier worden nu meer dan veertig [44] koninklijke comi­taten [pagi, vármegyek of graafschappen] gesticht: rondom een burcht [vár, of civitas], en onder lei­ding van een ispán [comes castri, of zupan]: de commandant van de burcht, en de militai­re leider en koninklijke gouverneur van het gebied, die door de koning wordt benoemd.



Pas in een veel later stadium is er sprake van een echte geografische, territoriale indeling in comitaten, in provin­cies. Een groot deel van de burchten en dus ook namen van de comitaten is van Slavische oorsprong, en vele andere ontlenen hun naam aan een machtige familie of aan de heer [wellicht de ispán] zelf. Enkele forten of burchten met aarden wallen, of in moerassen, worden ook gesticht op Romeinse, Frankische of Avaarse funda­menten. Veelal worden de comites [graven] door de koning aangewezen uit de oude en aanzienlijke families der grondbezitters, en op deze wijze wordt in het koninkrijk Hongarije een oligarchie geschapen. Maar de funktie is in deze tijd nog niet erfelijk! Een deel der bevolking van deze konink­lijke domei­nen, graaf­schappen, bestaat uit vrije mannen, en de rest uit horigen en lijfeigenen.
De 'graven' hebben in hun gebied vooral de zorg voor de leve­ring van militairen, voor de voorraden, de oogst, de inkom­sten, de belastinginning en de rechtspraak. De koning zelf is echter de hoogste rechter, en bij hem kan men voor werkelijk belangrij­ke zaken terecht. In later tijd is er sprake van een "iudex curiae", de hofrechter, als hoofd van de rechtspraak. Hij is dan ook lid van de Koninklijke [advies-] Raad.
Boven de ispáns, de graven, staat de paladijn, de nádor ispán [Slav. nadvor zupan] of palatinus comes, of comes palatii. Hij geldt eerst als een hoge beambte aan het hof, als een soort hofmeier, de plaatsvervanger van de koning en opperste leger­leider, maar geleidelijk aan worden zijn funkties uitgebreid, en hij is dan ook hoofd van de hof­houding, van de financiële en juridische administratie, de hoogste ambtenaar, en hij wordt eventueel ook regent voor een minder­jarige koning.
Formeel is hij ook de bemiddelaar tussen koning en volk. In later tijd is er ook sprake van een "magister taver­nicorum", de rijksschatmees­ter [tárnokmester], die het toezicht over de finan­ciën houdt, en lid is van de Koninklijke Raad.
Al in de 11e eeuw ontstaat er in Hongarije een kloof tussen een kleine groep vrije mannen, en een grote groep onvrijen, knechten, horigen. Maar deze laatsten hebben wel een zekere bescherming. De seniores, de 'oudsten' vormen de aristokratie, de rijke grond­bezitters, velen van hen zijn uit het buiten­land, uit Duits­land of Italië afkomstig, en zijn met een hoog ambt of met grond, een donatie, door de koning zelf begiftigd, maar ook de leiders van de Magyaren bij de Verovering [896], de zgn. geboorteadel, horen hierbij. Vooral bij hen tellen het gewoon­terecht en de banden van het bloed, de fami­lie, nog zeer lang. Zij zijn alleen door een eed van trouw aan de koning gebon­den, maar verder beschik­ken ze over alle vrijheid.



Onder hen staan de milites castri, de ridders, die veelal bij of op een burcht wonen. Later worden ze vaak 'servientes regis', dienaren des konings genoemd. Het zijn veelal kleine grondbe­zitters die vooral tot krijgsdienst en ook tot een aantal andere dien­sten verplicht zijn, maar zij zijn wel vrij als persoon, en genieten ook de bescherming van de koning. Vervolgens vindt men een grote groep boeren, de rustici, of vulgares, 'het gemene volk'. Zij werken op het land, zijn tot allerlei diensten verplicht, en hebben geen grond in eigendom. Ze moeten een deel van de oogst afleveren. Later onderscheidt men bij hen ook nog de 'iobagiones castri' [jobbágy: lijfeige­ne, horige], de bewoners en bewakers, soldaten bij de burcht. ­Ze vormen een soort arme pachters van koninklijke landerijen, en zijn aan de grond gebonden. Ook worden later in de 11e eeuw de zgn. 'udvor­nici', de burcht­lieden, het lagere werkvolk, handwerkslieden, boeren, wijngaardeniers, herders, bakkers, timmerlieden, sme­den, enz. enz. onderscheiden. Ook zij zijn aan de grond gebonden, en tot aller­lei diensten ver­plicht.
Tenslotte vindt men onderaan de maatschappelijke ladder een grote groep halfvrijen, horigen, onderworpenen, boeren en  landarbeiders zonder grondbezit, die vrijwel geen rechten hebben, en tot arbeid en vele diensten verplicht zijn. Het zijn voor een deel de afstamme­lingen van slaven en krijgsge­vangenen, en ook van Avaren en Slaven die al in het land woonden toen de Magyaren het ver­overden.
Over het algemeen staat deze eerste Hongaarse koning wel bekend als een streng maar vooral ook rechtvaardig heerser en als energiek en vastbesloten. Hij is een overtuigd aanhan­ger van de christelijke leer gewor­den, en zonder aarzelen wijst hij zijn volk de richting: de West-Europese christelijke en Latijnse cultuur en kerk heeft hij zelf met hart en ziel in zich opgenomen, en nu moet zijn volk ook volgen.
Hij wil van zijn koninkrijk Hongarije een christelijk rijk maken en daarom moet het land ook onder het patronaat van de Heilige Maagd worden gesteld: als "Patrona Hungariae" wordt zij nu vereerd, en Stefanus biedt daartoe op symbolische wijze zijn koninkrijk aan de H. Maagd aan. De godsdienst is voor deze eerste -door de paus -en dus door God zelf- aan­gewe­zen- koning van Hongarije dan ook van het aller­grootste belang. De vrome koning meent dat hij met sterke hand, barmhartig en vrijge­vig, als een wijs en verstandig vader, op patriarchale wijze zijn volk op deze weg moet leiden en voorgaan: naar het voor­beeld van Karel de Grote in West-Europa.
De katholieke kerk van Rome speelt ook een belangrijke rol, en wordt door de koning naar het voorbeeld der Karolingers, georganiseerd. Ze vormt dan ook een bijzonder belangrijke steunpilaar voor de troon. De koning heeft z'n macht, z'n gezag immers ook alleen aan de kerk te danken, aan de paus zelf. Stefanus heeft dan ook de taak op zich genomen om de kerk te organiseren en uit te breiden.
Vele kerken, kathedralen, kloosters en abdijen worden door bemoeienis van de koning zelf gesticht, en vaak met rijke landgoederen beleend. Ook stichten voorname heren en geeste­lijken wel kloosters, en verschaffen ruime financiële midde­len daarvoor. Een beroemde abdij is b.v. die in Pannon­halma [Mo­nas­te­rium St. Martini in Monte Super Pannoniam si­tum], die in 996 is gesticht onder vorst Géza, en waarvan de bouw in 1002 wordt afgesloten. Deze benedictijner abdij blijft eeuwen­lang het centrum van cultuur en godsdienst in het chris­telijke Honga­rije.
De Benediktijner orde heeft, evenals in andere Europese landen, grote invloed in Hongarije. Zij vormt voor de koning de beste hulp om de landbouw, en daarmee het sedentaire leven en de cultuur, te verbreiden. Naast kloosters worden ook scholen, hospitalen, herbergen gesticht, en ziekenverpleging, wetenschappelijke arbeid, akkerbouw worden door de benediktij­ner monniken bedreven. Ze leggen zich ook toe op het geven van onderdak aan pelgrims enz. Vele prestaties worden door deze orde geleverd, en vele tientallen kloosters worden bekend. Aan deze orde heeft Hongarije zeer veel te danken. Zo groeit de zwakke plant van het christendom in Hongarije al snel uit tot een krachtige boom.
Ook de abdijen van Pécsvárad, in 1015 gesticht en in 1037/38 gewijd, van Bakonybél [resp. 1018 en 1035], en van Zalavár [ong. 1009 gesticht op de ruïnes van de Slavische nederzet­ting], het nonnenklooster van Veszprémvőlgy [1002], en het kloos­ter in Tata [Dotis], worden bekend. Ook schenkt de koning uitge­strekte domeinen als dona­tie aan de kerk. Het koninkrijk wordt al in 1009 ook kerkelijk inge­deeld in twee aartsbisdom­men, n.l. van Eszter­gom [Strigo­nium of Gran], de eerste koninklijke resi­dentie der Árpa­den, en Kalocsa [-Bács] in het zuiden.

De 'Heilige Kroon' van Hongarije, bovendeel 'Latijns', rand onder 'Byzantijns', vóór 1200



Van de in totaal acht bisdommen vallen er vijf onder Eszter­gom, nl. Pécs [Quinque Ecclesiae, Fünfkir­chen], Veszprém [Vesprim], Győr [Raab], Eger [Erlau] en Vác [Waitzen]. Drie bisdommen horen bij het aartsbisdom Kalocsa, n.l. Csanád in het zuidoosten, Fehérvár [Alba Iulia, de voor­malige residen­tie van de Gyula] -dat geheel Erdelw [Transylva­nië] omvat, en Várad [of Biharvár, tgw. Oradea, Grossward­ein]. Vooral deze laatste beide zeer uitgestrekte bisdommen gelden als missiege­bied! Ook verleent de koning aan de hiërarchie, aan prelaten en abten enz., talloze privileges, hoewel de kerkelijke goederen wel onder toezicht van de kerk blijven.
Ook hebben enkele leden der koninklijke familie in de bisdom­men een permanente palts. In Esztergom zetelt de koning eerst nog zelf, Veszprém is de stad van de koningin, in Bihar resi­deert nogal eens de zoon des konings, en in Csanád een neef van de koning.
Evenals in andere landen van Europa is er ook in Hongarije geen sprake van enig nationaal besef. Het heidendom van de vorige eeuwen en van de voorouders is immers overboord gezet, en alle herinneringen aan het oosten, aan de oorspronkelijke herkomst van het volk der Magyaren, aan het nomadendom en het heidendom, moeten worden uitgewist: Dat is de duisternis van vroeger en dat verleden staat nu als negatief te boek. Pas het lot en de geschiedenis van het christelijke koninkrijk worden nu de moeite waard om op te schrijven, maar in de monde­linge tradities over de herkomst verdwijnen nooit helemaal.Nu geldt voortaan het licht van het heden: het christelijke koning­schap. Door de levens van heiligen openbaart zich Gods genade aan de mensen.
Hongarije oriënteert zich dan ook geheel op het westen, op Rome, op de paus, en op nabijgelegen landen met een al be­staande, oudere en hogere cultuur zoals Beieren, het Frankische rijk en Noord-Italië. Er moet, zo wil het de koning, nu een univer­sele christelijke geest gaan heersen, en het is duide­lijk dat de Hongaarse koning een beroep moet -en ook graag wil- doen op buitenlanders, vreemdelingen, die dit volk nu zullen onderwij­zen in de christelijke leer. Daarom komen allerlei geletterde mannen, kloosterlingen [deze beide begrippen dekken elkaar dan nog] uit b.v Frankrijk, Duitsland en Italië naar het oosten, naar het jonge koninkrijk Hongarij­e. Zo zal de kerk met haar ­Latijnse, schriftelijke, cultuur en traditie weldra het oude heidendom van slechts de mondelin­ge overlevering, overwinnen en het christendom wordt de maatstaf van alles.
Er is in deze tijd dan ook geen sprake van een Hongaarse nationale literatuur, of van officieel, schriftelijk Hongaars taalgebruik. Latijn is en blijft -ook in Hongarije- nog eeuwenlang de taal van kerk en staat. Overigens meent men algemeen dat de Honga­ren de opvolgers of nakomelingen zijn van de Hunnen en Avaren in dit gebied. De bekende benediktijner monnik en kroniek­schrijver Widukind van Corvey [ong. 925 - na 973] gaat hier ook vanuit: Avares, Hunni en Hungari zijn één en hetzelfde volk. De invloed van de geest van Cluny is ook in Hongarije duide­lijk zichtbaar, en vele medewerkers van de koning, bisschoppen en priesters b.v. zijn leerlingen van bisschoppen zoals Adal­bert e.a., en ook St. Maurus [Mór] de bisschop van Pécs.
Ook neemt het koninkrijk Hongarije veel soldaten, handelaars en handwerkers uit bovengenoemde en andere landen van West-Europa op. Op vele terreinen, b.v. die van leger en muntwezen, volgt men het voorbeeld van Duitsers en Slaven, maar zoekt toch ook wel naar eigen Hon­gaarse vormen. Ook de koninginnen die zonder uitzondering van buitenlandse afkomst zijn, hebben ertoe bijgedragen dat de buitenlandse, vooral Duitse en Itali­aanse, invloeden groot blijven terwijl het duidelijk is dat de koning zelf een soort voorbeeld ziet in keizer Karel de Grote.
Het gaat er Stefanus en zijn opvolgers er overigens niet om het gehele maatschappelijke en politieke leven te hervormen of te codificeren. De koning wenst het gewoonterecht, mits dat niet strijdig is met de christelijke moraal [zedenleer], niet aan te tasten. En ook de macht des konings blijft onderge­schikt aan de normen en waarden van het geloof en van de kerk!  De kerk en de staat werken dus in het Hongarije van Stefanus nauw samen.
De Apostolische Koning van Hongarije mag zelf ook bisdommen en abdijen stichten, en hoge geestelijken, bisschoppen en abten benoemen -met toestemming van de paus-, hij kan geeste­lijke orden naar het land roe­pen, beschikt over kerke­lijke goederen, geldt als de opperste verdediger van het ware geloof en beschermheer [Patroon] van de kerk... maar hij acht zich toch ook en vooral verbonden met en gebonden aan de paus in Rome! Hij treedt dus zelf op als verbreider van het geloof, als apostel, en voert daarom ook het dubbele apostolische kruis als symbool.



Het heidendom wordt nu aktief bestreden en bestraft, allerlei gebruiken en riten [heilige bomen, geesten en tekens] worden verboden en zo mogelijk opgeruimd. De koning schrijft b.v. ook voor dat pastoors door parochies moeten worden onder­houden, dat er per vijf [of tien?] dorpen een paro­chiekerk moet worden gebouwd, dat de tienden verplicht zijn [ook van vee, graan, tollen veergelden en munt], dat men de kerkelijke plichten moet nakomen: de zondagsrust moet hand­haven, de kerk bezoeken, moet vasten en de kerkelijke feest­dagen in acht moet nemen! Strenge straffen gelden dus ook voor degene die tegen de wetten van het geloof ingaat. De hoge clerus, bisschoppen, abten en proosten, worden dan ook bij het bestuur, wetgeving en recht­spraak betrokken, en worden lid van de Konink­lijke Raad. Onder de bisschoppelijke jurisdictie vallen ook zaken van huwelijk, toverij en hekserij en van de Joden.
Aldus geniet de katholieke kerk van Hongarije wel een bijzon­der bevoorrechte plaats, en ze wordt door de koning beschermd. Haar funktionarissen genieten dan ook veel aanzien, en pries­ters staan niet onder de wereldlijke macht. De geestelijkheid geldt als "de allerhoogste steun voor de koninklijke troon". Eén der meest bekende monniken/bisschoppen in Hongarije is wel St. Gerardus [Szent Gell­ért] geweest. Deze Gerardus was ooit in het Veneti­aanse Bene­diktij­nerklooster van San Giorgio abt. Hoewel hij van patrici­sche afkomst was, en zeer geleerd, is hij echter be­scheiden geble­ven.
Zijn plannen voor een kruistocht naar het Heilige Land stran­den echter -letterlijk- op de Dalmatische kust, waar Gerardus, door de westenwind afgedreven, aan land moet gaan in ongeveer 1015. Hij gaat daarna eerst naar het noorden, naar Hongarije en komt in de koninklijke hoofdstad Székes­fehérvár [Alba Regia], maar daarna gaat hij naar de Benedik­tij­nerabdij van Pécs­várad waar Ascheric [degene die voor koning István de kroon van de paus in Rome in ontvangst nam!] abt is. Vervolgens gaat hij dan naar Pécs, en wordt hier in 1036 door bisschop Mór ontvangen.
Maar Gerar­dus is toch vooral bekend geworden als leermeester van 's konings zoon Emericus [Imre, Emmerich], en koning Stefanus is zelf zeer onder de indruk geraakt van de aktivi­teiten van Gerar­dus: hij wenst dus dat deze Italiaanse monnik in Honga­rije blijft! Als Gellért echter merkt dat kroonprins Imre goede vorderingen maakt "en dapper met Chris­tus' hulp de duivel overwint", besluit hij zich terug te trek­ken, en voort­aan de tijd door te brengen met bidden, vasten en nachtwaken, aldus de Legenda Minor [van St. Gerhardus]. Hij haalt ook nog vele benediktijnen naar Hongarije, reist veel rond, en ont­vangt alom veel respect, predikt het geloof en verricht, aldus zegt men later, veel wonderen.
De zoon van de koning, prins Imre [Emericus, Emme­rich], geboren in 1007, die naar zijn grootvader, Heinrich II van Beieren is genoemd, staat al jong goed bekend, en geldt als diepgelovig, vroom christen. Zelfs wordt hij na zijn vroege dood door een ongeluk op de everzwijnjacht in het najaar van 1031, beschouwd als een voorbeeld van kuisheid, reinheid, en ook als ridderfiguur. Hij is het voorbeeld van een deugdzaam leven, en dat is mede te danken aan verstandige raadgevers en leermeesters, zoals bisschop Gerardus. Zij hebben hem al jong vertrouwd gemaakt met de leer van de kerk, en hem klaar ge­maakt voor het koningschap, dat hij echter nooit heeft beze­ten. Maar ook zijn vader, koning Stefanus zelf heeft hem onderwezen in de rechte leer, en diens "Admonitiones" [Aanspo­ringen] zijn zeer bekend geworden.
"Als je de eer van het koningschap wenst, moet je mild, dee­moedig, vredelievend zijn, je moet regeren zonder haat, trots of wraak, maar met liefde, wijsheid, zachtheid en menselijk­heid. Herinner je je altijd dat ieder van ons dezelf­de status heeft, en dat niets een mens meer verheft dan nede­righeid, niets vernedert hem meer dan hooghartigheid en haat, vredelie­vende vorsten rege­ren, anderen terroriseren alleen maar. Als je toornig, trots of verwaand en zonder vrede wilt heersen, dan zal jouw land aan vreemdelingen worden gegeven. Wees gedul­dig tegenover iedereen.
Een koning moet voor alles deug­den bezitten, en de ware chris­te­lijke gods­dienst en de kerk liefhebben. Voor alles laat ik je na, gebied en raad ik je aan, mijn geliefde zoon, dat je als je de ko­ningskroon tot eer wilt zijn, een zorgzame behoe­der van het katholieke en aposto­lische geloof mag worden, want wie een vals geloof heeft of wie z'n geloof niet met daden ver­siert, zal noch op deze wereld roemrijk regeren, noch deelheb­ben aan de kroon van het eeuwige leven", aldus de koning tot z'n zoon.
Imre wordt ook aangeraden om de goede raad van bekwame, wijze en oudere mannen aan te nemen. Trouw, kracht, menselijkheid, vroomheid, vertrouwen en ijver van de seniores, de groten, de ispáns en de milites, de ridders, zijn de sieraden van het koninkrijk, want zij beschermen de zwakken, verslaan de vij­and, en verleggen de grenzen. Een koning moet het rechte geloof en de kerk bevestigen, bisschoppen eer bewij­zen, ge­rechtigheid doen en geduld oefenen, mild en barmhartig zijn.

Graftombe van de eerste koning István, [┼ 1038] in Székesfehérvár [Alba Regia]



Christelijke gasten en vreemde volkeren moet je opnemen, want zij zijn van groot nut, ze brengen verscheidene waarden en zeden, wapens en wetenschap met zich mee, die alle het hof van de koning sieren, want, aldus de eerste christelijke koning van Honga­rije tot zijn zoon, zwak en zonder weerstand is een land met maar één enkele taal en gelijke zeden [nam regnum unius linguae uniusque moris imbecile et fragile est]. Geef hen, die vreemdelingen, daarom voedsel met een blij gemoed en geef ze een goede behandeling, opdat ze liever bij jou dan op een andere plek leven. Vreemdelingen zijn te be­schouwen als een sieraad en steun voor de troon.
Maar, helaas, de enige zoon van de koning sterft al op 5 november 1031, en hoewel alleen enkele Kroatische bronnen spreken van een huwelijk tussen Imre en de Kroatische prinses Patricissa, is het wel zeker dat de prins geen wettelijke nakomelingen heeft gehad. Dit feit brengt onzekerheid, al tijdens het leven van de koning. Het graf van de prins wordt al gauw een waar pel­grims­oord, en hij wordt vereerd door veel mensen, die bij het graf van prins Imre genezing komen zoeken.
Koning Stefanus heeft er evenwel niet over gedacht dan toch maar zijn heidense neef Vazul [Vászoly], 976/78 tot 1032 of 1037 [?] die aanvankelijk de macht heeft bij de Morva [March, Morava] en de Garam in Noordwest-Hongarije, tot opvolger te benoe­men, en dat is -gezien zijn leven in dienst van de kerk en het christelijk geloof- niet verwonderlijk. Omdat Vazul heiden is gebleven wordt hij van de troon uitgesloten. Volgens latere bronnen heeft hij zich daartegen verzet, en heeft in 1032 [?] een aanslag op de koning gepleegd.
Maar de aanslag wordt ontdekt en Vazul wordt voor z'n mis­daad gruwelijk gestraft: hij wordt blind gemaakt, en volgens andere bron wordt er kokend heet lood in z'n oren gegoten... Zelfs de drie zoons van de samenzweerder worden gestraft, en naar Polen verbannen. De kans op een heidense opvolger wordt aldus door Stefanus uitgeschakeld... Een opstand tegen het wettige, koninklijke, en dus goddelijke gezag door een bloed­verwant geldt als het ergste, de zwaarste zonde! In Polen trouwen twee van de drie zoons van Vazul evenwel met een christin: Andreas trouwt met de Russische prinses Anasta­sia van Kiev, en Béla trouwt met de Poolse prinses Richeza, de zuster van de Poolse koning! Door hun huwelijk worden, aldus vermeldt men later, de beide Hongaarse prinsen dan toch chris­ten. Maar voor koning Stefanus is dit nog van geen betekenis.
Na de dood van z'n enige zoon Imre wordt Peter Orseolo, de in 1011 geboren zoon van zijn zuster Maria [?] en de Venetiaanse doge Otto Orseolo, tot opvolger aangewezen. Hij verkeert sinds 1026 al aan het hof van de koning, en is in Hongarije legeraanvoerder geworden. Kort voor z'n dood heeft de koning zich samen met b.v. de bisschoppen over de opvolging beraden, en hij dringt er dan bij Peter vooral op aan om "bij het ware geloof te blijven, de gerech­tigheid lief te hebben, en in het bijzonder op de jonge plant van het chris­tendom in Honga­rije te letten".
Ook de beide dochters van de koning, Agatha, gehuwd met een Engelse prins Edward, die eerder naar Hongarije is gevlucht, en Hedwig, gehuwd met een Thüringse vorst, komen blijkbaar niet in aanmerking voor de opvolging op de Hongaarse troon.
Naar men zegt is vooral de -vroegere Beierse hertogin- koningin Gizella [* ±  985], de dochter van de hertog van Beieren en Duitse keizer Hendrik II, degene die, als een soort 'leidster' van de buitenlandse, Duitse [!], kerkelijke, westerse partij optreedt, en weet te verhinderen dat een heidense [!] afstammeling van Árpád [Vazul] tot opvolger wordt aangewe­zen. Maar dit kan eigenlijk ook al niet waar zijn. De koningin staat verder goed, als vroom en weldadig, bekend, en heeft vooral een goede naam gekregen door samen met hofdames en met nonnen uit Veszprém een misgewaad voor de kerk in Alba Regia, later bekend als het kroningskleed, te maken [1031]. Koningin Gizella zou ook in Veszpém hebben gewoond.

Halve 'denarius' uit de tijd van Szent István, 1e helft 11e eeuw



Maar, zoals bekend, ooit komt er toch een nakomeling van Árpád aan het bewind, en daarom is zeer waarschijnlijk de feite­lijke historie herschreven! Latere koningen zoals Lászl­ó en Kálmán hebben er n.l. belang bij dat de naam van hun illus­tere [en heilige!] voor­ganger Stefanus ongeschonden blijft en dat híj niet degene is geweest die de buitenlander Peter Orseolo aanwees.
Maar Stefanus kan ook niet degene geweest zijn die de groot­va­der van koning László, Vazul, kwaad heeft aangedaan, vindt de kroniekschrijver aan het hof in het einde van de 11e eeuw. Dus moet koningin Gizella 'de kwade genius' zijn geweest... Zij zou achter de zgn. samenzwering hebben gezeten. Hoe het zij, koning István/Stefanus heeft tijdens zijn 40-jarige regering de grondslag gelegd voor stabiele verhou­dingen in zijn nieuwe rijk.
De wetgeving van deze vorst is slechts voor een klein deel bekend geworden, er zijn slechts twee wetten met 56 artikelen bekend, en hier­uit kan men de buiten­landse invloed al aflezen: vele termen zijn van Franki­sche en Beierse oor­sprong. Maar ook is hieruit al duidelijk wat de basis vormde voor 's konings handelen: 20 van de wets­artikelen hebben op de kerk betrek­king, 13 op de be­scherming van parti­culiere bezit­ters en hun vermogens, 12 op straffen in ver­band met overtre­dingen van de wetten en op de binnenlandse vrede, 11 op be­scherming van koninklijke goederen en van ambtenaren.
Deze koning geldt dan ook als de grondlegger van de dynastie en van de staat, de wetgever van het koninkrijk. Eigenlijk wordt hij al snel als verheven en volmaakt beschouwd. Hij is immers de belichaming van de christelijke koning, zoals die door Augustinus al wordt geschetst: de defensor fidei, de beschermer van het geloof. Boven­dien valt bij hem het koninkrijk samen met het Godsrijk.
Zacht­moe­digheid, rechtvaardigheid, vroomheid, gastvrijheid, vrede­lie­vendheid, enz. enz. zijn de legendarische eigenschap­pen van deze voor­beeldige eerste Hongaarse koning. Weliswaar heeft hij ook op bloedige wijze tegen-standers verdreven enz., maar hij is nooit uit geweest op wraak en vergel­ding, zoals vele tijdgenoten dat deden. Ook voerde hij geen veroverings­oorlogen.
Onder zijn bewind is dit rijk zeer veranderd, en het is tot een sterke eenheid gewor­den, een voor die tijd moderne, chris­telijke en feodale staat met een waar­di­ge en zelfstandige plaats in Europa, zelfs erkend door keizer en paus. Naar men zegt is de koning op 15 augustus 1038 overleden, bijna 70 jaar oud. Hij wordt in zijn residentie Alba Regia [Székesfehérvár] begraven. "Heel Hongarije zonk weg in droef­heid en het hele volk, edelen en niet-edelen, rijk en arm, weende over de dood van de heilige koning, de vader der wezen; vele tranen werden vergoten en er heerste een grote en on­troostbare droefenis, aldus de latere kroniekschrijver uit de tijd van koning László.
En het volk van geheel Pannonië stroom­de samen ter gelegen­heid van de bijzetting in de basiliek van Onze Lieve Vrouwe te Székes­fehér­vár, aldus bisschop Hartwig [ongeveer 1100]. De dode heilige wordt dan in een sarkofaag van wit marmer opge­baard, maar men vergeet hem nooit. Zieken, ongelukkigen en vele anderen komen in de loop der tijd bij zijn graf, en zoeken er genezing en zo wordt deze koning nog vèr na zijn dood vereerd.

Ridders en werklui in de middeleeuwen