< Terug

2. Het koninkrijk der Árpáden, 1001 tot 1301

2.4  De zwakke koningen in de 12e eeuw, 1116 tot 1172

De nieuwe koning István II, een jongen van ongeveer 15 jaar, is volgens latere bronnen een ziekelijk en ongeschikt vor­st. Hij doet de naam van zijn vader en van zijn land dan ook zeer weinig of geen eer aan. Roekeloos en zedeloos, wreed en ge­welddadig, een immoreel despoot, een waaghals, onhandig en egoïstisch zijn de woorden die worden gebruikt in verband met deze koning. Slechte raadgevers lijken hieraan ook schuldig te zijn. Hij wil eigenlijk vooral roem behalen op het slagveld, lokt daar­door oorlogen en avonturen uit, en brengt zijn land nogal eens in moei­lijkheden. Hij is ook de eerste Hongaarse koning die aan de Turkse nomadenstammen, met name die der Petsjene­gen, in Hongarije zelf privileges verleent.
Aan de grenzen vinden voortdurend oorlogen plaats: b.v. met Vene­tië in het zuiden, waar de koning zich met Dalma­tië be­moeit, en probeert dit gebied te heroveren. Dat lukt hem welis­waar [1124], maar na een korte tijd moet hij deze kust ook weer opgeven [1125]. Evenmin sukses heeft een oorlog met de hertog van Bohemen, tegen wie de Hongaren niet zijn opgewassen: ze lijden dan ook aan de noord­westgrens bij de Olsava een zware nederlaag op 13 mei 1116. Ook tegen Oostenrijk wordt gevochten, in 1118, met hetzelfde resultaat, en er gaan acht jaren van zinloos oorlogvoeren aan de west­grens voorbij. Tochten naar de Russische vorstendommen in 1123 leveren ook al dezelfde misluk­kingen op, evenals een oorlog met de keizer in Byzantium van 1127 tot 1129.
Hetzelfde overkomt deze koning ook in Galicië. In 1127 wordt Przemysl veroverd, maar weldra worden de Hongaarse troepen al weer verdreven door Poolse en Russische troepen. Maar de koning heeft ook niet de steun van zijn bevelhebbers. Wanneer hij bij de stad Wladimir in Wolhynië is gekomen, weigeren zij de koning te gehoorzamen: "Als u de stad wilt innemen, bestorm haar dan zelf maar. Wij gaan naar huis, en kiezen een andere koning", aldus de bevelhebbers van István. En dan kiest de koning eieren voor zijn geld.
Ook de oom van de koning, prins [of hertog] Álmos, die ooit blindgemaakt is door koning Kálmán, zijn eigen broer, vormt nu een gevaar voor de macht van István II. Er wordt een aanslag op de blinde oom van de koning gepleegd, maar die mislukt, en Álmos ziet zich dan gedwon­gen op de vlucht te gaan naar de keizer in Byzanti­um waar hij de laatste jaren van zijn leven door­brengt.



Toch voelt István zich blijkbaar steeds bedreigd, en wenst van de keizer de uitlevering van z'n oom. Maar de kei­zer weigert, en dan onderneemt de roekeloze koning een veld­tocht door de Balkan op weg naar de keizer [1127]. Via Belgrado, Nisj, en Sofia bereikt hij zelfs Plovdiv [Phi­lippopel], maar hier wordt hem een nederlaag toegebracht. Hij moet vrede sluiten, en de aftocht blazen. Doodziek keert hij als een gebroken man van deze laatste veldtocht terug, en sterft na een lange ziekte op 1 maart 1131, nauwelijks 30 jaar oud.
Tenslotte wordt n.b. de zoon van de blinde Álmos [die in 1127 is overleden], Béla [*1108] -die als kind hetzelfde lot overkwam als z'n vader- aangewezen tot opvolger: hij is n.l. het laatste mannelijke lid van de Árpá­denfamilie. De doodzieke koning vraagt dan nog aan de Servi­sche grootzupan Uros om diens dochter Helena voor z'n opvol­ger.  Deze koning is in verscheidene conflicten geraakt, die door hemzelf worden veroorzaakt. Daarom is hij gehaat en ver­acht, en tenslotte door iedereen in de steek gelaten. Voor Hongarije heeft hij niets goeds ge­bracht.
István II wordt opgevolgd door zijn neef Béla II, de Blinde. Deze is immers al op zeer jonge leeftijd blindgemaakt door zijn oom. De koning lijdt dan ook een ongelukkig leven, is min of meer aan de drank, en wordt geleid door zijn vrouw, de intel­ligente Servische prinses Helena [Hong. Ilona]. Kort vóór het overlijden van koning István II is hij uit het klooster van Pécsvárad gehaald en met haar verloofd. Béla II heeft wel goede bedoelingen, is welwillend en vroom, maar vooral zijn vrouw wil toch in de eerst plaats wraak nemen op de raadgevers van de vorige koningen Kálmán en István II: degenen die hem en z'n vader Álmos vijandig gezind geweest zijn, en hen hebben verne­derd.
Daarom wordt er een landdag gehouden in Arad, en hier wordt in 1131 besloten om 68 tegen­standers van de koning zonder proces ter dood te brengen, en een aantal anderen te verban­nen. Maar dan wordt het onrustig in het land.
De bannelingen vluchten naar Polen, en kiezen nu n.b. voor prins Boris [1104-1155], de natuurlijke zoon van koning Kál­mán. Boris ziet zijn kans [1127], maar ontvangt geen hulp, noch van Byzantium, noch van Russische zijde. Alleen van een Poolse hertog Boleslaw III komt enige steun, maar dat helpt niet voldoende. Van een opstand komt ook niets terecht, en de koning weet zijn gezag te handhaven. Met Oostenrijkse hulp weet de koning vanaf de slag bij de Sajó op 22 juli 1132 de vijandelijke Polen uit het land te verjagen, en hij sluit een verbond met de grootvorst van Kiev, een oom van Boris, zodat deze van alle aanspraken moet afzien [1139].
Koning Béla de Blinde [Vak Béla] onderhoudt daarna goede en dus vreedza­me betrekkingen met Byzan­tium, en weet de Hongaarse heerschap­pij op de Balkan weer uit te breiden in de richting van Servië [Rascia] en Bosnië [Rama], dat in 1131 wordt veroverd. Hier worden enkele jaren later aan de oevers van de Bosna ook "banaten" -te vergelijken met grensmarken- gesticht onder Hon­gaarse heerschappij, n.l. de banaten van Ozora en van Só. Dalma­tië wordt ook heroverd, alleen de stad Zara blijft met een aantal eilanden nog Veneti­aans bezit. Zo kan de Hongaarse heerschappij aan de zuidelijke grenzen zich, met onderbre­kingen, langzaam maar zeker toch uitbreiden. Het is duidelijk dat de macht van Byzantium geleidelijk af­neemt, en het machtsvakuum wordt opgevuld. Ook met het Duitse rijk onderhoudt deze koning vooral in het begin goede betrekkingen. Maar... hoe veelbelovend ook, de koning sterft al op 13 februari 1141, op ruim 30-jarige leeftijd.
Hij wordt opgevolgd door zijn 11-jarige zoontje Géza II [1141-1162] en deze jonge koning staat onder voogdij van een oom, de broer van z'n Servische moeder, Belos. Al gauw ver­werft deze zich een grote macht, hij wordt in 1142 ban van Kroatië en Dalmatië, en in 1145 ook paladijn. Maar deze voogd is een verstandig man, die ook dapper de vijanden afweert. Hij zegt echter in 1145 de verloving van een Hongaarse ko­nings­doch­ter met de Duitse keizerszoon -die al is besloten toen deze laat­ste nog slechts twee jaar oud was in 1139- af, en komt daar­door in moeilijkheden met de Duitse keizer. De vrien­dschap met de keizer is voorbij, en onmiddellijk meldt zich nu weer prins Boris, die opnieuw een kans ziet om de Hongaarse troon te bemachtigen, met Duitse steun! Met Beierse en Oostenrijkse hulp weet hij in 1146 de grensvesting Press­burg [Pozsony] te bezetten, maar dat is slechts tijdelijk. Koning Géza II herovert de stad nog in hetzelfde jaar, maar verklaart wel de oorlog aan de Beierse en Oostenrijkse bondge­noten van Boris. Samen met zijn voogd Belos weet hij de over­winning te behalen, en doordat in 1147 de Tweede Kruistocht wordt afgekondigd, is deze oorlog dan weldra voorbij.

Hongarije met de verdedigingsgordel, tijd van 'Szent László', 2e helft 11e eeuw



De Duitse keizer Konrad III komt nu met een enorm leger van 70.000 krijgslieden èn met 100.000 ongedisciplineerde mannen naar Hongarije. Maar ondanks de bedreiging die daarvan uit­gaat, worden de pelgrims in Hongarije toch gastvrij opgevan­gen. Om vijandelijkheden en allerlei ongeregeldheden te ver­mijden geeft men hun een vermogen aan geld en voedsel, o.a. uit kerken en kloos­ters. En ook door listen slaagt men erin om de 'kruisvaarders' in bedwang te houden. Ook de Franse koning Lodewijk VII komt dan met 70.000 man naar Hongarije, maar deze jonge en ridder­lijke koning wordt met zo mogelijk nog meer welwillend­heid ontvangen.
Tussen de Hongaarse en Franse koningen ont­staan vriendschappe­lijke verhoudingen, en deze goede banden tussen de beide koningen zullen nog verstrekkende gevolgen hebben. Alles verloopt verder wat Hongarije betreft 'goed', hoewel deze kruistocht op een mislukking uit­loopt. Bijzonder is echter, dat de verslaggever [kroniekschrij­ver] van deze kruis­tocht, Otto von Freising [1111/15 tot 1158] een halfbroer van de Duitse keizer en een zeer intelligent geeste­lijke en bis­schop, eigenlijk als eerste buiten­lander, uitvoe­rig over Honga­rije het één en ander vertelt in zijn "Gesta Friderici Impera­to­ris": de heldenda­den van keizer Frederik, dat in 1157 is geschreven. Eerder [1143 - ’46] schreef hij al een ”Chronicon sive Historia de Duabus Civitatibus”; hij heeft dan ook in Parijs gestudeerd en treedt in 1132 toe tot de orde der Cisterciëners.
Otto von Freising, zoon van Leopold III, de markgraaf van Oostenrijk en Agnes, dochter van keizer Hendrik IV,   bewondert de schoonheid en de vruchtbaarheid van het land, en de grote macht van de Hongaarse koning. Men heeft, zegt hij, erg veel respect voor zo'n koning. Strenge straffen worden hier aan ongehoorzame onderdanen, ook edelen, opgelegd. Alleen de wil van de vorst geldt bij allen als richtsnoer. Als de koning het leger te velde wil voeren verenigen zich allen zonder tegenspraak als tot één lichaam. Hongarije is dus, naar het oordeel van Otto von Freising, een gediscipli­neerde en rijpe politieke natie. Maar steden met een eigen bestuur, zoals die in het Duitse rijk voorkomen, heeft hij in Hongarije niet gezien.
Hij wordt vooral getroffen door het feit dat de koning van Hongarije ondanks zijn grote macht nooit als auto­kratisch heerser handelt, maar luistert naar de raad van z'n raadgevers en dat elke belangrijke stap pas na langdurige consultaties wordt genomen. "De Hongaren gehoorzamen hun heerser in die mate dat ze het als ontrouw beschouwen om zelfs maar bij zichzelf enige kri­tiek op zijn persoon te laten opkomen. En al zou de machtigste edelman hem beledigen, dan heeft de laagste dienaar van het hof de macht om degene die de koning beledigde, onder arrest te plaatsen, zelfs al wordt hij door een lijfwacht beschermd".
Niettemin moet Otto von Freising niet veel van de Hongaren hebben. Hij bewondert het geduld van God, die toelaat dat zo'n prachtig en vruchtbaar land, dat lijkt op het oude Egypte en op een aards paradijs,..... door zulke nare [gemene, smerige, vuile] mensen, die zó'n woeste taal gebruiken, wordt bewoond, maar hij is dan ook de broer van de keizer die één jaar tevoren de nederlaag tegen dit volk der Hongaren had geleden!……..
Slechts enkele jaren na de Duitse bisschop Otto schrijft in 1150/51 ook een heel ander persoon, de Spaanse/Arabische en islamitische Abu Hamid al-Andalusi over dit Hongaarse land, dat niet alleen vruchtbaar is, maar bovendien volgens hem ook nog beschikt over goud en zilver. Al-Andalusi schrijft ook over enkele steden in Hongarije, waar hij op de markten een overvloed aan produkten heeft gezien. Hij heeft ook moslems in Hongarije gesproken, en van hen vernomen dat ze niet eens zijn gedwongen om zich tot het christendom te bekeren!



Hongarije is een relatief tolerant land te noemen, waar kolonisten als hospites [gasten] worden opgenomen, en waar ook afwijkende volken en naties wonen. De handel is er vaak in handen van Joden, Grieken en Moslems [Saracenen of Ismaëlieten genaamd]. Het lijkt er dus wel op dat het welvarende èn lege koninkrijk Hongarije nu zó tot aan­zien is gekomen, dat het land voor enkele buren een bege­renswaardige partner is gewor­den. In 1146 trouwt de jonge koning met een Russische herto­gin, zuster van de grootvorst van Kiev, en vier jaar later trouwt de dochter van Belos ook nog met haar broer, en weldra is Hongarije bij de troonstrijd in een van de Russische vor­sten­dommen, n.l. Galicië [Halicz] betrokken.
De grootvorst van Kiev vraagt z'n zwager koning Géza n.l. om hulp, en deze stuurt verschillende malen, van 1148 tot 1152 troepen naar Galicië. Maar behalve tijdelijk enig aanzien levert dit niets op.
Veel rijker en belangrijker zijn voor Hongarije immers de Adriati­sche kuststreek en de Balkan, maar men heeft hier ineens, vanaf het aan de macht komen van keizer Manuel Komne­nos van Byzantium in 1143, te maken met een machtige rivaal. Deze zeer krachtige keizer wenst de macht van het oude Oost-Romeinse rijk te herstel­len, en de verloren gebieden van het rijk te herove­ren. Met behulp van Venetië, de Duitse keizer, Oostenrijk, Bohemen en Galicië en de Kumanen in Molda­vië zal hij proberen Honga­rije van haar invloed op de Balkan te bero­ven. Weldra zal dus blijken hoe groot de waarde van de Hongaarse vriend­schap met b.v. Servië en Frankrijk is!
Manuel dwingt nu eerst Servië zich te onderwerpen [1149/50], en verklaart daarna aan Hongarije de oorlog [1151], wegens "haar vijandige houding". Hij maakt ook gebruik van het feit dat een deel van het Hongaarse leger in Galicië is. Maar alle plannen om delen van Hongarije te veroveren mislukken, ook al laat keizer Manuel zich 'helpen' door prins Boris, de eeuwige rebel, die tenslot­te in 1155 in de strijd wordt gedood, en door prins István, n.b. een broer van de Hongaarse koning, die naar Byzantium [Constantinopel] vlucht!
In 1155/56 doet Géza tegen­aanvallen, en daarna komt de vrede tot stand. Koning Géza en zijn paladijn Belos zijn capabel genoeg om de vijand tegen te houden. De keizer is met de vrede echter niet tevre­den, zijn machtshonger is uiteraard niet gestild door de Hongaarse tegenstand. Hij wil opnieuw wraak nemen, probeert met aller­lei jaloer­se en onte­vreden mensen uit Honga­rije het land binnen te vallen, maar dat alles mis­lukt. In 1162 wordt er opnieuw vrede geslo­ten tussen de Hon­gaarse koning en keizer Manuel. Koning Géza II heeft dit echter niet overleefd: hij sterft op 31 mei 1162, volkomen onverwacht. Van de plannen van deze koning is niet veel terecht gekomen, en vooral met oorlogvoeren zijn vele jaren voorbijgegaan.
Toch is Géza II ook bekend als degene die voor het eerst Duitse kolonisten naar het oosten van Hongarije laat gaan. Grote gebieden met vruchtbare bodem waren tot dusver door gebrek aan arbeidskrachten onbebouwd gebleven.
Onbewoonde en dus bedreigde grensstreken moeten hier worden bewoond, ontgon­nen en bebouwd, en niet in de laatste plaats worden beveiligd! De Karpaten bieden immers niet zo'n veilige beschutting als velen -ook eeuwen later nog wel- denken. Petsjenegen en Kumanen en anderen zijn al te vaak over de grenzen gekomen om delen van Hongarije te plunderen. Kort voor de Tweede Kruistocht, maar vooral daarna, worden op grote schaal kolonisten naar Hongarije gehaald. In 1141 worden 'Duitsers' uit Vlaanderen en uit het gebied van Rijn en Moezel geworven, en weldra worden er, al in 1143, voor het eerst privileges aan deze zgn. Sak­sers ver­leend.



Land wordt hun toegewezen en ze kunnen hun eigen, zelfstandi­ge bestuur inrich­ten op een "Sachsenboden" [Fundus regius: ko­ninklijke grond] onder leiding van de "Sachsengraf". Maar wel zijn deze kolo­nisten verplicht om bij te dragen aan de mili­taire verde­diging van de grenzen van het rijk als geheel, van de Hongaarse kroon dus: "Ad retinen­dam coronam", aldus de kro­nieken, verblijven deze kolonisten hier. Ze erken­nen ook de Hongaarse koning als hoogste rechter. Deze Duitse kolonisatie hangt ook samen met een algeme­ne trek naar het Oosten, naar Polen, Bohemen en Moravië, Silezië, Pommeren en Pruisen. Organisatie, de stichting van steden, beveiliging en kolonisatie hangen in deze gebieden ten nauwste samen.
In Hongarije lukt het echter nooit om een aaneengesloten 'Duits gebied' te koloniseren, zoals in het westen van Polen, Silezië en Bohemen. De Duitse 'hospites', Saxones, maar ook wel Flan­drenses of Theutonici genaamd komen voornamelijk naar gebieden in het oosten van Zevenburgen [1143], en in het noorden in het gebied Szepes, Zips [vanaf 1147]. Niet alleen landbouwers, maar ook soldaten en geestelijken, komen nu naar het land, en leveren een zeer belangrijke bij­drage aan de economische en later ook culturele bloei van Hongarije. Ze staan bekend als ijverig en betrouwbaar, rustig en hard werkend. Uitgestrekte gebieden en ooit zo geïsoleerde en eenzame streken worden nu in cultuur gebracht en oerwouden worden geroo­id. Hier ontstaan talloze nieuwe steden en burch­ten, m.n. bij de Karpatenpassen. Beroemde voorbeelden zijn Hermannstadt [Szeb­en, Sibiu] en Kronstadt [Brassó, Brasov].
Het hele gebied wordt vanaf de 12e eeuw, naar de zeven be­langrijkste burchten van de Duitse kolonisten, ook meestal Zevenburgen [Siebenb­ürgen] genoemd. Landbouw en later ook mijnbouw vormen de middelen van be­staan. Berichten over goud- en zil­ver­vond­sten in Hongarije lokken nu ook velen aan. Sinds de Tweede Kruistocht hoort men immers over dit land, dat nog zeer veel ruimte biedt. Buiten Transda­nubië en de grote laagvlakte zijn vaak alleen de dalen langs de rivieren bewoond. De Hon­gaarse konin­gen stellen hun land opnieuw open voor kolonis­ten, en geleide­lijk vindt er nu ook een omwente­ling naar de akker­bouw plaats.
Voor het eerst is er in ongeveer 1150 in Hongaarse bronnen ook sprake van Wlachen [Vlahi, Blachi], Roemenen, in Transyl­vanië. Ook deze laatste naam Transylvanië ["over de bossen"] duikt in de 12e eeuw voor het eerst op.  
De Wlachen [Hong. Oláh] zijn voornamelijk nomaden en herders die met hun kudden schapen enz. in de uitge­strekte gebieden over de bergen van de hele Balkan trek­ken, zelfs tot aan Illyrië, Albanië, Griekenland en Mora­vië. Zij zijn duide­lijk beïnvloed door de Slavi­sche omgeving, en ge­bruiken de Slavi­sche, Byzantijnse, litur­gie en het oude Slavi­sche schrift. Maar toch spreken ze een Romaanse taal, die dus van het Latijn afstamt. Vandaar de naam waarmee men hen aan­duidt: Wa­lach = Waal = Welsh = Wallis = Vlah = Oláh: het woord, waar­mee alom in Europa mensen met een Romaanse taal aan de grens van een voor hen vreemd taalgebied worden aange­duid. Een heel andere zaak is, of men hieruit zonder meer kan afleiden dat er van een permanente bewoning van het gebied ["Dacia"] sinds de dagen van het Romeinse Rijk, n.l. door autochthone Roemenen, sprake is ge­weest. Déze namen, Roemenië, Romania, Roemenen, worden n.l. pas vanaf aan het einde der 18e eeuw gebruikt door historici en theolo­gen der Walachen in Hongarije en Zevenburgen.
Er zijn n.l. in de ogen van Hongaarse historici argumenten die hiertègen pleiten, want namen van steden, bergen en rivieren, de archeolo­gie en graf­vondsten, enz. duiden er immers niet op.
Niet één Romeinse stad heeft door de eeuwen heen haar Latijn­se/Romeinse naam behou­den, en de meeste rivieren enz. hebben een oorspron­kelijk Slavische naam: Tarna­va, Dambovit­a, Trgo­viste, Targu, Bis­trica, Rodna zijn ten­slotte Slavi­sche woor­den, en dateren alle -evenals Hongaarse en Duitse namen in deze regio- uit de Middeleeuwen.



Daarnaast wonen er ook sinds de 11e eeuw Magyaren in de dalen van de Maros en andere rivieren, maar het is duidelijk dat de Hongaarse koningen vinden dat het gebied door hen niet vol­doende kan worden verdedigd.
Verscheidene namen van rivieren en plaatsen in Transylvanië duiden op oude Slavische [Bulgaarse] invloed, maar worden door de Honga­ren overgenomen, voorzover zij niet zelf plaatsen enz. stich­ten. Het hele gebied is echter nog lange tijd zéér dun bevolkt. Van permanent bewoonde nederzettingen is pas sprake in de 13e en 14e eeuw. Vanaf de tweede helft der 11e eeuw is er ook sprake van zgn. "Székler" [Siculi, Hong. Székelyek] in het uiterste oosten van Erdelew, Zevenburgen. Maar over hun afkomst bestaat grote onduidelijkheid, hoewel zij allen wèl Hongaars spreken en zichzelf als Magyaren beschouwen. Stammen ze af van Hongaren, die al eerder hierheen kwamen? Of stammen ze af van de Hunnen of Avaren­, of misschien van Khabaren of Turken?
Wel is zeker dat ze vanouds als apart volk staan vermeld, en dat ze ook aan hun eigen, aparte cultuur en organisatie zijn blijven vasthouden. Als grenswachters zijn ze in 'stoelen' [zetels, székek: teken van een zittend persoon, een machtheb­ber] georgani­seerd, die tenslotte onder leiding van een comes [graaf] staan. Deze is ook hun hoogste rechter en aanvoerder in oorlogstijd, en staat weer rechtstreeks onder de Hongaarse koning [de kroon].
Het leenstelsel geldt bij hen niet, ze blijven nog erg lang nomaden, ze zijn vrij en onafhankelijk, ze kennen hun eigen militaire verdediging en hun sociale systeem, ze betalen nauwelijks belasting. Ook zij zijn als grenswachters door de Hongaarse koning hier­heen gehaald. Duidelijk is in ieder geval dat Tran­sylvanië vrijwel vanaf het begin van het bestaan van schrifte­lijke bronnen [12e eeuw] een gebied is geweest met een gemengde bevol­king!
Men neemt tegenwoordig aan dat Hongarije zich op sociaal-economische gebied ook pas vanaf de tweede helft der 12e eeuw voorgoed van het oosten afkeert, en zich dan ook veel meer op West-Europa richt: West-Europese kolonisten en de Kruistochten hebben daartoe een belangrijke stoot gegeven. Na de dood van koning Géza II volgt zijn 14 of 15-jarige zoon István [Stefanus] III hem op 1 juni 1162 op. Hij wordt door de primaat en aartsbisschop van Esztergom in Alba Regia [Székesfehérvár] gekroond. En deze primaat, Lukács Bánfi [± 1120 –1181], heeft als hoofd der katholieke kerk van 1158 tot 1181 een groot gezag. Hij is een intel­lek­tueel, die aan de uni­ver­siteit van Parijs [samen met Thomas Beckett] heeft gestu­deerd en zeer trouw is aan de paus van Rome. Maar een deel van de adel ziet dan toch liever een volwassen man op de troon: deze jongen erkennen ze niet. Het senioraat wil men dus weer laten gelden [bóven de eventuele primogeni­tuur, want de jonge koning heeft nog geen kinderen]. Bovendien meent men dat de strenge en aske­tische aarts­bisschop Lukács zèlf wellicht de eigen­lijke macht zal krijgen.
De jonge koning kan zich tegen zijn beide ooms, de broers van z'n vader, László, de hertog van Bosnië, en István, de hertog van Syrmië, ook al niet handha­ven! Zij komen in 1162 n.l. met een Byzantijns keizerlijk leger Honga­rije bin­nenvallen. Daar­mee breekt dus de strijd om de Hongaar­se troon, -met intriges, bedrog, machtswel­lust en de gebrui­kelijke bui­ten­landse inmen­ging- weer uit.



Al gauw moet de wettige koning István III zich met zijn moeder Euphrosy­ne in vei­ligheid brengen; hij vlucht naar Pozsony [Pressburg] en doet hier eerst zelfs afstand van de troon, om verdere strijd te voorko­men. Maar intussen heeft keizer Manuel alle Hongaarse Zuidslavi­sche gebieden, Dalmatië, Kroatië, Bosnië, Servië en Syrmië ver­overd, staat met z'n leger in Zuid-Hongarije, en heeft de steun van twee kandidaten voor de Hongaarse troon, de beide ooms van de gevluchte koning, die jaren­lang aan het hof van de mach­tige keizer Manuel Komnenos hebben doorgebracht, maar nu "graag willen terugkomen". On­danks de gemak­ke­lijke over­win­ning van de beide broers -met buitenland­se steun van een machtige keizer im­mers- breekt er echter al onmiddel­lijk in 1162 strijd tussen hen uit: Keizer Manuel wil de Hongaren z'n schoonzoon "István IV", de jongste van de beide prinsen, en gehuwd met z'n dochter Maria, op­drin­gen, maar de Hongaren verzetten zich en willen hiervan niets weten.
Dan wordt László II, de oudste van de beide broers, met steun van de Byzantijnse keizer, koning van Hongarije, en er is geen sprake van algemeen verzet. Wanneer de primaat, aartsbisschop Lukács van Esztergom, weigert de nieuwe 'koning' te kronen, dan doet zijn collega, de aartsbisschop van Kalocsa, dat wel. Zelfs wordt aarts­bis­schop Lukács van Esztergom in 1162 tweemaal gevangen gezet: hij weigert immers om de 'wettige koning László II' te erkennen! Deze koning, de geweldenaar genoemd, sterft echter al na zes maanden, op 14 januari 1163, en wordt dan toch opgevolgd door z'n broer István IV, die zich echter duidelijk alleen kan handha­ven met de steun van keizer Manuel!
De Byzantijnse keizer Manuel Komnenos heeft intussen in 22 jaar, vanaf 1150, tien grote aanvallen op Hongarije gedaan. En hoewel Hongarije zich heeft kunnen verdedigen tegen dit gevaar is toch waak­zaamheid geboden: ook tegen Byzantijnse inmenging zal kolonisatie van de randgebieden en uitbrei­ding van het konink­lijke gezag een goed middel kunnen zijn. Maar zelfs een omsingeling van Honga­rije door de beide kei­zers, van het Heilige Duitse Roomse Rijk en van het Byzantijn­se Rijk samen, is zeker niet ondenkbaar geweest. Zover is het echter nooit geko­men!
Ook István IV regeert niet lang. Zijn neef, de jonge koning István III, heeft in Pozsony niet stil geze­ten, en is in het voor­jaar de aanval begonnen. Hij heeft de 'tegenko­ning', z'n oom István IV, zelfs gevangen kunnen nemen, en laat hem naar Byzantium gaan. Wel heeft ook hij afstand gedaan van z'n aanspraken op het ko­ningschap maar dat is slechts schijn. Met het leger van keizer Manuel komt hij al gauw aan de oevers van de Donau terug in de herfst van 1163. Het lijkt er nu zelfs op dat de machtige keizer zijn taktiek wijzigt, en wil onderhandelen met Hongarije: Hij biedt aan de 13-jarige broer van de koning, Béla, z'n dochter Maria aan, én de hele keizerlijke erfenis!
Dus lijkt het erop dat Manuel -die zelf geen zoon heeft- tòch zijn zin krijgt: prins Béla ver­trekt al naar het kei­zerlijke hof, en Hongarije is tot vrede en vriendschap met het Byzan­tijnse rijk bereid. Dat ko­nink­rijk zal op den duur dus een perso­nele unie met het Byzan­tijnse rijk gaan vormen……
Keizer Manuel Komnenos zou intussen de provincies van het vroegere Illyrië kunnen terugwinnen, en is al vast blij, dat hij het koninkrijk Hongarije, het oude Pannonia, aan zich gebonden heeft. De rest van de Balkan zal wel volgen.... Toch vertrouwt men in Hongarije deze zaak -het zoveelste aanbod van de bedrieglijke Byzantijnse keizer- niet en men be­reidt zich al voor op een volgende krachtmeting met deze keizer: Bohemen, Oostenrijk en Galicië worden als bondgenoten geworven.

Kerk van Csempeskopács, 13e eeuw



Maar ook keizer Manuel bereidt zich voor op een nieuwe oor­log, en meent dat hij met steun van zijn vazal István IV opnieuw, en nu met sukses, een aanval op Hongarije kan doen. Ook heeft de keizer bondgenoten geworven, zoals Venetië, de Kumanen en Petsjenegen in Moldavië en Walachije, en vele huursoldaten. Zijn vazal, de tegenkoning "István IV" ontvangt echter geen enkele steun in Hon­garije, en wordt dan ook door Manuel in de steek gelaten. Hij blijft in Semlin [Zimony], in Syrmië, met een kleine Byzantijnse leger­macht alleen achter, en sterft hier weldra, op 11 april 1165, bij een beleg van deze vesting door het leger van István III.
Onbetwist is István III in 1163 dan opnieuw koning van Honga­rije geworden. Nu wordt ook vrede met de Byzantijnse keizer geslo­ten, maar... Béla, de jonge broer van de koning [* 1148/49], verblijft in de keizer­lijke hoofdstad, en vormt toch een soort onderpand, ook al wordt hij in alle pracht en praal opgevoed! Deze prins Béla, die al hertog van Kroatië en Dalma­tië is, wordt tot opvolger van z'n broer de koning benoemd, maar hij zal in Byzantium verder worden grootgebracht, en staat dus volle­dig ter beschik­king van zijn keizerlijke meester!
Met diplomatieke middelen zal keizer Manuel op den duur dus toch gedaan krijgen wat hem op militair gebied niet lukte: Hongarije zál een vazal­staat van het machtige Byzantijnse rijk worden. De volgende keizer in Konstantinopel zal Béla zijn, die dan ook over Hongarije zal heersen. En dat zal de defini­tieve afrekening vormen met dat eigengereide koninkrijk in het westen.... Toch probeert de keizer, de machtswellusteling Manuel Komne­nos, nog enkele malen Hongarije mili­tair te veroveren.
Één persoon is echter de werkelijke winnaar in deze burger­oorlog, n.l. aartsbisschop van Esztergom, Lukács Bánfi, de primaat, die standvas­tig is gebleven, en níet voor de machtige keizer van Byzantium heeft willen buigen, ondanks gevangenschap etc. Hij heeft hiermee het gezag van de kerk doen toenemen, en de trouw van Hongarije aan de paus in Rome bevestigd. Hij heeft geen usur­pator willen kronen, en heeft zelfs tegen een koning op dappe­re wijze zijn machtswoord durven spreken. Maar ook tegen de keuze van mach­tige adellijke heren in Hongarije heeft hij zijn stem verheven.
In 1162 hebben deze heren aan de paus toe­stemming ge­vraagd voor de andere aartsbisschop [van Kalocsa] om een nieuwe koning te kronen, en om de bisschoppen naar Alba Regia te roepen, maar men vindt niet dat daarmee het privilege van Esztergom is geschon­den, en aartsbisschop Lukács blijft ervan overtuigd dat de kerk boven de wereldlijke macht moet staan. In 1169 wordt dit alles bevestigd. Zonder het fiat van Rome kan geen bisschop meer worden afgezet of overgeplaatst. Er kan ook geen wereld­lijk toezicht meer op kerkelijke goederen en domeinen worden uitgeoefend. Alleen in dringende noodge­vallen en bij oorlog mag een Hongaarse koning nog kerkelijke goederen binnenvallen.
De koning zelf, Stefanus [István] III, die regeert van  juni 1162 tot maart 1172, is echter niet veel meer dan een werktuig in handen van de Byzan­tijnse keizer, die hem n.b. ook nog voortdu­rend bedreigt. Hij eist b.v. 1/3 deel van het koninkrijk Honga­rije op voor de kroon­prins Béla, en valt ook nog enkele malen Honga­rije en Dalmatië aan.



Het is dan ook niet te verwonderen dat men in Hongarije het niet alom eens is met deze politiek. Een slap bestuur, de afhankelijke, slaafse opstelling ten opzichte van Byzantium, de aarzelende houding van de koning doen velen al uitzien naar een betere vorst. Heel wat mensen zien in Béla, die aan het hof in Byzantium is, een veelbelovende opvolger. Deze Hongaarse prins krijgt een goede opleiding, heeft een vorstelijk uiter­lijk, en zal, zo denkt men al, een goede koning -en misschien zelfs keizer- zijn, hoewel hij nog een werktuig van Manuel is....
Dat beseft István III zelf ook wel, en daarom verklaart hij in 1166 Byzantium zelf de oorlog. Syrmië aan de Donau wordt heroverd, maar twee Byzantijnse veldheren doen een inval in Zevenburgen, samen met hulptroepen van Kumanen en Vlachen, en in het volgende jaar 1167 vallen 15 à 20.000 man Byzantijn­se troepen Honga­rije binnen aan de Donau bij Zimony [Semlin], en behalen er op 8 juli een grote overwinning. Toch lijden ook de Byzantijnen een groot verlies aan mensen, en ze trekken zich terug en kunnen hun overwinning dus niet uitbuiten. Koning István maakt daar gebruik van en weet alle Dalmatische steden nu te heroveren.
Ook een aanval van keizer Manuel op Dalmatië in 1170 wordt afgeslagen. Maar pas wanneer Venetië zelf in 1171 de Dalmati­sche kust herovert, is het Byzantijnse gevaar hier afgewend en alle plannen voor een unie tussen Hongarije en Byzanti­um zijn dan ook verdwenen: in 1169 wordt toch nog een zoon gebo­ren in het keizerlijke paleis in Constantinopel, en dan wordt de Hongaarse prins Béla aan de kant gezet...
Béla mag dan wel trouwen met een halfzuster van de keizerin, Anne de Châtillon, maar zijn positie aan het hof is niet meer van enig belang. De dood van de Hongaarse koning István III in 1172 'lost', zo kan men zeggen, 'al­le problemen op', want nu kan Béla als koning naar Hongarije komen, en hij gaat graag terug. Maar wel wil hij het bondgenootschap met het Byzantijnse rijk van z'n pleegvader handhaven.

De dood van István III op 4 maart 1172, op 23-jarige leeftijd, geeft overigens wel aanleiding tot geruchten: is hij niet om het leven gebracht [vergiftigd] op last van Manuel en Béla? zo vragen sommigen zich af. Het is dan ook voor­goed afgelopen met het streven naar hege­monie en met de ambi­ties van keizer Manuel Komnenos. Door zijn militaire avonturen heeft hij de positie van zijn rijk enorm verzwakt en de Turkse Seldsjoeken veel meer kansen gegeven. Het rijk gaat de ondergang tegemoet. Zelfs tegen Hongarije kon deze keizer dan toch niet op. De irreële dromen van een her­stel van het Oostromeinse rijk moet Manuel voorgoed opgeven op zijn sterfbed. Hij overlijdt na een lange ziekte in 1180. Toch heeft Hongarije ondanks alles zich redelijk weten te handhaven. Geen enkele Hongaarse vorst in de 12e eeuw is weliswaar ouder dan 40 jaar geworden, en er is voortdurend gevochten, maar er is geen gebied verloren gegaan, en bui­tenlandse troepen hebben zich nauwelijks lange tijd in het land laten zien. Maar er is geen sprake geweest van normale tijden sinds de dood van koning Kálmán…