|
2. Het koninkrijk der Árpáden, 1001 tot 1301
2.5 Een krachtig herstel onder koning Béla III, 1172 tot 1196
Van Béla III, de ongeveer 23-jarige nieuwe koning van Hongarije, verwacht men veel. Hij is uit Byzantium naar het land teruggekeerd, en men heeft hem al leren kennen als een verstandig en doortastend man met vele capaciteiten. Maar men moet nog afwachten of hij zich kan losmaken van zijn voogd, de Byzantijnse keizer Manuel Komnenos. In het begin wordt hij wel gewantrouwd, en door sommigen ook als vreemdeling beschouwd. Ook verdenkt men hem wel van sympathie voor de orthodoxie. Zal hij zich toch op het oosten blijven richten? Blijft hij de gunsteling van de Byzantijnse keizer?
Keizer Manuel heeft zich immers laten kennen als een heerser die zijn macht graag wil uitbreiden en droomt van een herstel van het oude Oostromeinse rijk. Béla III is in Byzantium zeer veelzijdig opgevoed, en heeft hier ook gezien dat dit rijk een veel oudere, en ook hogere beschaving dan zijn eigen koninkrijk kent, en dat de macht van een keizer toch veel groter is dan die van een Hongaarse koning, maar ook dat dit keizerrijk gevangen zit in een star en eeuwenoud ceremonieel. Toch is Béla in Constantinopel ook wel teleurgesteld in deze keizer.
Al gauw blijkt dat Béla III zich, eenmaal terug in het land, als een waardige, een goede Hongaarse vorst wil gedragen, die gematigd en taktvol, realistisch en moedig optreedt. Hij dwingt dan ook veel respekt af, gedraagt zich trots en waardig, iemand van een hoge cultuur en ambitie, en bovendien van goede wil! Hij blijkt geen vazal van Byzantium, geen dienaar van buitenlandse belangen, n.l. van die van Byzantium. Toch is hij wel sterk op het oosten, op het Byzantijnse rijk, geőrienteerd.
De zeer machtige primaat, de al eerder genoemde aartsbisschop Lukács Bánfi van Esztergom, weigert hem dan ook te kronen: hij twijfelt namelijk aan het geloof van de jonge koning. Hij is ook bang dat deze koning zich, zoals dat in Byzantium altijd het geval is, als heerser boven de kerk zal stellen, maar koning Béla III neemt geen maatregelen tegen de aartsbisschop. Hij getuigt van zijn katholieke geloof, en vraagt dan aan de paus of deze hem wil laten kronen. Maar Lukács blijft weigeren, en daarom geeft paus Alexander III in 1173 aan de aartsbisschop van Kalocsa toestemming om Béla III te kronen. Op 18 januari 1173 vindt de kroning plaats in Alba Regia [Székesfehérvár] en Lukács, al vanaf 1158 primaat van de Hongaarse kerk, een echte aristokraat en kerkvorst, maar ook een voorbeeldig en ascetisch man, verzoent zich daarna wel met de koning, maar moet geleidelijk zijn politieke machtspositie opgeven. Hij sterft in augustus 1181.
Zo wint Béla III snel vertrouwen en treedt op als verzoener. Toch heeft ook deze koning nog te maken met een complot ten gunste van een familielid, z'n jongere broer Géza. Dat mislukt echter en de koning treedt krachtig op, Géza en z'n moeder worden in 1173 gevangen genomen, maar ze ontvluchten al na korte tijd. Het kost de koning eerst nog moeite om z'n broer en moeder in handen te krijgen, maar tenslotte lukt dat in 1187. Na een aantal jaren van gevangenschap wordt Géza vervolgens op Kruistocht gezonden. Verder verloopt de regering van koning Béla III vreedzaam. De koning geniet dan ook de steun van de paus en de katholieke kerk. En zoals bekend is de kerk ook in Hongarije zeer machtig en rijk. Enorme landgoederen zijn in de loop der tijd aan de kerk geschonken, en het vermogen is zeer toegenomen. De kerk, de kapittels en de kloosters weten door aankoop, donaties, inbeslagname en ruil steeds meer bezit te verwerven, en op de kerkelijke landerijen wonen ook veel knechten, horigen, enz. Zo wordt ook een basis voor de latere politieke en economische macht van de kerk geschapen.
Voor het eerst wordt Hongarije door Rome nu ook beschouwd als een soort bolwerk van de westerse kerk. Hongarije ligt immers, evenals Polen, als uiterste land van de kerk van Rome in het midden van Europa. Ten oosten van deze landen zijn 'slechts' heidense en oosterse, orthodoxe, gebieden te vinden. De Karpaten vormen dus de grens van de beschaving én van het westerse christendom...
Al in de 12e eeuw is echter duidelijk dat het in Hongarije toch vooral de dynastie, de koning, is die samen met zijn hof en met de geletterden, trouw is aan de kerk van Rome. Allerlei heidense stammen, van Petsjenegen en Kumanen b.v., en zgn. Ismaëlieten en Saracenen [Islamieten] zijn met name in het oosten van Hongarije woonachtig, en hier en daar ook Joden. Ook vestigen zich in het zuidoosten van Zevenburgen Walachen, die de orthodoxe kerk zijn toegedaan. Maar vooral ook allerlei vormen van bijgeloof blijven op het platteland leven. Steeds weer moeten de mensen worden aangespoord om de leer en de geboden van de kerk in hun leven te volgen. Toch kan men zeggen dat Hongarije nu definitief een westerse christelijke natie wordt, nauw verbonden met andere koninkrijken in het westen, zoals Frankrijk.
Koning Béla III voert als eerste Hongaarse koning als wapen dan ook het [zilveren] dubbele apostolische kruis op een rood veld, naar het voorbeeld van vaandels der Kruisvaarders, hoewel dat symbool op zichzelf aan Byzantium is ontleend! De koningen van Hongarije voelen zich immers steeds weer verplicht om aan het pauselijke gebod om de kerk uit te breiden, gehoor te geven. Deze koning, Béla III, is de religieuze orden ook zeer welgezind. Hij heeft vooral veel bewondering en sympathie voor het werk der Cisterciënzers, die ongeveer vanaf 1180 uit Frankrijk naar Hongarije worden gehaald. In Hongarije worden talloze kloosters gesticht, zoals b.v. te Zirc in 1182, te Pilis en te Szentgotthárd in 1184, te Pásztó in 1190, te Borsmonosztor in 1194, en in 1202 in b.v. Pozsega, Tapolca, enz.
Met name deze orde wordt door het koninklijk hof gesteund en als biechtvaders en leermeesters der jeugd worden monniken van deze orde zeer bekend. Maar de Cisterciënzers verrichten ook bijzonder nuttige cultuurarbeid. Zij leggen moerassen droog en maken er vruchtbaar gebied van, ze ontginnen woeste gebieden, de wildernis wordt gerooid, wouden worden ontsloten, zoals het Bakonywoud en de bossen van het Pilisgebergte, ze verbeteren de landbouwmethodes, en zorgen voor een veel betere bebouwing van het land. In 1183 wordt aan deze orde officieel een privilege verleend.
Ook de Premonstratenzers worden uit Frankrijk naar Hongarije gehaald, vanaf 1179 en ook zij zorgen voor de culturele ontwikkeling van het land, hoewel ze in de eerst plaats bekend staan vanwege hun vroomheid, eenvoud, deemoed en ijver. In hun kloosters wordt -vaak in de eenzaamheid- vooral wetenschappelijk werk geleverd, onderdak, kleding en voedsel verschaft aan allerlei mensen die hulp behoeven, en onderwijs gegeven. Ook andere orden zoals die van de Benediktijnen blijven in Hongarije zeer aktief, en nieuwe geestelijke ridderorden, zoals die der Tempelieren en Johannieters, gesticht naar aanleiding van de Kruistocht, doen ook in Hongarije hun werk.
Het spreekt vanzelf dat door de religieuze orden ook steeds nauwe contacten worden onderhouden met de moederkloosters in Frankrijk. Regelmatig vinden er bezoeken over en weer plaats. Franse monniken geven ook hun onderricht in Hongarije, en Hongaren bezoeken vanaf ongeveer 1200 de universiteit van Parijs voor een hogere opleiding. Wanneer dergelijke geestelijken naar Hongarije terugkomen, krijgen ze vaak belangrijke posities.
Het schijnt dat er tijdens de regering van koning Béla III ongeveer 100 à 200 Franse monniken in Hongarije werkzaam zijn geweest. En dat is geen toeval. De koning is namelijk met een Franse prinses getrouwd, Anne de Châtillon, maar deze koningin sterft al in 1184. Daarna neemt de koning Theodora, de zuster van keizer Manuel, tot vrouw, maar dit huwelijk wordt door de r.k. kerk nooit officieel bevestigd. Vervolgens trouwt hij in 1186 nog met Marguérite Capet [1158-1197], de dochter van de Franse koning Lodewijk VII [overl. 1180], en zuster van koning Philippe II Auguste, die al weduwe van de Engelse koonprins is. Het is dus niet toevallig dat de Franse invloed aan het Hongaarse hof zo groot is. Franse culturele invloed effent op deze wijze ook de weg voor de hoofse riddercultuur in Hongarije. De Franse gewoonten, normen, smaak, zeden, mode en cultuur -voorbeeld voor heel West-Europa- verspreiden zich nu ook in Hongarije.
Béla III is zo goed als zeker ook de eerste Hongaarse koning geweest, die een Hofkanselarij heeft opgericht [1181], geleid door priesters [geletterden, klerken], die in Parijs aan de Sorbonne zijn opgeleid. Voor het eerst verplicht een
Hongaarse koning zijn dienaren om alle belangrijke verhandelingen, aangelegenheden, oordelen en verordeningen op schrift te stellen, want "tengevolge van de menselijke natuur raakt de herinnering aan de oude dingen mettertijd in vergetelheid", en daarom moet het hof voortaan kunnen beschikken over geschreven documenten, net als andere vorsten, de keizer en de pauselijke curie. Ook dit getuigt van de grote Franse invloed aan het hof van Béla III, waar allerlei gewoonten vanuit het buitenland [voorzover daar van een hogere beschaving sprake is] worden overgenomen.
Hongaarse eigennamen in Latijnse teksten worden nu vaak in de Franse spelling geschreven. De Hofkanselarij wordt het middelpunt van het Hongaarse culturele leven. Voor de Hongaarse historiografie is dit ook van zeer groot belang, want nu wordt voor het eerst een uitvoerige en samenhangende geschiedenis van het land beschreven, de zgn. "Gesta Hungarorum", de heldendaden der Hongaren.
Romaanse basilica in Ócsa, 13e eeuw, vml. premonstratenzer kerk, nu hervormde kerk
Deze "Gesta Hungarorum" is al tijdens de regering van Kálmán en István II voortgezet tot 1127, en daarna onder Géza II tot 1167, maar wordt nu verder voortgezet en bewerkt door een "Anonymus Belae Gloriosissimi Regis Hungariae Notarius", ofwel "Magister Dictus P.", een anonieme, in Parijs opgeleide geestelijke, en schrijver aan de kanselarij van -zeer waarschijnlijk- Béla III, ongeveer in 1200. Het boek wordt overigens pas in 1746 ontdekt en in een museum in Wenen geplaatst, en pas in 1932 naar Hongarije overgebracht……
De anonieme schrijver baseert zich naar eigen zeggen op "de oorsprong en de heldendaden van de Hongaarse natie en haar koningen”, en op geschreven bronnen, dus niet meer op zangen en balladen van boeren of rondtrekkende minstreels. Hij staat, naar eigen bewering, dan ook skeptisch tegenover sagen en volksverhalen..... Maar één en ander is zeer omstreden. Het gaat er Magister P. niet meer om, of de invoering van het christendom in Hongarije het belangrijkste is, maar veel meer schept hij een genealogie van de aristokratische families, die hun herkomst, en dus het recht op hun onvervreemdbare erfgoederen, kunnen herleiden tot in het duistere heidense verleden, de tijd van koning Atilla! Volgens de schrijver zijn de Hungari naar Pannonia getrokken omdat zij hoorden dat Atilla, naar zij dachten: de stamvader van Árpád, hier had geheerst.
"Hungari" zijn ook voor Magister P. identiek met "Hunni". Volgens de schrijver was Pannonië overigens al bewoond door "Sclavi, Bulgari et Blachi ac pastores Romanorum"; ofwel door Slaven, Bulgaren en Walachen en Roemeense herders. Gelou [de gyula?] wordt door hem als een stamhoofd der Blachi in Transylvanië beschouwd. En ook andere stamhoofden worden nu voor het eerst met name genoemd, zoals Menomorut en Glad in het [zuid-] oosten van het land. Ook de Kumanen worden door Anonymus al in de 9e en 10e eeuw opgevoerd.....
Het is dan ook begrijpelijk dat Anonymus door Roemenen nogal eens wordt aangehaald als 'bewijs' voor hun zgn. 'Daco-Roemeense theorie' uit de 18e eeuw, maar dat is voor Hongaarse historici geen reden om alles aan te nemen als wetenschappelijk bewezen.
Voor menig historicus geldt dit werk als al te zeer berustend op fantasie en sprookjes, tradities en legenden, misleidend en zeer duister, mysterieus en romantisch, hoewel het zeer bijzonder is en een hoogtepunt van literatuur -gesta- aan het einde der 12e eeuw vormt. Het is ook een uitgesproken anti-Duits werk en een goed voorbeeld van de Franse smaak van de riddercultuur der 12e eeuw.
Ook enkele andere geschiedschrijvers aan het einde der 12e eeuw zijn van belang, zoals de Benediktijner monnik Walter uit het klooster van Bakonybél, die het leven van St. Gerardus [Szent Gellért] beschrijft. Ter gelegenheid van de heiligverklaring van koning László I in 1192 verschijnt er ook een "Legenda" over zijn leven. Van belang is bovendien de zgn. "Lijkrede" [Halotti beszéd, Sermo super Sepulchrum] van 26 regels, in het Latijn geschreven ongeveer 1192/95 [of in het begin der 13e eeuw], maar met een groot aantal Hongaarse woorden. De lijkrede, die eigenlijk een troost voor de nabestaanden is, wordt pas in 1770 ontdekt.
Het lukt koning Béla III ook om Hongarije veel meer aanzien te verschaffen. Het koninkrijk Hongarije wordt nu een machtsfactor van grote betekenis, en dit land heeft de leiding van heel Oostelijk Midden-Europa. Men schat dat Hongarije aan het einde der 12e eeuw ongeveer 2 miljoen inwoners telt. De politieke en economische stabiliteit van het land worden door deze koning zeer bevorderd, en ook het aanzien van de dynastie van Hongarije stijgt, haar macht wordt groter, de rijkdom neemt toe. In Esztergom [Strigonium] laat Béla III ook een nieuw paleis op de oude burcht bouwen, evenals een nieuwe en grote kathedraal. De nieuwe machtspositie hangt uiteraard ten nauwste samen met de financiële situatie van het koninkrijk Hongarije, of wel met de inkomsten van het koninklijke hof ten tijde van de regering van Béla III en hiervan zijn we relatief goed op de hoogte.
Voor een tweede huwelijk vraagt koning Béla III in 1185 n.l. de weduwe van de Engelse kroonprins [en zuster van de Franse koning] Marguérite [zie hierboven] tot vrouw, en dan wil men in Londen weten over hoeveel geld de Hongaarse koning wel beschikt: een eventuele schenking aan deze prinses moet toch in een goede verhouding daarmee staan, zo vindt men…….
Het blijkt dat de Hongaarse koning per jaar ongeveer 241.000 zilvermark ontvangt, waarvan 30 % in natura en 166.000 marken, [70 %] in gemunt zilvergeld [één mark = ca. 200 gram zilver]. Deze som kan met de inkomsten van de rijkste en voornaamste der toenmalige heersers wedijveren. Na de beide keizers genieten de Hongaarse, de Engelse en de Franse koningen, resp. Béla III, Richard Leeuwenhart en Philippe II Auguste, de meeste inkomsten....
De inkomsten van koning Béla III kunnen ook nog verder worden gespecifieerd. 16.000 mark krijgt hij van het zoutmonopolie, 30.000 mark van tollen, veren, bruggen en markten, 15.000 mark van hospites [Duitse kolonisten] in Transylvanië, 10.000 mark uit het hertogdom Slavonië, 35.000 mark van de 72 ispáns, de heren van de hoofdburchten der comitaten, 76.000 mark van de zilvermijnen in Opper-Hongarije en Transylvanië, enz. enz. Deze Hongaarse koning voert ook een douane, een belasting op importgoederen in. Maar ook enorme geschenken worden hem regelmatig aangeboden: zilver, linnen, zijde, paarden, ossen brood, wijn, enz. Aan de hoge clerus, de bisschoppen, schenkt de Hongaarse koning per jaar 1/10 deel van zijn inkomsten.
Koning Béla III zorgt er -in het voetspoor van Géza II- ook voor dat de waarde van de munt veel meer stabiel blijft dan ooit. Naar Byzantijns voorbeeld voert hij een hervorming van de munt in. Vanaf het begin is het recht op munt een koninklijk privilege in Hongarije, maar geleidelijk aan is de munt steeds gedevalueerd. Béla III zorgt echter voor een herstel van de waarde van het geld in Hongarije, maar het blijkt ook dat de Hongaarse koning slechts een vierde deel van zijn inkomsten van de grond van de rijke heren in de comitaten krijgt. Van hen verlangt hij dan ook nog slechts één derde van hun inkomsten, hoewel ze formeel nog zijn eigen ambtenaren zijn en op de koninklijke domeinen woonachtig. Maar zij vormen intussen de rijke klasse der feodale burcht- en landheren.
De koninklijke domeinen en burchtcomitaten [H. vármegyek] hebben dus voor de koning veel minder economische betekenis gekregen, en de koning laat hen aan zichzelf over. Daarom kunnen zij onafhankelijk van het koninklijk gezag hun bezit en macht uitbreiden, en ze nemen al gauw allerlei gewoonten van de Franse riddercultuur over. Ze zijn -in de 13e eeuw- ook niet meer tevreden met een [groot] deel der inkomsten van het comitaat, maar wensen eigen grootgrondbezit, domeinen. De koninklijke inkomsten zijn voortaan vooral uit belastingen en regalia [koninklijke rechten, monopolies] afkomstig.
Als zichtbare tekenen van het hoge aanzien van de Hongaarse koning kunnen zijn kinderen ook huwelijken sluiten met vooraanstaande, vorstelijke personen: kinderen en andere direkte familieleden van de beide keizers en van de Franse koning. Met deze verbintenissen erkennen de voornaamste en machtigste heersers in Europa de Hongaarse koning, die volgens tijdgenoten zijn natie met glorie en triomf overstelpt, als gelijkwaardig.
Versieringen, luxe, pronkzucht, weelde, riddertoernooien, pracht en praal, enkele monumentale gebouwen, zoals kerken en kathedralen en een nieuw koninklijk paleis in Esztergom, laten zien dat koning Béla III ooit gewend is geraakt aan de weelde van het Byzantijnse keizerlijke hof, en tevens de invloed heeft ondergaan van het Franse koninklijke hof. Toch neemt ook de macht en invloed van de adel, de grootgrondbezitters, sterk toe, hoewel zij door déze koning nog in bedwang worden gehouden. Aan de éne kant ontstaat er een klasse van rijke en onafhankelijke grondbezitters, de adellijke landheren of nobiles, de hoge ambtenaren aan het hof, en andere hooggeplaatsten en bevoorrechten. Ook het koninklijk hof schept allerlei nieuwe hoge funkties en ambten.
Aan de andere kant staat het overgrote deel der bevolking dat onvrij en steeds meer afhankelijk van deze heren is, boeren pachters, lijfeigenen, enz. De verschillen tussen de beide grote groepen worden ook steeds groter. Maar in de 12e eeuw neemt de afstand tussen de èchte inheemse edelen, afstammelingen van de leiders der Magyaren uit de 9e eeuw, en de 'latere' adel, ridders en hoge ambtenaren die vaak van buitenlandse afkomst zijn, snel af. Allerlei families worden dan als inheems beschouwd, wat betreft hun domeinen en hun waardigheid volkomen gelijkgesteld aan de anderen.
Min of meer tussen de beide grote groepen in de maatschappij staan de "servientes regis", de 'lage adel', kleine leenheren, in het midden van het land onder gezag van de ispán [gouverneur] van het comitaat, en de "milites regis", de zgn. burchtlieden, kleine grondbezitters, vooral in de randgebieden van het land wonend. Van belang is vooral, dat ze tot krijgsdienst verplicht zijn. Talloze kolonisten uit het westen van Europa blijven ook naar Hongarije komen want door de relatief dunne bevolking en de rijkdom van het land worden ze nog steeds aangelokt.
In enkele steden, marktcentra, zoals Esztergom [Strigonium] en Székesfehérvár [Alba Regia], Zagreb en later ook in Nagyvárad vestigen zich nu ook zgn. "Latini", handwerkers en kooplui, kolonisten uit Vlaanderen, Lotharingen, Italië, Wallonië en Noord-Frankrijk. Ook vele akkerbouwende boeren uit West-Europa nemen hun methoden van landbouw mee naar Hongarije. De ploeg, het drieslagstelsel, en de wijncultuur raken omstreeks 1200 ook in Hongarije bekend. Steeds meer van belang wordt ook de handel in landbouwprodukten en ook in luxeprodukten, linnen, brons, wapens, zijde, zilver en goud, was, huiden enz.
Smeden [kovács], veerlieden [révész], slotenmakers [lakatos], schoenmakers [varga], pottenbakkers [fazekas], [steen-] houwer of [hout-] snijder [faragó], bakkers [sütő], vleeshouwers [mészáros], wevers [takács], timmerlui [ács], bontwerkers [szűcs] vestigen zich behalve op de burchten der comitaten -waar de bedrijvigheid vanaf het begin was te vinden- nu ook in enkele marktsteden.
De steden nemen echter in Hongarije nog zéér lange tijd een politiek onbetekenende, en economisch onbelangrijke positie in. Er is geen sprake van een soort stedelijke autonomie. De kleine plattelandsnederzettingen, "steden", zijn koninklijk bezit, en blijven aan koninklijke ambtenaren onderworpen. Behalve de beide eerder genoemde steden zijn vooral de kerkelijke centra, de bisschopszetels, van belang. Maar in Hongarije hebben kloosters en abdijen nooit de kern, de oorsprong van een stad gevormd. Bovendien blijven vooral buitenlanders, Grieken, Joden, Armeniërs, Saracenen en andere Islamieten, zich met de handel bezig houden.
Ook in Zevenburgen [Transylvanië] blijft het koninklijke gezag zich geleidelijk uitbreiden, in 1173 wordt voor het eerst de stad Clus [Kolozs, later Kolozsvár, tgw. Cluj] genoemd, en in 1190 wordt in Hermannstadt [Szeben] een proostdij voor de Saksische kolonisten in het gebied gesticht. De veelal lege ruimten worden zeer langzaam in bezit genomen.
Koning Béla III voert ook meestal een verstandige en realistische buitenlandse politiek, gericht op vrede en stabiliteit, maar het koninkrijk Hongarije wordt toch nu en dan gedwongen zich met anderen bezig te houden, en ook probeert men wel vroeger bezit terug te winnen. Onmiddellijk na de dood van keizer Manuel Komnenos in 1180, breekt in Constantinopel een machtsstrijd uit tussen de 'latijnen', aanhangers van de keizerin-weduwe, en de orthodoxen. Nu wordt koning Béla door de orthodoxen, de aanhangers van de overleden keizer en diens opvolger, die nu worden getiranniseerd, te hulp geroepen, en dan vertrekt de Hongaarse koning in 1182 met een leger naar de Balkan: Hongarije hervat de aktieve politiek op de Balkan en Béla III heeft hierbij de steun van de Servische vorst Stefan Nemanija. Verscheidene grote steden worden verwoest en men rukt steeds verder op in het dal van de Morava. Tot Sofia weet Béla III door te dringen.
Het lijkt erop dat de Hongaarse koning de keizerstad zelf wil veroveren, en keizer wil worden, zoals hem immers ook eenmaal is toegezegd... Hij wil nu, na het overlijden van z'n vrouw, de zuster van Manuel, de 15 jaar oudere Theodora huwen, maar dat weigert men in Byzantium. Al gauw komt er nu een nieuwe keizer, Isaäk II Angelos, die vrede sluit, waarbij Béla het hele gebied weer ontruimt in 1185. Zijn 10-jarige dochtertje Margaretha [zie hierboven] wordt aan de Byzantijnse keizer als vrouw gegeven....
Ook probeert de koning van Hongarije na 1180 onmiddellijk om Syrmië [Szerém] en Dalmatië terug te winnen. Spalato [Split], Trogir, Zara [Zadar] en Sebenico [Sibenik] onderwerpen zich dan ook weer aan koning Béla III, maar de Venetiaanse vloot is de Hongaren vóór en deze vier belangijke steden worden door Venetië veroverd. Toch proberen de Hongaren weldra opnieuw de aanval en ze weten een deel van Dalmatië, met uitzondering van de havenstad Zara terug te krijgen [1181/82]. Deze steden voelen zich, hoezeer ze ook op de zee zijn gericht, toch meer door de Hongaarse koning beschermd tegen uitbuiting, dan door Venetië, de republiek die ook hun belastinggeld wil hebben.
Prins Imre, de in 1174 geboren zoon van koning Béla III, wordt op 16 mei 1182 al tot "koning van Kroatië en Dalmatië" gekroond, maar pas in 1194 geldt zijn gezag feitelijk hier. Verschillende nieuwe comitaten en diocesen worden hier gesticht. Ook in Syrmië, Bosnië en het Kroatische kustgebied wordt de Hongaarse heerschappij na 1180 hersteld. In Kroatië wordt nu de familie Frangepán [Frankopan] zeer machtig, en een lid van deze familie wordt bán [gouverneur] van het gebied. Overigens is de expansie van de Hongaarse macht op de noordwestelijke Balkan ook gunstig voor de rooms-katholieke kerk, die vooral hier wordt gezien als een aan de frontlijn strijdende kerk...
Het eens zo machtige Byzantijnse rijk is echter vervallen, en vormt voor Hongarije geen bedreiging meer, ook al omdat de Bulgaren van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt, en hun rijk opnieuw onafhankelijk hebben gemaakt: tussen Byzantium en Hongarije in. De Byzantijnse keizer Isaäk II is dan in 1186 gedwongen om vrede met Hongarije en Kroatië te sluiten en val alle rechten op de Dalmatische steden en eilanden afstand te doen. Voortaan, gedurende twee eeuwen, vormt de republiek Venetië voor Hongarije de belangrijkste concurrent aan de kust van de Adriatische Zee.
Tezelfder tijd wordt de Hongaarse koning ook gedwongen zich weer met Halicz [Galicië] bezig te houden. De overleden vorst van dit gebied wordt door een onbekwaam heerser, Vladimir, opgevolgd, maar deze vorst wordt al gauw door z'n onderdanen verjaagd. Hij vlucht naar Hongarije, vraagt Béla III om hulp, en de Hongaarse koning verovert het gebied [1186] maar geeft het niet aan Vladimir terug! Hij houdt het land voor zichzelf en geeft het in leen aan zijn 12-jarige zoon András als hertogdom. Deze noemt zich zelfs "koning van Galicië en Lodomerië".
Ruïne van de burcht van Szigliget, ± 1260, in 1702 opgeblazen door de Oostenrijkers
Toch komt koning Béla weldra bedrogen uit, want de bevolking moet van deze Hongaarse heerschappij al helemaal niets hebben, komt in verzet en roept hulp van de Polen in. In 1190 is Vladimir als hertog terug, en de Hongaren zijn voorgoed verdwenen. Voor de Hongaarse koning blijft alleen de titel over…..
Na de val van Jeruzalem in 1187 wordt er ook weer een nieuwe, derde, Kruistocht [1189/92] geproklameerd, waaraan met name de Duitse keizer Friedrich Barbarossa wenst deel te nemen. Over land vertrekt hij in 1189 naar het oosten, en verblijft ongeveer een maand in Hongarije: zijn zoon wordt hier verloofd [!] met Constanza, de dochter van Béla III. Keizer Friedrich is dan bij koning Béla in zijn residentie in Óbuda te gast.
Nu blijkt overigens ook de rijkdom van de Hongaarse koning en de vruchtbaarheid van zijn rijk. De Kruisvaarders worden een hele maand lang naar vermogen onderhouden door koning Béla, die voor al zijn gasten zorgt met levensmiddelen, enz. enz. In Esztergom ontvangt hij zijn keizerlijke gast in zijn residentie, in z'n nieuwe paleis, en overlaadt hem met feesten en drinkgelagen, met pracht en praal, met geschenken en kostbaarheden, voorraden graan, en gaat met hem op vier dagen op jacht op het eiland Csepel.
Verbazing wekt bij de kruisvaarders ook de bouw van een monumentale nieuwe kathedraal in Esztergom, omdat de oude kerk door een brand in 1185 is verwoest. De nieuwe hoofdkerk van Hongarije zal een kolossaal gebouw worden met veel pronk, luxe en versiering. Op verzoek van de keizer laat koning Béla III nu ook zijn broer Géza [de rebel van 1172] vrij, en deze gaat met 2.000 man al vast vooruit op Kruistocht. Duizenden Hongaren melden zich nu ook voor deze Kruistocht en na de tocht langs de Donau door Hongarije geeft Béla III aan duizenden bij het afscheid uit het land de ridderslag, overlaadt hen nogmaals met geschenken en voorraden levensmiddelen enz. enz.!
Ook nu zijn er Duitse ooggetuigen die vol lof over de Hongaarse koning schrijven, die melden dat deze gastvrije vorst in pracht en praal leeft, dat er in dit land overvloed aan eten en drinken te vinden is, en ze zijn van de macht en sterkte van Hongarije en zijn koning overtuigd geraakt. Vol lof over dit volk is ook een Byzantijnse kroniekschrijver, die zegt dat het Hongaarse volk over goede paarden en goede wapens beschikt, ijzer en pantsers draagt, talloos als het zand aan de zee is, dat het in dapperheid onovertreffelijk, in moed onoverwinnelijk, in de strijd onweerstaanbaar is, en dat het volk zelf onafhankelijk, vrij, vrijheidslievend is, en met opgeheven hoofd zijn eigen meester is.... Maar ook deze Kruistocht is geen sukses. Weliswaar kan men na bemiddeling van koning Béla III -door familiebanden met de Byzantijnse keizer verbonden- toch veilig en min of meer rustig in 1190 de Bosporus overtrekken, maar talloze conflicten zorgen tenslotte toch voor een mislukking.
Enige tijd later komt koning Béla, in 1196, zelf ook met plannen voor een nieuwe Kruistocht, om zijn belofte in te lossen, in de geest van de ridderlijke koning László I van Hongarije, die door toedoen van Béla III heilig is verklaard in 1192. Maar de Hongaarse koning wordt ziek en sterft op 24 april 1196. Ook hij wordt begraven in Székesfehérvár. Zijn gebeente en dat van zijn eerste vrouw blijven als énige gespaard na de Turkse tijd, en zijn in het midden van de 19e eeuw [december 1848] opgegraven, en op last van koning Franz Joseph I in 1898 in de Matthiaskerk in Budapest herbegraven. Koning Béla III laat aan zijn 22-jarige zoon Imre een goed geordend, een welvarend en groot rijk achter……
|