< Terug

2. Het koninkrijk der Árpáden, 1001 tot 1301

2.6 Desintegratie en de opkomst der baronnen, 1196 tot 1235

De nieuwe koning Imre [Emmerich, Henricus of Aimeric] is al in 1182 gekroond. Hij is in 1194 gouverneur van Kroatië en Dalmatië geworden, en is daarna nog eens gekroond, waarschijn­lijk om de primogenituur ten opzichte van zijn jongere broer Andreas te bevestigen. Maar dat helpt hem niet veel: zijn broer Andreas [András of Endre] is zeer beledigd over het feit dat hij geen deel krijgt van het land. Toch deelt hij wel in de erfenis van zijn vader. Hij krijgt n.l. de beschikking over geld, goederen en schat­ten, en hij zal met dat geld enz. zijn belofte, gedaan aan het sterfbed van z'n vader om 'in plaats van hem' op kruis­tocht te gaan, inlossen.
Daarmee is de 20-jarige prins [of hertog] Andreas echter allerminst tevreden. Hij is integendeel verbitterd, eist één derde deel van het koninkrijk op, en onder het voorwendsel van het werven van een kruisvaardersle­ger, verza­melt hij troepen om zijn broer aan te vallen! Daarmee lokt hij een burgeroorlog uit. Maar ook de koning zelf gebruikt geld voor een kruisvaart voor eigen belangen: voor de strijd tegen zijn broer!
De koning lijdt in Slavonië de nederlaag [1197], en Andreas neemt dan bezit van Kroatië, Dalmatië, Slavonië, en Rama [Bosnië], waar hij zich als een soeverein vorst vestigt: Hij laat hier geld slaan, houdt er een koninklijk hof op na en oefent zelfstandig de rechtspraak uit. Maar toch is hij nog niet tevreden. Hij wil zelf koning van het land worden, en wraak nemen op z’n broer, koning Imre.
Hij weet ook veel aanhangers om zich te verzamelen, is vrij­gevig en dapper, maar ook lichtzinnig en avontuurlijk. Enkele bisschoppen, hoge adellijke heren en provinciale hoofden [ispáns], en zelfs de paladijn steunen hem. Maar de bisschop van Vác, die in verbinding staat met aanhangers van de opstan­dige prins en die diens geld bewaart, wordt door de koninklij­ke soldaten regelrecht van het altaar de kerker inge­sleurd.
Mede daardoor neemt de broederstrijd hoe langer hoe meer het karakter van een burgeroorlog aan [1198/9­9]. Maar dan wordt de opstandige András met zijn troepen verslagen in Somogy, het westen van het land bij het Balatonmeer, en hij vlucht naar Oosten­rijk. Toch wordt hij ook hier nog achterna gezeten door z'n broer de koning!
Nu wordt door de kerk een verzoening tussen de beide broers bereikt [1200]: András krijgt o.a. de hertogelijke titel van Kroa­tië en Dalmatië. Maar de wettige koning Imre houdt wel de steun van de kerk en in ruil daar­voor stelt hij z'n politiek ook in dienst van de paus van Rome, m.n. van Innocentius III. Velen van zijn raadgevers zijn dan ook hoge geestelijken. Het gevolg van de broederstrijd -die opnieuw gaat om het principe van senioraat of primogenituur- is echter dat er op den duur een fatale verkwisting van koninklijke domeinen op gang komt. Enorme gebieden worden weggeschonken om maar aan­han­gers in de strijd te winnen.
Verscheide­ne partijgangers van de beide rivalen profiteren hiervan, en naarmate het koninklijk gezag later aan betekenis in­boet, worden zij geleidelijk aan rijke en geheel onafhanke­lij­ke heren, groot­grondbezit­tende edelen, die uitsluitend hun eigen materiële belangen nastreven. Zij wensen in de 13e eeuw ook erken­ning van het principe van erfelijkheid, gedragen zich als vorsten [graven, ridders, barones], en dwingen de koning later tot allerlei conces­sies, precies zoals dat in West-Europa al langer het geval is.
Uit alles blijkt overigens dat het koninklijke hof in Honga­rije ongeveer 1200 nog steeds over grote financiële middelen be­schi­kt. Aan dit hof hebben zich kruisridders uit heel Europa verzameld, Spaan­se en Franse hofdames, en Italiaanse en Franse geestelijken vindt men er ook in groten getale. De Hongaarse koning is in de 11e en 12e eeuw ook nog een patriarchale alleenheerser, die nog niet van de adel afhankelijk is. Maar door het gedrag van de broers/koningen Imre en András III kondigt zich het geleidelijke verval van de koninklijke macht en de opkomst van de standenstaat in Hongarije al aan.
De koning besluit nu -nadat de twist met Andreas is beëndigd- zelf ook op kruistocht te gaan [1201], maar deze plannen gaan niet door. Koning Imre raakt namelijk weldra verwikkeld in de strijd op de Balkan. Bovendien kan hij tegen de 'kruisvaar­ders' [zeerovers] die in 1202 de stad Zara op Hongarije hebben veroverd, al niet op. Later wordt de stad wel weer veroverd.
Op de Balkan, vooral in geïsoleerde bergstreken, o.a. in het gebied van Rama [Bos­nië] dat onder nominale Hongaarse heer­schappij staat, is een nieuwe geloofsbeweging ontstaan, n.l. die der Bogumielen, die zich tegen alle aardse heerschappij van vor­sten en kerken, en daarmee tegen de hele middeleeuwse maatschappe­lijke en politieke orde, verzet en daarin het werk van de duivel ziet. Men zegt ook dat de bán van het Hongaarse grensgebied Ra­ma [Bosnië], Kulin [1180-1204], heime­lijk de Bogumielen steun­de. Daarom vinden de paus en de Hon­gaarse koning het nodig "om deze zaak te onderzoeken", en om eventueel maatregelen te nemen, d.w.z. de ketters te verdelgen.....



Het gaat er de Hongaarse koning Imre uiteraard ook om, met de zegen van de kerk van Rome, zijn eigen -de Hon­gaarse- heerschappij op de Balkan uit te breiden, de hege­monie te vesti­gen, en eventueel samen te werken met de vorsten van Servië en Bulgarije. Ook een unie van de Byzantijnse, orthodoxe kerken van deze gebie­den met de katholieke kerk van Rome [d.w­.z. met de koning van Hongarije!] is de Hongaarse koning zeer welkom....
Het bestrijden van een gevaarlijke ketterij in gebieden aan de grenzen van, en zelfs op, Hongaars gebied is daarbij voor hem primair. Allerlei vorsten, leenmannen, báns, enz. moeten daarvoor eventueel worden omgekocht, en de politieke machts­strijd tussen het westen, de paus van Rome samen met de Hon­gaarse koning aan de éne kant, en nieuwe rijken op het gebied van het snel afge­brokkelde rijk van Byzan­ti­um [o.a. Bulgarije, Servië] om de heerschap­pij op de Balkan wordt vermengd met een religieuze strijd.
De pauselijke opdracht aan de Hongaarse koning -die trouwe zoon der kerk- om de ketterij uit te roeien [1200] wordt op deze wijze dus vrijwel iden­tiek aan de oorlog om het behoud en de expansie van de Hon­gaarse heerschappij in Bosnië en Servië. In 1201/02 valt de Hongaarse koning Servië binnen, om hier in dynastieke twisten tussen de vorst Stepan en diens broer tussenbeiden te komen. Maar tenslotte neemt de Hongaarse koning zelf de titel "Koning van Rascia" [Servië] aan!.... Het gebied wordt zelfs in rooms-katholieke bisdommen inge­deeld, en voortaan noemen Servische vorsten zich Stepan [naar de eerste koning van Hongarije] of Uros [Hongaars úr: Heer].
Vervolgens raakt Hongarije ook in oorlog met het krachtige koninkrijk Bulga­rije [1202] -samen met de Kumanen- verwik­keld, en koning Imre ver­overt tijdelijk het dal der Morava. Maar zelfs de Bulgaarse tsaar Kalojan vraagt nu [1204] om erkenning door de paus van de koningstitel, een unie met Rome, èn de Hongaarse leenheer­schappij!
De macht van Byzantium is immers vervallen: zelfs de keizerlijke hoofdstad Constantino­pel is in 1204 door West-Europeanen, 'latijnen', ingenomen. De feitelijke Hongaarse macht is op de Balkan echter zeer gering maar het gaat deze Hon­gaarse koning vooral om de uiterlijke schijn. Toch blijkt nog in ditzelfde jaar 1204 dat de wensen van de paus niet dezelfde zijn als die van de Hongaarse koning! De paus wil de wens tot een echte kruistocht niet opofferen aan het nieuwe Hongaarse imperialisme van koning Imre...
Voor een kruistocht voelt koning Imre echter niets, maar wèl voor uitbreiding van zijn eigen rijk op de Balkan. Ook laat deze koning nu opnieuw blijken wel zeer overmoedig te zijn: Hij wil n.b. zijn 3-jarige zoontje László -geboren uit zijn huwe­lijk met Constantia van Aragón- laten kronen tot "rex junior", en laten uitroepen tot troonopvolger, terwijl hij daarbij nog steeds zijn volwassen broer András wenst te nege­ren! Deze is nu opnieuw beledigd en eist de kroon op. Opnieuw breekt dan in 1203/04 de burgeroorlog uit tussen de beide broers. Men zegt dat Andreas hierin wordt opgezweept door zijn vrouw, de ambitieuze Gertrude von Merano!...... András doet dan met behulp van Duitse/Oostenrijkse troe­pen een inval en wordt door de koning gevangen genomen. Maar hij wordt al gauw be­vrijd.
De koning voelt namelijk zijn einde nade­ren en wenst zich op het laatste moment nog te verzoe­nen met z'n broer! Het 5-jarige zoontje van koning Imre zal weliswaar koning worden, maar Andreas wordt voogd voor hem….
Enkele weken daarna sterft de 30-jarige koning Imre, op 30 november 1204, zijn rijk overla­tend aan zijn zoontje Ladis­laus [László] III, die kort hier­vóór, op 26 augus­tus 1204, formeel is gekroond door de aartsbisschop van Kalocsa. Koning Imre wordt begra­ven in de kathe­draal van Eger.
De nieuwe koning László III [1204/05], nog een klein kind, heeft na­tuurlijk geen enkel gezag of vertrouwen. Het is echter wel duidelijk dat een rivaal zich al lang heeft aangediend, n.l. de 28-jarige broer van de overle­den koning, András of Endre. Deze ziet nu zijn kans schoon en wordt ook door de overgro­te meerder­heid van de hoge heren en een deel van de clerus ge­steund. Zij wensen dan toch veel liever een volwassen man als koning, en geen vijfjarig kind. Daarom wordt al met Pinksteren 1205 Andreas [András of Endre] II gekroond tot koning. László III vlucht met zijn moeder naar Oostenrijk, en overlijdt in Wenen op 7 mei 1205.
Maar weldra gaan er al geruchten over een door koning Andreas II en Gertrude beraamde moord­aanslag, of althans over schuld van hen aan de dood van 'koni­ng' Lászl­ó III [in Wenen!].

Hoofdportaal der Benediktijnerkerk in Ják, 13e eeuw



Aanvankelijk is de nieuwe vorst nog populair door zijn vrij­gevigheid en zijn ridderlijke aard, d.w.z. zijn zucht naar avontuur en z’n lichtzinnigheid, maar weldra keren velen zich al van hem af. Hij is agressief, oorlogszuchtig, zorgeloos, ongedurig en wispelturig. Weliswaar is András [Endre] II gedu­rende 30 jaar koning van Hongarije, maar deze tijd staat niet bekend als periode van rust, vrede en vooruitgang. Inte­gen­deel. In de eerste 15 jaar van zijn regering grijpt deze koning al veertien maal naar de wapens, en men kan achteraf zeggen dat hem geen enkel echt doel voor ogen staat, dat hij geen enkel sukses boekt, en dat al zijn avonturen slechts zijn eigen gezag en [ge­loof-] waar­digheid heeft uitgehold.
Rusteloos is deze koning bezig o.a. met oorlog voeren en het verzamelen van gunstelingen om zich heen en opmerkelijk is dat de aandacht van koning Andreas II niet naar de Balkan uitgaat, maar juist in geheel andere richting, naar Galicië. Hier wil hij met alle macht zijn gezag vestigen, en is niet tevreden met een 'leenhulde' van de Russische vorsten hier. Hij wenst ook zijn vader Béla III te overtref­fen, en daadwerkelijk gezag in Galicië [Halicz] te vestigen, ten bate van een secundogenituur: Galicië moet een van Honga­rije afhan­kelijk gebied worden, onder een familielid van de Hongaarse koning. Aan het einde van 1205 al mengt hij zich in een troonstrijd in Galicië, trekt met een leger over de Karpa­ten, en neemt voor zijn zoontje Kálmán zelf al vast de titel van "Koning van Gali­cië en Lodome­rië" aan.
Maar nu is hij ineens wèl met een hulde van de vorsten en met een schatting tevreden, en trekt zich terug. Wanneer men de schatting echter niet meer opbrengt, slaat Andre­as II opnieuw toe, bezet Galicië in 1208, en herstelt de vroegere vorsten. Al gauw smeken sommigen hem om terug te komen, en dan wil hij opnieuw over de Karpaten trek­ken [1213], maar intussen hoort hij berichten over de moord -door een woeden­de menigte- op zijn vrouw, koningin Gertrude, en keert hals over kop terug.
De koningin heeft tijdens de afwezigheid van haar man, samen met haar broer Berthold [zie hieronder], de zaken van het hof waargenomen en hem vervangen, maar dit wordt haar blijkbaar allerminst in dank afgenomen. Gertrude en haar broer hebben n.l. al een bijzonder slechte naam gevestigd. Vooral de koningin is zeer ambi­tieus en veroor­zaakt schandalen en intriges. Vele ridders en geestelijken zijn, zoals gebruikelijk, met deze buitenlandse vorstin meegekomen, zowel goede en bekwame als slechte en egoïstische, en men denkt al gauw dat aan het hoofd van de vreemdelingen, die de goederen van het land ver­kwisten en uitbuiten ten eigen bate, de koningin zélf staat.
Bovendien heeft zij familieleden, o.a. een aantal hofdames en haar broer Berthold von Merano naar het hof gehaald, en deze laatste is door haar toedoen op 25-jarige leeftijd al aarts­bis­schop van Kalocsa geworden [1205/06 tot 1218/19]. Hij staat ook bekend als dom, onzedelijk, heerszuch­tig en lichtzin­nig, en mist de kennis, erva­ring en bekwaamheid voor het ambt. De paus wei­gert dan ook eerst hem te erkennen. Berthold laat zich later [1213] ook nog benoe­men tot bán van Slavonië en vojvode [vajda] van Transyl­vanië, waardoor hij van een dubbel inkomen kan genie­ten, en hij verblijft vanaf 1209 eigenlijk vooral aan het hof.
Zelfs zijn broers komen dan naar Hongarij­e, op jacht naar een al even lukra­tieve baan in dit land. Maar er zijn ook Honga­ren die wensen te profiteren van de [afwezigheid van deze] licht­zinni­ge koning. Één en ander leidt tot algemene ontevredenheid [1209]: een deel der hoge heren [de magnaten] wenst zelfs een andere koning, maar deze pogingen mislukken. In 1212 wordt een nieuwe poging gedaan om de koning onder druk te zetten, hoewel men lange tijd één en ander heeft moeten aanzien. "Wanneer zij zien dat in hun vaderland vreem­de elementen zwelgen, de goederen van het land decimeren, een gemakkelijk leven leiden, zich vergenoegen, vermaken en ver­rijken, terwijl zij zelf door een ernstig leven hun dien­sten verlenen, en hun best doen om de gunst van de koning te win­nen", wordt de koning tenslotte gedwongen om nieuwe mensen aan het hof te benoemen.
Bánk, uit de familie Bór, de hof-ispán van de koningin, wordt paladijn, Dénes, de zoon van Apód, en neef van koningin Ger­trude [!], wordt schatmeester [thesaurier], en ook Gyula [Kán] en Miklós, de zoon van Barc [Szak] krijgen hoge funkties aan het hof, maar een zwager van Bert­hold wordt vojvode van Tran­sylvanië! Zo is er wezenlijk niet eens veel veranderd: ook de nieuwe schat­meester Dénes laat zich vooral door eigenbelang en persoonlijk materieel gewin leiden. De mateloze gierigheid van de hoogste heren in Hongarije lijkt nog steeds de gewoonte te zijn. Wanneer de koning in 1213 weer in oorlog is en naar Galicië vertrekt, laat hij zijn zaken over aan Gertrude en aan Bert­hold, en níet aan de paladijn of aan het hoofd van de kerk, de primaat Johannes [János] van Merano, van 1205 tot 1223 de aartsbis­schop van Esztergom [maar óók familie van de koningin!].



De onvrede en verbittering nemen daardoor verder toe, en de oproerige edelen kiezen Bánk tot leider. Deze heeft -zoals men later beweert- ook nog een persoonlijke vete met Berthold, want "doordat Berthold de eer van zijn vrouw heeft aangetast, is hij zwaar beledigd". Heeft Berthold -zoals men later zeg­t- een aanslag laten plegen op de vrouw van de pala­dijn Bán­k?...  Er wordt nu een samenzwering gesmeed, en men wenst een einde aan de heerschappij van de vreemdelingen en sommigen willen zelfs dat de koning zèlf afstand doet. Een jachtpartij van het hof in de bossen van Pilis wordt door de opstandige edelen wreed verstoord. Men vermoordt vrijwel alle deelnemers, Bert­hold zelf ontkomt en moet vluch­ten naar Oos­tenrijk, maar Gertru­de wordt samen met een aantal gunstelingen door een woeden­de menigte vermoord [121­3]. Het lichaam van de koningin wordt zelfs in stukken gehakt, en de stoffelijke resten worden door Franse cisterciënzer monniken verzameld en begraven.
De bán [paladijn] Bánk wordt vele eeuwen later, wanneer de Honga­ren zich in de 19e eeuw weer door 'die Oostenrijkers' onderdrukt voelen, een belangrijk symbool van nationalisme! En het spreekt vanzelf dat die gehate 'buitenlandse' koningin dan als een symbool van de onderdrukking wordt gezien.
Toch is er in de middeleeuwen geen sprake van aantasting van het koninklijke gezag in Hongarije door de Duitse kolonisten. Héél anders dan b.v. in Bohemen en in het westen van Polen [Silezië, Pommeren] is er in Hongarije een sterk centraal gezag, hetzij van de koning als persoon, hetzij van de kroon in het algemeen. Ook de Duitsers blijven geïntegreerd in de politieke struktuur van het koninkrijk Hongarije. Er is evenmin sprake van een gelei­delijk toenemende macht van Duitse kolonisten en de Duitse "Ostsiedlung" kan de politiek en de constitutie van Hongarije niet beïnvloeden. De kolonisatie door de Duitsers in Hongarije blijft trouwens in wezen beperkt tot de vroegere 'gyepü', de woest gelaten randgebieden van het koninkrijk.
Opmerkelijk is trouwens dat koning András nauwelijks wraak neemt op de samenzweerders/moorde­naars. Slechts enkelen worden gevangen genomen en gedood. 'Bánk Bán' blijft ongestraft, hij verliest z'n funktie als paladijn, maar blijft ispán, gouvern­eur, van Pressburg [Pozsony]. Later wordt hij zelfs bán van Slavonië. Ook de aartsbisschop van Esztergom, János, wordt mild behan­deld, en in genade aangenomen. Toch lijkt hij van tevoren over de moordaanslag te zijn ingelicht, en zijn toe­stemming te hebben gegeven. Zelfs wordt aan de aarts­bisschop­pen van Eszte­rgom [Gran] de erfelijke funktie van ispán [gou­verneur] van het comitaat Esztergom gegeven.
Miklós, de zoon van een zekere Barc, wordt paladijn en na twee jaar hertrouwt de koning met Yolan­te de Courte­nay, dochter van de Franse ridder Pierre de Cour­tenay. Maar het heeft er toch ook alle schijn van dat de koning zelf ook in ruime mate voedsel geeft aan onvrede en haat. Ook hij staat bekend als lichtzinnig en ijdel, als een avonturier en machts­wellusteling, die sle­chts door machtsdrift wordt geleid, een intrigant en een opportunist met een onbestendig karakter, een 'stormachtig temperament'.
Andreas II wordt slechts geleid door ambitie en zucht naar prestige, hij is niet ernstig en kent geen enkele zelfbeheer­sing, hij is onbekwaam tot het voeren van een effi­cient be­stuur. Bovendien verspilt hij tijd, geld en energie aan vele nutte­loze militaire ondernemingen. Vooral op het slagveld moet [wil] hij roem behalen, maar "reaching for all, he got none". Hij is bijzonder ambitieus en wil als koning tòch iets spec­taculairs leveren. Tot 1205 was hij verbitterd en jaloers, hij verachtte en benijdde zijn broer koning Imre, maar daarna ziet hij alle kans om zich te wre­ken. Hij wil opvallen, is al gauw gevleid, wil onverwinnin­gen behalen, treedt schaamteloos op en leeft in een eigen wereld van droom en illusie. Hij denkt dat hij geliefd is, maar hij wordt slechts geminacht en ge­haat en tenslotte ook nog door de machtige heren vernederd. Toch is het opmerkelijk dat deze koning van Hongarije nooit ernstig is bedreigd door de Duitse keizer, of zelfs ook maar door een naburige vorst.…..
Blijkbaar wordt Hongarije toch nog gezien als een respectabel land, dat goed in staat is om zich tegen de vijanden te verde­digen en dat bovendien over ruime financiële middelen be­schikt! Meerdere lichtzinnige figuren worden naar het hof gehaald, en 's konings financiële middelen zijn tenslotte toch niet vol­doende. Andreas II schenkt ook, kennelijk zonder enige reke­ning te houden met de gevolgen, enorme landerijen, domeinen weg aan gunstelingen, soldaten en ridders in z’n omgeving en daardoor worden de chaos en de anarchie bevorderd.
Magnaten, schatrijke grootgrondbezitters, worden al ± 1220 in een brief aan de paus n.b. als "verdoemde zonen van de duivel, die het land te gronde hebben gericht" aangemerkt! Maar met de kerk leeft András II nu en dan in onmin omdat hij b.v. zijn gelof­te om een kruis­tocht te onder­nemen niet na­komt...
Als de koning echter in 1215 eenmaal opnieuw is getrouwd, meent hij daaraan ook aanspraken op de heerschappij over het zgn. Latijnse keizerrijk in Constantinopel te kunnen ontlenen. Hij hoopt zelfs op een soort bondge­nootschap met Frankrijk en Servië. Maar de Servi­sche vorst Stepan weigert medewerking want hij is bang dat zijn jonge rijk veroverd en verdeeld zou kunnen worden tussen Hongarije en Byzanti­um. Daarom sluit Servië een akkoord met de paus, krijgt uit Rome een ko­nings­kroon en belooft een unie met de kerk van Rome [1217].



Servië zal dus aan de neus van de Hongaarse koning voorbij­gaan, maar er zijn weldra andere kansen. In Constantinopel is weer een crisis over de opvolging ontstaan, en dan wijst de paus in 1217 een nieuwe keizer van het zieltogende Latijnse keizerrijk in Constantinopel aan, n.l. Pierre de Courtenay, de schoon­vader van de Hongaarse koning! Nú ziet András II ineens zijn kansen schoon en maakt zich klaar voor een kruistocht. Na vele jaren uitstel lost hij zijn gelofte eindelijk in. Allerlei redenen had hij 22 jaar lang aangevoerd om z'n belofte niet uit te voeren, maar nu ineens kan hij blijkbaar wel vertrekken: Wellicht bestaat er voor de Hongaarse koning namelijk een mogelijkheid om later de Byzantijnse keizers­kroon te bemachtigen...
Maar deze kruistocht [de vijfde, 1217/1218] van Andre­as II over de Middel­landse Zee, via Split, Cyprus en Antio­chië naar Akko, heeft "meer het karakter van een promena­de dan van een campag­ne". Andreas II komt met een aantal Hongaarse edelen in Split samen om zich in te schepen voor de reis naar het Heili­ge Land, maar Hongarije heeft geen vloot! Daarom huurt de Hongaarse koning tegen een enorm bedrag van de Venetianen galeien, en hij moet ook plechtig beloven 'voor eeuwig' afstand van Zara te doen.
Zelfs kunstschatten worden nu uit een aantal kerken in Dalmatië gehaald en aan Venetië overhandigd, om het vereiste bedrag bijeen te brengen. Van enig sukses is echter geen sprake. Wel is András II de meest aanzien­lijke vorst bij deze tocht van 1217, en verblijft b.v. enige tijd voor z'n plezier aan het hof van z'n neef Bohemund II van Antiochië, maar onderweg worden de meeste ridders en ook de koning zeeziek. Er is in de Levant en in Palestina echter voor koning András [Endre] II geen eer te beha­len. Het ontbreekt de 'kruisvaarders' ook aan enthousiasme, aan orga­nisatie en aan doelbewuste leiding. Er wordt hongersnood geleden, en velen komen om door ontberingen. Men [Andreas II] besluit dan in januari 1218 ineens om terug te gaan.... De gezant van de paus mag de Hongaarse koning dan wel bedreigen met banvloek en uitstoting uit de kerk, het helpt niets.
Ook deze kruis­tocht heeft niets opgeleverd, en koning Andreas II wordt ervoor verantwoordelijk gesteld. Het is de zoveelste nutteloze en tijd- en geldverspillende onderneming van de Hongaarse vorst. Zijn doel -het Byzantijnse keizer­schap- is dan ook volkomen irreëel. Na de dood van 'keizer' Pierre de Courtenay wordt zijn doch­ter Yolante, de vrouw van koning András II, regentes van het Latijnse keizerrijk, en de Hongaar­se koning hoopt aldus toch nog keizer te worden, maar eigen­lijk is dit alles een schim­menspel…. Alles valt tegen. In 1218 wordt 's konings zwager -de al even onbekwame Robert- keizer, de kruistocht is volledig mislukt, en de rijke havenstad Zara is voorgoed verloren. Plannen voor een nieuwe kruistocht in 1218/19 gaan ook niet door. Hongarije als grootmacht van het wester­se La­tijnse christen­dom op de Balkan is een illusie en ook tussen de paus en de Hongaarse koning is verwijdering ontstaan. De paus wenst dan toch veel liever -geheel los van Hongarije- Bulga­rije en Servië door een unie aan de kerk van Rome te binden. Een blijvend resultaat hebben deze pogingen echter nooit gehad.
Het enige resultaat van de 5e kruistocht voor Hongarije is, dat koning András II in het oosten familiebetrekkingen aan­haalt. De Hongaarse kroonprins Béla huwt met de dochter van de Byzantijnse keizer in Nicea, Maria Laskaris, en 's konings dochter trouwt met tsaar Asen van Bulgarije.... Maar zijn aanzien in Hongarije zelf is na zijn terugkeer zeer geschaad. Intussen heeft de koning zich vanaf 1214 ook al weer in het Galicische avontuur gestort. Hij is opnieuw Galicië binnenge­vallen, en heeft hier zijn 6-jarige zoontje Kálmán verloofd met een dochter van de Poolse hertog Lesko.
Dan vraagt hij de paus om de koningskroon en de officiële erkenning van z'n zoon als "Koning van Galicië en Lodomerië". Hij belooft ook dat hij zich zal inzetten voor een unie van de [orthodoxe] kerk van dit gebied met Rome, maar het is te begrijpen dat de Poolse hertog dit alles ziet als een poging van de Hongaarse koning om het gebied definitief in handen te krijgen: hij zet zijn nieuwe 'schoonzoon' af, en deze slaat op de vlucht.
Maar dan grijpt zijn vader, koning Andreas, in 1216 op­nieuw in, verovert Galicië [Halicz], en laat de Hongaarse primaat alsnog zijn zoon Kálmán kronen tot koning van Galicië. Het meer oostelijk gelegen deel Lodomerië blijft Russisch gebied. Maar een opstand in Galicië maakt in 1219 al weer een einde aan de Hongaarse heerschappij. "Koning" Kálmán wordt gevangen genomen, en de nieuwe Russische heerser van Galicië laat weten wel tot een verbond met Hongarije en tot vrijlating van de Hongaarse prins Kálmán bereid te zijn, als András toestemming geeft voor een huwelijk van Kálmán met een dochter van de Russische vorst. En dat gebeurt...



Overigens is de Hongaarse koning voor zijn kinderen al even­zeer een kortzichtige en gewetenloze vader, die hen zijn wil wenst op te leggen. Zijn oudste zoon Béla wordt op 16-jarige leeftijd al gedwon­gen te scheiden van z'n 14-jarige vrouw Maria Laskaris, doch­ter van de Byzantijnse keizer, wat hij weigert. De paus steunt de prins hierin, en Béla neemt z'n vrouw na enige tijd weer terug. Prins Béla wint het dan toch van z'n vader, en komt, na eerst op de vlucht te zijn gegaan, terug. Hij krijgt dan zelfs ongeveer 1/4 deel van het konin­krijk bezit. In vele opzichten is hij ook het tegenovergestel­de van zijn avontuurlijke en lichtzinnige vader.
De jongere zoon van koning András II, Kálmán -die later, van 1226 tot 1234 'her­tog van Galicië’ [Halicz] is-, wordt ook al ge­dwongen om een verlo­ving te verbreken. Het is niet onbegrijpelijk dat de buitenlandse politiek van András II, die toch zeer veel tijd en vooral geld kost, en die er bovendien voor zorgt dat de koning regelmatig buiten het land vertoeft, weerstand opwekt. Maar nog veel meer leidt ze ertoe dat ieder maar doet wat hem goeddunkt.
Het gezag van deze zorgeloze en wispelturige koning, die slechts aan eigen belang, roem en glorie, en aan uiterlijke schijn van de ridder­schap denkt, daalt dan ook tot een diepte­punt en koning András II verwaarloost ook de verdediging van de zuidelijke grenzen. De keizerskroon van Byzantium heeft wel zijn grote interesse, maar om de Balkan bekommert hij zich niet. De invloed van de Bogumielen neemt dan ook hand over hand toe, ook in het zuiden van Hongarije zelf. En ook de macht van Bulgarije en van de met dat land verbonden Kumanen wordt steeds groter. De Kumanen zijn, nadat ze in 1208 door de Turken zijn verslagen, geleidelijk naar het westen, naar Wala­chije en Moldavië gekomen, maar van hieruit doen ze regelmatig invallen in Transylvanië en oostelijk Hongarije.
De Kumanen [ook wel Polovetzen of Kiptsjaken genoemd] zijn noma­dische stammen uit de steppen van zuid-Rus­land, maar ze zijn door de aanstormende Tataren of Mongolen [!] na ongeveer 1200 steeds verder naar het westen gekomen, en hier -aan de overzijde van de Karpaten- worden ze nogal eens als hulptroe­pen gebruikt door naburige Europese rijken.
De koning laat dan zijn oog vallen op dit gebied ten zuidoos­ten van Hongarije [Walachije], waar de Kumanen vanaf 1208 de baas zijn. András wenst nu onderwer­ping van dit gebied, en bekering van de vooral Romaanse [Roemeense] en Slavische inwoners tot de kerk van Rome.
Maar vooral op Hongaars gebied, in Transyl­va­nië, moeten maatregelen worden genomen om de grens te verde­digen. In de loop van de 13e eeuw wordt Zevenburgen of Trans­ylvanië verder in comitaten [graafschappen] ingedeeld. De opdracht tot verdediging geeft hij aan Ridders van de Duitse Orde, die in 1211 naar het lege "Burzenland" [Hong. Barczaság"] in Transylvanië worden geroepen om hier als grens­verdedigers tegen de Kumanen op te treden, forten en burchten te bouwen en het gebied te koloniseren/in cul­tuur te brengen.
De Duitse Ridders zijn n.l. eerder uit het Heilige Land ver­dre­ven. Er ontstaan hier, in de omgeving van Kronstadt [Brassó] vanaf het begin der 13e eeuw talloze Duitse nederzettingen, en ook de Roemeense [oláh], Petsjenegische [besenyő] en Kumaan­se [kun] bevolking van herders en nomaden komt onder de kerkelijke orde en een geregeld en efficiënt bestuur. Maar er vinden ook nog voortdu­rend invallen en ge­vechten plaats. De Duitse Orde krijgt van de Hongaarse koning verscheidene privileges, en eigenlijk autono­mie. Ze weet ook de vijanden [de Kumanen] te verslaan, en hen òver de bergen te drijven, maar in 1224/25 is de Grootmeester der Orde, Herman von Salza, toch niet tevreden, en eist volle­dige onaf­hanke­lijkheid van het gebied:
Hij wil hier een eigen staat stich­ten, vraagt de paus om erkenning en biedt hem het hoog­ste gezag over zijn gebied aan, en maakt zich daarmee los van de Hongaarse kroon. Maar daar­mee bedreigt hij het konink­lijke gezag toch al te duide­lijk. De Hongaarse koning kan dat niet toestaan, en hij eist boven­dien dat de orde onrecht­ma­tig verkregen gebied weer terug­geeft. Na de weigering door de orde wordt ze in 1225 uitgewezen, en de Duitse ridders worden verdreven. Deze ridders vormen overi­gens het enige voorbeeld van kolonisten, die niet trouw zijn aan de Hongaarse koning, maar de soevereiniteit over hun 'eigen' gebied opeisen. Daarom worden ze uitgewezen: "ze plegen ver­raad, en ondermijnen het koninklijke gezag!" De Duitse ridders gaan dan naar de heidense Pruisen in het Balti­sche kust­ge­bied, waar ze meer sukses zullen heb­ben: Hun staat wordt later een geduchte rivaal voor Polen!



Maar men zet de pogingen om de Kumanen in het oosten van Hongarije, Transylvanië en Walachije te bekeren wel voort. Ongeveer 1217 schijnt er al een bisschop voor hen te zijn benoemd... Vooral de nieuwe orde der Dominicanen maakt zich bij deze pogingen om de Kumanen te bekeren verdienstelijk. Deze orde is vanaf het begin der 13e eeuw zeer aktief in Hongarij­e. Dit land ligt immers aan de rand van de kerk van het westen, en hier wonen ook in de 13e eeuw heel wat niet-katholieken! De "Ordo Praedicatorum" wordt hier geleid door 'Paulus Hungarus', een vml. pro­fessor uit Bologna. Hij sticht, nadat hij in 1221 teruggekomen is in Hongarije, in korte tijd in dit land tien kloosters, maar valt ten­slotte zelf in handen van nog heidense Kumanen, en wordt door hen gedood.
Veel meer een vreedzaam karakter heeft echter de komst van steeds meer Roemenen vanuit Walachije naar Transylvanië. Vanaf ongeveer 1200 is er voortdurend sprake van Walachen [Vlachi, Oláh] nomaden en schaapherders, vooral in grensgebieden in de buurt van Fogaras [vanaf 1222] en bij Torda [Turda]. Vanaf de 12e eeuw is er ook voor het eerst sprake van een 'Terra Blacorum', een land der Walachen, naast dat van Siculi [Székler, székely] en Saxones [Saksen, szász]. De Blaci [Vlachen, Walachen] staan dan al onder bestuur van een lokale edelman, een kenéz [Slavisch: ridder] of vojvode [Hong. vajda].
Men moet echter aannemen dat de Slavi­sche invloed op deze Vlachen of Roemenen in talloze opzich­ten sterk is. Vele Slavi­sche woorden hebben de Roemeense taal [en óók de Hongaarse taal] sterk beïnvloed. Ook het cyrilische schrift en de Slavi­sche liturgie zijn bij de Vlachen nog eeuwen gebruike­lijk, maar in heel zuidoost-Europa, vanaf Moravië tot in centraal-Grieken­land, verspreiden de "Romanen" zich in het bergland.
In 1211 wordt door Hongarije ook het westen van Walachije [Oltenia, tot de rivier de Olt] bezet, en het wordt later, ong. 1230, als Banaat [grensgebied, mark] van Szőrény inge­richt. Een zeer sterke vesting aan de Donau, Szőrény [of Seve­rin], moet voortaan ook hier dienen om het gebied tegen de vijand, de heidense Kuma­nen, te verde­digen. Want dit hele gebied is nog niet politiek georganiseerd, en staat eigenlijk open voor invallen van alle kanten. De spaar­zame bevolking van Slavische en Walachi­sche boeren en Kumaanse nomaden zal nu wellicht een meer sedentair leven gaan leiden. Vanuit Honga­rije wordt dan ook geprobeerd door de Dominicanen en de Fran­ciscanen [vanaf 1229] om de bevolking tot de kerk van Rome te bekeren. De Franciscanen zijn echter ook in Hongarije vooral in de steden, waar 'latini' [immigranten uit westeuropese landen] wonen, aktief.
Zelfs trekken er vanaf het begin der 13e eeuw Hongaarse en Duitse kolonisten óver de Karpaten naar Walachije en Moldavië, waar ze zich als handelaars en handwerkers vestigen. Men gaat ervan uit dat de zgn. "Csángó-Magyaren" in de bergen van de Oost-Karpaten van hen afstammen. Hongarije krijgt hier trouwens al gauw te maken met een nieuw en krachtig rijk, dat z'n invloed naar de Donau verder wil uitbrei­den, n.l. Bulgarije, dat onder leiding van de tsaren b.v. ook het oog richt op gebieden zoals Servië en Walachije.
Ook de immigratie van "Ismaëlieten" of "Saracenen" [mos­lems], van heidense Petsjenegen en Kumanen, en van Joden naar Honga­rije neemt toe. Ze vestigen zich vooral in het oosten van het land, in het Tiszagebied, en vooral Saracenen en Joden komen soms tot aanzienlijke rijkdom, omdat ze zich bezig houden met de han­del. Heel anders dan de ridders van de Duitse orde, gedragen de Duitse [Saksische] kolonisten in Zevenburgen zich vredelie­vend. De Hongaarse koning is dan ook wel geneigd hun privile­ges te schenken. In 1224 wordt het "Privilegium Andreanum", de Gouden Vrijbrief aan deze Saksen geschonken. Voortaan wordt hun territorium ook wel Fundus Regius of Kőnigsboden genoemd.
Hun voorrechten worden nu definitief bevestigd. In twee distrikten en negen steden mogen zij, de zgn. "Theutonici Ultrasylvani" zich ophouden, en deze gebieden tot ontwikkeling brengen, en ze doen dat met veel ijver. De Saksische Natie bestaat uit een patriciaat van vrije burgers en boeren. Eigen­lijk vormen de Saksische gebieden voortaan een onafhankelijke politieke eenheid, met een geheel eigen hoog ontwikkelde organisatie, eigen geestelijke en wereldlijke gezagsdragers, rechters en burge­meesters: de Universitas Saxonum. Vooral hun steden komen tot ontplooiïng, door de handel en de markten.
Kronstadt [Brassó, tgw. Brasov], Hermannstadt [Nagyszeben, tgw. Sibiu], Schässburg [Segesvár, tgw. Sighisoara] en Bis­tritz [Beszterce, tgw. Bistrita] worden tot welvarende en rijke steden. Alle genoemde steden worden -met vele andere-ongeveer 1200 al gesticht. De koning van Hongarije benoemt voortaan een stadhouder [een Gräve, comes], met zetel in Hermannstadt als zijn vertegen­woordiger in het gebied. Per jaar worden 500 soldaten opgeroe­pen voor de zelfverdedinging en 100 voor de verdediging elders in Hongarije. Ook moet de Fundus Regius voortaan 500 zilver­mark leveren aan de koninklijke schatkist. Maar Saksische kooplieden zijn verder in het hele land vrijgesteld van het betalen van tol en marktgeld! Het leveren van geld levert geen enkel probleem op.
De zil­verproduktie in Zevenburgen [Transylvanië] is dan al aanzien­lijk, en zal in de loop der jaren het gebied maken tot een rijke en welvarende provincie van het koninkrijk Hongarije. Het meest bedreigde oostelijke deel van Hongarije, Transylva­nië, waar zovele stammen probeerden binnen te dringen, wordt op deze manier vanaf het begin der 13e eeuw veel beter georga­niseerd, in cultuur gebracht, bevolkt en vooral hier is sprake van vrije burgers die zich met handel en handwerk bezighouden. Juist híer ontwikkelt zich in grote delen van het gebied het feodale systeem en de stan­den­staat niet!
Vanaf de 13e eeuw is er sprake van zeven Hongaarse comitaten in Transylvanië [of: Erdély], n.l. Szolnok [later verdeeld in Binnen-, Centraal- en Buiten-], Doboka, Kolozs, Torda, Fehér, Küküllő en Hunyad en op strategisch gelegen plaatsen b.v. bij de bergpassen worden ook forten gesticht. Vanaf de 12e en 13e eeuw vindt de geleidelijke kolonisatie van Transylvanië buiten de rivierdalen om plaats, maar Erdély of Zevenburgen wordt steeds als apart grensge­bied van de Hongaarse kroon, onder een soort koninklijke stadhouder, een vajda [vojvode], be­schouwd, en is ook anders georga­niseerd dan de rest van het land. Het wordt door een zeer gemengde bevolking bewoond.



Niet alleen Hongaren [Magya­ren], Saksen [Duitsers] en Wala­chen, maar ook zgn. Székler, Bulga­ren, Armeniërs, Joden, Saracenen, Petsjenegen en Kumanen vindt men er in ruime mate en het gebied is ook nooit geheel geassimi­leerd. De Karpaten blijken al in de Middeleeuwen in feite ook niet die barrière te vormen die men er later wel van heeft gemaakt. Nooit heeft men door deze hoge bergen, die op zichzelf een mooie, natuur­lijke grens vormen, de invloed van 'het bar­baarse oosten' echt kunnen weren! De Slavische in­vloed -af te lezen van talloze namen van bergen en rivieren- is er nog lang gebleven. Maar het is al in de 13e eeuw duide­lijk dat alleen bij de Duitsers, de Honga­ren en de Székler sprake is van enige poli­tieke orga­nisatie en van een bewust­zijn als natie.
Het privilege dat in 1224 aan de Saksische natie wordt ver­leend is trouwens slechts één van de vele bewijzen, dat de Hongaar­se koning geleidelijk aan zijn macht moet delen met anderen, resp. uit handen moet geven. Al eerder is iets dergelijks gebleken. In 1218 keert de koning terug van z'n kruistocht, en wordt door de hoge heren magnaten zeer koel ontvangen: zijn prestige, zijn domeinen, z'n gezag en macht zijn sterk gedaald, zijn stadhouders zijn ver­jaagd, en de magnaten hebben daarentegen een zeer belang­rijke positie verworven. Zij zijn arrogant geworden en stellen hun eisen, ze gedragen zich als onafhankelijke vorsten, en velen van hen zijn schatrijk geworden.
Het koninklijk gezag is uitgehold, 's konings financiën zijn zeer verminderd door z'n vrijgevigheid en door z'n hofhouding en met name de oorlogsavonturen van de koning zijn zeer kost­baar, er worden steeds hogere belastingen ge­ëist, en het blijkt dat de ver­schillen tussen de arme massa en de schatrij­ke adel steeds groter worden.
Ook de prelaten, de bisschoppen en abten zijn welvarend en rijk. Vele inkomsten en uitgestrekte grondbezittingen zijn aan de kerk en de kloosters toegevallen en de steun van de gees­telijkheid aan de paus legt de kerk geen windeieren. Bovendien stelt ook in Hongarije de kerk van Rome zich op als heerseres boven alle wereldlijke heren, incl. de koning. De paus is immers de stedehouder van Christus op aarde... Ook de Hongaar­se koningen merken nu de invloed van de paus. Bisschoppen zijn niet meer door de koning te beïnvloeden, maar worden door de paus als zijn vertegenwoordigers, als uitvoerders van zijn wil, beschouwd en al onder Andreas' regering vormt de hoge clerus naast de oligarchie een belangrijke politieke macht in Honga­rije.
Daarom moet de koning al in 1219 toegeven aan de magnaten en prelaten: de erfelijkheid en onschendbaarheid van alle eerder gedane schenkingen, ambten en waardigheden worden nu erkend. Ook de inkomsten der koninklijke tollen, veren, bruggen en markten -eerder een koninklijk monopolie- zijn nu deels in handen van kerkelijke of wereldlijke landheren. En ook vele nieuwe tollen, veren en markten worden als privilege door de koning verleend.
Hiermee worden ook in Hongarije het bestaan en de ongestoorde ontwikkeling van een schatrijke oligarchie vastgelegd. Deze erfelijke klasse van grootgrondbezitters, die zich beschouwt als de voortzetting van de aristokratie van de Magyaarse stamhoofden tijdens de Verovering [896], voelt zich ver verhe­ven ­boven alle andere klassen in de maatschappij. De schatmeester van de koning, Dénes, een neef van koningin Gertrude en de zoon van Apód, speelt al vanaf 1215 een leiden­de rol in de regering, en moet dan proberen de inkomsten van de koning weer op peil te krijgen, o.a. door nieuwe belastin­gen in te voeren.
Dat gebeurt d.m.v. een bijzondere oorlogsbe­las­ting, een nieuwe grenstol en marktrechten. Maar het volk merkt ook dat de inflatie voortduurt, en dat de koning voort­durend nieuwe munten invoert. Er komen ook verschillende muntkamers, in plaats van één koninklijke kamer in Esztergom, en het wordt normaal dat het muntrecht wordt verpacht aan de meestbiedende. Ook het zoutrecht en de zoutmijnen, tollen en zelfs allerlei ambten en waardigheden worden nu verpacht, zowel aan wereld­lijke als aan kerkelijke heren, enz.
De schatmeester Dénes denkt zó de inkomsten ten bate van de koninklijke huishouding geleidelijk aan meer uit regalia [geldelijke bronnen] dan uit domeinen [in natura] te kunnen halen, maar zo ontstaan scherpe tegenstellingen tussen een klein aantal edelen, schatrijke mensen en hoogwaardigheidsbekleders in de direkte omgeving van het hof, die profiteren en elkaar ­onderling bevoordelen, die worden beleend met hele comitaten en hoge ambten [die soms in de handen van één persoon komen], en de veel grotere groep minder rijke en machtige bezitters, terwijl het lagere volk mateloos wordt uitge­buit.
Talloze lasten worden aan de arme landbevolking opge­legd, en de ge­welddadigheid neemt toe. Ten bate van het ver­meerderen van eigen bezit, inkomsten, privileges lijkt alles geoorloofd, en de militaire en economische macht van de groot­grondbezit­ters, de oligarchie, is in korte tijd enorm toegeno­men. De koninklijke schatmeester, Dénes, kan dan wel bevelen, in 1221, dat onrechtmatig verkregen domeinen moeten worden terug­gege­ven, en eventueel met geweld zullen worden teruggeno­men, maar tegenover de machtige grootgrondbezitters staan de koninklijke rechters enz. machteloos. De koning krijgt nu echter ook steun van anderen tegen de mach­tige heren magnaten. De minder rijke grondbezitters, die hun land vaak door persoonlijke inspanning hebben verkregen, -later worden zij als de lage adel of landadel beschouwd- willen een dam opwerpen tegen deze magna­ten en prela­ten, en zoeken daarbij steun van de koning. András II heeft n.l. zèlf zijn wil niet weten op te leggen aan de feodale adel, die in feite haar domeinen al erfelijk bezit, en ook weet de koning niet de orde te handhaven.



Deze koning heeft zijn koninkrijk geleidelijk aan weggeschon­ken aan aanhangers en politieke vrienden, en hij geeft zijn schenkingen en giften [donaties] als goederen -patrimonium- met erfrecht: "in perpetuas hereditates" een defi­ni­tief karak­ter. "Hij verdeelde burchten, comitaten en akkers en de andere bronnen van inkomsten van het rijke Hongaarse land als eeuwig erfdeel onder zijn baronnen en ridders". Al deze domei­nen worden eigen­dom van rijke heren, vrijwel zonder enige ver­plichting. Vooral om militaire dien­sten ervoor terug te krij­gen heeft de koning in verband met zijn vele krijgstochten zijn domei­nen wegge­schonken. "Als tegenprestatie voor deze grote voordelen en privileges eiste koning Andreas II niet alleen van de bezitters van de nieuwe erfgoederen, maar ook van iedere grondbezitter als ook van alle servien­tes, ook in geval van een buitenlandse veldtocht, deelname aan de oorlog, resp. het oproepen van een aantal soldaten naar ver­houding tot de grootte van het vermogen".
Iedere edelman met grondbezit denkt ook slechts aan eigen belangen en privileges, en aan uitbreiding van dat grondbezit. Zoveel mogelijk land en goederen in bezit houden en dat bezit -eventueel onrechtmatig- uitbreiden is het doel. Eigenlijk is dat alles een normaal ver­schijnsel, maar het blijkt nu dat het gezag van de vorst, van een centrale leiding met nog enig benul van het algemeen belang van het rijk, wordt gemist. Het feodale stel­sel van de standen­staat en de kloof tussen de rijke landheren [baronnen, de oligarchie] en de veel armere en vaak landloze bevolking worden nu ook in Honga­rije duidelijk zichtbaar.
De verschillen tussen de rijke grondbezitters met hun privi­leges, en de arme boerenbevolking worden snel veel gro­ter. Het geven van land -vooral aan degenen die eisen kunnen stellen, en die al bezit hebben- maakt de kloof tussen de verschillende stan­den allleen maar groter. De vroeger zo homoge­ne klasse van vrije mannen raakt gespleten in armeren en rijke baronnen, met grote domeinen. De koning heeft ook enkele taktische fouten gemaakt. Hij staat b.v. toe dat 'Saracenen' en Joden christenen als perso­neel in dienst kunnen hebben, hij laat gewelddaden van aanhan­gers toe, dwingt geestelijken voor een wereldlijke rechtbank te verschijnen en legt hun belasting op, enz.
In 1222 vindt echter het verzet tegen het streven van de machtige magnatenfamilies om op de ruïnes van het koninklijke dominium nagenoeg zelfstandi­ge domeinen, staten, te laten verrijzen haar hoogtepunt. Ook het drieste optreden van vreem­delingen m.n. Joden en Saracenen of Ismaelie­ten [Moslems] als handela­ren, die ko­ninklijke inkomsten als belastingen, tolgel­den enz. in pacht hebben, en daarbij grote winsten maken, ontmoet nu hevig verzet.
Hoewel het verpachten van belastingen al heel oud is en als normaal geldt, blijkt er nu [1219/1222] toch ook in Hongarije sprake te zijn van pachters, die op gewetenloze en willekeuri­ge manier de mensen uitzuigen, en alleen hun eigen voordeel voor ogen hebben. "De schatmeester Dionysius [Dénes] gaf aan de meestbiedende de munt- en zoutkamers -de regalia- in pacht, en de meest gewetenloze vreemde [buitenlandse] scharrelaars boden natuur­lijk het meest". Het gaat hierbij overigens niet om een bepaald ras -van Joden en Moslems- maar veeleer om mensen van kleine groepen die zich maar niet willen assimileren, en zich willen blijven onder­scheiden naar hun [niet rooms-katho­lieke] godsdienst.
Vooral de betrekkelijk talrij­ke groep der zgn. "servientes regis" [de 'hofkrijgers', koninklijke diena­ren, de vrije kleine grondbe­zitters/boeren die echter onder gezag van het comitaat, van de comes leven, vooral in het midden van het land], de zgn. "jobba­giones castri" [jobb: beter, de 'betere lieden' of rijkere boe­ren/ grondbezitters], de "cas­trenses" [milites castri of 'burcht­solda­ten', oorspronkelijk wonend en werkend op het land bij de burch­ten in de comita­ten, vaak boeren geworden] en de edel­vrije grondbezitters die soms ook welva­rende akkerboeren zijn gewor­den, voelen zich door deze gang van zaken be­dreigd. Er zijn geva­ren voor hun bestaan als vrije mannen. Het weg­drukken van de mindere is immers de norm gewor­den, de rechts­zekerheid is zoek, het afwentelen van lasten op de zwakkere is gewoonte geworden. Maar zij wensen ook te leven zoals de hogere standen dat kunnen!
Deze vier groepen zijn eigen­lijk ook op elkaar aange­wezen, en hieruit ontstaat later de klasse der lagere adel [de nobili­tas, gentry of land­adel, Hong. nemesség]. Allen voelen ze zich bedreigd door de machtige adel­lijke heren, de oligar­chie der magnaten of baron­nen, die immers vrijwel immuniteit, onschendbaarheid, genieten. Maar ze voelen zich -nog- níet be­dreigd door de koning. Inte­gendeel: Bij hem zoeken ze steun tegen de magna­ten!



Onder aanvoering van 's konings zoon Béla weten de ontevrede­nen, die in groten getale verschijnen op de jaarlijkse ge­rechtsdag in Alba Regia, de residentie Székesfehérvár, de koning zelf tot belang­rijke conces­sies te dwingen.
Zelfs z'n eigen zoon Béla behoort tot z'n tegenstanders, want de prins heeft bevel gekregen om na twee jaar huwelijk te scheiden van z'n vrouw! Nu staat de koning machteloos. Tegen zijn eigen soldaten en trouwe dienaren, die zelf ook vaak op het land moeten werken, ondanks hun persoonlijke vrijheid, kan hij niet op. Dan geeft hij hen maar een officiële brief, een oorkonde met zijn gouden zegel, waarin privileges -concessies- staan vermeld. Het is de  de zgn. "Bulla Aurea", de Gouden Bul van 1222, een zeer be­lang­rijk dokument in de Hon­gaarse politieke en juridi­sche geschiede­nis, naar men later zegt!
Maar er is geen sprake van verzet tegen het koningschap, de koninklij­ke macht als zodanig. Men verzet zich tegen het misbruik ervan door deze koning, András II. De koning moet m.n. een aantal raadge­vers ontslaan! De beroemde "Bulla Aurea" bestaat uit XXXI hoofdstukken, en zij gaan voor het overgrote deel over privileges van -lagere-edelen die echter wél militaire diensten verlenen, en belas­ting betalen. De aanhef luidt aldus:
"In naam van de Heilige Drieënheid en de ondeelbare eenheid, Wij, Andreas, bij de gratie Gods erfelijk koning van Hongarij­e, Dalmatië, Kroatië, Rama, Rascia [Servië], Galicië en Lodo­me­rië. Daar de vrijheid, gegrondvest door de heilige Stefanus, van edelen zowel als van andere inwoners van mijn koninkrijk, op ver­schei­dene punten is verminderd door het optreden van enige koningen die nu eens wraak oefenden, en dan weer luis­terden naar slech­te raad van boze mensen, of eigen voordeel zochten, hebben onze edelen onze oren en die van onze voorgan­gers -hun konin­gen- met verzoeken betormd met betrekking tot verbeterin­gen van ons koninkrijk.
Daar wij aan hun verzoeken willen voldoen, omdat het onze plicht is, en vooral omdat deze zaken grote verbittering tussen hen en ons hebben doen ontstaan -noodlottig voor de koninklij­ke waardigheid, die beter dan iemand hen kan tevreden stellen- garanderen wij hen en alle inwoners van ons rijk de vrijheid, bekrachtigd door de heilige koning [Stefanus I], en wij bevelen andere heilzame maatregelen voor ons koninkrijk aan, zoals daar zijn....".
Officieel wordt nu vastgelegd, dat alle edelen, zowel magna­ten [nobiles of 'veri barones regni': de echte baronnen van het konink­rijk] als bovengenoemde landadel [barones solo nomine: alleen in naam] juridisch van gelijke rang zijn, en op een jaarlijk­se land- [rijks- of gerechts-] dag op 20 augustus in Alba [d.i. Alba Regia, de ‘koninklijke witte’ burcht, Szé­kes­fehérvár, D. Stuhlweissenburg] eventueel persoonlijk èn gewa­pend kunnen ver­schijnen. Alleen de koning of zijn plaatsver­vanger, de comes palatii [paladijn] kan een edelman hier veroordelen en berechten. De rijksdag in Alba vormt daarom ook een soort con­troleorgaan op de politiek van de koning. Men kan zijn politieke wil hier tot uit­drukking brengen, en bij de koning een beroep doen op de gerechtigheid, klagen over onrecht en misstanden enz. Formeel geldt zo'n rijksdag [landdag] niet als de 'wil van de natie', maar wee die koning die openlijk en moedwillig tegen de wensen van de aanwe­zigen ingaat.
Vreem­delingen en 'hospites', zoals Joden en Ismaelieten [Moslems] kunnen niet buiten de ko­nink­lijke [advies-] raad om tot een waardigheid worden geroe­pen of goede­ren verkrijgen, zij kunnen ook niet meer als pachters dienst doen, ambtenaar zijn of munten slaan of tollen beheren. Ook zullen vreemdelin­gen en kolonisten geen grond meer kunnen verwerven in Honga­rije. Edelen hebben voort­aan ook de vrije beschik­king over hun domeinen, en erfe­lijke rechten hierop, maar…... land­heren wordt verboden het volk te onder­drukken en uit te bui­ten, en hun horigen nieuwe lasten op te leggen: een bepa­ling die door ontelba­ren aan de laars is gelapt in de loop der tijden!!
In vrijwel alle gevallen staan de servientes regis, de jobba­giones castri en gelijk­gestelden voortaan niet meer onder de jurisdiktie van het comitaat, maar alleen van de koninklijke Curie. Bij de koning, en eventueel bij diens plaatsvervanger, de paladijn, kunnen ze hun recht halen. Namens de vorst treedt een iudex curiae regis [koninklijke hofrechter, Hong. ország­biró] op. Zonder een gefundeerde aanklacht en een orde­lijk proces kan geen edelman ooit meer worden veroordeeld. Ambten en waardigheden aan het hof en in de comita­ten -dat van burggraaf [ispán of comes] n.l.- mogen niet meer erfelijk worden overgedragen: eveneens een bepaling die ontel­bare malen is overtreden in de loop der tijd! Ook wordt nu vastgelegd dat 1/3 der inkomsten van een burggraaf voor hem­zelf is, en 2/3 voor de koning. Het wordt ook -met enkele uitzonderingen- verboden om meer dan één ambt te bekleden. Alleen de paladijn, de koningin, de bán van Kroatië en de hofrechter mogen twee ambten bekleden.

De abdijkerk van Ják, 13e eeuw



Belangrijk is ook de bepaling dat edelen slechts in geval van een buitenlandse inval verplicht zijn om in krijgsdienst te gaan, en dat de koning niet meer iemand kan verplichten om aan een veldtocht buiten de grenzen deel te nemen. Zo'n [aanvals-] oorlog moet de koning overigens uit eigen middelen bekostigen! Eveneens van groot belang -en zeer bekend geworden- is de bepaling dat, als de koning of één van z'n opvolgers de reeds gegeven vrijheden niet respekteren, de edelen en de bisschop­pen van het koninkrijk Hongarije samen èn persoonlijk het recht hebben op gewapend verzet, zonder ooit van hoogverraad te kunnen worden beschuldigd [facultas resistendi et contra­di­cendi sine nota alicuius infidelitatis].
De klassen der lage adel, de ridderschap, zoals de servientes regis, worden nu ook vrijgesteld van belas­tingplicht en van enkele andere verplichtingen. Alleen mili­taire diensten binnen het land moeten ze blijven verle­nen. De koning verplicht zich nu zelfs om het innen van belasting­gelden op adellijke en kerkelijke domeinen aan de bezitters zelf over te laten! Ook mag slechts éénmaal per jaar een nieuwe munt [-waarde] van de zilveren denarius worden ingevoerd. Dit is van belang voor het krediet van deze koning: András heeft n.l. vele malen gebruik gemaakt van z'n muntrecht, en voortdurend is de waarde van de Hongaarse munt -door 's konings vele oorlogen- gedaald: evenredig met de geloofwaar­digheid van deze koning! Maar in deze tijd wordt de daling van inkomsten nog niet goedgemaakt door b.v. een stij­ging van andere bronnen van inkomsten, b.v. tollen, handel, edele metalen en zout uit de mijnen of de douane. Land is en blijft nog vrijwel de enige belangrij­ke bron van inkomsten.
Het is overigens ook in Hongarije wel duidelijk dat tenslotte alles draait om het bezit, het behoud, en het verwerven van grond: dát betekent status. Dat is de basis van de middeleeuw­se maat­schap­pij. Het verrich­ten van dien­sten -hoe gering ook- moet worden goedgemaakt met het verlenen van liefst zo veel moge­lijk grond in bezit.... Een koning dient er voor om een zeker even­wicht tussen de grote en schatrijke adel en de kleinere bezit­ters te bewaren.
Maar déze koning András [of Endre] II heeft zich in de loop der jaren gedwongen gezien om steeds meer land af te staan, weg te schenken aan politieke vrienden. Daarvan oogst hij nu de wrange vruch­ten. Duidelijk is dat de onvrede over zijn beleid nu tot uitdrukking is gekomen, en dat de koning voort­aan moet rekenen met de macht, de invloed van de standen, de machtige adel. In 1222 wordt ook, onder direkte invloed van de Bulla Aurea een nieuwe paladijn aangewezen, n.l. Tódor van Csanád, die het vertrouwen van de edelen geniet. Maar dat is slechts voor even. Een paar maanden later is hij al weer ontslagen, en de Gouden Bul raakt op den duur zelfs in vergetelheid. De zeven oorspronkelijke exemplaren van de Bul raken ook zoek.
Vele bepalingen zijn ook al vanaf het begin een dode letter gebleven, en zijn niet loyaal uitgevoerd. De koning denkt er immers niet over zich serieus aan de Gouden Bul te houden, en zodra András II zich weer sterk voelt, keert hij tot z'n oude wijze van rege­ren terug. Hij zint al onmiddellijk op reactie, en wacht slechts een gunstig ogenblik af om terug te slaan. De rijke magnatenfamilies der nobiles blijven overigens, ondanks de formeel vastgelegde gelijkheid van alle edelen, de toon aange­ven. Hun onbeperkte erfrecht blijft onaangetast. Zelfs wordt het niet nodig gevonden om de rechten der nobiles te bevesti­gen, omdat die, volgens het gewoonterecht, door afstamming en door 'prima occupatione' [recht van de eerste bezetter] altijd al bestonden...
De leden van deze families blijven ook trots op hun -vaak ver­meende- regel­rechte afstamming van de stamhoofden van de Magyaren uit de 9e eeuw! Verscheidene familienamen worden nu, vooral door deelna­me aan de kruistoch­ten, voor het eerst bekend. Onder hen zijn vele van origine buitenlandse namen; van de 50 hoogste aristokratische families zijn er 15 van buitenlandse [Duitse, maar ook Spaanse, Franse en Italiaanse] afkomst, maar zij zijn geleidelijk aan, al vanaf de 11e eeuw, volledig in de Hongaar­se hoge adel [magnaten of baronnen] opgenomen en geassimileerd.
De families Héder, Hermány, Hahót, Balogh, Gutkeled, Győr, Hontpázmány, Szentgy­őrgyi, Ják, Rátót, Kőkényes-Radnót, Bogát-Radvány, Ludány, Dobák en Smaragd behoren b.v. tot de meest voor­aanstaande Hongaar­se families uit deze tijd en men her­kent de buitenlandse oorsprong van deze namen [bijna] niet meer.
Het behoeft echter nauwelijks betoog dat aan de positie van de arme horige of lijfeigen boeren [landarbeiders eigenlijk] geen woord wordt besteed. Deze werkende massa heeft geen enkele invloed, haar positie is ongeveer gelijk aan die van vee. Van het politieke leven is ze volledig uitge­sloten. Van steden met enige politieke betekenis, en van een rijke, zelfbewuste burgerij als aparte stand is in Hongarije ook nog geen sprake. In 1226/29 laat de koning het bestuur over grote delen van het rijk al aan zijn zoons over:
Béla [geb. 1206] moet vanuit het zuiden -Slavonië, Kroatië en alle andere gebieden-, nu naar Trans­ylvanië gaan, en moet hier en in het banaat van Szőrény de bekering van o.a. de Kumanen aanpak­ken.
Prins Kálmán [geb. 1208], die eerder koning van Galicië was, krijgt nu als hertog Slavonië, Kroatië, Bosnië en Dalma­tië, en moet de Bogu­mielen bestrijden. Hij krijgt in 1234 zelfs de opdracht om een kruistocht tegen hen te organiseren. Maar ondanks het feit dat Kálmán bekend staat als een ijverig, heilig en bekwaam sol­daat, lukt het niet om de schismatieke Bogumielen tot andere gedachten te brengen. Zelfs aan de ijverige Hongaarse Domini­caner Orde lukt dat tenslotte niet... De jarenlange strijd tegen de hardnekkige Bogumielen levert uiteindelijk niet veel op, hoewel zij -ook in Bosnië- wel in het defensief worden gedron­gen. Een deel van Bosnië erkent vrijwillig de Hongaarse heerschappij, maar de rest moet met wapengeweld worden onderworpen.



András, de derde zoon, wordt 'koning' van Galicië [Halicz], maar hij heeft zeer weinig gezag, en sterft in 1234. Na de dood van koning András II gaat alle invloed van Honga­rije in Galicië trouwens voor­goed verlo­ren en tenslotte wordt Johannes Angelos, een Byzantijnse prins, beleend met het banaat van Macsó en met de vesting Belgrado.
Maar in feite is de koning zèlf nog steeds dezelfde wispelturige en lichtzinnige vorst als in het verleden, en in 1230 neemt hij zelf formeel het bestuur al weer in handen... Toch blijkt de oudste zoon van de koning, Béla, een bekwaam heerser over de gebieden waarover hij is aangesteld. Al ver vóór z'n vaders dood is hij bekend als "Koning door Gods Genade en Eerstgeboren Zoon van de koning van Hongarije", is al op 8-jarige leeftijd in 1214 gekroond als 'junior rex', en heeft daarmee een eerbiedwaardige titel en veel macht verwor­ven!
Hij is dan 'koning', in feite stadhouder van Kroatië, Slavo­nië, Bosnië en Dalmatië, en heeft ook de aangrenzende comita­ten zoals Barany­a, Somogy, Vas en Zala in bezit. Maar uit niets blijkt dat de kroonprins een trouwe volgeling van z'n vader is. Integen­deel. Béla is een ernstige en deugdzame jonge man, met plichtsbesef, die al snel in onmin met z'n vader leeft en diens gedrag afkeurt. Hoewel hij aan­vankelijk de moordenaars van z'n moeder wel moet hebben ge­haat, is hij blijkbaar later toch tot inzicht gekomen dat zijn eigen vader de oorzaak van alle ellende is geweest. Hijzelf heeft dan intussen ook zijn eigen bittere ervaringen met z'n vader, koning András II.....
De bekering van Zevenburgen/Transylvanië wordt door Béla -nadat de Duitse Orde is verjaagd- ook energiek ter hand geno­men; de prins verslaat de Kumanen vanaf 1224 en hun vorsten laten zich na enkele jaren ook dopen; vooral de Dominicaner monniken zijn hierbij zeer behulpzaam.
In 1227/1229 worden zelfs 15.000 Kumanen [Polovetsen] samen met hun vorst Barca en diens zoon door de aartsbisschop van Esztergom, Robertus, gedoopt aan de Bene­den-Donau. In 1228 wordt de dominicaan Theodosius tot bisschop van Kumanië [Kun­ság] be­noemd, en langzamerhand worden de Kumanen daarna in de Hon­garije geïnte­greerd. Barca stelt z'n land, in het tegen­woordige Walachije, zelfs vrijwil­lig onder suze­reiniteit van de Hongaarse koning, en Béla mag zich vanaf 1235 dan ook Koning van Kumanië noemen! Barca heeft dan ook goede redenen om bescherming van de Hongaarse koning te vra­gen, want zijn Kumanen hadden als eerste volk al kennis ge­maakt met de woeste Mongolen! Zo heeft prins Béla sukses gehad met zijn pogingen om de Kumanen van Bulgarije los te weken, en hen aan Hongarije te binden.
Heel bijzonder is overigens, dat de Kumanen vanaf het begin der 13e eeuw naar Hongarije komen o.a. met verhalen over achtergebleven stamverwanten van de Hongaren in het oosten van Europa, n.l de Basjkieren.
Men mag trouwens aannemen dat verhalen van b.v Godfrey van Viterbo [1133 tot 1196/98] en van Vincent van Beauvais over een 'Magna Hungaria in finibus Asiae et Europae’ [een groot Hongarije, helemaal ­aan het einde van Azië en Europa] ook in Honga­rije nog onbe­kend zijn. Toch zijn zij de eersten die erop gewezen hebben dat er a.h.w. 'twee Hongarijes' zijn, één in Pannonia en één in het verre oosten van Europa, maar men gaat er in de Middel­eeuwen nog vanuit dat "Hunni" en "Hungari" dezelfden zijn. Ondanks vage herinneringen aan de herkomst uit het verre noordoosten van Europa, hebben ook de Hongaren in de 12e en 13e eeuw, zoals al eerder is vermeld, deze middeleeuwse voorstelling overgenomen. Naar aanleiding van de verhalen van de Kumanen stuurt de ijverige Hon­gaarse Dominicaner Orde vervolgens enkele leden naar het oosten, om ook deze ’arme heidenen’ het evangelie te brengen.
Vier paters der Dominicaner orde trekken in 1231 of 1232 erop uit en ver­trekken voor een lange reis naar het onbekende oosten, waar­over men vrijwel niets weet, dan alleen vage verhalen over verre ver­wanten, die in het oude stamland zouden zijn gebleven. Onverrichter zake keert tenslotte echter slec­hts één broeder terug, maar men laat deze zaak niet voor wat ze is.
In 1235 ver­trekken opnieuw vier broeders der Predikheren, o.a. Otto, Julianus en Gregorius naar het oosten. Twee van het komen al snel terug, maar Julianus en Gregorius gaan met gidsen verder "naar de steppen van het land der Saracenen", waar Gregorius overlijdt. Julianus wordt ontvangen door de "Hungari" hier: de Basjkieren, die bij de Oeral wonen. Hij is ervan overtuigd in "Magna Hungaria" te zijn geweest, bij de woeste heidense Basjkieren, stamverwan­ten der Magya­ren, en hij levert al in de 13e eeuw hiervan een uitvoerig reisver­slag..….



Maar na berichten over de plotselinge komst van de gevaarlij­ke Mongolen [Tataren] naar het westen -1236 komen zij over de Oeral, 1237 bij de Russische steden Wladimir en Suzdal- moet hij zeer snel terugkeren naar Hongarije.....
De laatste jaren van z'n leven vlucht koning András II min of meer in z'n privé-leven, maar hij blijft een onberekenbaar en avontuurlijk heerser. Nog in 1226 en 1229 onderneemt hij b.v. veldtochten naar Galicië, ontslaat en vervangt in 1229 voor­aanstaande edelen aan het hof, enz. Dénes, de zoon van Apód, de thesau­rier, wordt b.v. weer ontslagen [maar in 1230 toch weer teruggehaald], en vervangen door Dénes Tomaj, en een zekere Gyula Rátót wordt vojvode van Trans­ylvanië. De koning blijft ook in onmin leven met z'n oudste zoon Béla. Deze probeert het koninklijke gezag namelijk op eigen houtje te herstellen, door b.v. allerlei 'onrechtmatig verkregen' landgoederen weer af te nemen. Maar het kwaad is allang geschied, en de magna­ten komen in verzet.
De koning krijgt zelfs in 1230 nog berouw over z'n vroegere toegeeflijkheid, en wil de zaken dan nog eens hard aanpakken. Weer benoemt hij allerlei nieuwe mensen, benoemt Dénes weer tot paladijn, onderdrukt adel en geeste­lijkheid, legt ook de kerk belastingen op en beledigt ook enkele geestelijken. Hij geeft tot ergernis van de clerus aan Joden en Saracenen het financieel beheer weer in handen, en geeft hun zelfs hoge ambten, waardoor ze "aan de kerk en de christenheid schade toebrengen"..... Het is te begrijpen dat er dan [1231] opnieuw verzet komt, van de geestelijkheid, van allerlei edelen, van de "servientes regis" en ook van de beide zoons van de koning, Béla en Kál­mán. Ook de paus, die immers in deze tijd alom de rechten van de kerk over wereldlijke heersers fel -in de geest van Cluny- verde­digt, schaart zich achter de Hongaarse geeste­lijk­heid onder leiding van de aartsbisschop van Esztergom [Strigo­nium] Robertus, van 1226 tot 1239 primaat van de Hon­gaarse kerk, en afkomstig is uit Luik.
De paus schr­ijft zelfs uit Rome, dat hem verschrikkelijk nieuws vanuit Honga­rije heeft bereikt. In Hongarije gebeuren schanda­len en zódan­ige zaken, die de goddelijke en menselijke wet tegenspre­ken, dat de godsdienst hier ten gronde gaat en het recht met voeten wordt getreden, aldus de paus en de Heilige Stoel geeft dan aan de aartsbisschop de opdracht om kerkelijke straffen toe te passen, en "de vijanden van de christenheid de aanraking met de gelovigen te verbieden". De koning wordt nu wel formeel gedwongen om de privileges aan de edelen, de servien­tes regis en de jobbagiones enz., gedaan in de Bulla Aurea te beves­tigen. Voortaan kunnen de lagere edelen zich per comitaat militair organiseren. In 1232 komt de adel bijeen in Kehida, en hier wordt het koninklijke gezag nog verder uitgehold.
De graafschappen [comitaten] worden vrijwel autonoom, en staan geheel onder de heerschappij van de lokale adel. Maar de koning kan wel op beperk­te schaal ille­gaal verkregen bezit terugnemen. Ook worden alle bepalingen, die een herstel van de koninklijke macht zouden kunnen beletten nu weggelaten! Eigenlijk wordt al in 1231 de koninklijke macht voor een deel hersteld.
Ook de funktie van pala­dijn is na 1231 minder van belang: een aan de kerk, d.w.z. aan de hoge geeste­lijkheid onwelge­vallige paladijn kan voortaan worden geëxcommuniceerd [in feite: ontsla­gen]. Boven­dien wordt de bepa­ling dat de edelen gewapend verzet mogen bieden aan een onwil­lige koning weggela­ten!....
Aan Joden en Saracenen [Moslems] wordt het opnieuw verboden om ambten te bekleden en goederen te verwerven, maar… niet alleen aan de adel maar ook aan de kerk moet de koning nu concessies doen. De kerk, en dan met name de hoge geeste­lijkheid, krijgt een soort controlerende funktie. Vooral de primaat wordt een zeer belangrijk man, hij wordt tot een aan de koning gelijkwaardige politieke factor. 
Toch denkt de koning nog steeds dat er niets is veranderd, vooral wanneer hij in 1232 uit Galicië -na hier toch een sukses te hebben geboekt- terugkomt. Saracenen [Ismaelieten] blijven als pachter b.v. gewoon in funktie. Er worden zelfs kerken geplunderd en de koning legt ook nieuwe belastingen op. Maar dan wordt hij door de primaat weldra met de neus op de feiten gedrukt: Robertus legt het koninkrijk Hongarije n.l. op 29 februari 1232 het in­terdikt op.
Dat betekent dat in het hele land geen kerken meer open zullen zijn, geen sakramenten meer worden bediend, geen klok meer zal luiden... Vooral een aantal hoogwaardigheidsbekleders aan het hof, raadgevers van de koning, krijgt nu de schuld van alles. Toch probeert de koning zelf nog een opschorting van het interdikt te krijgen, en vraagt aan de paus om bemiddeling. Gezanten van koning Andreas pleiten nu zelfs in Rome tegen de aartsbisschop, en na lang overleg wordt tenslotte een akkoord tussen Hongarije en de Heilige Stoel bereikt op 20 augustus 1233 in Bereg, waar de koning verblijft in verband met z'n plannen om opnieuw naar Galicië te gaan.



De koning legt nu samen met zijn zoons een plechtige eed af, waarin o.a. staat dat de kerk er eigen recht­spraak op na mag hou­den, dat ze belas­ting­vrijdom geniet, en dat er strenge­re maatregelen tegen niet-chris­te­nen [Joden en Ismae­lieten] zullen worden genomen, zoals de kerk dat eist. Zelfs worden Joden nu verplicht tot het dragen van uiterlijke kentekenen, en het wordt hun verboden om b.v. christenen in dienst te hebben of een funktie in dienst van de overheid te bekleden...... De kroonprins, Béla, zweert zelfs dat hij de ketters en de tot het jodendom en de islam overgegane christe­nen zal vervolgen en eventueel zal uitroeien... De kerk behoudt haar privileges, en kan over ruime financiële middelen beschikken. Nu worden ook de schulden van de koning tegenover de kerk maar eens vermeld, maar dat maakt op de koning, zoals gebrui­kelijk, geen enkele indruk.
Koning Andreas II heeft het al weer druk met een nieuwe oorlog tegen Oostenrijk, en met voorbereidingen voor.... een derde huwelijk. Maar aan de koning wordt niets verweten: tenslotte is hij de vader van Elisabeth, die juist dan, in 1233, zalig wordt verklaard. Tenslotte ontslaat de koning opnieuw een aantal medewerkers, zoals [opnieuw] Dénes, de zoon van Apód. Deze komt daartegen in verzet, en zet zelfs een samenzwering op touw, met hulp van de hertog van Oostenrijk, met wie koning Andreas II vanaf 1233 oorlog voert. Men wil n.b. de Hongaarse kroon aan de Duitse keizer aan­bie­den! Maar deze plannen mislukken.
Er worden dan een aantal volgelingen van 's konings zoons Béla en Kálmán benoemd, zoals Dénes Tomaj [deze wordt pala­dijn, Hong. nádor], en László Kán [lands­rechter, Hong. országbiró].
De koning trouwt in 1234 nog een derde maal, met Beat­rix d' Es­te, dochter van de mark­graaf van Ancona, en hij sche­nkt z'n doch­ter Yolante aan de koning van Aragón, maar op 21 september 1235 sterft deze ziekelijke, labiele, egoïstische, ambi­tieuze en vreemde ko­ning, die zo hopeloos tekort is ge­scho­ten, die de grenzen van zijn mogelijkheden en krachten nooit heeft gezien, maar die toch, deson­danks -gewoon door de lange duur van z'n regering- de stoot heeft gegeven tot aller­lei 'moder­ne' ontwik­kelingen. András [Endre] II wordt begraven in de cister­ci­ënzer abdij van Egres, en hij opgevolgd door zijn oudste zoon Béla IV. Er wordt later in 1235 ook nog, posthuum, een zoon van Andreas II geboren, n.l. István [Ste­fanus].
Opmerkelijk blijft evenwel dat Hongarije zelf, ondanks deze onbekwame koning, al die dertig jaren toch gespaard blijft voor buitenlandse invallen. Juist vóór zijn dood heeft hij ook nog vrede geslo­ten met de Oostenrijkse hertog, die tegen de Hongaren de nederlaag had geleden. Evenzeer opmerkelijk is ook het leven van een dochter van de verspillende koning András II, die veel beroemder is geworden dan haar konink­lijke vader, hoewel ze maar kort heeft geleefd.
Prinses Elisabeth [Erzsébet] van Hongarije, geb. 1207 in Pozsony of Sárospatak, overl. 19 november 1231, is al op jonge leeftijd tot verloofde gekozen door Lodewijk van Thüringen [1208], en deze neemt haar in 1211 mee naar zijn kasteel, de Wartburg. Aan het hof hier vindt men de prinses echter vreemd: ze lijkt meer op een non dan op een vorstin. In 1221 trouwen de landgraaf en de Hongaarse prinses.
Maar Elisabeth blijft zich als een zeer vrome, bescheiden en nederige vrouw gedra­gen, en geldt ook als een voor­beeld van huwelijkstrouw. Lode­wijk overlijdt al in 1227, terwijl hij op kruistocht in Italië is. Maar Elisabeth laat zich niet ontmoe­digen. Ze wil eigen­lijk naar de regels van St. Franciscus leven en zoveel moge­lijk voor armen en zieken betekenen. In een tehuis bij de Wartburg verpleegt zij allerlei hulpbe­hoe­venden zelf, en in Marburg aan de Lahn sticht ze zelfs een hospitaal voor armen en noodlijdenden. Haar liefdadigheid wordt tot ver buiten Thüringen bekend, en ze wordt zelfs beroemd. Ook door het feit dat ze door de broer van haar overleden man van al haar rechten wordt beroofd, laat ze zich niet hinde­ren. Ze treedt in de 3e orde van St. Franciscus in, en blijft in het hospitaal in Marburg als zuster werkzaam. In 1231 sterft ze door het vele werk en de inspanning die dat kost. Maar vele kerken, ziekenhuizen en gasthuizen in heel Europa worden nog eeuwen nadien naar de Hongaarse prinses Elisabeth genoemd. Meestal staat ze bekend als Elisabeth van Thüringen.

In 1335 wordt ze zelfs heilig verklaard, en in 1337 wordt in Aken een kapel van de Dom aan haar gewijd. In Hongarije zelf is de domkerk van Kassa [tgw. Kosice] wel de meest beroemde en grootste kerk [1387] die aan de heilige Elisabeth [Szent Erzsébet] van Honga­rije is gewijd.