< Terug

2. Het koninkrijk der Árpáden, 1001 tot 1301

2.7 De ’tweede stichter’ van de staat, koning Béla IV, 1235 tot 1270

De nieuwe, bijna 29-jarige koning Béla IV, die al in 1214 als rex iunior is ge­kroond, heeft een moeilijke jeugd gehad. Zijn moeder Gertru­de is lang geleden [in 1213] vermoord, en zijn vader is toch een licht­zin­nige en zelfzuchtige heerser geweest, die hem niet als voor­beeld kan dienen. De verhouding tussen de koning en z'n oudste zoon is dan ook slecht geweest. De prins heeft meer dan eens laten blijken dat hij zijn vader niet mocht, b.v. in 1222 [Gouden Bul] maar tot een openlijke revolte is het nooit gekomen. Bij vage plannen en overleg is het geble­ven. De prins is ook opgegroeid temidden van intriges aan het hof, waar z'n vader vaak alleen maar erop uit leek om nieuwe vrienden te winnen door één en ander weg te schenken, en een aantal kostbare en zinloze oorlogen voerde.
Anderszijds heeft hij ook veel be­stuurservaring opgedaan in Slavonië, Transylvanië en in Wala­chije :"Kumanië" en het banaat van Szőrény [Severin].
Béla IV, die als koning op 14 oktober 1235 wordt gekroond in Székesfehérvár, lijkt eerder op zijn groot­vader Béla III, die hij echter nooit heeft gekend. Serieus, ernstig en koel­bloedig, wilskrachtig en ijverig, bezonnen en vol plichtsbe­wustzijn treedt hij aan de regering; hij is dus uit een heel ander hout gesne­den dan z'n vader.
Één grote teleurstelling heeft deze koning lange tijd wel meegedragen. Pas na bijna 20 jaar huwelijk met de Byzantijnse prinses Maria Laska­ris, en zes dochters wordt hem in 1240 een zoon geboren, I­stván. Boven de andere kinderen heeft hij deze zoon zeer lief, hoewel Istváns gedrag in de loop der tijd totaal afwijkt van dat van z'n vader.
De nieuwe koning is van plan om het koninklijke gezag te herstellen, en weer aanzien te verwerven. Hij lijkt een krach­tig, zelfbewust en handig heerser, en gaat vastbesloten, hard en koel te werk. Tegenover de nieuwe standen, die tijdens z'n vaders heer­schappij vast in het zadel zijn komen te zitten, geldt hij dan ook als reactionair en conservatief: hij wil n.l. terug naar vroe­ger.
Béla IV heeft als prins al allerlei pogingen gedaan om bepa­lingen van de Gouden Bul, die gaan over het herstel en de teruggave van koninklijke domeinen, die onwettig aan personen zijn toegekend, weer toe te passen. Domeinen die ondoordacht als donaties "voor eeuwig" zijn weggeschonken, dienen weer aan de kroon terug gegeven te worden. Eenmaal koning, gaat hij met deze politiek door, en heeft de steun van de lage adel, tegen de magnaten in. Dat veroorzaakt echter wel veel bitterheid onder de baronnen.
Béla IV wil zich nu ook op de schuldigen aan de samenzwering van 1235, vlak voor de dood van z'n vader, wreken. O.a. de schatbewaarder van z'n vader en diens voornaamste financiële adviseur, Dénes, wordt gevangen genomen, en hem worden de ogen uitgestoken. Gyula Kán blijft in de gevangenis opgesloten, en sterft hier in 1237, en anderen vluchten, hun goederen worden in beslag genomen. Ook z'n stiefmoeder, de koningin-weduwe wordt gevangen genomen, maar ze wordt al in 1236 ontvoerd naar Duitsland door afgezanten van de Duitse koning Frederik II, die van de Hongaarse koning -vergeefs- leenhulde wenst te ontvangen. Wel komen er ontevreden baronnen uit Hongarije naar hem toe, en zij bieden hem de Hongaarse kroon aan. Omdat Frederik II dat voorstel niet duidelijk van de hand wijst blijft de verhouding tussen de Duitse en de Hongaarse vorst lange tijd bitter!
Kortom: Béla IV blijft verontwaardigd, en Frederik II blijft het betreuren dat hij Hongarije niet zonder meer als vazal­staat, als leengoed, in bezit kan nemen……..
Het is dus duidelijk, dat deze koning niet voor zeer harde maatregelen terugdeinst! Alleen de paladijn Dénes Tomaj blijft in funktie, en ook enkele andere hoge dienaren, zoals Gyula Rátót [landsrechter], Mátyás Csák en Dénes Türje. Maar deze energieke en zelfverzekerde koning is zèlf duidelijk de baas. Om het ko­nink­lijke gezag te herstel­len vindt hij het nodig om soms zelfs uitda­gend te werk te gaan, want hij laat b.v. zetels van z'n raad­gevers openlijk verbran­den, om hen duide­lijk te maken, dat híj als koning alleen zit, en dat al zijn dienaren in aanwezigheid van Zijne Majesteit behoren te staan.  Mede onder invloed van zijn Byzantijnse vrouw Maria Laskaris komen er allerlei nieuwe gebruiken en ceremoniën aan het hof in de mode. Voortaan gaat de koning ook niet meer op mondelin­ge verzoeken in, alles dient schriftelijk aan hem te worden voorgelegd. Commissies worden ingesteld om na te gaan welke domeinen voor teruggave aan de vroegere eigenaar in aanmerking komen, en zelfs zal de kerk ook onrechtmatig verworven domeinen moeten teruggeven.

top

Al in 1238 kan de koning tevreden vaststellen dat hij "met Gods hulp en door Zijn genade zijn land al weer in de gewenste situatie teruggeleid heeft". Vele vermogenden zijn al weer tot de bedeldstaf gebracht.... Deze koning zet dus opnieuw de sociale verhoudingen op z'n kop. Het burchtvolk op de konink­lijke domeinen en burchten krijgt opnieuw kansen. Aanvankelijk lijkt alles op een chaos uit te lopen, maar al in 1239 komen er regels over rechten en plichten van het burchtvolk en van de zgn. 'udvornici' [mensen van het hof]. In ieder comitaat en op de domeinen worden deze mensen geregistreerd, en hun privi­leges en verplichtingen, b.v. militaire diensten worden vast­ge­legd. "Koning Béla krijgt door zijn konsekwente en niet-toege­vende restauratiepolitiek een groot deel van de burchtdo­meinen terug, en reorganiseert de domeinen, die de basis van de staatshuishouding vormen". De koninklijke inkomsten stijgen nu weer, maar ook de uitgaven nemen toe, door de luxe die aan het hof weer zichtbaar wordt. Maar er blijft een tekort, zodat de koning inkomsten uit regalia opnieuw verpacht, aan zgn. 'came­rae'.
Koning Béla IV wil hiervoor vooral buitenlanders inscha­kelen, omdat Hongaarse edelen en boeren geen belang hebben bij de handel en geen geld, kapitaal, bezitten. Italia­nen en Walen, handelaars uit Buda [Ofen], Esztergom [Gran, Strigonium] en Fehé­rvár [Alba, Regia, Stuhlweissenburg] zullen worden ingeschakeld.
Maar de koning is huiverig om opnieuw aan 'vreemdelingen' [niet-christenen], zoals Joden en "Saracenen" of "Ismaëlieten" [Moslims] deze rechten te geven. Hij vraagt hiervoor toestem­ming aan de paus in 1239, en deze geeft slechts gedeeltelijk toestemming: als ambtenaar, geldwisselaar en belastinginner kunnen alleen christenen in aanmerking komen. "Wie met het arme volk in aanraking kwam, moest christen zijn, anders voelt men weer een soort uitbuiting door vreemde­lingen"...
Toch maakt de nieuwe koning in korte tijd heel wat vijanden, vooral onder de trotse heren, de rijkste edelen, maar er zijn ook anderen die het goedkeuren dat de "augias­stal" van Andreas II wordt gerei­nigd. Zelfs zou de koning de moordenaars van z'n moeder het liefst ook straffen, maar dat is lang geleden, en de daders leven niet meer.
Het aanzien van de Hongaarse koning is in zeer korte tijd weer hersteld, en koning Béla IV krijgt van de paus zelfs op­dracht om op de Balkan orde op zaken te stellen. Met volmacht van de paus van Rome mag de Hongaarse koning zich met allerlei landen bemoeien, die -wat Rome betreft- weer onder heerschap­pij van de kerk van het westen moeten worden gebracht. Maar koning Béla stelt hiervoor wel voorwaarden en vóórdat het nieuwe regime en de buitenlandse politiek van deze krachtige koning duidelijk merkbaar worden, zijn Honga­rije en z'n koning echter bijna letterlijk totaal onder de voet gelopen.....
Vanuit het oosten van Europa heeft men ook in Hongarije berichten ontvangen over een nieuw volk dat zich met grote snelheid klaarmaakt voor de verovering van grote delen van Azië en van Europa. Maar zich op een verdediging voorbereiden? Neen: Hongarije is sinds de komst van de Magyaren nog nooit ernstig bedreigd.
Toch heeft men van de Kumanen verhalen gehoord over de Mongo­len of Tataren, die in het oosten van Europa een spoor van verwoesting achterlaten, alles onderwerpen en een geweldige organisatie hebben opgebouwd. Maar deze vage verhalen van elders duiken al enkele jaren steeds weer op. Veel meer lijkt men in Hongarije geïnteresseerd in de verha­len van enkele Hongaren [monniken] die zelf naar het oosten zijn gereisd, en daar, bij de steppen aan de Wolga, hebben ontdekt dat er nog broeders, stamverwanten der Magyaren leven, in het zgn. Magna Hungaria, "de oergrond", die een goed ver­staan­bare taal spreken, en die -zo zegt de overle­ve­ring- geïnteres­seerd zijn in de situatie, de zeden, de koning en de gods­dienst van Hongarije. Er worden dan zelfs allerlei plannen ge­maakt, o.a. om hen te beke­ren, of om hen naar Hongarije te halen, of met hen een bondge­noot­schap aan te gaan. [zie hierboven, b­lz. 73].
Maar de monnik Julianus verneemt ook van hun plannen om naar het westen te gaan, vanwege de berichten over de komst der woeste Tata­ren: zij leven in de buurt, maar men is tegen hen niet opgewassen. Hij levert hierover uitgebreide informatie. Tot in details heeft hij het één en ander verteld over de enorme macht en over het woeste optreden van de Tataren [Mon­golen]. De Tataren doen intussen zeer krachtige aanvallen op aller­lei Russi­sche steden, die de één na de ander in brand worden gestoken en worden verwoest. In 1237 en 1238 worden o.a. Moskou, Vladimir, Tver, Novgorod en Suzdal verwoest.
Zo brei­den de woeste Tataarse ruiternomaden hun gebied steeds meer naar het westen uit, en onder­werpen verscheidene hier wonende volken. Ook [een deel van] de Kuma­nen bij het gebied van Wolga en Don worden onder­worpen.

Burcht van Boldogköváralja, 13e eeuw

top

De Hongaarse monnik Julia­nus ­krijgt bij zijn terugkeer naar het westen voor zijn koning ook een brief mee met een ultima­tum van Batu, de khan der Tataren! "Ik de khan, bode van de hemelse god, van wie ik de macht heb gekregen om zijn nederige dienaren te verhogen en zijn tegen­standers neer te maaien, bewonder je, koning der Hongaren, dat je ondanks mijn dertig boden geen antwoord zond, nòch een bode nòch een brief stuurde. Ik weet het, je bent een rijke en machtige koning, hebt vele krijgers en je regeert een groot rijk, en je zult je daarom wel moeilijk aan mij onderwerpen. Maar het zou voor jou heilzamer en beter zijn om je vrijwillig te onderwer­pen. Ik heb ook gehoord dat mijn Kumaanse dienaren jouw be­scherming genieten. Ik zeg je: je moet die niet meer bij je houden, opdat ik daardoor niet je tegenstander word!  Zij kunnen gemakkelijker aan mijn wraak ontkomen dan jij, want zij hebben alleen tenten, en jij woont in een huis. Je hebt burch­ten en steden. Hoe zou je aan mijn handen ontkomen?” Aldus de dreigbrief van de khan der Tataren aan koning Béla. Maar de Hon­gaarse koning weigert op de eisen in te gaan. De komst van de Kumanen in 1239 heeft in Hongarije dus in zeer korte tijd heel wat teweeg gebracht.
Al eerder heeft een aantal van hen een veili­ge toe­vlucht in Hongarije gezocht. Maar nu is de dreiging zo groot geworden, dat hun vorst Kuthen [Kotjan, Hong. Kőtőny] boodschappers naar Béla IV stuurt, die moeten smeken of de Hongaarse koning zijn hele volk, van naar schatting 40.000 man, wil opnemen in zijn land. Béla IV aanvaardt dit verzoek, mede op aandringen van de Dominicanen, die graag deze heidenen zullen willen bekeren. Daarom wordt Kőtőny door koning Béla aan de grens hartelijk begroet, en er worden al snel maatregelen genomen om de Kuma­nen plaats te bieden.
Hoewel de koning eerst wenst dat de nieuwe bewoners verspreid gaan wonen, om hen gemakkelijker te laten assimileren, stemt hij toch toe in hun wens om bij elkaar te blijven: In het midden van het land, tussen Donau en Tisza, en bij de Kőrős en de Maros, een vlak gebied tussen rivieren, kunnen deze nomaden in hun tenten en met hun kudden vee blijven wonen. Ze kunnen in Hongarije hun vrijheden en zeden houden, maar ze moeten wèl hulde brengen aan de Hongaarse koning, en ze moeten zich ook massaal laten dopen. Al eerder had Honga­rije trouwens nomaden­volken opgenomen, zodat de politiek van koning Béla niet onbegrijpelijk is.
Wel is het opvallend dat de Kumaanse leiders 'gewoon', als gelijken, vrij tot koning Béla IV worden toegelaten: deze koning heeft immers nog maar kort geleden duidelijk de grote afstand tussen hemzelf en zijn nederige notabelen laten mer­ken. "De Kumanen worden voorgetrokken", zegt men al gauw. De koning is hen namelijk wel zeer welgezind.
De Hongaarse koning zal immers vele duizenden nieuwe onder­danen, dappere soldaten, goed getrainde strijders en trouwe christe­nen -met grote kudden vee- krij­gen, die zich op den duur wel zullen aanpassen, en zullen integreren in de Hon­gaarse maat­schappij. Hun noma­denbe­staan zullen ze langza­mer­hand moeten inruilen voor een meer sedentair leven. Het konin­krijk als geheel zal er echter door worden ver­sterkt. De klein­dochter van Kőtőny verlooft zich zelfs met hertog Andre­as, een broer van koning Béla. Een volk dat vrij­willig voor Hongarije kiest, betekent veel voor het land en voor zijn vorst.
Hetzelfde geldt voor de met de Kumanen meegevluchte Alanen [of Jazygen, Hong. Jász], een volk dat uit het gebied van de Kaukasus afkomstig is. Ook de Jazygen krijgen een eigen gebied in het midden van het land, en al in 1239 worden ze massaal gedoopt... Wellicht kunnen de nieuwe onderdanen ook worden gebruikt bij de verdediging van het land tegen de Tataren. Meer dan voorheen wordt Hongarije een multi-nationaal en -confessioneel conglomeraat, eigenlijk alleen door de dynas­tieke macht, de officiële Latijnse taal, de katholieke kerk van Rome en het solidariteits­besef der bevoorrechte lagen en groepen bijeengehouden. Alleen het middenstuk van het land heeft een Hongaarse [Magyaarse] bevolking, die vrijwel uit­sluitend van landbouw en veeteelt leeft.
Verder wonen er nomaden van Turkse origine in het Tiszage­bied. Gelei­delijk zullen ze in het Magyarendom over­gaan, maar nog geruime tijd blijven ze hun sjamaanse religie trouw. Slaven wonen er in het noordelijke bergland, maar zij worden voor een deel geleidelijk aan geabsorbeerd. Nog weer andere volken wonen in de bergen in het oosten. Toch is de nume­rieke superiori­teit der Magyaren weldra over­heersend, o.a. door assimilatie. Maar de integratie van de nieuwe inwoners van het land verloopt lang­zaam. Met hun grote kudden vee vormen deze Turkssprekende nomaden een vreemd element, hoewel de Magyaren zelf ooit ook zo het land zijn binnengekomen. Voor de tiendui­zenden Kumanen is er eigenlijk niet eens weidegrond genoeg. En hun bekering verloopt formeel wel vlot met een massale doop, maar in feite houden ze nog lang aan hun oude zeden en gewoon­ten vast.
De beslissing van koning Béla om de Kumanen en de Jazygen in Hongarije op te nemen, wordt ook niet alom begroet. Aan de ene kant zegt men dat koning Béla de Kumanen alleen naar Honga­rije heeft geroepen om hen op z'n hand te krijgen, zodat ze geen bondgenoten van de Tataren zouden worden, maar in de Kumanen ziet men ook weldra de eigenlijke wegbe­reiders van de Ta­taarse invasie, en er ont­staat in Hongarije enige verbit­te­ring.
Zijn deze Kumanen dan tòch de bondgenoten van de Tataren en dus verra­ders? Hebben ze in het geheim akkoorden met de Tataren geslo­ten? Willen ze Hongarije in handen spelen van de Tata­ren? Als Hongarije de Kuma­nen niet had opge­nomen, zo rede­neert men, dan had de Tataarse [Mongoolse] khan geen reden gehad om een dreigbrief aan de Hongaarse koning te schrijven en daarna Honga­rije binnen te vallen. Maar anderszijds zijn de Kumanen ook degenen die de Hongaarse koning precies op de hoogte brengen van het gevaar van de kant der Tataren. Zij zijn de eersten die de gevaarlijke en zeer geduchte Tataarse macht hebben leren kennen.

top

In ieder geval is de Hongaarse koning gewaarschuwd voor de komst van het woeste ruitervolk der Tataren. Maar de oude strijdgewoonten met een lichte en zeer beweeglijke ruiterij hebben de Hongaren vanaf de 11e eeuw zelf vergeten.
Vanuit Hongarije stuurt men nu berichten naar de paus, om hem om hulp te vragen. Zelfs wordt in een deel van Europa intus­sen gebeden voor het bedreigde volk en land van Hongarije, maar niemand gelooft echt dat het tot een inval in het land komt. Maatregelen ter verdediging worden niet genomen. Wel moeten spionnen en informanten de koning op de hoogte stellen van de bewegingen der Tataren. Ook gaat een koninklijk bode het land door met een bloedend zwaard, ten teken dat het menens is met de waarschuwing van de koning.
Met de kerst in 1240, wanneer men denkt dat de Tataren aan de grens van Hongarije, aan de andere kant van de Karpaten, staan onderneemt de koning zelf ook een inspectietocht naar het oosten, langs de forten in de Karpaten en in de bergpassen. Hij laat dan barrikaden aanleggen en de paladijn, Dénes, krijgt op­dracht om voor de verdediging te zorgen. Ook beveelt de koning een mobilisatie.
Maar zelfs wanneer koning Béla IV in het begin van 1241, na het nieuws van de verovering van Rusland door de Tataren, het leger oproept, lacht men hem uit, en de grote heren spotten met deze koning. Ze denken erover om wraak te nemen op deze koning, die immers nog maar korte tijd geleden hen bedreigde!
In december 1240 wordt de grote stad Kiev tot een bran­dende puinhoop, en vervolgens gaan de Tataren verder naar Volhynië en Galicië. Polen wordt aangevallen, en o.a. Silezië wordt bedreigd. Uit West-Europa is echter geen steun te verwachten. Hier beseft men het gevaar niet, of onderschat het. De keizer [Duitse koning] Frederik II ligt met de paus overhoop, en ook de Hongaarse koning kan zeker geen steun van deze Duitse koning verwachten. In februari 1241 proklameert men in Hongarije, op aandrang van de paus, zelfs nog een kruis­tocht tegen ... Frederik II, en níet tegen de Tataren.
Maar weldra worden toch, voor 17 februari 1241, alle hoge geestelijken en hoogwaardigheidsbekleders, en ook de Kumaanse leiders van Hongarije door de koning bevo­len om naar Buda te komen, om de koning te spreken, en de koninklijke troepen [servientes en castrenses] worden in staat van paraat­heid gebracht.
Koning Béla IV wil al het mogelijke doen om de Tataren van een aanval af te houden, en het land te verdedi­gen. Voor vele hoge edelen is dit echter een mooie gelegenheid om aller­lei voordelen voor zichzelf te verkrijgen. Ze zien nu dat deze koning hun hulp nodig heeft: ze willen wel die hulp bieden, maar alleen in ruil voor een flinke beloning...
Boven­dien hebben ze nu de gelegenheid om zich op de Kumaanse leider Kőtőny [Kuthen] te wreken: hij zou een verbond met de Tataren hebben gesloten, en heeft in ieder geval ooit in Rusland en verbond met lokale vorsten tegen Hongarije geslo­ten.... Ze houden de Kumaanse leider dus in gijzeling, en de koning is niet in staat om hen tot andere gedachten te bren­gen. Dan bericht op 10 maart 1241 een boodschapper ineens dat de grensbeveiliging in de Karpaten niet meer kon worden gehouden, en dat de Tataren voor de deur staan.
Vier dagen erna komt de paladijn alleen naar Buda, uitgeput en wanhopig, en hij bericht dat zijn troepen al door de Mongo­len zijn vernie­tigd in de Karpaten, bij de zgn. Russische poort [Oroszkapu]. Gezanten van de khan Batu eisen nu opnieuw de uitlevering van de Kumanen, en vrijwillige onderwerping door de Hongaren. Maar de gezanten worden door een aantal woedende Hongaren gedood.
De koning ontbindt dan deze 'vergadering', die alleen maar tijd heeft gekost. Hij mobiliseert zelf z'n troepen, en geeft de hoge heren ook opdracht om zelf voor verdediging te zor­gen. Ook schrijft hij nu aan de hertog van Oostenrijk een brief met de vraag om hulp, en hij stuurt zijn vrouw en zoon, kroon­prins István, met enkele anderen naar de westelijke grens van het land. Hij is zich blijkbaar goed bewust van de levensge­vaarlijke situatie....
Intussen maken de Mongoolse Tataren zich snel op om Hongarije te bezetten, of liever te brandschatten, te verwoesten en leeg te halen. Hun zeer gedisciplineerde ruiters zijn via de Kar­patenpassen o.a. Hongarije binnengevallen. Bovendien kennen de Mongolen [Tataren] ook het buskruit en het geschut, zodat ze de Europese legers de baas zijn..... De overwonnen volken zullen worden gedwongen om o.a. schat­ting te betalen en voor de Tataarse khan te vechten.
Zeer waarschijnlijk hebben ook heel wat Kumanen, die immers deels al eerder zijn onderworpen, voor de Tataren gevochten. Bovendien bestaat de voorhoede van het Tataarse [Mongoolse] leger uit Kumaanse strijders, en onder gevangengenomen Tata­ren bevinden zich zelfs ook Kumanen!... Maar wanneer men dit in Honga­rije hoort, volgt er een woedeuitbarsting tegen de Kuma­nen: "Verraders zijn het", zegt menigeen. Kőtőny en z'n gevolg worden in zijn hoofd­kwartier door een woe­dende menigte gedood. De koning kon ook niets meer voor hem doen, maar als de Kumanen dit horen ontsteken ook zij in woede: Massaal gaan ze naar het zuiden, verwoesten en plunderen weerloze dorpen in het Donau- en Tiszagebied, verlaten Honga­rije, en gaan op weg naar Bulgarije.

top

Ze onderhandelen ook met de Ta­taarse khan Batu, en een deel van de Kumanen loopt over! Intussen is de noordelijke [rechter-] flank der Tataren al eerder verder naar het oosten gegaan en heeft, onder lei­ding van Orda, Qadan en Bay­dar, zoons van Chagatay, Polen en Sile­zië aangevallen. Kraków wordt op 22 maart 1241 geplunderd en verwoest, en op 9 april lijden de Polen en de Duitsers onder leiding van de hertog van Silezië bij Liegnitz [Legnica] de nederlaag.
Daar­door komen er nieuwe troepen vrij, om o.l.v. Orda, naar Honga­rije te gaan, via het noordwesten, de Vág-vallei, naar de Donau. Hier valt de stad Vác in hun handen, terwijl een Hon­gaars leger zich onder leiding van de koning bij Pest verza­melt. De centrale flank van het Tataarse leger valt via de Dnjestr en Halicz, door de Ve­reczke-pas de Hongaarse laagvlakte binnen o.l.v. Batu Khan, de chef-commandant van alle legers, en zijn jongere broer Shey-ban [Sjaiban]. Deze rukt nu op naar het centrum van het land, naar Pest, en vernietigt intussen alle verdedi­gings­werken. Jászberény is al op 15 maart gevallen, en de bisschopsstad Vác valt op 17 maart. De aartsbisschop van Kalocsa, Ugrin, kan ook niets uitrichten: zijn leger wordt in de pan gehakt.
De oostelijke flank, de linkervleugel van het Tataarse leger tenslotte komt via de Dnjestr, Moldavië en Walachije via de Oitos-pas over de Karpaten en via de vallei van de Olt naar Transylvanië. Ze staat onder leiding van Büdjek, de zoon van Tolni. In april 1241 worden ook Besztercze [Bistritz] en Kolozsvár [Klausenburg, tw. Cluj] aange­vallen en verwoest, in Gyulafehérvár [Alba Julia] worden de burcht en de 12e eeuwse kathedraal verwoest, de oude burchten van Küküllő, Dés, Doboka, Torda en Szeben [Sibi­u] worden geplun­derd en verwoest, de bevolking wordt vermoord, voor­zover ze niet is ge­vlucht, kloosters, burchten en steden worden verwoest, en de voivode van het gebied, Pósa, wordt versla­gen...
Alom heer­sen dood en verderf. Moord en brand teisteren dit gebied. Vaak wordt de hele bevol­king van steden uitgemoord. Alleen enkele forten in het noordwesten van het land, Komá­rom, Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava], Nyitra en Trencsén [Trencín], vallen niet in handen der Tataren. Buitengewoon ernstig is de situatie dus. De koning bereidt zich nu voor op de aanval vanuit Pest, samen met prelaten en leden van zijn raad.
Tenslotte wil men de Tataren dan zelf aanvallen, en de Hon­gaarse troepen trekken vanuit Pest naar het noordoos­ten. Van beloofde Oostenrijkse hulp komt overigens ook niets. Maar ook de Tataren trekken naar deze streek, ze verwoesten Eger, en de bisschop van Várad wordt verslagen.
Op 12 en 13 april 1241 komt het tot een bloedige slag aan de rivier de Sajó, bij Mohi. De Hongaren lijden hier een grote neder­laag. Tegen de pijlenregen van de Mongolen zijn ze niet opgewassen, ze worden overrompeld en voor een groot deel ingesloten. Als een soort legerkamp stonden ze opgesteld, ze waren met meer manschappen, maar tegen deze primitieve en ruwe Tataren staan ze machte­loos. De koning blijkt ook niet veel vertrouwen te hebben.
Toch zijn er wel enkele moedige en dappere aanvoer­ders bekend geworden, zoals Dénes Türje, Lóránt Rátót, István Gutkeled en Ernye Ákos, evenals de aartsbisschop van Kalocsa, en de broer van de koning, hertog Kálmán van Kroatië en Slavo­nië, maar ze genieten geen algemeen gezag. Er is sprake van verdeeldheid, en van gebrek aan goede leiding. De Tataren doden dan alles wat ze nog tegenkomen. Hoge geeste­lijken, geleerden, ridders, de paladijn, de koninklijke schat­meester, de bán van Slavonië en vele naamloze soldaten enz. komen om.
Massamoorden, terreur, intimidatie, rooftoch­ten, branden, bloedbaden, vele tienduizenden doden, moordpar­tijen en ver­drinkingen in de moerassen en riviertjes, lijken, ruïnes en een enorme ravage zijn het resul­taat. De schade en de vernie­tigingen zijn enorm, onbe­schrijfelijk zijn de verwoestingen, pest en honger heersen overal, en het verlies aan mensenlevens is onge­kend hoog. De Hon­gaarse troe­pen kunnen tegen de Tataren dus niets begin­nen. Het overschot van hun leger wordt verstrooid, en duizen­den krijgs­gevangenen worden meegenomen. Heel het land ten noorden en oosten van de Donau is door de Tataren verwoest en onder­wor­pen. Men schat [veel later] het aantal gesneuvelde Hongaren op 60 à 100.000.
Aan gevangengenomen Hongaarse geestelijken wordt nu zelfs bevolen om in naam van hun eigen koning een brief aan de adel en aan andere vaderlanders te schrijven, waarin men opdracht geeft om z'n huis niet te verlaten, en voor de overwinning -van de vijand dus- te bidden... In naam van de koning wordt de brief ver­spreid, en iedereen gelooft erin: zo vallen nog meer mensen de Tataren of Mongolen in handen.
Dank­zij een klein aantal trouwe volgelingen kan koning Béla zelf ternauwernood ontsnappen. Wel vinden de overwinnaars het koninklijke zegel, maar dat is een list. Langs de Donau vlucht Béla IV naar het westen, naar Oostenrijk, waar hij door hertog Frederik van Babenberg wordt uitgenodigd. "Maar helaas, de arme koning komt hier van de regen in de drup, en zoals een vis die probeert om te voor­kómen dat hij in het ijs wordt bevroren, en ook probeert uit het vuur te blij­ven om niet te worden geroosterd [aldus de kroniekschrij­ver Magister Rogerius, een kanunnik uit Várad, overleden in 1266] zo kwam hij, toen hij ge­loofde aan het ongeluk te zijn ontko­men, in een nog groter ongeluk".

top

De Oostenrijkse hertog is een gevaarlijke machtswellusteling en egoïst, die alleen probeert om gebruik te maken van de situatie. Hij stelt aan de Hongaarse koning zware eisen, vraagt en krijgt drie Hongaarse comitaten in het westen, en een enorme som geld "als oorlogsherstelkosten van 1235". Béla kan dat niet betalen, maar moet alle geld, goud en zilver ter waarde van 2000 mark, dat is alles wat hij mee kon nemen, uitle­veren. De laffe vorst Frederik is echter nog niet tevreden, hij laat regelmatig Hongaarse vluchtelingen beroven, en hij valt ook nog langs de Donau Hongarije bin­nen, en ver­overt de stad Győr. Maar Hongaarse troepen uit de omgeving nemen wraak, en steken de stad in brand, de Duitse bezetting wordt vermoord!
Vele Hongaren zijn dan ook verbitterd over deze vorm van ’hulp’ vanuit Oostenrijk. Een Italiaanse schrijver zegt dat de onge­lukkige Hongaren als het ware door wilde dieren met scherpe tanden uit elkaar werden gereten, en dan nog eens naakt op de kale aarde werden gegooid. De Hongaarse koning blijft dan ook niet lang in Oostenrijk. In het voorjaar 1241 gaat hij naar Zagreb, en probeert hier­van­daan iets te organiseren voor Hongarije. Het hof, de konin­gin en de kroonprins, en een aantal kerkschatten gaan naar Dalmatië. Maar zijn troepen kunnen niets uitrichten. Zijn broer Kálmán, die bij Mohi gewond raakte, sterft hier.
Koning Béla IV is ten einde raad. Hij belooft nu dat hij zijn kind dat weldra geboren zal worden, als het een dochter is, aan God zal wijden. Inderdaad wordt hem in 1241 een dochter Margaretha [Margit] geboren.
Zij wordt al in 1244 bij de Dominicanessen in Veszprém in een klooster gebracht, en later schenkt de koning één van z'n domeinen, het Hazeneiland in de Donau, aan deze zusters, die er een klooster stichten. In 1252 treedt de koningsdochter hier in. In 1271 overlijdt ze hier als Domini­canes, en ze wordt hier ook begraven.
Het eiland wordt kort daarop al Margitsziget, Margaretha-eiland, genoemd. Vele legenden over de prinses blijven echter ook de ronde doen. Haar zelfverloochening en deemoed, haar wonderen en vroomheid worden beroemd.
Al in de 13e eeuw ver­schijnt er een "Leven van de heilige Margar­etha": Het is voor de Hongaren namelijk duidelijk dat ook zij 'heilig' moet zijn geweest. "Szent Margit" is daarmee de vijfde heilige van de Hongaarse koninklijke familie der Árpá­den, hetgeen ook in de Middeleeu­wen iets zeer bijzonders is. Maar de Hongaarse koning stuurt nu [1241] ook brieven naar de paus, naar keizer Frederik II en de Franse koning Lodewijk IX.
Ze moeten toch hulp bieden tegen de Tataren, "die woest, als wilde dieren, te keer gaan".
De paus kan echter niets doen: er wordt alleen een kruistocht geproklameerd, en Rome wil eerst wachten totdat de Duitse keizer is overwonnen. Na het overlijden van Gregorius is er sprake van een interregnum in Rome.
Maar ook keizer Frederik II probeert munt te slaan uit de armzalige situatie van Hongarije. Béla is nu zelfs bereid om de suzereiniteit van de Duitse keizer te erkennen, hem leen­hulde te brengen, mits de keizer maar snel en voorgoed helpt om de Tataren uit het land te krijgen. Béla IV zet dus wel iets op het spel! De Franse koning kan, gezien de afstand, nauwelijks iets betekenen voor Hongarije. Dus kunnen de Tataren rustig aan de Donau blijven zitten. Zij beginnen met belastinginning, be­stuur en rechtspraak, en "om tijdens de geplande winterveld­tochten tegen opstanden in de rug verzekerd te zijn, vermoor­den ze in de herfst van 1241 planmatig nog een groot deel van de bevolking"....
Een verder onbekend Oostenrijks kroniekschrijver weet op 12 september 1241 te melden, dat het koninkrijk Hongarije na drie en een halve eeuw heeft opgehouden te bestaan.... Lijdzaam moet de koning toezien dat de Tataren in de winter 1241/42 naar Pannonië komen, waar men intussen wel een aantal forten heeft opgeworpen.
Vanaf de kerst 1241, en vooral in februari 1242, komen ze over het ijs in de Donau naar Buda, dat onmiddellijk in hun handen valt. Vervolgens wordt Esztergom belegerd, na twee maanden ingenomen, en uitge­moord. Alleen de burcht houdt stand. Ook de abdij van Pannonhalma valt niet in handen der Tataren. Daarna gaan de Tataren naar het zuidwesten, op weg naar Kroa­tië, waar men kennelijk de koning zelf in handen wil zien te krijgen.
Maar Béla IV wordt tijdig gewaar­schuwd, en vlucht naar het Dalmatische eiland Rab [Arbe], en vervolgens via Split naar Trogir, waar zich overal duizenden Hongaarse vluchtelingen bevinden. In maart 1242 komen enkele kleine groepen Tataarse soldaten ook hierheen om de koning te achtervolgen maar zij kunnen in de bergen niet veel beginnen. Toch worden overal in Dalma­tië gevechten geleverd en de Tataren maken zich klaar om Trogir te belegeren, en dan de uitlevering van Béla IV te eisen.
Maar: dit alles vormt dan toch het plotselin­ge einde van hun ver­blijf in Hongarije, in Midden-Europa. Na overleg tussen enkele leiders, gaat men in mei 1242 ineens, volkomen onver­wacht, terug naar het oosten. Het bericht van de dood van de grote khan őgődej Batu [of Ugedej, Ogotai] is het sein hier­voor geweest maar er lijken ook allerlei andere geruchten de ronde te hebben gedaan.
Zeer gedisciplineerd en met vele krijgsge­vangenen [slaven] keert men via de Karpatenpassen naar de Aziatische steppen terug en onder­weg wordt alles wat men nog levend aantreft in schui­lhoe­ken, bossen en wouden, gedood.



 Aan het einde van mei 1242 is Honga­rije weer vrij, maar het is een ontvolkt en vernietigd land. De nacht van de "Tatár­járás", de Mongolen­storm, is voor­bij, maar de schade is eno­rm en men schat later dat van de twee miljoen inwoners van het konink­rijk Hongarije nog slechts de helft in leven is.
60 % van de bevolking der grote laag­vlakte zou zijn omgeko­men, en 1/5 van de bevolking van Trans­danubië. Het is alsof een on­voor­stelbare na­tuurramp het hele land heeft ge­teisterd. Vrij­wel niets is ertegen bestand geweest. Alleen tijdgebrek heeft de Tataren gehinderd om het land geheel te plunderen. Op vele plaatsen kan men 2 tot 3 dagreizen ver gaan, en geen enkele levende ziel meer aantreffen, alleen ruïnes herinneren nog aan nederzettingen van vroeger. Verwilderde steppen, braak land, wilde dieren zoals wolven, en verwilderde mensen, ro­vers, hongersnood en bittere armoede, het eten van wilde dieren, katten en honden, en van bosvruchten, de stank van niet-begraven lijken komt men tegen.
Magister Rogerius, een kanunnik uit Várad [tgw. Oradea], overleden in 1266, is degene die als kroniekschrijver in een "Carmen Miserabile" [Een droevig Lied] als ooggetuige over de Invasie van de Mongolen of Tataren in Hongarije 1241/42 heeft geschreven. Hij schrijft ook over de ellende, de honger en de pest die volgden op deze gruwelijke bezetting en plundering. Een heerser over dit uitgemergelde land wacht nu wel een bovenmense­lijke taak. Bestuur, recht en orde moeten weer worden gescha­pen op de puinhopen. Toch lijkt koning Béla IV vastberaden en krachtdadig. De vorst kan eigenlijk nog niet geloven dat zijn land weer vrij is.
Maar het schrikbeeld van een alles vernietigende invasie uit het oosten laat de koning nooit meer los. Terecht blijft hij op z'n hoede, want ook in 1247 en in 1252 is er weer sprake van de komst van de Mongolen of Tataren naar Hongarije. In 1254 komen ze b.v. al weer in Galicië. Doods­bang is de Hon­gaarse koning want de nederlaag van de vorige keer heeft hem geleerd dat zijn land er alleen voor­staat en dat men geen hulp vanuit het buitenland kan verwach­ten. Zelfs de paus heeft weinig of niets van zich laten horen. Met woorden van troost en beloften van een kruistocht heeft de koning het moeten doen. Er is dan ook bij velen in Hongarije sprake van een bittere stem­ming ten opzichte van de kerk: de machtsstrijd met de Duitse keizer speelt voor de paus immers altijd de hoofd­rol en Hongarije speelt toch slechts een ondergeschikte rol. Zelfs onder de vrome koning Béla krijgt het gezag van de kerk in Hongarije een flinke klap.
Béla IV roept ook de Kumanen en Jazygen terug en wenst ze nauwer aan zich te binden. Hij laat z'n zoon István al op 14-jarige leeftijd [1252] met een christelijke Kumaanse prinses verloven en dan trouwen, en vier van z'n zeven doch­ters trouwen met een Russi­sche of Poolse prin­ses, om z'n koninkrijk -door bondge­noot­schappen- voor een nieuwe inval te behoeden. Aan de Kumanen [Kunok] en Jazygen [Jászok] wordt opnieuw een gebied in het midden van het land gegeven. Juist de grote Hongaarse laagvlakte is immers ontvolkt, leeg.
Hier kunnen ze als nomaden met grote kudden vee en in tenten blijven wonen. Hun gebieden, de Kunság en de Jászság,zijn autonoom, maar zijzelf moeten wel krijgsdienst voor de koning verrichten. Opnieuw denkt de koning de Kumanen tot een stabiele factor in zijn rijk te kunnen maken, maar van een sukses van het politieke huwelijk van de kroon­prins met een Kumaanse kan men niet spreken, en tallo­ze andere huwelijken van Magyaren met Kumaan­se vrouwen -geslo­ten naar het koninklijke voorbeeld- zijn voor de Hon­gaarse partners bepaald vernederend.
Koning Béla IV schrijft aan de paus -aan wie hij dikwijls om raad vraagt- dat hij, terwijl hij z'n eigen koninklijke waar­dig­heid wil vernederen ten bate van het chris­tendom, twee van z'n dochters aan Rutheense [Russi­sche] en een derde aan een Poolse hertog heeft gegeven tot vrouw. Z'n oudste zoon is "tot be­scherming van het christelijk ge­loof" met een Kumaans meisje getrouwd. Duidelijk is dus de bedoeling van de koning: hij beoogt slec­hts de uitbreiding van kerk en geloof, hoewel hij wel moet toegeven dat de Kumanen nog gro­tendeels heidenen zijn. "Om de Kumanen voor het christendom te winnen" heeft men heel wat over, naar later blijkt.
De paus is voor deze Hongaarse koning echter niet van echte waarde waar het gaat om de verdediging van het land. In 1252 en 1254 dreigen de Tataren opnieuw met een invasie, vanuit Galicië. Ze zullen Hongarije aanvallen of het dwingen tot een bondgenoot­schap: zo zullen de kinderen van de Hongaarse koning met Tataarse vorstenkinderen moeten trouwen.... Béla IV reageert niet onmiddellijk, maar vraagt wel dringend de paus, het hoofd der christenheid, om hulp. Er moet wel een kruistocht komen, niet naar het Heilige Land, maar tegen de Tataren. En hij laat doorschemeren dat, indien hij geen hulp vanuit het westen krijgt, hij ge­noodzaakt zal zijn om zich bij de Tataren aan te sluiten, en hun voorstellen aan te nemen!
In kringen van Kumanen en Jazygen, en van Ismaëlieten [Moslems] wordt ook al met de gedachte gespeeld van een bondgenootschap met "het oosten". Anderen dromen al van een soort vereniging met de kort geleden ontdekte gescheiden broeders in het oosten van Europa.



De koning laat in zijn brief aan de paus nu ook weten dat Atti­la, die door de Hongaren en vele anderen beschouwd wordt als verre voorvader [n.b. uit de vijfde eeuw!] en een soort nationale held van de Honga­ren, juist als een woeste tegenstan­der van de westerse chris­tenheid, waarbij ook Hongarije be­hoort, en als een gevaar be­schouwd moet worden! Dat past echter niet bij de gangbare opvattingen. Hij wil natuurlijk duidelijk maken dat Hongarije opnieuw wordt bedreigd door heidenen uit het oosten.
De militaire voorbereidin­gen die de Hongaarse koning in het zuiden, aan de Donau, heeft ge­troffen, zijn ook in algemeen Europees be­lang! Béla wijst er echter op dat Hongarije alleen heeft moeten vech­ten, en dat men geen enkele steun heeft gekregen, behalve woor­den.... Maar de paus schrijft hem: "Een christelijk heerser moet zelfs het verlies van z'n land en de dood vóór laten gaan boven zo'n vernedering. Zo'n bondgenootschap levert nooit iets goeds op". Hij raadt Béla IV aan om het uit te houden, en z'n land zoveel mogelijk te verdedigen.
Het zijn mooie woorden: een zin­loos gebaar. Heeft de paus zelf ooit zo vroom gerea­geerd bij een aanval op zijn eigen heer­schappij in Rome? Maar gelukkig gaat deze bedrei­ging voorbij: de Tataren concentreren zich dan toch steeds op hun interne moeilijkhe­den, en Azië blijft hun hoofd­terrein. Pas na onge­veer 1264 is het gevaar van de kant van de Tataren [Mongo­len] voor Mid­den-Europa geweken.
De koning beseft nu ook dat hij moet breken met zijn krachti­ge politiek tegen de oligarchie der baronnen, en dat hij zich verzoenend moet opstellen, om een rustige wederopbouw van het land te garan­deren. Hij zet z'n persoonlijke gevoelens aan de kant, en alles wordt vergeten en vergeven. Een nieuw begin kan worden gemaakt, maar toch is deze koning niet populair, hoewel men veel respekt voor hem heeft. Zijn leven heeft hem afstande­lijk, hard en koel gemaakt. Zijn gezag en zijn waardigheid zijn groot, maar Béla IV handelt slechts naar zijn verstand. Toch treedt hij verstandig op, weet goed te organiseren, is realis­tisch en ook diep religieus. In feite heeft Hongarije zich onder zijn leiding geheel van de ramp van 1241/42 hersteld.
Tijdens de heerschappij van koning Béla IV worden ook typi­sche Hongaarse munten geslagen met een figuur van de koning op z'n troon, terwijl ervoor en erna veel buitenlandse invloed zicht­baar is. Koning Béla IV en zijn raadgevers weten nu ook dat een strijd in het open veld tegen een machtige tegenstander onmogelijk is. Het oude verdedigingssyteem van de gyepü is ondeugdelijk gebleken. Barrikaden van hout, aarde, stenen en vlakten met moerassen zijn niet bestand gebleken tegen de Tataren.
Maar men weet ook dat versterkte vestin­gen, hoger gelegen burchten, kastelen of forten, met name zetels van bisschoppen of ispáns wèl tegen dergelijke woeste krijgers zijn opgewas­sen. De koning bevordert dan ook de bouw van adellijke burch­ten, die moeten worden verdedigd door de adellijke heren, de baron­nen. Zij worden dus weer machtiger. Onder de regering van koning Béla IV worden zelfs vier en dertig van zulke burchten door de edelen gebouwd. Aan castellani of proosten wordt door de heren de zorg voor de verdedi­ging van de talloze konink­lijke burch­ten toe­ver­trouwd. Vele van deze burchten worden op den duur auto­nome macht­scentra van de Hon­gaarse aristokratie en oligarchie. De Koninklijke residentie [en daarmee hoofdstad] Buda wordt door de verbouwing van 1247 tot 1265 een ware vesting, die hoog boven de andere bebouwing uitsteekt en die onneembaar lijkt….
De verschillen tussen de klassen worden nu ook steeds groter. Men gaat niet meer met elkaar om, er treedt ook een kloof op tussen hoge adel, rijke magna­ten/grootgrondbezitters en lagere adel, middelgrote bezitters. Bovendien zijn door de invasie van 1241/42 verscheidene families uitgeroeid, of verarmd, en andere komen tot groot aanzien.
Grensgebieden in het noorden en oosten bij de bergen, de Karpaten, in het huidige Slowakije en Transylvanië, worden nu ook in comitaten georganiseerd, en de rechtspositie van ver­schillende maatschappelijke klassen wordt beter geregeld. Belangrijke raadgevers van koning Béla IV zijn o.a. László Kán, die paladijn wordt, Pál Geregye, die het verwoeste deel van het land moet besturen, en Lőrinc, die vojvode [vajda] van Tran­sylvanië wordt. Ook Heinrich Kőszegi [‘von Güns’] en de eerder genoemde Dénes Türje, István Gutkeled en Lóránt Rátót dienen de koning vele tiental­len jaren lang trouw. Na 1242 is er dus sprake van een grote stabiliteit in het be­stuur.



Deze koning verlangt namelijk continuïteit. Daarom kan nu ook een rijke adellijke familie gemakkelijk in het erfelijke bezit komen van een hoog ambt. Het ambt van bán van Kroatië, van ispán [graaf] van een comitaat, en het voivodeschap in Trans­ylvanië worden dus vaak erfelijk verleend aan grootgrondbezit­ters. Zij rege­ren erfe­lijk als bijna soeverein vorst over 'hun' gebied, hoewel ze formeel alleen een funktie uit handen van de koning krijgen.
Ze geven ook voor goed geld de inkomsten, de plichten en titels uit handen aan pach­ters. Een erfelijk ambt en groot­grondbezit worden dan de kenmerken van de klasse der baron­nen en voortaan behoort men niet meer door benoeming maar door ge­boorte tot de aristokratie. Maar ook kerkelijke hoog­waardig­heidsbe­kleders zijn vaak door hun funktie óók ispán van een comitaat. Dit proces in de richting van het feodale leen­stel­sel is in West-Europa allang afgesloten, maar het komt nu pas in Honga­rije tot volledige ontwikkeling en de koning kan dit niet tegen­houden; veeleer steunt hij op deze nieuwe klasse der baronnen. Zij zijn hem persoonlijk ook trouw.
Maar de koning wenst toch ook soldaten die niet onder de  macht van de adellijke heren maar onder hemzelf staan. Daarom bevordert hij velen tot de stand der 'servientes regis', de 'dienaren des konings'. Zij zijn van de koning afhankelijk. De op het gebied van een burcht-comitaat [graafschap] wonende servientes vormen geleidelijk aan de 'communitas', die enkele malen jaar­lijks vergadert, en eigen hoge ambtenaren kiest. Koning Béla beveelt nu dat op de jaarlijkse dag van St. Stefa­nus uit elk comitaat twee of drie servientes moeten verschij­nen, om de koning of z'n plaatsvervanger in hun zaken te laten oordelen. Later gelden de servientes [dienaren] als "nobiles", edelen met erfrecht, gelijkgesteld aan de andere edelen.
Samen met de 'jobbagiones castri' en andere vrije mannen [ook de Kumanen, de Jazygen en de Székler] vormen ze de lage adel, die vaak alleen tot mili­taire dienst aan de koning verplicht is. Maar ook steden moeten zich­zelf in de toekomst kunnen verde­digen. Daarom verleent de koning privile­ges aan zulke steden, b.v. belastingvoordelen. Vooral hoofdze­tels van comi­taten worden middelpunten van handel en markten. Hier vestigen zich veel vreemdelingen, buitenlandse kolonis­ten.
Van koning Béla IV zijn bijna 20 privilege-brieven aan steden bekend en veel steden in Hongarije komen nu voor het eerst tot en zekere bloei. Aan Székes­fehérvár [Stuhlweissenburg] en aan Kassa [Kaschau, Kosice] worden b.v. in 1249 privileges ver­leend, aan Nagyszombat [Tyrnau, Trnava] in 1238, en aan Sopron [őden­burg] in 1240/54.
Het herstel van het konink­rijk wordt dus door de vorst zelf krachtig ter hand genomen, en daarom wordt deze koning Béla IV later "de Tweede Stichter van de staat" ge­noemd. Nu pas ont­staan in Hongarije steden in de westerse zin, maar van nature willen de Magyaren, boeren en adel, niet in steden wonen. Daarom worden ook nu weer vele kolonisten/buitenlanders -ambachtslieden met name- ­naar het land geroepen, zoals Duit­sers, Walen en Italianen. Ook keren veel Kumanen naar Honga­rije terug, en ze gaan weer wonen in het gebied van de Donau en de Tisza.
Ukraï­ners, Russen [orosz] en Polen [lengyel] vestigen zich of wonen er al lang [de Slowa­ken, tóth] in het noorden, en steeds meer Roemenen of Walachen [oláh] komen naar het zuiden van Transyl­vanië. Ook aan deze laatsten worden konin­klij­ke privileges verleend. Daarom vestigen zich steeds meer nomadische Roemeense herders uit de centrale Balkan in de bergen van de Karpaten. Het bestuur van deze bergdistrikten, in Fogaras b.v., wordt in handen van een vojvode gegeven. Kenézen ["ridders"] zijn de hoofden van dorpen en distrikten. Zij proberen later wel gelijk gesteld te worden aan de Hongaarse adel, dat gebeurt ook wel, maar van een Roemeense adel in Hongarije, of van een politieke organi­satie of eenheid van de Roemenen [Walachen] in Hongarije of Transylvanië [Zevenburgen] is nooit sprake ge­weest.
De Székler-Magyaren vestigen zich in de grensdistrikten in het uiterste zuidoosten van Transylvanië [Erdély], zoals Csík, Háromszék en Gyergyó. En de Saksische kolonisten, die voor de Tataren waren gevlucht, keren nu naar het gebied terug, hoewel zich wel verschuivingen voordoen. Klausenburg [Kolozsvár, tgw. Cluj] wordt ook na 1242 door Duitse kolonisten weer opgebouwd en Transylvanië wordt na een aantal jaren in 1261/62 aan de kroon­prins István geschonken. Hij mag een eigen hof voeren, heeft een eigen paladijn, een schatmeester en een landsrechter in dienst, en geldt dan eigen­lijk als een vorst. Het aartsbis­dom Kalocsa valt ook onder zijn gebied en bovendien heeft hij ook de Zuidslavische gebieden, Dalmatië, Kroatië en Slavonië in bezit.



Al op jonge leeftijd is István [Stephanus] in 1262 tot "iunior rex" ge­kroond maar daarmee is hij op den duur niet tevre­den want deze prins is heers­zuchtig en opstandig. Hij wil een aandeel in het bestuur van het rijk, of op z'n minst een groot deel van het konink­rijk, waar hij dan geheel zelf­standig kan heer­sen. De koning weigert dit, en daarna breken er gewa­pende conflicten uit tussen de koele vader en zijn zeer ambi­tieuze zoon en dan wordt n.b. het hele oosten van het land [alle gebied ten oosten van de Donau] aan de kroonprins gegeven, en hij voert hier een complete hofhouding, met pala­dijn en schatmeester enz.!.
Wel is er weer van verzoening sprake, maar aan het konink­lijk gezag is een zware slag toege­bracht: steeds moeten de koning en z'n zoon, die elkaar blijkbaar niet vertrouwen, beloven elkaar niet gewapenderhand aan te vallen!
Toch breekt er in 1264 weer oorlog uit tussen koning Béla en z'n zoon. Wel wordt de vrouw van prins István gevangen geno­men, maar de prins overwint z'n vader, zijn grootste vijand n.b. in de slag bij Isaszeg [maart 1265].
De prins krijgt al z'n bezit terug, maar krijgt al gauw moeilijkheden met de Kumanen, achtervolgt hen tot ver op de Balkan, en verovert in 1266 n.b. Vidin, Sofia en Turnovo, de Bulgaarse hoofdstad. Ook in 1261 heeft Hongarije al ingegrepen in Bulgarije.
De vader, koning Béla IV, en de zoon István zoeken beiden de steun van de aris­tokratie, en weer vindt opnieuw een soort uitverkoop plaats, tegen een steeds hoger bod en de edelen zijn tenslotte de enigen die hiervan profiteren! Dit gedrag herinnert velen uiteraard aan koning András II [1205 - ’35], de vader van koning Béla en de grootvader van prins István..... Het is echter ook wel duidelijk dat dit gedrag de zo bedachtzame koning Béla IV ergert! De laatste jaren van z'n regering is hij alleen nog in naam koning.
In 1267 vaardigen de beide 'koningen' -"Wij Béla, door de genade van God koning van Hongarije en, uit dezelfde genade, de iunior rex István", samen een nieuwe herziene versie van de Gouden Bul uit. Hierin worden enkele rechten van de edelen nog eens nader toegelicht. "Elk jaar op de feestdag van St. Stefa­nus zal iemand van ons en ook uit elk comitaat twee of drie edelen hebben te verschijnen in Fehérvár [Alba Regia], en dan zal in aanwezigheid van allen voor ieder onrecht of schande, ongeacht door wie die is aangericht, en voor iedere aanklager genoeg­doening worden geschonken. In de loop der tijd ontstaat hieruit de Hongaarse rijksdag of landdag.
Maar de eigenaardige verhoudingen, de deling van het rijk, een nevenregering van de troonopvolger, het nagenoeg zelfstan­dig bestaan van machtige vazalvorsten zoals Rastislav, laten toch wel de merkwaardige losse bijna federatieve opbouw van het Hongaarse koninkrijk zien als veelvolkerenstaat.
Er is zelfs sprake van een soort driedeling van Hongarije, mede door het optreden van de machtige leenmannen. In het oosten, het gebied van de Tisza is sprake van gewoonten van de 'echte' Hongaren, en van neigingen naar het oosten. In het midden hebben Kumaanse, vaak heidense, zeden de over­hand, en ten westen van de Donau, in Pannonia of Transdanubië, is men op de Duitse/Oostenrijkse buren georiënteerd. Vele machtige leenmannen hier zijn verwant aan Duitse geslachten, of stammen zelf van Duitse families af. Juist velen van hen zijn trouw aan de kerk van Rome, en ook formeel aan de chris­telijke koning. Maar met name in het oosten beschouwen de machtige leen­mannen zich als vrijwel onafhankelijke vorsten, en ze vinden dat hun comitaten als erfelijke grond moet worden beschouwd. Ook Joden worden nu naar Hongarije gelokt, vooral omdat de koning in geldnood verkeert. In 1251 wordt zelfs aan hun een "Gouden Bul van de Hongaarse Joden" verleend, waarin ze worden erkend als gemeenschap met een beschermde r­echtspositie.
Ook de koning zelf maakt een nieuw begin door zich te vesti­gen op de 'burchtberg' van Buda. Deze berg, eerder een heuvel die zich 50 à 60 meter boven de Donau verheft, met een lengte van 1,5 km, wordt nu een ko­ninklij­ke residentie. Op het zuide­lijke deel van het plateau, de burchtheuvel wordt vanaf 1243 [of 1247/55] een paleis gebouwd, en hier vestigt de koning zich. Béla IV woont hier echter nog niet definitief.
Ook hier, in de nabijheid en onder bescherming van de koning,  vestigen zich op uitnodiging van de koning zeer veel bui­ten­landers, met name Duitsers, die weldra eigen priesters en een eigen parochie hebben, die van Onze Lieve Vrouwe, van de huidige Matthias­kerk [1248]. Zij hebben de stad waarschijnlijk ook de naam Ofen gegeven en zij gelden ook als de rijkste bur­gers; hun patriciaat krijgt later de grootste invloed en macht. Voor de Hongaarse inwoners dient de Maria ­Magdalenakerk [Mária Magdol­na templom, 1257].
In 1255 krijgt de stad Buda markt- en tolrech­ten, en wordt dan een middelpunt van de handel. Er wonen hier ook veel Itali­anen, Fransen en Joden, evenals Slaven. Vanaf 1255 komen er voor het eerst ook berichten over het slaan van een eigen munt van de stad [waarschijnlijk vanaf 1247], en in 1287 krijgt Buda het privilege om een jaarmarkt te hou­den.

Spisská kapitula, tgw. Slowakije, kathedraal St. Martin, 13e eeuw



In de nabije omgeving van de burcht van Buda wordt in de heuvels overal de wijn­bouw op grote schaal uitgeoefend. Hier zijn ook enkele plaatsen waar men de rivier kan oversteken, in het zuiden bij Kelenfőld, en in het noorden bij Óbuda [Alt O­fen], waar zich na 1230/33 ook Duitsers hebben gevestigd. Aan de overkant van de Donau, in Pest [Slavisch: oven of kachel], hebben zich al eerder Saracenen [Moslims] als koop­lieden gevestigd en in 1216 is de stad voor het eerst ver­meld, als een belangrijk centrum van handel.
Maar de Saracenen worden, zeer waarsch­ijnlijk onder druk van de geestelijk­heid, verjaagd, en ze moeten in 1232/33 wijken voor Duitse koop­lui aan wie al door koning András II verschillende privileges worden verleend. Maar Pest blijft de enige Hongaarse stad waar nooit een hoge kerkelijke instan­tie is gevestigd. Ook deze stad wordt door de Tataren in de as gelegd, maar na 1242 bloeit ze weer op. Al in 1244 krijgen de "hospites de Pesth" opnieuw een koninklijk privi­le­ge. Maar het land en ook de stad worden in 1246/47 weer door de Tataren bedreigd en dan roept de koning de inwoners van Pest naar de overkant, naar Buda. Hier, in de nabijheid van de hoge koninklijke burcht, kunnen ze zich veiliger voelen. Met name de rijkste en voor­naamste burgers van Pest trekken dan naar Buda. Buda wordt nu zelfs aangeduid als "novus mons castri Pestiensis" [de nieuwe berg van de burcht van Pest].
Een aantal mensen keert wel weer naar het eigenlijke Pest terug, maar Buda houdt de privileges en het zegel [wapen] van Pest! Binnen enkele tientallen jaren wordt Buda [Ofen] nummer één in Hongarije. De plaats Óbuda [Alt Ofen], in 1212 genoemd, wanneer de koning de stad met al haar inkomsten aan de proost schenkt, wordt daardoor van minder belang. Beide namen, Buda en Pest, hebben dus dezelfde betekenis, waar­schijnlijk ont­leend aan de tegel- en kalkbranderijen in de bergen hier. In het midden der 13e eeuw bestaan in Hongarije ongeveer 30 steden met het karakter van de steden van West-Europa. Handel en industrie [handwerk] komen nu ook tot leven, vooral de handel in wijn, graan, vee, zout, aardewerk, laken, fruit, huiden, honing, enz. Zoals overal elders is de handel ook in Hongarije de voornaamste oorzaak van het ontstaan van steden.
Ook mijnen in Opper-Honga­rije en in Zevenburgen [Transylvani­ë], waar zich eveneens veel Duit­sers vestigen, worden nu in exploitatie genomen en verder uitgebreid: Neusohl [Zólyom] wordt in 1255 stad. Hongaarse [Magyaar­se] kooplui vormen overal echter een uitzon­dering.
In een aantal steden gaan de Duitsers al snel in de bestaande bevolking op, maar in veel steden houden ze hun eigen taal en cultuur: Buda en Kassa b.v. houden nog zeer lange tijd een Duits karakter. Markten nemen ook een steeds belangrijker plaats in en aan de namen van sommige steden kan men nog zien wanneer de markt werd gehouden: Szom­bathely: zaterdag [–plaats], Szerdahe­ly: woensdag [-plaats]. De meeste steden in Hongarije houden ook nog lange tijd een uitgesproken agararisch karak­ter, het zijn eigenlijk grote dorpen, destemeer omdat ze vaak bestaan van de [soms enorme] inkomsten uit de wijn- of veehan­del.
Maar alle steden staan onder koninklijk toezicht. In 1244 wordt in een toegekend privilege b.v. vermeld: "Omdat in de menige der volken in het bijzonder op de roem van koningen en vorsten wordt gelet, heeft de koninklijke hoogheid niet on­rechtvaardig besloten, om haar onderdanen door zeer verstrek­kende zorg in de juiste status te plaatsen, opdat het volk dat hem dient, zich vermeerdert in trouw en getal".
Het centrale koninklijke gezag blijft in Hongarije dus relatief sterk en men doet in Hongarije bij juridische kwesties dan ook nooit een beroep op "het Duitse recht" [van steden] maar wèl op de koning, of op zijn hoogste rechter, de "Tárnokmester". Gedele­geerden van de grote steden doen onder zijn leiding uitspraak in de belang­rijkste zaken. Wel doen zich in Hongarije in enkele steden soms conflic­ten voor tussen de kerkelijke en de wereldlijke heren, in Székesfehérvár b.v. en hierbij gaat het vooral om de inkomsten van tollen en markten.
Behalve de al genoem­de bisschops­steden worden ook Győr en Várad als handels­stad belang­rijk, en verder steden die aan de grote handels­routes van Oostenrijk naar het oosten zijn gelegen, zoals het wereldlijke [koninklijke, adellijke] Buda, het deels burgerlijke Esztergom [Strigonium, Gran] en de kroningsstad Alba Regia. Ook tussen 'latini' [kolonis­ten uit b.v. Italië, Wallonië en Frank­rijk] en anderen doen zich wel eens moeilijkheden voor.
Van een echte ontplooiing der steden zoals in West-Europa is in Hongarije geen sprake geweest. Nooit hebben de steden in Hongarije zich tot machtige rivalen van koning of adel kunnen ontwikkelen. Hun rechts- en economische positie bleef toch vooral afhankelijk van het feodale platteland, van de bis­schop, van de provinciegou­ver­neur [ispán], van de koning of van de edelen. Tegenover de oligarchie bleven de steden in Hon­ga­rije zwak.
In de tweede helft der 13e eeuw doen de kloosterorden ook weer van zich spreken. Eerder genoemde orden, zoals die van Cister­ziënzers, Dominicanen en Premonstratenzers, Franciscanen en Benediktij­nen blijven bestaan en kunnen hun bezit aan kloostergebouwen een land steeds uitbreiden. De Dominicanen bezitten in 1277 in Hongarije b.v. meer dan 30 kloosters. Ze doen uitermate nuttig werk, wanneer het gaat om onderwijs, ontginningen, prediking, zorg voor armen en zieken, enz.



Maar er vestigt zich in deze eeuw ook een typisch Hongaarse orde in het land, n.l. die van de Pauliners. De Orde van de Heremieten van St. Paulus [Pálosrend] wordt in 1246 door een kanunnik uit Esztergom, Eusebius, ge­sticht, en een aantal jaren erna, in 1263, vestigen zich kluizenaars van de Pauliner orde in b.v. het Mecsekgebergte en in Pilis [te Pilisszentke­reszt]. Vooral in afgelegen bergen en bossen houden zij zich op. Hun centrum is het Szent Lőrinc-klooster vlak bij Buda. In de 18e eeuw wordt ook deze orde opgeheven, alleen in Polen blijven twee kloosters van de Pauliners bestaan, en pas in 1934 komen de Pauliners naar Hongarije terug.
Na 1242 neemt ook de hang naar een kluizenaarsbestaan of ascese toe, en velen zoeken toch troost bij de kerk of in een klooster. Toch wordt er ook geklaagd over verval van de mo­raal, genotzucht en gewelddadigheid, pronkzucht, enz. Veelal geeft men hiervan de Kumanen de schuld. Concubinaat, heidense riten, drank, onverschilligheid lijken ook toe te nemen. Massa's verwaarlozen hun kerkelijke plichten, weigeren tien­den te betalen, magnaten bezetten kerkelijke landerijen, kloosters worden tot drinkgelagen en stallen, enz. Het lijkt alsof de officiële kerk in een crisis verkeert: Hongarije is weer halfheidens geworden, zo lijkt het en juist door de maatre­gelen van koning Béla IV is de invloed van Joden en Ismaëlie­ten [Moslems] weer groter geworden. Toch treden veel mensen van hoge adellij­ke families nu toe tot de geestelijke stand en de bisschoppen van na 1242 zijn ook vrijwel zonder uitzon­dering mannen van hoge adellijke afkomst.
Franse architekten worden nu naar Hongarije gehaald en introdu­ceren hier de gotische stijl. Van de talloze kerken die in de 13e eeuw in Hongarije nieuw gebouwd of hersteld worden zijn er niet veel bewaard gebleven, maar genoemd moeten worden die in Ócsa en in Zsámbék, in Feldebrő en in Ják, evenals de kathe­draal van Alba Iulia,  [Gyula-fehérvár], de residentie van de vajda [vojvode] van Zevenburgen. Door de inval van de Tataren is Hongarije wel een zware klap toegebracht, maar het land is niet zo weerloos geworden, dat allerlei gebieden zich nu weer los maken van de Hongaarse koning. De positie en het gezag van de Hon­gaarse koning zijn niet eens merkbaar verzwakt.
Het banaat van Szőrény [Severin, het latere Olte­nia, West-Walachije] en van Kumanië [later: Muntenia of Oost-Walachije] worden in 1247 wel overgelaten aan de Johan­nieterorde, maar staan toch formeel onder Hongaarse invloed. De grootmeester van de orde moet de eed van trouw zweren aan de Hongaarse koning, en verplicht zich ook om tot het militaire gevolg van deze koning te beho­ren, burchten te bouwen en ontvolkte landstreken weer te bevolken. Ook b.v. Slavonië, Kroa­tië en Syrmië blijven of komen weer onder Hongaarse heerschap­pij en in Dalma­tië herstelt Béla IV ook zijn gezag. Alleen de stad Zara komt voorgoed aan Venetië. Pogingen om Galicië en Lodomerië terug te ver­overen leveren echter geen resul­taat op [­1245/49].
Bosnië [Rama] wordt als leen overgelaten aan hertog Rastislav Mihailovics van Csernigov, de schoonzoon van de Hongaarse koning. Hij wordt in 1247 bán van Slavonië en van Macsó, dat in 1254 voor het eerst wordt vermeld.
Hij herstelt hier de orde, en ver­sterkt de Hongaarse heer­schappij. Hij bevordert de rooms-katholieke kerk, vervolgt de Bogumielen, en treedt streng op. Hij breidt z'n macht ook uit over andere gebieden, banaten ten zuiden van de Save, in het noorden van Bosnië, maar erkent de Hon­gaarse opperheer­schap­pij.
Op de Balkan worden dus verscheidene banaten [marken, grens­gebie­den] gesticht, o.a. van Kucsó [het dal van de Morava], van Macsó [het dal van de Drina], van Só [Tuzla in Bosnië] en van Ozora [het dal van de Vrb­as], die alle met Hongarije zijn verbonden. Ook krijgt Rastislav van Cserni­gov, na de dood van de Byzan­tijnse keizer Joannes Ange­los, Syrmië in bezit, en weet zelfs de Donauvesting Belgrado ['wit­te burcht': fehér vár] in handen te krij­gen. In de Middeleeuwen is Nándor­fehérvár de Hon­gaarse naam van deze stad.
Hongarije is dus weer bezig met een aktieve Balkanpo­li­tiek en een pauselijke kruistocht tegen de ketters [al degenen die niet rooms-katholiek zijn] hangt eigen­lijk nog steeds samen met het streven naar heerschappij van de Hongaar­se koning. En koning Béla IV legt zelfs aan de paus z'n voor­waarden voor: "Het doel is de hege­monie van Hongarije op de Balkan". De paus neemt deze voor­waarde zelfs aan, maar ten­slotte gaan de plan­nen voor een kruistocht toch niet door, want de paus wil n.l. niet dat koning Béla zijn persoon­lijke afge­zant wordt!... 



De koning van Hongarije -of liever: zijn zoon István- mengt zich zelfs in Bulgaarse zaken, een dochter van de Hongaarse koning trouwt met de tsaar van Bulgarije, en hij versterkt hier tijdelijk de Hongaar­se invloed, maar de Bulgaarse tsaar ver­bindt zich toch liever met de Servische vorst Uros I tegen Hongarije. In 1268 worden de Serviërs, die zich onder leiding van vorst Uros I losgemaakt hadden van de Hongaarse hegemonie, ook weer onderwor­pen, door de tweede zoon van de koning, prins Béla, de hertog van Macsó. Uros wordt gevangen genomen, en zijn zoon Stepan Dragutin moet de onderwerping aan Hongarije bezegelen met een huwe­lijk met een Hongaarse prinses. De hegemonie van Hongarije over Servië [Rascia] is weer bevestigd.
Zelfs Stiermarken komt tijdelijk onder Hongaarse heerschap­pij, en de Hongaarse koning profiteert ook van de dood van de Oostenrijkse hertog Frederik van Babenberg, die in 1245 eerst Hongarije nog aanviel om "de aan hem beloofde gebieden" op te eisen: hij heeft eerst wel sukses, maar sterft. Nadat de paus vervolgens de Hongaarse koning in 1245 formeel van z'n eed van trouw aan Frederik van Oos­tenrijk heeft ontslagen, wil Béla toch de Hon­gaarse grens­comita­ten heroveren [1246], maar dat mislukt.
Met de dood van Frederik sterft het huis Babenberg uit en dan neemt Hongarije wraak en maakt ge­bruik van de machts­strijd in Oos­tenrijk [1252] door de verovering van Stiermarken. De belangrijkste erfgenaam is echter de Boheemse koning Ottokar II Premysl, en na bemiddeling door de paus wordt de erfenis verdeeld [1254]. De Hongaren gedragen zich echter als echte veroveraars, zodat ze na een geslaagde volksopstand tegen de Hongaarse heerschappij van prins István Stiermar­ken weer moeten ontruimen in 1258. Een poging tot herovering in 1260 mislukt ook. Tenslotte wordt tussen de Boheemse en de Hongaarse koning in 1261 de vrede van Wenen gesloten, Ottokar II krijgt Stiermarken en trouwt dan met een klein­dochter van Béla IV, Cunegonde.
De belangen van Hongarije reiken echter nog veel verder, naar men meent. Twee kinderen van kroonprins István, z'n dochter Maria en z'n zoontje László [geb. 1262] zullen trouwen met resp. Karel II van Anjou, de zéér ambitieuze koning van Napel­s en Sicilië, een broer van de Franse koning, en met Isabella [of Elisabeth] in 1269 [vol­gens het zgn. "Ak­koord van Nap­els"]. Deze koning Karel heeft namelijk zijn blik al geslagen op Con­stantino­pel en beschouwt Hongarije als een stap in de goede rich­ting.....
Hij heeft [of veinst] echter ook een diepe bewondering voor z'n Hongaarse collega. In 1269 schrijft hij: "Onder alle heer­sers van de wereld met wie ik in familiebetrekking kon treden is de beste, voornaam­ste, machtigste, edelste, vroomste, trouw­ste en dapperste de Heer Stephanus, koning van Hongarije, hertog van Transylvanië en Slavonië, heerser der Kumanen, de uit de stam van de grote en heilige koningen voortgekomen machtige en krijgshaftige vorst. Het Hongaarse koningshuis heerst over een ongelooflijk groot rijk, de meeste provincies van het noorden vallen onder haar heerschappij, of door banden van verwantschap of door leen; het aantal soldaten is ongeteld hoog, en als de roemrijke koning tot de oorlog zijn troepen oproept waagt niemand het, noch in het oosten noch in het noorden, om zich te ver­roeren".
Dat klinkt allemaal zeer vleiend voor de machtige koning van Hongarij­e en voor dit land zal deze huwelijkspolitiek later zelfs nog van zeer groot belang blijken te zijn! Na een nieuwe confrontatie met z'n zoon István komt de koning in 1269 voor zijn rust naar het klooster op het Hazeneiland, waar zijn dochter Margaretha [Margit] ook leeft. Hij sterft hier op 3 mei 1270, en wordt in de Minorietenkerk [Francisca­nerkerk] te Esztergom begraven. Korte tijd na hem sterven ook zijn vrouw Maria Laskaris en z'n dochter Margaretha.
Deze koning Béla IV, de Tweede Stichter van de staat, is voor Hongarije van grote betekenis geweest. Grote teleurstellingen en zorgen heeft hij moeten verwerken, door zijn levenservaring is hij hard en koel, afstandelijk geworden, maar hij is er tenslotte in geslaagd om de positie van het uitgemergelde land tegen­over de buurlanden te versterken, en het herstel van Honga­rije te bewerkstelligen. Hij moet ook meer dan eens het gevoel hebben gehad er hele­maal alleen voor te staan: nòch andere landen, nòch zijn oudste zoon, noch de adel heeft hem voor zijn pres­taties veel dankbaarheid getoond. Maar "zolang hij kon, liet hij vrede bloeien en eerlijkheid heersen".