|
2. Het koninkrijk der Árpáden, 1001 tot 1301
2.8 De ernstige verzwakking onder de laatste Árpáden, 1270 tot 1301.
Koning Béla IV wordt opgevolgd door zijn zoon István V, die in 1239 of 1240 is geboren. De nieuwe koning heeft weliswaar al heel wat bestuurservaring opgedaan, maar in dit geval zegt dat niets. István V is het tegendeel van zijn vader, en hij heeft met zijn vader lange tijd overhoop gelegen. Hij heeft dan ook een buitengewoon heftig en overspannen karakter, is zeer ambitieus, en heeft alles gedaan om een aandeel in het bestuur van het land te krijgen. Zelfs een burgeroorlog tegen z'n vader heeft hij niet geschuwd.
Hij heeft gezorgd voor verdeeldheid binnen de koninklijke familie, en daarvan heeft opnieuw de oligarchie kunnen profiteren. Toch is de macht van de nieuwe koning maar schijn. Op zijn beurt staat hij onder sterke invloed van zijn Kumaanse vrouw Elisabeth. Weliswaar is de nieuwe koningin christin, maar zij staat geheel onder invloed van haar heidense Kumaanse familieleden. Zij is ook verbitterd dat haar man haar niet bij het bestuur van het rijk betrekt.
Ook andere moeilijkheden doen zich weldra voor. De nieuwe koning heeft heel wat tegenstanders, die hem ongeschikt vinden. Aanhangers van de vroegere koning Béla vrezen ook voor wraak van z'n zoon, en ze vluchten voor een deel naar Bohemen. Ook een zuster van de koning, Anna, die getrouwd is met de al eerder genoemde machtige Rastislav van Csernigov, vlucht hierheen, met de Hongaarse kroonschat, en ze stelt zich onder bescherming van de Tsjechische [Boheemse] koning Ottokar.
Vooral onder de grootgrondbezitters, de magnaten, in West-Hongarije geniet deze partij heel wat steun, o.a. van de machtige Heinrich Güssinger [Kőszegi]. Deze laatste heeft altijd onder koning Béla IV gediend, en heeft een machtspositie weten op te bouwen in het westen van het land. Maar nu pleegt hij verraad, door zich te verbinden met Ottokar van Bohemen. De meeste andere hoogwaardigheidsbekleders stellen zich echter wel achter de koning, zoals Joachim Gutkeled, de bán van Kroatië en Slavonië, Mátyás Csák, de vajda [vojvode] van Transylvanië, Miklós Balog, de landsrechter, István Mois, de paladijn, en Lóránd Rátót, een vroegere paladijn en bán, een belangrijk raadgever van de koning.
Maar Ottokar van Bohemen, de zwager van de koning, beschermt de verraders, en weigert de kroonschat terug te geven. Na korte tijd volgt er wel overleg, maar allerlei schermutselngen en verwoestingen in de grensstreken van west-Hongarije gaan gewoon door. De aristokratische heren hier willen hun onafhankelijke positie bewaren, en het is niet onbegrijpelijk dat koning István vermoedt dat zij steun ontvangen van Ottokar van Bohemen, die ook Oostenrijk in bezit heeft.
Een Hongaars leger breekt dan het bestand, en -met o.a. vele bekwame Kumaanse ruiters- doet men dan een inval in Oostenrijk, en treedt hier buitengewoon woest en ruw op. Door Ottokar worden ze dan ook uitgemaakt voor "barbaarse honden van de Hunnen" want het lijkt er inderdaad op dat Hongarije weer in het heidendom is teruggevallen. Dat is ook een reden voor koning Ottokar om met een nieuwe pretendent voor de Hongaarse kroon te komen, n.l. met István, de in 1235 na de dood van z'n vader geboren zoon van koning Andreas II. Deze is getrouwd met Tomasina Morosini, en woont in Venetië. Hij en diens zoontje behoren echter wel tot het huis Árpád. Bovendien doet Ottokar van Bohemen in maart 1271 met een groot leger van Oostenrijkse, Duitse en Boheemse troepen, invallen in het noordwesten van Hongarije. Maar na aanvankelijke suksessen wordt hij toch verslagen door de Hongaren, die met Kumanen, Székler, Petsjenegen, Kroaten, Russen en Walachen, en zelfs Bulgaren en Serven, hem uit Hongarije verjagen. Op 2 juli 1271 wordt de vrede gesloten in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava].
Beide vorsten doen afstand van de aanspraken op elkaars gebieden, en ontrouwe leenmannen van de ander zal men niet meer beschermen. Koning Ottokar houdt echter wel de Hongaarse kroonschat in z'n bezit. Een deel van de ontrouwe Hongaarse heren heeft dan intussen de bui ook al zien hangen en vraagt de koning om vergeving en men sluit zich weer bij hem aan. Ook koning Stefanus V heeft wel plannen om de machtige heren van de opkomende oligarchie aan te pakken en de koninklijke macht, het centrale gezag, weer stevig te vestigen, maar hiervan komt toch niet veel terecht. Dat wordt ons ook duidelijk gemaakt door de kroniekschrijver Magister Simon Kézai, de notaris van Béla IV en van z'n zoon [en kleinzoon].
Hij is de schrijver van de "Gesta Hunnorum et Hungarorum" uit 1282/83. Het oorspronkelijke manuscript is verloren gegaan, maar er zijn drie kopieën uit de 18e eeuw bewaard gebleven.
Kézai is de eerste, die ervan uitgaat dat de "Natio Hungarica" [dat is: de adel als geheel] de eigenlijke bezitter van de staatsmacht in Hongarije is. Een koning wordt door de natie als het ware tot de troon verheven, en bezit dán pas, na zijn kroning, de rechten als heerser. Kézai brengt de opvatting dus tot uitdrukking dat een Hongaars koning vanouds een soort rivaal [of partner] is van de adel, de grondbezitters, maar hierin projecteert hij eigenlijk de opvattingen van z'n eigen tijd naar het verleden terug! Een Hongaars koning is steeds een absoluut heerser geweest tot in de 13e eeuw en de koninklijke raad fungeerde altijd slechts als advieslichaam. Pas aan het eind van de 13e eeuw eisen de baronnen een deel van de macht op en krijgen die ook en pas in Kézai’s tijd heeft een koning niets of weinig meer te vertellen! Een stap verder gaat men in de 14e eeuw, ná Kézai, wanneer men ervan uitgaat dat een Hongaars koning pas door het bezit van de kroon, de Heilige Kroon van St. Stefanus, in het bezit van de koninklijke macht kan geraken. Intussen zijn er dan immers ook jaren van anarchie en chaos voorbij gegaan, en van het prestige, het gezag van een koning is in Hongarije -o.a. door buitenlandse interventie en door het optreden van een aantal Hongaarse magnaten- niet veel meer overgebleven. Het blijkt trouwens al in de tijd der Árpáden dat alleen koningen met een sterke persoonlijkheid een sterke centrale macht kunnen handhaven.
Ook Kézai gaat ervan uit dat de Hungari, de Hongaren [Magyaren], van de Hunni [Hunnen] afstammen, en dat Attila -uit de 5e eeuw!- dus als een nationale held der Hongaren moet worden beschouwd. Atilla is voor Kézai dus niet "de gesel Gods", maar hij wordt eigenlijk vergeleken met de koning, István V en z’n zoon László [Ladislaus] IV en deze koning wil, aldus Kézai, in de voetsporen van Attila, als een oosters despoot heersen…….
Kézai gaat er ook vanuit dat deze Hongaren oorspronkelijk uit het gebied van de Wolga en de Don ["Scythia"] stammen. De sociale en economische belangen van de machtige oligarchie worden door Kézai tegenover die van koning en lage adel gesteld, maar een tijdgenoot van Simon Kézai, de Franse schrijver Elinius, die in 1274 een "Geschiedenis van de Barbaarse Volken" schrijft, gelooft al niet meer dat Hunnen, Avaren en Hongaren dezelfde zijn geweest. Toch blijft de associatie van Hongaren met heidense en woeste volken uit het oosten bestaan, hoezeer verscheidene -en juist de beste- Hongaarse koningen ook hun best gedaan hebben om Hongarije definitief tot deel van de katholieke kerk van het westen te maken. Aan het einde van de 13e eeuw is er echter duidelijk sprake van verval. Het koninklijk gezag is sterk verminderd en machtige heren zijn intussen véél meer dan de koning in staat om zich te laten gelden: Koning István V heeft zelfs binnen zijn eigen kring nog moeite om zich te handhaven.
In de zomer van 1272 gaat hij met z'n zoontje naar Dalmatië om aan Karel van Anjou, de koning van Napels en Sicilië, z'n toekomstige schoonzoon voor te stellen. Dan wordt ineens 's konings zoon, de tienjarige hertog Ladislaus [László] ontvoerd, met medeweten van de koningin, die zo probeert om, via intriges, haar zin te krijgen: ze wil n.l. ook invloed op het staatsbestuur hebben. De koning is hierover zeer ontstemd, hij achtervolgt de ontvoerders, enkele hoge ambtenaren worden ontslagen, en troepen worden op de ontvoerders [verraders] afgestuurd. Door deze diepe teleurstelling is de koning diep geschokt, en zijn kracht is weldra gebroken. Hij wordt ziek door de emoties, en sterft al op 32-jarige leeftijd, op 6 augustus 1272, in z'n jachtslot op het eiland Csepel.
De koning wordt nu opgevolgd door z'n tienjarige zoon László IV [1272-1290]. Maar zijn Kumaanse moeder Elisabeth wordt regentes: degene die n.b. bijna een burgeroorlog heeft uitgelokt en tegen haar eigen man openlijk in verzet is gekomen. Aanhangers van de overleden koning zijn dan ook verontwaardigd.
Maar de nieuwe 10-jarige koning staat natuurlijk onder invloed van zijn moeder, de heerszuchtige en ambitieuze Elisabeth. Zij speelt een beslissende maar ook zéér negatieve rol. Ze is weinig beschaafd, grillig en reageert nogal primitief. Ze wordt dan ook gehaat. Ze omringt zich met oosterse pracht en praal, heeft een heftig temperament en een zwak karakter. Machtswellust, wantrouwen, verdachtmaking en intriges zijn nu aan het hof aan de orde van de dag. Het immorele gedrag, de ziekelijke ongedisciplineerdheid en het gebrek aan politiek inzicht, de ongeremdheid, de invloed van steeds weer andere gunstelingen van deze koningin en later ook van haar zoon, voeren het land geleidelijk aan naar de chaos en het algemene verval.
De koningin en haar zoontje zijn overigens willoze werktuigen in handen van de machtige heren: de oligarchie kan in Hongarije haar gang gaan en de machtsstrijd is hiermee in volle gang. Alleen macht, rijkdom en intriges tellen nog. Van het dienen van het belang van de centrale koninklijke regering is geen sprake meer. "Een tijdperk is aangebroken waarin een strijd van de met elkaar en met het centrale gezag wedijverende magnaten is begonnen, een strijd van families die naar een onafhankelijke territoriale macht streven, een oorlog van allen tegen allen". Al in 1272 begint de strijd. De koningin vormt dan een bestuur van haar aanhangers, en die van de vroegere koning Béla IV. Maar dan komt Heinrich Güssinger [Kőszegi of: Günser], een van de machtigste heren in het westen van Hongarije, naar het land terug, en zint op wraak tegen het hof.
Hij heeft ook de steun van Bohemen, en van hertogin Anna, de schoonmoeder van de Boheemse koning. Allerlei heren uit Transdanubië maar ook uit de rest van het land sluiten zich nu [tijdelijk] bij hem aan, zoals de paladijn Rátót, de bán van Slavonië Csák, de bán Joachim [Joákim] Gutkeled, de thesaurier, de voivode van Transylvanië en de báns van Bosnië en Ozora, enz. Ze schuiven de koningin en haar mensen aan de kant en nemen zelf de macht over, maar ze staan al gauw bekend als de "Duitse partij", en ontvangen steun vanuit Oostenrijk en Stiermarken. Doordat ze buitenlandse belangen hebben, ervaart men dat in Hongarije alsof ze in troebel water vissen.
Maar de koningin krijgt steun van de Kumaanse ruiters en van twee broers van de rijke en oude adellijke familie Kán, László en Miklós. Deze laatste is een woesteling, maar hij wordt door de koningin n.b. tot aartsbisschop aangewezen. De oude adel steunt min of meer de koningin, maar sommigen zien wel in dat zij hun steun nauwelijks of niet waard is, en aarzelen, zoals de families Csák, Hontpázmány, Borsa, Rátót en Aba, en de Kroatische familie Subic. Ze staan bekend als de "nationale partij", die zich n.l. om de wettige koning schaart, en geen buitenlandse invloed wenst. Sommigen hebben toch eerlijke motieven en zijn fatsoenlijke christenen en patriotten, die het belang van de natie voor ogen houden.
Toch zijn er onder hen ook ruwe, gewetenloze, gewelddadige en machtsbegerige, sluwe en eigenzinnige lui bij en bij beide groepen gaat het veelal in de eerste plaats om invloed en macht, en van beide kanten hebben de arme boeren en de lage adel veel te lijden. Hun land wordt gebrandschat, hun oogst vernield, hun hoeven en bezit in brand gestoken enz. Ze worden uitgezogen en beroofd van alles. Straten en wegen worden onveilig gemaakt door roversbenden, ieders leven en vermogen is voortdurend in gevaar, nergens is het nog veilig. Ook worden regelmatig kerkelijke goederen geplunderd. Een voorbeeld is de pas opgerichte hogeschool van Veszprém, die met bibliotheek, kerkschatten, kunstvoorwerpen en misgewaden enz. wordt geplunderd. Bloedwraak, roofzucht en avontuur worden niet meer erg gevonden. Het lijkt alsof de christelijke zeden zijn verdwenen.....
Ruïne van de Pauliner kerk, Szentlélek, 13e eeuw
In deze burgeroorlog is sprake van strooptochten, van moord en brand, gruwelijke en wrede mishandelingen. Ook worden allerlei mensen omgekocht, zowel bisschoppen als adellijke heren. "De strijd om de macht van deze vechtende hoge heren houdt ononderbroken aan". Deze strijd om de macht betekent ook dat het streven van de adellijke heren naar een onafhankelijk eigen territorium steeds meer lijkt te slagen. Hongarije valt daarmee ten prooi aan egoïstische, gretige en machtige heren die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Typisch is trouwens dat er zich in Hongarije nooit grote aaneengesloten territoriale eenheden als hertogdom ontwikkelen, zoals dat in Frankrijk en in Duitsland wel het geval is. Beter kan men Hongarije dan vergelijken met Engeland.
Wisselende bondgenootschappen, veroveringen, het voortdurend elkaar in handen spelen van hoge ambten [en het betwisten ervan, het elkaar afhandig maken], vormen hèt beeld van de magnatenfamilies van Hongarije aan het einde van de 13e eeuw. Vooral na de dood van Béla IV neemt een ieder de kansen waar. Heinrich Güssinger b.v. is 26 jaar lang een trouw, bekwaam en verstandig dienaar, een goed soldaat èn diplomaat van koning Béla IV, maar na 1270 ontpopt hij zich óók ineens als een gewelddadig, eerzuchtig en avontuurlijk heerschap, dat onbarmhartig te keer gaat, en een onafhankelijke positie wenst op te bouwen. Eventueel neemt hij anderen tot bondgenoot:
Tsjechische en Oostenrijkse troepen helpen intussen b.v. Heinrich Güssinger en zijn partij, en doen invallen in West-Hongarije. Zij krijgen ook Esztergom in handen en hier wordt de aartsbisschop nu door de paus vervangen door een veel waardiger man. In 1274 lijden de aanhangers van Güssinger de nederlaag tegen een leger van de koning en Heinrich Güssinger zelf sterft hierbij. Maar deze "Duitse partij " heeft nog lang niet voorgoed verloren. Zij heeft ook de steun van de koning van Bohemen, aan wie b.v. de leiders hun diensten aanbieden.
Een belangrijk gevolg van deze Hongaarse burgeroorlog vanaf 1272 is wel dat vele machthebbers in de van de Hongaarse koning afhankelijke gebieden, zoals Dalmatië, Kroatië, Bosnië, Slavonië, de banaten ten zuiden van de Save, Servië, Bulgarije, het gebied der Vlachen [Walachije], en Galicië in feite nu geheel los van Hongarije komen te staan. "De trotse titels van de Hongaarse koning verliezen nu langzaamaan hun werkelijke betekenis". In de meeste landen en banaten [grensgebieden, marken] zijn het ook de rijke en machtige adellijke families der oligarchie, die de lakens uitdelen. In Kroatië b.v. de families Kotromanovic, Frangepán en Subic, en in Servië de familie Dragutin en deze families zijn ook vaak verwant aan elkaar. Ook in Hongarije zelf zijn er enkele kleinere gebieden die hun eigen gang gaan, zoals het gebied van de stedenbond van Szepes, tgw. Spis [Duits: Zips]. De "Saksische" -maar in werkelijkheid veel meer Rijnlandse en Vlaamse- inwoners van de 24 steden krijgen verschillende privileges, en vormen vanaf 1271 [officieel in 1312 erkend] een afzonderlijk distrikt, onder leiding van de stad Leutschau [Lőcse, tgw. Levoca], en met o.a. Bartfeld [Bártfa, tgw. Bardejov] en Eperjes [Presov]. In het gebied wordt de Duitse taal in 1328 als de officiële taal erkend.
Een gevolg is ook dat de klasse van de lage adel in de comitaten, de servientes, de jobbagiones etc., eigenlijk langzaam maar zeker te gronde gaat. Als zelfstandige groep van b.v. koninklijke soldaten en kleine landbezitters wordt ze vermalen door de magnaten, de oligarchie. Ze is niet opgewassen tegen de hoge heren met hun machtige legers, en wordt onderworpen door de baronnen, velen treden in dienst bij de baronnen, zoeken bescherming, of verarmen volkomen ten gevolge van de oorlogen en vervolgingen. Toch blijft op een rijksdag, de "generalis congregatio regni", de lage adel wel vertegenwoordigd als politieke faktor. De lagere edelen treden op als leenmannen van de landheren, de machtige baronnen.
De naam "jobbagiones" blijft weliswaar bestaan, maar krijgt in de loop der 14e eeuw een heel andere inhoud: eertijds waren het "de besten", de voornaamste ambtenaren en soldaten van de horige bevolking, maar dan vormen zij de lijfeigenen, boeren met zwaar drukkende verplichtingen en lasten.
Later worden ze ook "familiares" genoemd, voor zover ze als soldaten bij de privé-legers van de oligarchie behoren. Hierdoor nemen de klassentegenstellingen tussen schatrijke magnaten en doodarme boerenbevolking in Hongarije scherpe vormen aan, met name in de 14e en 15e eeuw, en een middenklasse krijgt er geen kans.
Van belang voor Hongarije is ook wat zich intussen in Oostenrijk en het Duitse rijk afspeelt. In 1273 wordt Rudolf van Habsburg Duits koning, en zijn enige tegenstander is de Boheemse koning Ottokar II Premysl, de steunpilaar van Güssinger c.s. In 1278 vindt de beslissende slag tussen Ottokar van Bohemen en Rudolf van Habsburg plaats op het Marchfeld bij Wenen. Deze slag wordt door de Habsburger gewonnen, en nu kan Oostenrijk door hem worden bezet. Omdat Güssinger en zijn partij door Ottokar II Premysl werden gesteund, komen nu de aanhangers van de Hongaarse koning de Habsburger te hulp. En mede dankzij de Hongaarse steun van 15.000 soldaten weet Rudolf op het Marchfeld [Hong. Morvamező] de Boheemse koning Ottokar te verslaan. "Het is [zegt men later!] de eerste dienst van onschatbare waarde, die door de Hongaren aan het Huis Habsburg wordt verleend"....
De gevolgen voor Hongarije zelf zijn echter niet zo rooskleurig. Koning László IV maakt van z'n overwinning geen gebruik, en zoekt na 1278 helemaal zijn toevlucht bij de Kumanen, waar hij een liederlijk en losbandig leven leidt.... Men vermoedt dan zelfs serieus dat Hongarije -met name het oosten van het land- gemakkelijk kan terugvallen in het heidendom en dat is vooral te danken aan de invloed van de Kumanen. Zelfs de jonge koning László IV zelf wordt vanwege zijn levenswijze minachtend "de Kumaan" [Kun] genoemd.
Paarden, vrouwen en de jacht boeien hem. Hij ontwikkelt zich tot een despoot, een ongeremde bruut. Aristokratisch, verwilderd en instabiel van karakter noemt men hem. Hij is een onwaardig vorst, die zich vleit met de illusie dat hij een machtig en gevreesd heerser is. Niets en niemand kan hem echter tegenhouden. Maar intussen wordt hierdoor het centrale koninklijke gezag volledig uitgehold, alom haat men hem en Kumaanse ruiters zijn voor deze koning de enige steun van belang, en ze spelen een belangrijke rol.
Van de idealen van koning Béla IV om de Kumanen tot het christendom te bekeren, komt nu ook niets meer terecht. Veeleer staat het hof, de koning vooral, vanaf 1278 steeds meer onder invloed van Kumaanse heidense nomaden en doordat de koning zich bij hen vestigt voelen ze zich natuurlijk machtig. Gewelddadig, ruw en wreed treden zij op. Ze leven vrij, ongebonden, teugelloos en verwilderd in de vlakte, kennen een losse moraal, polygamie, wonen in tenten, dragen nog steeds de eigen typische kleding, en spreken hun eigen taal.
In Rome heeft men natuurlijk ook gehoord van de gevaarlijke weg die Hongarije dreigt op te gaan, en daarom wordt een pauselijke gezant, een Italiaanse bisschop Filippus, naar het land gestuurd. De Hongaarse clerus heeft n.l. om bescherming van het geloof en de kerk gevraagd, maar de Hongaarse kerk is verdeeld en deelt in de machtswellust, de partijstrijd en de corruptie. Direkte aanleiding voor het sturen van een pauselijke gezant vormen de moeilijkheden in verband met de benoeming van de nieuwe aartsbisschoppen van Esztergom en Kalocsa. In Esztergom wordt de eerder genoemde Lodomerius benoemd, maar dat gebeurt pas nadat de paus twee kandidaten had afgewezen! Maar nu komt toch een akkoord tot stand tussen de Heilige Stoel en de Hongaarse koning [1279].
Koning László IV belooft de paus te helpen bij de bekering van de Kumanen en legt de eed af dat hij de godsdienst en de rechten van de kerk en haar privileges zal respekteren. De koning zal ook bevorderen dat de Kumanen hun nomadenbestaan opgeven, sedentair gaan leven, hun heidense gewoonten afzweren en de schade aan kerken herstellen. Een Rijksdag in Tétény bij Buda in juli 1279 bevestigt dat alles nog eens. Twee koninklijke edikten worden uitgevaardigd, waarin staat dat de Kumanen midden in de grote Hongaarse laagvlakte nu officieel een eigen gebied met zelfbestuur [Nagykunság en Kiskunság: Groot- en Klein-Kumanië], en rechten als de Hongaarse adel krijgen. Collectief zullen ze overgaan tot het christendom, en ze zullen voortaan sedentair gaan leven. Ook de Jazygen, bondgenoten van de Kumanen, krijgen een eigen gebied met autonomie: Jászság.
Maar als de gezant, de 'legatus' Filippus, eenmaal weg is lijkt het erop dat de koning alles is vergeten. Hij gaat naar de Kumanen terug, en alles begin weer van voren af aan. Hij moet ook niets van de priesters hebben. Woest en ruw treedt hij op. "Ik ben mijzelf tot wet", is zijn uitgangspunt. Hij duldt geen tegenspraak, dreigt alle bisschoppen te doden. Kerken worden geplunderd, vrouwen en meisjes geroofd, dorpen platgebrand, enz.
Een synode die al bijeen is geroepen in Buda protesteert in september 1279 tegen dit gedrag van de koning en geestelijken wordt nu ook verboden deel te nemen aan gewelddaden, aan partijstrijd en plunderingen. Ook mannen die tot voor kort de koning nog steunden keren zich nu tegen hem, zoals de paladijn Mátyás Csák, de landsrechter Gutkeled en de thesaurier Ugrin Csák. De genoemde synode neemt nu ook strenge maatregelen tegen anti-kerkelijk gedrag. De koning vraagt dan ook om vergeving, maar -slappeling die hij is- hij gaat toch weer terug. Dan roept de paus hem nog eens op tot gehoorzaamheid, maar dat brengt de koning tot woede: hij laat de pauselijke gezant gevangen nemen, en n.b. aan de Kumanen uitleveren! Dat is voor de paus en voor de kerk van die tijd wel een zware en zeer ernstige belediging…….
Het komt dan ook tot oproeren tegen de koning. Hij wordt gevangen genomen door leden der families Borsa en Aba, maar nu komen zijn 'vrienden' de Kumanen in fel verzet. Ze nemen de wapens op. Toch zijn de adellijke heren nog voorzichtig. Ze eisen alleen van de koning dat hij zijn plichten nakomt en doet wat hij heeft beloofd. Bovendien maakt men duidelijk dat z'n vrouw Isabella van Anjou maar een kind van hem moet krijgen. Samen met z'n vrouw wordt de koning n.l. opgesloten....
Nu lijkt de koning zich te schikken in de situatie, maar de Kumanen niet! Zij komen nu in verzet, brandschatten een uitgestrekt gebied ten oosten van de Tisza, in het zuiden van de grote laagvlakte, overvallen de bevolking en opnieuw wordt het gebied tot een puinhoop. De machtige landheer Amadé Aba heeft hen tenslotte ongeveer 1280 onderworpen. De meeste Kumanen passen zich dan geleidelijk aan, anderen gaan weg uit Hongarije.
De onderwerping van de Kumanen doet echter de burgeroorlog tussen de adellijke heren en hun partijen onderling weer oplaaien, maar vooral de ziekelijke, zonderlinge koning László IV doet van zich spreken. Hij verzamelt namelijk opnieuw troepen, maar lijdt de nederlaag tegen de Güssingers [die in Kőszeg [Güns], aan de Oostenrijkse grens hun burcht, hun machtscentrum hebben] in 1284, en is gedwongen hen weer aan de macht te laten.
Hij zint intussen echter al weer op wraak: hij háát al die hoge heren eigenlijk, en roept n.b. in januari 1285 de Tataren vanuit Rusland in het land. Zij komen hem te hulp over de Karpaten, en plunderen het noordoosten van Hongarije, en vooral Transylvanië, maar ze worden teruggeworpen door Amadé Aba. Ineens zijn alle adellijke heren het ééns tegen de koning. In Transylvanië zijn het vooral de Székler-Magyaren die de Tataren weten te verdrijven, en er een rijke buit aan overhouden. Ook de koningin ergert zich aan het gedrag van haar man, en spant nu samen met enkele magnaten en prelaten. Maar dat wordt door de koning ontdekt.
Toch geeft deze verstokte koning de strijd niet op, roept heidense Kumanen [Kiptsjaken] en Tataren weer te hulp, verslaat Iván Güssinger [Kőszegi of Günser, de zoon van Heinrich], neemt de hoofdstad Buda in, verstoot z'n vrouw en zet haar gevangen in het Dominicanessenklooster op het Hazeneiland [Margitsziget] in de Donau, en schenkt haar goederen aan z'n Kumaanse maitresse, dochter van een stamhoofd, die tot koningin wordt verheven.
In dit klooster wil hij zijn zuster die hier als non woont ook nog een huwelijk opdringen. Hij gaat hier tekeer tegen de kerk en de clerus, en beledigt iedereen die hem de wet wil voorschrijven. Hij is, zegt hij, zichzelf tot wet, en dreigt alle bisschoppen, dat hele gedoe, met sabels van de Tataren het hoofd te zullen afhakken..... Het blijkt dus dat de koning -eenmaal bij de Kumanen- zijn grenzen eenvoudig niet meer kent.
Hij leeft als heiden en kleedt zich ook zo, laat z'n haar groeien, laat kerken plunderen en verwoesten, roept alleen maar buitenlanders, Tataren en Kumanen, te hulp, enz. Alleen bij z'n zuster Elisabeth, die getrouwd is met een Tsjechisch magnaat van de famiilie von Rosenberg, vindt hij nog enige steun.
Maar na diverse verwikkelingen wordt de koning tenslotte door de aartsbisschop van Esztergom uit de kerk gebannen, geëxcommuniceerd, "omdat hij van het pad van z'n vaderen is afgeweken, geheime bondgenootschappen heeft gesloten, de naam van God heeft geschonden, zich met heidenen heeft verbonden, en tot algemene ergernis zich in afschuwelijke zonden heeft begeven". Er wordt dan zelfs een kruistocht tegen hem afgekondigd. De paus schenkt alle volmachten aan de aartsbisschop van Esztergom, en allerlei vorsten worden opgeroepen deel te nemen aan de kruistocht tegen deze trouweloze en gewetenloze Hongaarse koning.
Alle onderdanen wordt dus verboden om enig contact met de koning te onderhouden en z'n bevelen op te volgen! Deze koning is, zo schrijft de aartsbisschop aan de paus, van alle menselijkheid mijlenver verwijderd. Daarom moet hij dan maar worden verstoten. De 26-jarige koning László IV wordt tenslotte gevangen genomen bij Sárospatak in 1288. De hele Hongaarse adel heeft zich eensgezind tegen hem gekeerd. Door de geestelijkheid en de magnaten wordt hem gezegd: ”U bent door persoonlijke haat verblind, en u stort het land in het verderf, u bent eerloos tegenover de vijand”, en de bisschoppen voegen eraan toe: ”U moet uw levenswandel veranderen, anders komt er een opstand van het hele volk!” Maar de koning is hiervan niet onder de indruk. Hij dreigt zelfs alle bisschoppen de ogen uit te zullen steken. Toch moet hij beloven zich nooit meer in te laten met de Tataren.
Ismaeliëten [Moslems], Joden en [heidense] Kumanen mogen niet meer in een openbaar ambt worden benoemd, en de rechten van de kerk worden hersteld. Amadé Aba is nu de eigenlijke machthebber. De koning belooft ook nu weer, op de rijksdag in Buda in april 1288, alles wat hem wordt gevraagd, maar hij is onverbeterlijk, en beraamt al weer een schandalige volgende zet. Woordbreuk en verraad zijn immers zijn kenmerken. Als de bewaking verslapt, roept hij toch weer soldaten van Tataren en Kumanen bijeen. Hij verliest steeds meer de controle over zichzelf, en weigert aan z'n koninklijke verplichtingen te voldoen. Hij haalt natuurlijk daarmee het prestige van het land verder omlaag, en bevordert de desintegratie, de chaos, de ondergang.
Deze zedeloze levenswijze van de koning verontrust het land. Met geweld moet deze onwaardige koning in toom worden gehouden, want hij wordt razend wanneer men hem zijn wil probeert op te leggen. De Kumanen zijn eigenlijk de enigen aan wie hij zich wel toevertrouwt. Hij trekt zich dan ook in het voorjaar van 1290 opnieuw in hun gebied aan de Tisza terug. Maar de adel is woedend. Sommigen wensen de afzetting van deze koning en de keuze van een ander. Ontevreden is men alom, de onrust blijft. Ook voelt de koning zich nog steeds aangetrokken tot z'n oudere zuster Elisabeth, die weliswaar al op 4-jarige leeftijd in het nonnenklooster op Hazeneiland [Margitsziget] is opgenomen, maar die toch een fel, grillig en onberekenbaar temperament heeft. De prinses is eerder zelfs door haar broer met geweld ontvoerd, en uitgehuwelijkt aan de hierboven genoermde Tsjechische magnaat aan z'n hof.....
Deze liederlijke, onbetrouwbare en huichelachtige vorst is nu echter zelfs de Kumanen te bar. Op aanstichten van enkele Hongaarse edelen wordt hij door één van hen op 10 juli 1290 op 28-jarige leeftijd in z'n tent -bij het tegenwoordige Kőrősszeg- overvallen en vermoord, op een feest, een braspartij eigenlijk want men is ook bij de Kumanen deze tomeloze en volkomen onberekenbare koning zat. Hij heeft zich de haat van allen op de hals gehaald en men heeft geduld genoeg met hem gehad. Nooit heeft Hongarije weer zo'n ziekelijke en onberekenbare, gewetenloze man als koning gehad. De koning wordt opgevolgd door een kleinzoon van Andreas II, zijn achterneef Andreas III, [1290-1301] die in Venetië is opgevoed. Onmiddellijk na de dood van László IV ‘Kun’ wordt de nieuwe koning door twee geestelijken opgehaald, en naar Hongarije gebracht, waar hij op 13 juli 1290 al in Alba Regia, de oude kroningsstad Székesfehérvár, wordt gekroond.
Het is overigens begrijpelijk dat de natie, de prelaten en magnaten, nu -na de dood van de liederlijke koning László IV Kun- garanties willen hebben die een herhaling van zó'n soort bestuur onmogelijk maken. Daarom wordt een eed opgesteld, die deze koning eerst moet afleggen, alvorens hij door de natie als koning erkend zal kunnen worden, en dus gehoorzaamd zal worden. In deze eed belooft András III de vrede en rust te handhaven, een trouw zoon van de kerk te zijn door de paus en de hoge clerus te gehoorzamen, rovers en brandstichters te bestraffen, weduwen en wezen te beschermen, alle onderdanen gerechtigheid te laten wedervaren, het koninkrijk te vergroten, en de territoriale integriteit ervan te verdedigen, alles wat de kerk is afgenomen terug te nemen, en aldus de vrijheid van de natie te garanderen.
"Het siert", zo zegt men, "de koninklijke hoogheid om het aantal getrouwe onderdanen te vermeerderen en voor hun geluk en voor wederzijdse rust te zorgen, zodat ze zo ook hun natuurlijke heer deste ijveriger kunnen dienen". De koning heeft dus ook een belangrijke taak bij de opbouw en het handhaven van het prestige van het koninkrijk.
Deze kroningseed wordt zes weken later op de rijksdag in Fehérvár nog eens bevestigd in aanwezigheid van 'de natie' [de adel]. Ook wordt nu voor de eerste maal vermeld dat de kroon, waarmee een koning van Hongarije wordt gekroond, regelrecht van de eerste heilige koning Stefanus afkomstig is. Met andere woorden: het gekroonde hoofd van de staat moet zich zijn verantwoordelijkheid zeer goed bewust zijn! Hij staat immers in een eeuwenlange traditie van christelijke voorgangers.... De nieuwe koning laat ook enkele bepalingen nog eens aanscherpen. Comitaten zullen b.v. niet erfelijk bestuurd mogen worden door één familie en hoge ambten zullen niet aan 'vreemdelingen' gegeven mogen worden.
Er wordt ook bepaald dat voortaan jaarlijks een rijksdag bijeen geroepen zal worden te [Székes-] Fehérvár, het koninklijke Alba: "De gezamenlijke baronnen en edelen van het land moeten elk jaar eenmaal ter vergadering naar Alba samenkomen, om daar over de situatie van het land beraden, het werk van de baronnen te bekijken en vast te stellen hoe ieder zijn ambt uitoefent en de goederen van het land beschermt". Eventueel zal men ook worden beloond of bestraft..... De hoogste ambten worden nu verdeeld naar de krachtsverhoudingen van dat moment. Amadé Aba wordt paladijn, Iván Güssinger [Kőszegi] wordt schatmeester, en tot landsrechter en vice-kanselier worden vertrouwelingen van de beide aartsbisschoppen aangewezen, enz. Ook leden van de families Rátót, Csák, Ákos, Hahót, Pécz, Borsa en Kán krijgen hoge posten, en worden belangrijke adviseurs van de koning. De koning kan dus rekenen op de steun van de hoge adel, zo lijkt het althans....
Alle zorg voor de toekomst van dit Hongaarse rijk lijkt evenwel voorbarig en overdreven, want koning Andreas III is een oprecht christen, een verstandig, beschaafd, serieus, vreedzaam, taktvol en goedwillend man. Hij heeft in Venetië een goede opvoeding gehad. Hij staat wel bekend als "de Venetiaan", maar is toch aan z'n nieuwe vaderland toegewijd. In de Republiek Venetië is hij ook gewend geraakt aan het feit, dat niemand de absolute macht heeft, en dat de aristokratie deel heeft aan het bestuur van de staat. In 1293 kan ook de moeder van de koning, Tomasina Morosini naar Hongarije komen, en zij is hem tot steun. Ze is dapper en doortastend.
Aldus wordt een nieuw begin gemaakt. De hele natie steunt deze nieuwe sympathieke koning András III. Ook de kerk steunt hem. De beide aartsbisschoppen, van Esztergom en Kalocsa, zijn dan ook verstandige mensen, ijverig in het geloof, voorbeeldige, bekwame en wijze staatslieden. Beiden gelden ook als afstammelingen van de oude Hongaarse adel, en steunen dus de laatste telg van het Huis Árpád. Zo wordt het aanzien van de kerk al snel hersteld. Dit alles kan echter niet verhelen dat Hongarije zich in een buitengewoon ernstige en allesomvattende crisis bevindt. Aan alle kanten wordt het land, zowel van binnenuit als van buitenaf, bedreigd. Alle buren maken zich op om de Hongaarse troon in bezit te nemen: "All Hungary's neighbours prepared to swoop down on the undefended carcase".
Ruïne van het 13e eeuwse Paulinerklooster in Szentélek
De nieuwe koning wordt n.l. buiten Hongarije niet alom erkend. Een zuster van László IV, Maria, die getrouwd is met Karel II van Anjou, in Napels woont en hier koningin is geworden, heeft na de dood van haar broer uit voorzorg voor haar eigen zoontje Karel Martel [geb. 1271] de Hongaarse kroon bemachtigd, en wordt n.b. door de paus gesteund. Al in september 1290 wordt door Karel van Anjou een delegatie naar Hongarije gestuurd, om de troonopvolging van z'n zoontje voor te bereiden! De paus ziet n.l. liever een bevriende Napolitaanse familie op de Hongaarse troon dan een Duitse familie. Hij beschouwt Hongarije als leen van de Heilige Stoel, en wenst zelf over de toekomst van dat land te beschikken. Zíjn kandidaat is Karel Martel, de zoon van Karel II van Anjou. Deze sterft dan wel in 1295, maar z'n moeder beschouwt dan haar kleinzoon Karel Robert [geb. 1288], de zoon van Karel Martel, als erfgenaam voor de Hongaarse troon. Er gaat eind 1291 zelfs een pauselijke delegatie naar Hongarije om hier voor een koning van Anjou te pleiten: maar o.a. de Hongaarse bisschoppen zijn het hiermee niet eens! De paus blijft echter het gezag van de Hongaarse koning ondermijnen. De Hongaarse bisschoppen gaan hierin niet met de paus mee, maar proberen de zaak te sussen, en wensen vooral geen conflict.
Ook twee kleinzoons van koning Béla IV maken aanspraak op de Hongaarse troon, n.l. de Beierse hertog Otto van Wittelsbach en de Boheemse koning Václav [Wenzel] II. Maar de Duitse keizer is daartegen. Rudolf van Habsburg houdt zelf n.l. ook zijn aanspraken op de troon van Hongarije: Hij komt daarbij terug op een belofte uit het jaar 1241 toen Béla IV ooit aan Frederik van Oostenrijk z'n land uit wanhoop over de Tataren in leen gaf. Op 31 augustus 1290 wordt nog eens even vastgelegd dat Hongarije dus een leen is van de Duitse keizer... Voor het gemak wordt hierbij vergeten dat de Hongaarse koning dat níet onvoorwaardelijk deed: er zou Duitse militaire steun worden geboden, maar die is nooit gegeven! Nu echter geeft de Habsburgse vorst z'n zoon Albrecht, hertog van Oostenrijk, alvast Hongarije erfelijk als leen. Een onwettige daad dus....
Bovendien blijft de paus de pretendent uit Napels steunen, en hij heeft toch in Hongarije bij de clerus enkele aanhangers. Ook Győrgy [of: Gergely] Bicskei, de proost van Székesfehérvár, een zeer geleerd en voornaam man, steunt de paus ["het standpunt van de kerk"] nu openlijk, en ondermijnt daarmee nota bene het koninklijk gezag.
Maar juist híj wordt na de dood van Lodomerius, die krachtige steunpilaar van koning András III, in januari 1298 door het kapittel van Esztergom tot aartsbisschop gekozen, en daarmee wordt hij het hoofd van de Hongaarse kerk. Een conflict tussen kerk en staat lijkt daarmee aanstaande. Toch blijven alle andere bisschoppen de koning steunen.
Iedereen weet natuurlijk dat de koning van Hongarije geen zoon heeft, en dat hij de laatste overgebleven mannelijke telg uit het Huis Árpád is! Bovendien overlijdt z'n Poolse vrouw, Fennena van Kujawië, ook nog, na één jaar huwelijk. Maar de buitenlandse troonpretendenten staan al klaar, als aasgieren om de Hongaarse troon geschaard, hoewel Andreas III wel probeert hiertegen op te treden.
Een korte grensoorlog met Albrecht van Oostenrijk in juli/augustus 1291 is het gevolg. Maar de hele Hongaarse natie staat achter de koning, zodat men zelfs de omgeving van Wenen weet te bezetten. Bij de vrede van Hainburg moet Oostenrijk de grensvestingen afstaan of ontmantelen [1291]. De beide vorsten verzoenen zich daarna met elkaar en Andreas [András of Endre] III sluit zelfs een [tweede] huwelijk met Agnes van Oostenrijk. Toch zorgt één der machtige Hongaarse heren, Iván Güssinger, voor nieuwe strijd. Nu ineens staat hij niet meer achter de koning, en neemt hem zelfs drie maanden gevangen. Hij schaart zich ook onder de aanhangers van Anjou! Daarmee geldt hij als verrader. Ook de Kroatische bán, Pál Subic, die aan de Adriatische kust de macht heeft en die Venetiaanse invloed afwijst, kiest voor Anjou. Hij biedt zelfs z'n gebied aan Karel van Anjou aan, en krijgt het -in de middeleeuwen een bekende taktiek- als erfelijk leen terug...
Maar ook andere heren beginnen weer met hun machtsstrijd, en vallen elkaar aan. De zucht naar macht en geld wint het toch weer, en ze beschouwen de koning dan toch weer als hinderpaal bij dat eigen streven. De baronnen blijven ernaar streven om een eigen, in feite onafhankelijk, domein te bezitten en ze beschouwen hun territorium als hun privé-domein. Andere gebieden nemen ze in beslag zodra dat kan en ze sluiten bondgenootschappen wanneer hen dat nuttig lijkt. Tegen het einde der 13e eeuw zijn er ongeveer 10 à 12 vrijwel onafhankelijke heren [baronnen] in Hongarije. Een bekend voorbeeld is het oosten van Hongarije, Transylvanië, waar de familie Kán als voivode eigenlijk de macht uitoefent, en waar voor het eerst in 1291 sprake van een afzonderlijke landdag, waarop vertegenwoordigers van de Hongaren, de Székler en de Duitse [Saksische] kolonisten bijeen komen. Zij vertegenwoordigen de vrije naties, hebben rechten als de adel, en leveren slechts soldaten aan de kroon. Toch heeft dit weinig betekenis, wanneer men de machtige positie van de vajda [de voivode] van Transylvanië in aanmerking neemt.
Het is ook wel duidelijk dat de meesten der baronnen de koning beschouwen als een rivaal, al nemen ze soms ook belangrijke funkties aan het hof, in het centrale bestuur in. De basis van hun macht blijft toch hun eigen domein.
Vooral Iván Güssinger [Kőszegi], die in Transdanubië, het gebied ten westen van de Donau, grote macht bezit, en de pretendent van Anjou steunt, wordt als een gevaarlijke lastpost en opportunist beschouwd. Zelfs de Oostenrijkse hertog en de Hongaarse koning zijn het samen hierover wel eens.
Maar ook in het noordwesten van het land, in het tgw. westelijke deel van Slowakije doet zich een gevaarlijke ontwikkeling voor. Mátyás Csák heeft zich hier, met de burcht van Trencsén als basis, gevestigd, en heeft zijn eigen onafhankelijke vorstendom gesticht, dat verscheidene comitaten omvat. Hij heeft niet alleen eigen troepen, maar ook een eigen hof, een paladijn en een kanselier. Hij gedraagt zich dus als een soeverein vorst. Bovendien treedt hij zeer gewelddadig op, heel anders dan z'n oom en voorganger van dezelfde naam.
Evenals Güssinger valt ook hij de koning aan [1297], die juist dan z'n belangrijkste steunpilaar aartsbisschop Lodomerius moet missen. Toch heeft de koning nog vele aanhangers. Een rijksdag of landdag op het Rákosveld bij Pest in 1298 huldigt koning Andreas III. De prelaten en de adel staan achter hem, "de uit de koninklijke stam geproten Andreas, de natuurlijke heer van het land". Wat de rijksdag betreft mag de koning illegaal in bezit genomen domeinen terugnemen, en eigenmachtige baronnen terechtwijzen. Wie zich niet aan deze bepalingen houdt, kan rekenen op de kerkelijke ban. Ook de koning zelf onderwerpt zich aan de wil van de bisschoppen. Voortaan zullen, als tegenwicht tegen de baronnen, ook twee vertegenwoordigers van de bisschoppen en twee van de [lagere] adel in de koninklijke raad zitting hebben, met het doel om het hof en het land rechtvaardiger te regeren. De constitutionele rechten van de [lage] adel en de clerus worden hiermee bevestigd. Zonder hun steun kan de koning geen besluiten meer nemen. De autonomie van de lage adel in de comitaten wordt ook versterkt doordat voortaan de rechtspraak in de comitaten door vier rechters uit de adel wordt uitgeoefend. Nu kan de koning dus -zelfs met de steun van een belangrijk deel der oligarchie, de families Borsa, Rátót, Ákos, Kán, Pécz, enz.- de ongehoorzame baronnen, de 'rovers van land' aanpakken. Het lijkt erop dat nóch de lagere adel, nóch de oligarchie [de baronnen] sterk genoeg is om de ander uit te schakelen. Er lijkt een soort evenwicht tot stand te zijn gekomen. Maar de werkelijke macht van de koning is zeer gering!
Toch wordt ook dit alles weer ondermijnd, en wel door de paus van Rome, die door gaat met steun aan de Anjous. Zijn man, Gergely Bicskei, is juist hoofd van de kerk in Hongarije geworden, en hij krijgt vanuit Rome krachtige steun: Hij erkent de besluiten van de rijksdag van 1298 natuurlijk niet, en hij mag van Rome zelfs iedereen die zich tegen de pauselijke voorschriften verzet [alle andere bisschoppen dus eigenlijk!] in de ban doen. Hij heeft bovendien de steun van Iván Güssinger, die het westen van het land in z'n macht heeft, en van de Kroatische bán. Dat kan gemakkelijk uitlopen op een burgeroorlog, en op een strijd binnen de kerk!
Een brief van de bisschop van Várad aan de paus, waarin o.a. wordt uitgelegd dat András III als de wettige koning van Hongarije moet worden beschouwd, geeft enig respijt, maar de paus distantieert zich níet van Bicskei en van de Anjous! Alles wordt nu voorbereid op een krachtmeting: koning Andreas roept z'n oom, een broer van z'n moeder te hulp, en wint nu zelfs ook Iván Güssinger voor zich. Maar... de moeder van de koning, Tomasina Morosini, -zijn belangrijkste steun- sterft in 1300, en de koning sterft zelf, geheel onverwacht in Buda op 14 januari 1301. Hij wordt begraven in de Minorieten- of Franciscanerkerk in deze stad.
Hiermee is na precies drie eeuwen koningschap het roemruchte Hongaarse koningshuis Árpád uitgestorven... Van de 21 koningen uit deze familie hebben er echter slechts enkelen, vier à vijf, goed en als dappere aanvoerders hun land en volk geleid, en een twintigtal jaren of langer suksesvol geregeerd. Velen zijn echter vroeg gestorven of zelfs op tragische wijze om het leven gebracht en de meesten hebben ook heel wat moeilijkheden ondervonden van familieleden, veel meer zelfs dan van buitenlandse vorsten! Slechts enkelen zijn door een volwassen zoon als koning opgevolgd. Tòch is er nooit sprake geweest van verzet tegen deze dynastie. Het "bloed van Árpád" en van de beide heilige koningen heeft daarvoor blijkbaar te zeer een soort mystiek in zich gehad. Onder leiding van het Huis Árpád is het koninkrijk Hongarije een welvarende en gerespekteerde staat geworden. Met het uitsterven van het Huis Árpád zijn de problemen voor Hongarije echter allerminst opgelost.
|