< Terug

3. De buitenlandse vorstenhuizen; grote bloei en diep verval in de late     Middeleeuwen en de Renaissance, 1301 tot 1526

3.1 Anarchie en herstel onder koning Karel I Robert van Anjou, 1301 – 1342.

Op 14 januari 1301 sterft de laatste koning van het Huis Árpád, András III, en toch is het gezag van deze dynastie, die 300 jaar als koning regeerde, blijkbaar zeer groot, want men wil alleen een nieuwe koning met bloed van de Arpaden, dus men wil toch een soort erfopvolging. Er bestaat vanaf dit moment ook veel interesse voor de troon van Hongarije o.a. van de kant van de paus, de Byzantijnse keizer en van de koningen van Frankrijk, Polen en Bohemen.
Het is dus een tijd van verwarring, chaos en intriges, spanningen en buitenlandse inmenging, legers en belangen. Hongarije lijkt een speelbal van andere vorsten en het koninklijk gezag vervalt tot vrijwel niets. Een logisch gevolg hiervan is dat zeer machtige leenmannen, een oligarchie met eigen juridische, militaire en financiële macht opnieuw [zoals ook in de 13e eeuw] gebruik maakt van het ontbreken van een centraal gezag.
Deze machtige heersers of baronnen, die al vele jaren geen koning boven zich wensten kunnen nu hun gang gaan, en gedragen zich als onafhankelijke vorsten en voeren hun eigen hofhouding. Ze hebben in feite het land verdeeld in afzonderlijke delen en voeren soms oorlog tegen elkaar, plunderen de burchten van rivalen en smeden allianties met wie ze willen. Verscheidene troonpretendenten worden dan ook gesteund door buitenlandse machten en een deel van de oligarchie. Later spreekt men dan ook van een Interregnum van 1301 tot 1308.
De paus, de bekende Bonifatius VIII, gaat ervan uit dat Hongarije een erfelijk koninkrijk en geen kiesrijk is en daarom beveelt zijn nuntius in 1301 al een koning aan, n.l. de pas in 1288 geboren Karel Robert [Károly Róbert] van Anjou, van Napels en Sicilië, de zoon van Karel Martel, de in 1295 overleden koning van Napels. Zijn grootmoeder was prinses Maria van Hongarije en zijn moeder was een zuster van koning László IV. Hij is dus een rechtstreeks afstammeling der Árpáden, de Hongaarse koningen. [Kosáry, 45].
Door de primaat van Hongarije, de aartsbisschop van Esztergom [Strigonium], Gregorius [Gergely] wordt hij dan ook ’gekroond’ tot koning, maar zijn gezag is lang niet algemeen erkend. Toch blijkt hij later een ambitieus man, een echte ridderfiguur, maar in 1301 is hij nog maar 13 jaar….. Hij krijgt vooral steun van armere ‘baronnen’, die b.v. door rijkere familieleden zijn verstoten, die onterfd zijn of beroofd, en mannen die door de oligarchen zijn mishandeld, benadeeld, enz. 
Één van degenen die zich tegen hem fel verzet is de “ongekroonde koning van Noordwest-Hongarije”, Máté Csák [± 1260 – 1342] van Trencsén [tgw. Trencín, Slow.], die ook paladijn is en een zeer grote macht bezit in het bergland ten noorden van de Donau. Hij is een sluw, tiranniek en agressief heerser die eerder ook invallen deed in Moravië en Oostenrijk. Maar ook de aartsbisschop van Kalocsa, de tweede man van de kerk in het land, János, verzet zich tegen Karel Robert en wenst het recht op vrije koningskeuze der Hongaarse ‘natie’ [de adel en de prelaten] te benadrukken, want “de Hongaren willen door het erkennen van de door de kerk geschonken koning de vrijheid van het rijk niet verliezen”. [Marczali, 134].
Samen steunen zij de aanspraken van de zoon van de Boheemse koning Václav [Wenzel] II, die ook Václav [Wenzel, Hong. Vencel] heet, de 13-jarige achterneef van koning Béla IV en verloofde van de énige dochter van de laatste Árpádenkoning, András III. Tegen de wil van de paus wordt deze Wenzel III dan ook -door de aartsbisschop van Kalocsa- gekroond in Székesfehérvár [Alba Regia, de koninklijke Witte stad, of residentie] op 27 augustus 1301 als ”koning László V”. Maar ook hij heeft weinig gezag en dwingt als buitenlander en als 13-jarige jongen, ook geen respekt af; vooral veel geestelijken zijn -onder invloed van curie en de paus die met kerkelijke straffen dreigt- ook absoluut tegen hem. Ondanks zijn jeugdige leeftijd staat hij al snel bekend om zijn genotzucht en leeft temidden en pracht en praal in het paleis in Buda. Hij staat ook als zwakkeling bekend.
Twee zéér jonge koningen strijd in dit land dus om de macht en er gaan zelfs geruchten over een verdeling van het grote koninkrijk Hongarije tussen Oostenrijk en Bohemen en behalve Máté Csák kunnen ook andere oligarchen of magnaten hun macht aanzienlijk uitbreiden. Één van het is Henrik Kőszegi [Heinrich Güssinger, ┼ 1310 ?] die geheel Transdanubië, het gebied ten westen en ten zuiden van de Donau, en Slavonië in bezit heeft. Hij zet zelfs de bisschop van Pécs [Fünfkirchen] af en jaagt andere geestelijken die zich tegen hem verzetten weg, en wordt vervolgens zélf bisschop!
Een andere oligarch is Amadé Aba [┼ 1311], lid van een eeuwenoude machtige familie in het noordoosten van het land, die Kassa [tgw. Kosice, Slow.] en wijde omtrek in bezit heeft. Verder heeft ook de vajda [vojvode, bestuurder] van Zevenburgen [Erdély, Transylvanië], László Kán, in zijn gebied al jaren [sinds 1297] een onbeperkte macht en hij heeft dit gebied vrijwel onafhankelijk gemaakt. In het zuiden, in Kroatië, Slavonië en Dalmatië, en enkele andere banaten [grensgebieden] bezitten o.a. de families Zrínyi, Frangepán en Subic, grote domeinen en regeren als vrijwel onafhankelijke vorsten over hun uitgestrekte gebieden, geven eigen geld uit, roven en plunderen en sluiten eventueel bondgenootschappen met buitenlandse heersers…
In 1304 komt eindelijk de Boheemse koning Václav II zijn zoon in Hongarije te hulp want dan steunt de clerus hem in het geheel niet meer. De domeinen van b.v. de bisschop van Nyitra worden verwoest en de stad zelf wordt geplunderd, ook Esztergom wordt veroverd en de kerkschat wordt als buit meegenomen en wegge-schonken. Daarna gaat men naar Buda en hier laat de Boheemse koning door een aantal geestelijken zelfs de paus en de kardinalen excommuniceren, en alle bisschoppen en ook de geestelijken in Buda steunen hem! Dan trekt hij zich echter met zijn zoon terug naar Bohemen en neemt de kroon van Hongarije n.b. mee! Eventuele latere aanspraken op de troon van het land kunnen zo worden ondersteund…. Met hulp van de Duitse keizer Albrecht probeert Karel Robert vervolgens Bohemen binnen te vallen, met o.a. 20.000 ruiters, om o.a. de kroon te bemachtigen, maar dat lukt niet!
Op 21 mei 1305 echter sterft de Boheemse koning Václav [Wenzel] II en zijn dan 17-jarige zoon volgt hem in Praag op als Václav [Wenzel] III en hij verzoent zich dan met de Duitse keizer. Echter… zijn aanspraken op de Hongaarse troon en zijn rechten geeft hij, samen met de Hongaarse kroon, over aan Otto van Beieren, ook een kleinzoon van koning Béla IV. Deze Otto III wordt nu tot “koning van Hongarije” gekroond, maar hij heeft nog veel minder gezag dan Václav had. De kroon bevindt zich in z’n bezit, maar van b.v. de kerk [paus Clemens V] ontvangt hij geen enkele steun. Hij kan Hongarije niet eens binnenkomen, hoewel enkele magnaten hem wel steunen. Otto zwerft dan enige tijd door Oostenrijk, maar daar wordt hij achtervolgd door de hertog van Oostenrijk, Rudolf van Habsburg. Met de kroon gaat hij dan naar Sopron [ődenburg], dat nèt over de grens in Hongarije ligt en in deze plaats wordt hij op 6 december 1305 tot koning gekroond en ontvangt enige steun van b.v. Heinrich Güssinger [Kőszegi] en van twee overgelopen bisschoppen.

top

Vooral in Transdanubië, het westen van het land, gaat de strijd tussen Károly Róbert en Ottó verder, maar ook de Neder-Oostenijkse hertog Rudolf zit Güssinger dwars en wil vooral een einde maken aan Otto’s invallen in Oostenrijk. Wanneer het bericht van de moord op de jonge Tsjechische [Boheemse] koning èn Hongaarse tegenkoning Václav III op 4 augustus 1306 bij Rudolf van Habsburg bekend wordt gaat deze naar Bohemen om de Boheemse kroon te bemachtigen en Ottó ziet dan nog maar één mogelijkheid: een huwelijk met een machtige Hongaarse, n.l. de dochter van László Kán, de vojvode van Transylvanië.
Deze magnaat laat Otto -mèt de Hongaarse kroon!- wel komen om z’n bruid te halen, maar hij laat hem óók arresteren en gevangen nemen. Weliswaar laat hij hem korte tijd daarna  weer vrij, maar de kroon houdt hijzelf!
László Kán geeft z’n dochter liever aan de Servische koning Stefan Uros II dan aan de machteloze Otto, die overigens in Transylvanië [Zevenburgen] blijft… [Makkai, Histoire de Transylvanie, 85]. Deze gang van zaken is uiteraard voordelig voor Károly Róbert die nu [1307] een belangrijke rivaal kwijt is! Zijn positie was eerst ook niet sterk, en hij moest, hoewel hij de steun had van de kerk, zich terugtrekken in Kroatië en daar z’n kansen afwachten…
Maar weldra stijgen de kansen voor Károly Róbert want door een opstand komt o.a. de koninklijke residentie Buda [Ofen] op 1 juni 1307 in zijn hand en kort daarna valt ook de kroningsstad Székesfehérvár [Alba Regia] in handen van Károly Róbert. De paus [Clemens V, 1305 – 1314] grijpt nu ook aktief in Hongarije in, en hij benoemt de gezaghebbende kardinaal Gentile [Montefiore] tot zijn legaat in Hongarije, o.a. om Máté Csák voor Karel Robert te winnen…. Otto van Beieren moet zich zelfs van 8 tot 10 augustus 1307 in Rome voor de pauselijke Romeinse Curie verantwoorden!
Een soort landdag van geestelijken, edele heren en lagere adel wordt dan -niet voor het eerst- op het Rákosveld bij Pest bijeen- geroepen, om aan de chaos, de anarchie, een einde te maken en de nu 19-jarige Károly Róbert van Anjou wordt dan op 10 oktober 1307 tot koning van Hongarije uitgeroepen; men zweert hem trouw en aan hem worden de koninklijke domeinen teruggegeven. Toch kan hij [nog] niet worden gekroond….
De Hongaarse landdag wil hiermee ook de paus eigenlijk vóór zijn en formeel door vrije keuze een koning aanwijzen. “De Hongaren zouden niet toestaan dat het Vatikaan een koning voor hun land zou aanwijzen, maar ze zouden wel toestaan dat de pauselijke legaat in de naam van de kerk iemand die zij naar eeuwenoude traditie kozen, zou bevestigen”. [Kosáry, 44/45]. Op deze landdag is echter één der machtigste heren van Hongarije, Heinrich Güssinger [Kőszegi] niet aanwezig: hij wenst niet te verschijnen want hij heeft immers overduidelijk de andere pretendent, de ‘tegenkoning’ Otto van Beieren, gesteund….
Otto is dan intussen door iedereen verlaten en ontsnapt in 1308 uit Zevenburgen, maar wordt ook gedwongen om Hongarije voorgoed te verlaten en alle aanspraken op de Hongaarse troon op te geven. Hij blijft echter tot z’n dood de titel “koning van Hongarije” voeren, maar dat is slechts symbolisch. Vanaf 1307/1308 is Károly Róbert de werkelijke heerser van het koninkrijk Hongarije. Het interregnum van zeven jaren van harde strijd is dan voorbij.
Kardinaal Gentile [Montefiore] komt in de herfst van 1308 ook in Hongarije als nuntius aan en via intriges, omkoperij en beloften van financiële steun van een aantal Italiaanse bankiers weet deze afgezant van de paus zelfs de machtigste edelen van Hongarije, zoals Máté Csák, voor “Caroberto” te winnen. Uit de bewaard-gebleven correspondentie van de nuntius blijkt overigens de slechte staat van Hongarije, waar de corruptie welig tiert, maar men mag aannemen dat dit land wat dit betreft in deze tijd niet het enige is…..
Op de landdag in november 1308 blijkt echter dat nog niet alles is geregeld: “Ook koning Stephanus kreeg de Hongaarse kroon van Rome… en na het uitsterven van de Árpáden had de paus het recht om over de kroon van Hongarije te beschikken… Dát is het oppergezag van de Heilige Stoel”, aldus de kardinaal, maar dan begint het protest, en luidkeels klinkt het geroep van de magnaten, prelaten en lagere adel, die de erkenning van de vrije koningskeuze wenst en de aanmatiging van de paus en zijn afgezant verwerpt. Toch wordt in dit geval de persoon die de paus al in 1301 had voorgesteld wèl aanvaard: Als de paus voortaan een koningskeuze van de Hongaarse adel etc. wil bevestigen kan dat, maar het is een formaliteit!…
Eenstemmig wordt dan op 27 november 1308 Károly I Róbert [Carolus Robertus] van Anjou door de landdag of rijksdag op het Rákosveld bij Pest tot koning gekozen en kardinaal Gentile Montefiore kan niet anders doen dan deze keuze te aanvaarden en hij bevestigt ze in naam van de Heilige Stoel. Een vreugdegeroep en stormachtig applaus stijgen op en de nieuwe koning wordt op de schouders genomen en aan de op het Rákosveld verzamelde edelen en geestelijken getoond. Dan legt hij de eed van trouw aan de wetten af, hoewel de kroon van het land toch nog steeds in handen is van de machtige vojvode van Zevenburgen, László Kán, en deze probeert zelfs de clerus te dwingen zijn zoon tot koning te kiezen! [Makkai, 69].

Csenger, Oost-Hongarije, Herv. kerk uit ±1322

top

Het is nu aan de 20-jarige nieuwe koning om te tonen wat hij waard is… zal hij een machteloze speelbal in de handen van enkele machtige magnaten [oligarchen] die zelfs als ‘kleine koningen’ heersen, worden óf zal hij de macht van deze trotse heren, de oligarchen, breken? Het blijkt dat hij op den duur dit laatste wil bereiken, met steun van de geestelijkheid en de lage adel.
In 1308 wordt een Kumaanse vazal in Walachije onderworpen en gedood, en kardinaal Gentile [Montefiore] laat op een zitting van der staatsraad in Buda nog bepalen dat, ter bevestiging van de koninklijke macht en rechten, de kroon -zolang die niet is uitgeleverd- wordt getroffen door de kerkelijke ban: Niemand kan er wettelijk dus mee worden gekroond met instemming van de kerk. Maar op 15 juni 1309 wordt Karel Robert in de Mariakerk [de latere Matthiaskerk!] te Buda toch gekroond met een nieuwe kroon, in aanwezighheid van de kardinaal, de prelaten en de meeste magnaten.
László Kán, de vojvode van Zevenburgen [Transylvanië], houdt immers de kroon van St. Stefanus nog steeds in zijn bezit, maar op 25 december 1309 wordt hij door de kerk geëxcom-municeerd en heel zijn gebied wordt met de ban getroffen: een zéér zware straf in die tijd. Pas na langdurig overleg met o.a. Thomas [Tamás], de aartsbisschop van Esztergom en primaat der Hongaarse kerk en met de paladijn Amadé Aba in Szeged heeft men sukses: de vojvode [vajda] geeft tenslotte de kroon terug, en hij belooft ook alle veroverde gebieden en de koninklijke domeinen terug te geven. Vervolgens wordt een kroningslanddag op het Rákosveld bij Pest samengeroepen en Karel Robert wordt nogmaals tot koning uitgeroepen, en op 27 augustus 1310 wordt hij tenslotte met de kroon van St. Stefanus in Székesfehérvár -de kroningsstad Alba Regia- gekroond. De tijd van verval van het centrale gezag van de Hongaarse koning is hiermee voorbij, hoewel nog altijd enkele magnaten proberen zich van landgoederen van anderen meester te maken en eigen baas te spelen.
Van de koning verwacht men nu weer het herstel van recht en orde, van gezag en wet. Karel I Robert heeft n.l. bij zijn kroning onder ede beloofd de privileges van de natie, d.i. de clerus, de prelaten, de magnaten en de lagere adel, én die van de kroon te handhaven, ieders rechten te beschermen, de kerk te eren, de rechten en de bezittingen van de onderdanen niet te verminderen of te vervreemden, maar liever te vermeerderen, de adel van het koninkrijk in haar rechten te bevestigen, hen te beschermen tegen onderdrukking van tirannen, goed te doen en het volk geen schade aan te doen, en kardinaal Gentile [Montefiore] steunt de koning door ieder die koninklijke domeinen en inkomsten in beslag nam [had genomen] te excommuniceren.
Toch gaat de nieuwe koning niet in Buda wonen: de inwoners van de residentie excommuniceren de koning zelfs! [Varga, 12], en ook de macht van Máté Csák en van Henrik Kőszegi [Heinrich Güssinger] is hier te groot, te veel bedreigend…. Karel Robert vestigt zich in Temesvár, in het zuidoosten van het land.
Vooral de geestelijken en de lagere adel steunen de koning, maar velen hopen van deze koning slechts gebied terug te krijgen: ze willen er slechts beter van worden en willen wraak nemen op degenen die hen eerder uitbuitten en tiranniseerden: de schatrijke magnaten! Ook burgers en b.v. Kumanen hopen op herstel van hun privileges die ze eens op de koninklijke domeinen genoten. Zelfs de paladijn en de thesaurier des konings zijn hun koning niet trouw: evenals bij vele magnaten gaan ook bij hen de onderlinge haat, jaloezie, plundertochten en oorlogen nog altijd door…… Maar “hun vernietiging of ten minste het neutraliseren van hun macht was een voorwaarde vooraf voor elke efficiënte regering”. [Sinor, 88].
Máté Csák, die o.a. van z’n ambt als paladijn steeds weer zèlf wil profiteren, bedreigt vanuit Visegrád b.v. de burcht van Buda en weer treedt de kerk op ten gunste van de wettige koning: kardinaal Gentile [Montefiore] treft op 6 juli 1311 Csák met de kerkelijke ban! Maar de onverzettelijke Csák wordt woedend en komt met een eigen leger naar Esztergom [Strigonium] en plundert de domeinen van de aartsbisschop [n.b. het hoofd van de Hongaarse kerk!] en van de bisschop van Nyitra, want z’n ban was juist door déze bisschoppen -van wie het diocees hier immers dichtbij ligt- bevestigd! In 1311 vertrekt kardinaal Gentile [Montefiore] overigens uit Hongarije, o.a. omdat hij ziet dat zelfs het pauselijk gezag in dit land niet voldoende is om de anarchie uit te bannen, en in 1312 overlijdt hij. Het blijkt hem dat zelfs een wettige koning van Hongarije het gezag met steun van de kerk niet weet te herstellen… De tientallen burchten van de zich al jaren onafhankelijk opstellende oligarch Csák, vaak hoog gelegen op en bij de bergtoppen, kan Karel Robert b.v. onmogelijk aanvallen ..
Een andere magnaat, Amadé Aba, die in gewelddaden nauwelijks onderdoet voor Máté Csák, neemt ook meerdere domeinen van anderen in bezit, maar wanneer men uiteindelijk zijn eigen residentie Kassa [tgw. Kosice] belegert, spant hij zelfs samen met Csák, en sneuvelt na grote onrust over de opgelegde belastingen onder de Saksische burgers van de stad en na gevechten met hen in 1311. [o.a. Varga, 13]. De koning was wel liever samen met Amadé Aba en andere kleinere magnaten zoals Miklós Pók, Kopasz Borsa, de vroegere ban van Slavonië [1297-’99] en van 1306-’15 paladijn, die enorme bezittingen heeft in het noordoosten van het land, zoals Bihar, Szabolcs, Szatmár, Szolnok en Kraszna, en die als hoogste rechter [országbiró] onbeperkte rechten uitoefent en de families Ákos en Rákots, tegen de belangrijkste vijand Csák opgetrokken, maar Aba krijgt hiervoor dus niet meer de gelegenheid.

top

Op 15 juni 1312 vindt de veldslag plaats bij Rozgony [tgw. Rozhanovec, Slow.] aan de Tarca ten noorden van Kassa plaats, tussen de legers van Máté Csák, met 1.700 ruiters en infanterie, samen met de zoons van Amadé Aba èn de koninklijke legers. De koning wordt eerst verdreven naar Zips [Szepes], een streek met Duitse, “Saksische” steden en burgerij, en deze burgers steunen hem vurig samen met de burgers van Kassa zodat hij naar deze stad kan terugkeren. Dan wint de koning de slag en deze eerste overwinning is voor de koning van groot belang! Alle bezittingen van Amadé Aba worden nu in beslag genomen, en aanhangers van de koning worden met deze landerijen beloond.
In 1312 overlijdt ook de machtige oligarch Henrik Kőszegi [Güssinger] en ook dat is voor de koning voordelig, evenals de dood van Paul Subic, de ban [stadhouder] van Bosnië en Dalmatië korte tijd daarna! Toch komen na 1312 sommige baronnen [barones] nog weer met een eigen troonpretendent naar voren, een prins van het Poolse Galicië [Halicz] van wie men zegt dat hij van de Árpáden afstamt….
In 1315 overlijdt ook een andere rivaal van de koning, László Kán, de vojvode van Zevenburgen [Transylvanië], die zich tot dat jaar altijd had weten te handhaven. Zijn zoons blijven zich wel verzetten tegen de macht van koning Karel I, en hebben de steun van hun zwager, Stefan Uros II van Servië, maar hoewel ze nog vele jaren voor onrust in het gebied zorgen, moeten ze tenslotte buigen voor de macht van de koning en zijn vojvode [vajda], Tamás Széchényi, [1321-1342] die het hele gebied in die twintig jaren tot rust weet te brengen, terwijl zijn voorganger Dózsa van Debrecen dat in zijn tijd, 1318 tot 1321, niet had gekund.
Ook Kopasz Borsa en zijn familie bezorgen de koning nog een aantal jaren veel last: in 1316/17 wordt een adellijke opstand van aanhangers van Borsa bij Debrecen neergeslagen, waarna de domeinen van Borsa in beslag worden genomen en onder trouwe dienaren van de koning worden verdeeld, en Kopasz Borsa zelf wordt onthoofd….. 
Ongeveer in deze jaren overlijdt ook de eerste vrouw van Karel Robert, Maria van Silezië-Beuthen [1315] en trouwt hij voor de tweede maal met Beatrix van Luxemburg, die evenwel al in 1319 sterft.
In 1315 verovert Karel Robert de belangrijke steden Komárom en Visegrád aan de Donau op Máté Csák, die dan in een oorlog met de Boheemse koning is gewikkeld; hijzelf, de “regerende vorst van Nyitra” sterft op 18 maart 1321 in zijn eigen burcht die dan wordt belegerd door de koning en tenslotte wordt ingenomen, Csáks enige zoon en zijn broer waren al eerder overleden zodat ook het verzet van deze machtigste der baronnen ten einde is gekomen. In 1320 weet de koning ook de macht van Heinrich Güssinger [Kőszegi] door militaire overwinningen te breken. Aldus is de strijd van vele jaren tegen de feodale oligarchie eindelijk voorbij en in 1332 krijgt Karel Robert de laatste twee burchten [aan de grens] die Máté Csák ooit in bezit had maar die in handen van Bohemen waren gekomen, terug!
Nu [1321] kan de koning zich ook in het centrum van het land vestigen, in de ”hoge burcht”, in Visegrád aan de Donau. Hier laat hij in de loop der jaren een paleis bouwen en dit wordt zijn residentie; pas in 1335 is het paleis voltooid. Koning Karel Robert, die immers uit de Italiaanse [Napolitaanse] tak van het Huis Anjou stamt, haalde ook al veel Italiaanse troepen, maar ook adviseurs en bankiers naar Hongarije.
Langzamerhand heeft hij zich vooral na 1315/20 gezag en aanzien verworven als de wettige en dus gekroonde koning, en het blijkt dat hij, ondanks zijn afkomst uit en interesse voor Italië, zich toch geheel in Hongarije thuisvoelt en zich met zijn koninkrijk, z’n natie kan identificeren. Hij geldt ook als een energiek, sluw heerser en bekwaam onderhandelaar, die de oligarchie van de ”kleine koningen”, de machtige magnaten of baronnen, met hun eigen hofhouding, soldaten, hun rijkdom en vrijwel onbeperkte heerschappij tenslotte, na twintig jaren, dan toch beheerst en deze vorsten handig tegen elkaar weet uit te spelen. Hij drong zijn baronnen in het defensief en maakte gebruik van hun verdeeldheid, door militaire suksessen en intriges kon hij hun burchten innemen, hun domeinen verdelen. Hij blijkt een realist, koel en berekenend, die veiligheid en orde in het land herstelt.
Men kan overigens de grote invloed van de kerk, en in het bijzonder van de nuntius, kardinaal Gentile Montefiore, moeilijk overschatten: Karel Robert van Anjou heeft immers als 13-jarige buitenlandse knaap al de voorkeur van de -alleen al door zijn funktie- invloedrijke en gezaghebbende paus, die hem altijd steunt en laat kronen en aan wie niemand de wettigheid kan ontzeggen.
Voortaan wordt de bevolking niet meer uitgeplunderd door rondtrekkende soldaten en de oogsten worden niet meer vernield, dus de inkomsten nemen toe. Men merkt algemeen in de loop der jaren ook dat het veel voordeel biedt om de wettige koning en zijn gezag te steunen, alleen al omdat hij geleidelijk aan de winnende hand is.
In het midden van het land, in het gebied van Donau en Tisza, verkrijgt de koning weer een aantal vroegere koninklijke domeinen in handen, maar een groot deel der domeinen is al door de Árpáden in de 12e en 13e eeuw vergeven en komt dus niet in het bezit van Karel I Robert. Op de koninklijke landerijen vestigen zich o.a. Kumanen en de zgn. servientes en tenslotte bevindt zich eenvijfde deel van het land in handen van de koning.
In plaats van de oude oligarchie die de koning verzet bood en haar grondgebied en burchten en soms haar leven heeft verloren, onstaat nu een nieuwe adel, die door de eed van trouw aan de persoon van de koning is verbonden en hem gehoorzaam is, ook omdat ze haar bestaan aan hem heeft te danken. Vooral aan lagere adel wordt veel land geschonken, en de families Kanizsai, Bánffy, Széchényi, Szécsi, Garai en Lackfi krijgen in deze tijd hun eerste grote domeinein in bezit. Maar ook enkele Franse en Italiaanse families profiteren van de Anjou-heerschappij.

Één der versterkte Saksische [evang.] kerken in Zevenburgen
[tgw. Biertan, Roemenië], ± 1500

top

De koning vindt in zijn domeinen echter niet voldoende inkomsten. Opgegroeid in Italië weet hij dat de koninklijke macht aanzienlijk kan worden uitgebreid door b.v. inkomsten te vergaren uit het verlenen van privileges aan steden, door het verpachten van mijnen, tollen, veren en de handel, door regelmatige belastingen te heffen en door invoering van een koninklijk muntmonopolie.
In 1325 laat vervolgens Dőmőtőr Nekcsei [┼ 1338, waarschijnlijk van Italiaanse afkomst en in Italië  gestudeerd],  de economische expert en vanaf 1315 de “magister tavernicorum” [Hong. tárnokmester], later de financiële adviseur van de koning, zijn schatbewaarder en de minister van financiën van Karel Robert de eerste Hongaarse gouden munten [florijnen, fiorino d’oro, Hongaars: forint] in Kremnitz [Kőrmőcbánya, tgw. Kremnica. Slow.] slaan, en deze zijn weldra door hun stabiele waarde veel gevraagd als munt, ook in het buitenland. [Kosáry, 48]. De koning richt in 1328 een Munt in Kremnitz [Kőrmőcbánya] op, maar ook in andere steden worden muntkantoren opgericht.
In 1325 wordt ook de export van ongemunt goud en zilver uit Hongarije verboden, omdat dat ongemunte edele metaal veel minder waard is dan gouden florijnen of zilveren munten, de denarii. Kooplui zijn dus voortaan verplicht goud en zilver -tegen een lage rente- in te leveren [te verkopen] voor munten, en de koninklijke munt profiteert hiervan op een enorme manier. De Hongaarse gouden florijn of forint geldt vele decennia lang als één van de beste en meest harde valuta in Europa.
In Hongarije zijn na verloop van tijd ongeveer 35 soorten geld in omloop. [Sinor, 89]. Zelfs wordt ¾ van het Europese goud in Hongarije gedolven: 3.000 pond per jaar, en wat betreft het zilver is dit land met ¼ der Europese produktie nummer twee na Bohemen. Evenals in dit laatste land heeft ook in Hongarije de koning het monopolie der produktie van de edele metalen, en zo wordt de staatskas goed gevuld. Hongaarse florijnen [forint] zijn zelfs in omloop gekomen in Genua, Milaan, Rome, Napels en Venetië, en spelen ook een belangrijke rol bij het handelsverkeer in Midden Europa. Begrijpelijk is dat ook Dőmőtőr Nekcsei door de koning rijkelijk wordt beloond met grondbezit, evenals een jeugdvriend van Karel Robert uit Napels, de paladijn Philippe [Fülőp] Drugeth [┼ 1327, oorspr. Homonnai, van Franse afkomst]. Beiden worden geïnspireerd door een buitenlands voorbeeld, vooral dat van het meer ontwikkelde Bohemen. Aldus wil Karel Robert proberen zijn macht meer te laten steunen op direkte en indirekte koninklijke inkomsten, de zgn. regalia, d.w.z. de monopolies van belastingen, douane, mijnen en munt. [Makkai, Pamlényi, 73]. 
Hongarije zorgt aldus voor een stabiele munt in een deel van Europa, en haar produktie ”van 2.200 tot 3.500 pond goud per jaar, [Kosáry, 48,49] is zonder gelijke geweest tot aan de ontdekking van Amerika”. Het vertrouwen  in de Hongaarse munt, en dus in de politiek van de koning, neemt van jaar tot jaar toe, en een dokument uit 1330 meldt dat ”onder de omringende landen Hongarije de koningin is geworden”. [Kosáry, 46].
Velen in het bergland in het noorden van Hongarije houden echter op hun eigen grond ook mijnen in bezit en de opbrengst ervan houdt men meestal geheim voor de controleurs van de koning. Om deze landheren nu te bewegen zich te onderwerpen aan het koninklijke monopolie op mijnen en munt, geeft de koning hen een deel van de opbrengst; van de rente die door de mijneigenaars aan de koning wordt betaald is voortaan 1/3 voor de landheer zelf bestemd. Eerder bestond weinig animo om naar goud of zilver te zoeken, want de opbrengst kwam toch ten goede aan de koninklijke schatkist en dus aan het centrale gezag, maar nu wordt de exploitatie aange-moedigd.
Vanaf 1325 tot 1338 kent Hongarije op monetair gebied een soort overgangstijd waarin goud én zilver beide als standaard gelden, maar vanaf 1338 geldt alleen het goud nog als zodanig. De koninklijke inkomsten, de zgn. regalia, zijn dan ruim voldoende.
De “camerae”, bureaus voor administratie van mijnen, zout, munt en douanerechten, worden nu ook verpacht aan kooplieden, Hongaren en buitenlanders. Zo vestigen zich o.a. veel Duitsers in de steden van Noordwest-Hongarije, en verder o.a. Joden en Vlamingen, Italianen en Fransen, en om heel andere redenen sinds het einde der 13e eeuw ook Kumanen [oorspronkelijke Aziatische nomaden, verwant aan de Tataren] in de Grote Laagvlakte in het midden van het land. In ruil voor goud en zilver wordt de Hongaarse markt nu overstroomd met luxe artikelen. [Makkai, Pamlényi, 73].
Veel steden komen vanaf het begin der 14e eeuw ook tot een zekere bloei, dankzij de mijnen en marktrechten, zoals Buda [Ofen], Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava], Nagyszombat [Tyrnau, tgw. Trnava, Slow.], Nagybánya [tgw. Baia Mare, Roem.], de bisschopssteden Esztergom [Gran], Győr [Raab], Pécs [Fünfkirchen] en Veszprém, verder in het noorden van het land: Sopron [ődenburg], Bártfa [tgw. Bardejov, Slow.], Kassa [Kosice, Slow.], Rózsahegy [Rosenberg, tgw. Ruzomberok, Slow.], Kőrmőcbánya [Kremnica] en Selmecbánya [Schemnitz, tgw. Banská Bystrica, Slow.], en in het oosten, in Zevenburgen o.a. Gyulafehérvár [Weissenburg, tgw. Alba Iulia], Szeben [Hermannstadt, tgw. Sibiu, Roem.], Marosvásárhely [Neumarkt, tgw. Targu Mures, Roem.] dat in 1332 voor het eerst wordt genoemd als Novo Foro Syculorum [Nieuwe Markt der Székely], Kolozsvár [Clus of Klausenburg, tgw. Cluj, Roem.] dat in 1316 officieel stad [civitas] wordt en Máramarossziget [Sighetul Marmatiei, Roem.]. Ook worden hier en daar de gilden in de steden erkend, zoals in Debrecen, waar de oudste in het land [het huidige Hongarije] bekende gildebrief van de bontwerkers  uit 1320 dateert en in Kassa waar een dergelijke brief al uit 1307 dateert.

top

Toch blijven de steden en stadjes in Hongarije een vreemd en zelfs min of meer buitenlands [vooral Duits] element in de samenleving. Hun ‘macht’ en invloed in de politiek is en blijft zeer beperkt en de meeste blijven een geïsoleerde [maar wel belangrijke] positie te midden van een agrarische en feodale maatschappij houden, b.v. als marktcentrum.
Het land is zeer sterk overwegend dun bevolkt, met een overvloed aan woeste grond, weilanden, bossen, maar ook aan brood, wijn en vlees. Over land vindt het vervoer plaats met door paarden en ossen getrokken wagens over vaak slechte wegen en er blijven veel belemmeringen voor de handel bestaan zoals stoffige wegen, moerassen, tollen en hier en daar roversbenden. Iedere landheer, de koning, de edelman en de stad, maar ook de kerk of de bisschop legt ook z’n tol op aan de koopman.
Zijde, specerijen, oosterse produkten [ivoor, parels, edelstenen, wierook, mirre, kruiden] en kleding, glas, wapens, zout, wijn, graan, was, leer, hout, honing, vee, edele metalen, vormen de meest verhandelde produkten in deze tijd. [Varga, 16]. 
Het spreekt vanzelf dat de Hongaarse koning, Karel I Robert, nu hij eenmaal een stevige economische basis voor zijn bewind tot stand heeft gebracht, ook een machtspolitieke factor van betekenis kan worden. Het gaat deze koning echter niet om veroveringsoorlogen. Maar tegen Oostenrijk, dat Wenen als dé stapelplaats van de goederen uit Midden Europa beschouwt, voert men wel een soort handelsoorlog: de betrekkingen tussen de Habsburgers in Oostenrijk en de Anjous in Hongarije blijven dan ook lange tijd zeer slecht, maar tenslotte moet Hongarije toegeven: Wenen behoudt haar zeer sterke positie als handelscentrum. [o.a. Valjavec, 162]. Karel Robert krijgt echter na ongeveer twintig jaar de strategische stad Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] aan de Donau in 1327/28 weer van Oostenrijk terug, maar de Hongaarse koning ziet wel dat de macht van de Habsburgers in de Oostenrijkse provincies toeneemt en is op z’n hoede. Ook de familie der Luxemburgers breidt in deze tijd haar macht uit [o.a. in Bohemen] en Karel Robert blijft bevreesd voor de keizerlijke aspiraties van deze beide families in oostelijke richting. O.a. daarom knoopt hij vriendschappelijke relaties aan met Polen.      
Ook in de richting van z’n vroegere vaderland Italië gaat de belangstelling der Hongaarse koning: nauwe banden met de familie in Napels zijn voor hem van  belang, en daaruit volgt een tegenwerking door de Venetianen. Maar tegen Venetië’s grote macht op de Adriatische zee en aan de kust kan hij niet veel uitrichten: de stad Zara [Zadar] in Dalmatië verklaart zich in 1311 los van Venetië, maar wordt twee jaar erna toch weer door de Doge onderworpen. Tijdelijk wordt ook Belgrado in 1319 op Servië veroverd. Maar vooral een akkoord met Napels over de opvolging van zijn 7-jarige zoontje Andreas, die wordt verloofd [!] met Giovanna [Johanna] van Napels, de 6-jarige kleindochter van zijn oom Roberto, de koning van Napels, gaat hem ter harte: Napels moet voor de Anjous behouden blijven!
In 1333 gaat Karel Robert dus zelf naar Napels om zijn zoontje hier als troonopvolger te laten optreden en hem hier alvast te laten wennen. Het blijkt overigens uit niets dat de onvrede tegen koning Karel enige vorm aanneemt: blijkbaar heeft deze Hongaarse koning zóveel gezag en vertrouwen dat niemand het waagt om van zijn afwezigheid misbruik te maken!…..
Toch is de langdurige machtsstrijd om de heerschappij op de Adriatische Zee voor Hongarije van meer belang dan de verre dynastieke belangen in Napels dat zijn. Zuid-Slavische heren, b.v. de ban van Bosnië uit de familie Kotromanovic, de graaf van Brebir en de ban van Kroatië, Paul Subic, kunnen niet worden onderworpen door de hen vreemde Hongaren en vragen en ontvangen dus soms ook steun uit Venetië. Maar wanneer dat zo uitkomt beschermt Venetië ook steden aan de kust zoals Trogir en Sibenik [Sebenico] tegen de Kroatische machthebbers uit het binnenland.
Dynastieke belangen heeft de koning ook op het oog als hij in 1320 [hij is dan 32 jaar] voor de 3e keer huwt, nu  met de Poolse koningsdochter Elisabeth [Alzbieta, Hong. Erzsébet] Lokietek, en later [in 1332] kan hij dan ook zonder veel bezwaren een Hongaars hulpleger naar Polen sturen om te helpen bij het onderwerpen van de nog heidense Litouwers. 
Maar vooral in de herfst van 1335 blijkt de grote macht en het gezag van de Hongaarse koning Karel I Robert, als in zijn nieuwe, pas voltooide, koninklijke residentie Visegrád een drie maanden durende bijeenkomst wordt gehouden van koning Jan van Luxemburg van Bohemen, van koning Kazimierz III ‘de Grote’ van Polen, de opvolger van zijn schoonvader Wladyslaw I Lokietek [┼ 1333], die juist wordt bedreigd door een aanval vanuit Bohemen, dat Silezië al heeft bezet en aanspraken maakt op de Poolse troon, van de Beierse hertog en van de Hongaarse koning! De Hongaarse gastheer laat hier uiteraard aan de collega’s uit Polen en Bohemen ook zien dat Hongarije een grote mogendheid is: een enorme gezelschap voorname mensen, schitterend uitgedost, wordt hier drie maanden lang te midden van pracht en praal van het koninklijke hof, van overvloedige maaltijden en grote voorraden wijn, van jachtpartijen en toernooien, bezig gehouden…. De eigenlijke aanleiding is natuurlijk een andere: de oorlog tussen Bohemen en Polen waarin Hongarije wil bemiddelen, en men zal ook zo mogelijk samenwerken tegen de Duitse expansie, tegen de Habsburgers in Oostenrijk en in mindere mate tegen Servië.
Een geweldig machtsblok, van de Oostzee tot de Adriatische zee,  zich uitstrekkend over geheel Midden Europa, en óók min of meer gericht tegen de Habsburgers en de Duitse expansie naar het Oosten, behoort tot de mogelijkheden….En inderdaad, de Poolse koning sluit vrede met Bohemen en met de Duitse Orde, die de heidenen in het oosten wil bekeren. Bij het Verdrag van Trencsén van 24 augustus 1335 doet Polen -na bemiddeling van de Hongaarse koning- voor eeuwig afstand van Silezië dat voortaan ‘definitief’ aan de Boheemse kroon behoort, maar de Boheemse koning doet afstand van alle aanspraken op de Poolse troon. .….. De kinderloze Poolse koning Kazimierz III wenst zelfs dat de Hongaarse kroonprins Lodewijk hem óók in Polen zal opvolgen; in 1337 verlooft Lodewijk zich met Margaretha van Luxemburg, een kleindochter van de Boheemse koning, en de Hongaarse prins Lodewijk wordt zelfs in 1339 door de Poolse sejm [de landdag] gekozen tot opvolger van de koning….Hoewel het allemaal de Hongaarse koning schatten vol geld kost lijkt een verbond van de drie koninkrijken dus toch de moeite waard.

top

Men maakt ook afspraken over het tegengaan van de Duitse expansie in oostelijke richting: kolonisten vestigden zich n.l. al vele decennia steeds verder in de richting van Pommeren, Silezië en Bohemen. Verder wil men de Hongaarse handel niet meer alleen via Wenen als overslagplaats van goederen laten lopen, waar de geldhandel wordt gecontroleerd door Zuid-Duitse kooplui. De handel moet [oost-west] veel meer via Bohemen en Moravië naar Buda, en [noord-zuid] via Kassa en Kraków b.v. naar Italië, verlopen en Buda kan dan een belangrijke stapelplaats worden; deze stad aan de Donau krijgt in elk geval nu het recht ertoe.…. 
Het resultaat is o.a. dat de Habsburgers worden verplicht om de tarieven die de stad Wenen met haar stapelrecht eist, flink te verlagen en het gevolg is o.a. dat de handel op de Donau met Hongarije voor buitenlandse kooplieden ook aantrekkelijk wordt! Kooplieden uit b.v. Neurenberg en uit andere steden in Zuid-Duitsland krijgen op den  duur de gelegenheid om door een aantal privileges de handel in gouden en zilveren munten te controleren en later maken zij de weg vrij voor hun economische hegemonie over zuidelijk centraal Europa, dat in grote mate ertoe bijdraagt dat de oriëntatie van Hongarije in de richting van de Adriatische zee verzwakt en plaats maakt voor het geleidelijke opnemen van dit land in het Midden-Europese statensysteem. [Makkai, Pamlényi, 75].
De andere plannen blijken echter soms zeer moeilijk, eigenlijk onmogelijk, te verwezenlijken. Bohemen, en vooral Polen blijken niet bestand tegen de kolonisatie van nijvere en goede vaklui uit het Duitse rijk, terwijl in het algemeen blijkt dat de drie koninkrijken -zoals dat altijd in het verleden ook was-  niet echt op elkaar, maar veel meer op zichzelf zijn aangewezen.
Wel krijgt Karel Robert nu de gelegenheid om een aantal leenmannen of baronnen aan de westelijke grens van Hongarije die met Oostenrijkse steun regelmatige oproeren hadden veroorzaakt, aan te pakken.
In Hongarije nemen nu ook de West-Europese invloeden sterk toe, vooral aan het hof. De feodale riddercultuur, de Franse taal, kleding, toernooien en jacht, de bouw van kastelen en familiewapens worden ook in Hongarije tot voor de adellijke grondbezitters normale zaken. De koning zelf is hierbij een voorbeeld van een dappere, ridderlijke held die met krachtige hand zijn rijk bestuurt. Hij richt ook een eigen ridderorde op, de Orde van Sint George.
Zijn gezag is na de eerste, woelige periode, nu vrijwel onbeperkt: na 1323 wordt er geen landdag meer bijeengeroepen. Alleen persoonlijke raadgevers en vertrouwelingen vinden bij de koning gehoor. De koninklijke macht in Hongarije  blijft zeer sterk afhankelijk van de persoon des konings. De koning zal steeds zelf moeten bewijzen dat hij zijn land daadwerkelijk kan beheersen….
“Mede doordat Karel Robert van Anjou twintig jaar lang moest vechten om algemeen erkend te worden en de binnenlandse orde te vestigen, en omdat enkele pretendenten meenden dat ze hun aanspraken, met de Heilige Kroon van St. Stefanus in handen, kracht konden bijzetten [zoals Ottto van Beieren, László Kán van Transylvanië] ontstaat er nu de opvatting dat inderdaad de Heilige Kroon een teken is van de eenheid van vorst en natie is, dat de kroon de eigenaar van het land is, en dat alle edelen leden van de Heilige Kroon zijn [membrum Sacrae Regni Coronae]. Tot aan zijn kroning heeft een koning dan ook geen wettelijk gezag! Alleen na zijn kroning heeft hij, legitime coronatus,[wettelijk gekroond] gezag over de landen van de Heilige Kroon.
Zo wordt de Hongaarse staat ”een permanente en bovenpersoonlijke instelling die in de kroon haar symbolische uitdrukking vindt”. Dit wordt de grondslag van een dualistisch regeringsstelsel waarin de Standen [de Rijksdag of landdag], de vergadering van prelaten, magnaten en adel, de leidende rol zouden gaan spelen terwijl het koningschap een electieve waardigheid bij de gratie van de natie [d.i. de adel als geheel] zou worden”, aldus prof. Z. Dittrich [183]. Een groot voordeel is, dat aldus de rijkste en meest ontwikkelde elementen van de samenleving een soms doorslaggevende invloed op het regeringsbeleid uitoefenen. De medezeggenschap van de Standen bevordert ook hun saamhorigheid, hun standsbewustzijn en hun nationaal bewustzijn. De Standen [Ordines] blijven het instrument van één klasse die op politiek en op economisch gebied toonaangevend is: de grondbezittende aristokratie, die -erfelijk- honderden kastelen en vele duizenden dorpen bezit. [Makkai, 73].
Koning Karel I Robert dwingt zoveel gezag af dat hij geen grote moeilijkheden krijgt met zijn baronnen en de lagere adel. De nieuwe eigenaars van de door de koning geschonken domeinen of de in de loop der tijd door de chaos en de burgeroorlog illegaal ontvreemde domeinen, en ook de bevelhebbers van de koninklijke troepen bevrijden zich in deze tijd van het gezag van de graven der comitaten. Het oude systeem van de ongeveer zeventig comitaten [graafschappen, vármegyek] met ruime autonomie o.l.v. een comes [graaf] uit de tijd van de eerste koning St. Stefanus, geraakt nu in verval. [Dittrich, 187] en de nieuwe aristokratie is alleen van de koning afhankelijk.
Van een ancien groupement de propriété royale wordt het comitaat nu een administratieve eenheid waarin de door de koning benoemde graaf de bevoegdheden deelt met de adel [grondbezitters] van het comitaat. [Makkai, 87]. De universitas nobilium, de gemeenschap van adellijke heren van het comitaat, maakt voortaan de dienst uit, en haar algemene raad van het comitaat, de congregatio generalis vormt eigenlijk het bestuur van een provincie [graafschap]. De bevolking van de comitaten wordt afhankelijk van de lokale adel en de band tussen het volk en de centrale overheid [de koning] bestaat er niet meer, en “al degenen die geen persoonlijk eigendom hadden maar zich met de landbouw bezig hielden ten bate van anderen, werden onderworpen aan het juridische gezag van de landheer”. [Makkai, 87].

top

De koning zag ook af van zijn recht om belastingen te heffen op hen die woonden op privé-eigendom van een landheer. De feodale landheren betalen geen belasting, want zij zorgen voor de verdediging van het land! Ter vervanging van de lucrum camerae, de koninklijke belasting ten behoeve van de schatkist die, doordat zilver in waarde was gedaald, sterk was gedevalueerd, wordt nu de zgn. porta als belasting geheven van horigen, de niet-adellijken, per hoeve, en deze porta dient uiteindelijk voor militaire zaken.
Behalve de eerder genoemde koninklijke belastingen op b.v. de mijnen wordt ook aan burgers der koninklijke steden een bepaald bedrag opgelegd en meestal dragen de steden een bedrag ineens af. Ook aan de kerk wordt belasting opgelegd: na de dood van een bisschop of een andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder blijven de inkomsten voor de kroon tot er een nieuwe bisschop etc. is benoemd! De koning eist nu ook een derde deel op van de pauselijke tienden, die ingezameld worden ten bate van de kruistochten en dat lijkt mogelijk omdat de pausen tijdens het schisma [de periode van Avignon] te zwak zijn om de rechten van de geestelijkheid te verdedigen en dus zijn gedwongen  om een compromis op dit punt te sluiten.[Makkai, Pamlényi, 74].    
Geestelijke en wereldlijke heren mogen in deze tijd ook al burchten bouwen en zelfs soldaten in dienst nemen en  de landheren worden door de koning verplicht met een leger van lijfeigenen te verschijnen in geval van oorlog e.d. Dat is hun persoonlijke bijdrage aan de verdediging. Naar gelang van de grootte van hun bezittingen stellen ze een aantal soldaten ter beschikking en deze soldaten vormen een zgn. banderium, een vendel onder de banier van hun heer. Ook de koning en de koningin zelf leveren een banderium: ’s konings banderium vormt met 1.000 ruiters de kern van het leger. In het Hongaarse leger bevinden zich relatief ook altijd veel Kumanen [oorspr. kolonisten] en Székler [een grensvolk in het uiterste zuidoosten van Zevenburgen/Transylvanië] voor wie de algemene dienstplicht belijft bestaan.
Naast de aristokratie van rijke landheren, zgn. magnaten en lagere adel blijft de grote massa der bevolking van boeren en lijfeigenen armoedig. Ze is er slecht aan toe en gaat gebukt onder zware belastingen en soms is er ook sprake van oproeren. De boeren en lijfeigenen worden dan steeds meer jobbágy, [oorspr. de beteren!], in het Latijn iobagiones genoemd. Vroeger was dit de naam van vrije mensen, ambtenaren van de koninklijke kastelen [dus inderdaad: met een betere positie!], maar langzamerhand gaat deze naam over op een juridisch en economisch volstrekt ondergeschikte klasse! Nog zijn deze jobbágy vrij om zich te vestigen waar ze willen en in dienst te treden bij een landheer van hun eigen keuze, en er vinden wel massale ontsnappingen plaats waarbij men natuurlijk op zoek gaat naar meer dragelijke omstandigheden. Werkkrachten worden n.l. nog veel gevraagd en de landheren bieden tegen elkaar op. Zo worden nogal eens de plichten en de lasten voor de boeren verzacht en aan menigeen wordt de vrijheid geschonken…..
Toch is in het uitgestrekte land nog lang niet overal het centrale gezag gevestigd, en er is nog herhaaldelijk sprake van bijgeloof en ruwe, barbaarse zeden. Als bewijs van het feit dat hiervan in Hongarije ook in deze tijd en zelfs op het hoogste maatschappelijke niveau inderdaad nog sprake is, wordt vaak het incident met Felicián Zách genoemd, zoals dat in de “Geïllustreerde Kroniek” [de Képes Krónika uit ± 1370] wordt verhaald.
Felicián Zách was een vertrouweling van koning Karel Robert in zijn paleis in Visegrád, maar eerder was hij [zoals zovelen] een aanhanger van de machtige Máté Csák en met Pasen 1330 is hij samen met zijn vrouw en kinderen uitgenodigd bij de koning. Men vertelt dat hij van zijn mooie dochter Klára -die bij koningin Elisabeth in dienst is- heeft gehoord dat ze bij de broer van koningin Elisabeth [Erzsébet], de koning van Polen, Kazimierz III, die ook aanwezig is, één en ander aan begeerte heeft opgewekt, zelfs met medeweten van de koningin.
’s Middags bij de maaltijd komen Felicián Zách en zijn gezin wel aan tafel, maar dan heft Zách ineens zijn zwaard om de eer van zijn dochter te redden en bedreigt eerst de koningin: hij verwondt haar rechterhand, en hij wil de zoons van de koning ook vermoorden. De koning zelf ontwijkt het zwaard van Zách en raakt slechts licht gewond. De zoons worden dus ook bedreigd, maar hun beschermers openen de aanval op Felicián Zách zodat de kinderen kunnen ontsnappen. Felicián wordt zelf in een erop volgend gevecht gewond en later door koninklijke lijfwachten gedood. Zijn hoofd wordt naar Buda overgebracht en daar op een paal te kijk gesteld en z’n dochter Klára wordt met een afgesneden neus en lippen en uitgebroken tanden op een paard gezet en weggevoerd om te worden vermoord.

Burcht van Tata, 14e eeuw

top

Vervolgens wordt door een koninklijke rechtbank waarvan de koning zelf voorzitter is, de hele familie van Zách en zijn personeel ook zwaar gestraft; ze worden gemarteld, verminkt en dan opgehangen. Bij deze zitting van de koninklijke rechtbank zijn ook alle hoogwaardigheidsbekleders van het hof en alle provinciale goeverneurs [de ispánok van de comitaten] aanwezig, en dat betekent dat iedereen a.h.w. is gewaarschuwd: met deze koning valt niet te spotten! Zelfs worden alle verre familieleden van Zách tot in de derde graad ter dood veroordeeld, aldus het verhaal… Algemeen is men daarna wel zeer verschrikt en verontwaardigd over het gruwelijke, bijzonder strenge oordeel van de koning en blijkbaar voert de koninklijke rechtbank het bevel van zo’n koning ook gedwee uit. In een aantal liederen wordt later dan ook niet de koning, maar Felicián Zách verheerlijkt terwijl de werkelijke oorzaak b.v. bij de rechtspraak, de veroordeling, niet aan het licht komt. Ook deze koning laat zich blijkbaar soms leiden door persoonlijke gevoelens van wraak en haat, en kan willekeur laten blijken, maar voor ‘het volk’ in het duidelijk: ook een koning kan niet ongestraft de eer van een vrouw [laten] schenden.
In november van datzelfde jaar 1330 onderneemt de koning b.v. ook een totaal onzinnige, ongerechtvaardigde expeditie tegen de vojvode [vorst] van Walachije, Alexandru Basarab [┼ 1360], [Makkai, Pamlényi, 74], een vazal van hem, die echter vrijwel onafhankelijk was geworden door de feodale twisten in Hongarije. Maar de koning lijdt hier een zware nederlaag: hij wordt aan alle kanten omsingeld en zelfs zijn beste soldaten komen om. Alleen door de zelfopofferende houding van één van de ridders kan Karel Robert ontsnappen naar Hongarije, en deze nederlaag wordt door het volk zelfs gezien als de goddelijke wraak op een koning die zich kort tevoren zó had vergrepen aan de levens van de familieleden van Zách! [Varga, 19, Marczali, 137, Stadtmüller, 92, Macartney, Hungarian ME Histor. 54]. 
Het streven naar een onafhankelijke staat, los van Hongarije, wordt hierdoor in Walachije uiteraard verder versterkt en in de volgende eeuw worden de grondslagen gelegd voor de beide Roemeense vorstendommen, Walachije ten zuiden van de Karpaten en Moldavië [Bessarabië] ten oosten van de Karpaten, die beide onder nominale Hongaarse invloed komen. In feite stelt hun afhankelijkheid van Hongarije niet zoveel voor. Vojvode Basarab, zelf van Kumaanse origine, organiseert Walachije dat in deze tijd  nog “Ungro Walachia” [Hongaars Walachije] wordt genoemd, en alleen het westelijke deel ervan, Szőrény [Severin] komt onder direkte invloed [jurisdiktie] van de Hongaarse koning. In het andere vorstendom, Moldavië, stelt de zoon van Karel Robert, Lodewijk, later Dragos als vojvode aan. [Kosáry, 52].
Maar koning Karel ziet vooral in Oostenrijk [de familie Habsburg] en in het opkomende vorstendom Servië [dat wordt gesteund door Venetië] de belangrijkste vijanden, die hij moet bestrijden, want de vorst van Servië, Stefan Uros II, had in 1316/17 de opstand van een aantal magnaten in het oosten [o.l.v. Kopasz Borsa, zie blz. 4] gesteund in de hoop het banaat van Macsó te kunnen veroveren. Maar ook de Dalmatische steden zijn voor de Hongaarse koning niet betrouwbaar en keren zich -zodra dat mogelijk is- van de Hongaarse heerschappij [van een  bán, goeverneur van een grensgebied] af en roepen dan de hulp in van Venetië.
Pas na vele jaren van opstanden en onrust in Kroatië en Dalmatië zorgt de koningsgetrouwe bán van Slavonië, Johan Babonic [die eerder de ban van Kroatië, Mladen Subic, had verslagen] weer voor jaren van rust in het hele kustgebied, waar voor het eerst sinds lange tijd Kroatië, Slavonië en Dalmatië weer zijn verenigd. [Stadtmüller, 92/93]. Scherp tegenover deze bedreigingen ziet de Hongaarse koning vooral zijn doel in het scheppen van een alliantie met Polen en delen van Italië.
Op 16 juli 1342 overlijdt koning Károly I in Visegrád en hij wordt zoals zijn voorgangers op de troon, begraven in Székesfehérvár [Alba Regia]. Aan zijn 16-jarige zoon Lodewijk [Lajos] laat hij een goed geordend en relatief welvarend  koninkrijk over, terwijl het rijk nergens aan de grenzen wordt bedreigd.
Deze machtige koning heeft ook zeer doelbewust gezorgd voor een sterk centraal gezag, vooral gebaseerd op de inkomsten der koninklijke munt, en voortaan is de koning weer de rijkste grootgrondbezitter van het land. Handel en mijnbouw beleefden een stormachtige bloeiperiode onder Karel Robert en deze wilskrachtige koning zorgde ook voor herstel van de openbare veiligheid en rechtszekerheid en gunstige voorwaarden voor de sterk groeiende stroom van buitenlandse kooplieden. [Stadtmüller, 91/92]. Uit een land dat verscheurd was door binnenlandse oorlogen van machtige en vrijwel onafhankelijke oligarchen, heeft Karel Robert na vele jaren toch weer een sterk koninkrijk, zonder énige buitenlandse inmenging, weten te scheppen.
‘Zijn woorden en handelingen…. verzekeren Karel Robert van Anjou, naast de grootste Hongaarse koningen, Stefanus de heilige, Kálmán, Béla III en Béla IV, een ereplaats’. [Stadtmüller, 94].

Het is zéker niet ondenkbaar dat de beroemde Italiaanse dichter Dante Alighieri [1265 – 1321] over dit Hongarije van zijn tijd, en zelfs onder déze Italiaanse koning, ooit schreef: “O  beata  Ungheria,  si  non  se  lascià  più  malmenare”, ofwel: O, gelukkig Hongarije, als het zich maar niet meer laat mishandelen….

top