|
3. De buitenlandse vorstenhuizen; grote bloei en diep verval in de late Middeleeuwen en de Renaissance, 1301 tot 1526
3.2 Koning Lodewijk de Grote, 1342 – 1382
Als zestienjarige jongen [geb. 5 maart 1326] volgt Lodewijk [Lajos] zijn vader in 1342 op als koning en hij wordt op 21 juli van dat jaar in Székesfehérvár, de oude kroningsstad gekroond, waar hij met dezelfde woorden als zijn vader de eed aflegt om het koninkrijk en het volk tegen alle gevaren te beschermen en het welzijn van land en volk van Hongarije te bevorderen. Onmiddellijk na zijn kroning gaat hij naar Nagyvárad [tgw. Oradea] en bij het graf van een illustere voorganger, de ridderlijke koning László I, de heilige, 1077-1095, zweert hij dat hij diens voorbeeld zal volgen. Vervolgens gaat de nieuwe koning nog verder naar het oosten, naar Zevenburgen [Transylvanië] om de onrust onder de Saksische bevolking in een aantal steden te bezweren: ze verzetten zich n.l. tegen de hen opgelegde belastingen, maar nu huldigen ze toch de jonge koning! Ook door de vojvode van Walachije [Hong. Havasalfőld], Alexandru Basarab, wordt de koning als leenheer gehuldigd als bewijs van onderdanigheid. [Szabó [1888], 100].
Lodewijk [Nagy Lajos király], die behalve Hongaars ook Latijn, Duits en Italiaans spreekt, geldt al snel als een vorst met een groot rechtvaardigheidsgevoel en met een oprecht en vroom, christelijk geloof. Ook geldt hij als ’een Franse ridder op de Hongaarse troon’ en vergaart veel roem, o.a. in de vele oorlogen die hij voert. Hij is zorgvuldig opgevoed en is een goed schermer en een hartstochtelijk jager en hij zet wel de koers van zijn vader voort, maar hij hoeft niet eerst een langdurige strijd te voeren tegen zijn baronnen, de machtige oligarchen. In 1345 trouwt hij met Margaretha van Luxemburg, dochter van de beroemde Boheemse koning en later Rooms koning en Duits keizer Karel IV.
Als zoon van de vastberaden koning Karel Robert heeft hij al een natuurlijk gezag, maar meer nog dan zijn vader voert hij een imperialistische politiek die o.a. in verband staat met de belangen van zijn dynastie. Vaak onderneemt hij, vooral in het begin van z’n regering, zinloze veldtochten en avonturen, en met name het koninkrijk Napels, de hegemonie op de Adriatische zee en een deel van de Balkan, en de troon van Polen vormen het doel van zijn buitenlandse politiek, en omdat ook Lodewijk een gezonde economische politiek voert, kan hij over de nodige economische middelen beschikken!
Al in 1343 overlijdt, na een regering van 34 jaar, zijn verstandige neef Roberto van Anjou de koning van Napels en Sicilië, en zijn testament bepaalt dat zijn enige kleindochter, de 17-jarige Giovanna [Johanna], zijn gehele bezit erft. Zij wordt dan ook gekroond tot koningin, maar haar man, de 16-jarige prins Endre [of András, Andreas, *1327] van Hongarije, de jongere broer van Lodewijk, wordt geheel buiten deze zaak gehouden: hij wordt zelfs door z’n vrouw geminacht en ze wenst hem niet b.v. een deel van de macht te geven. Ook haar Italiaanse familieleden en het hof in Napels verachten deze buitenlandse Hongaarse prins!
Maar in Hongarije maakt men zich op, om de afspraak van destijds tussen koning Roberto van Napels en z’n neef, koning Karel Robert, kracht bij te zetten. Vooral de koningin-moeder, de Poolse Elisabeth Lokietek, die grote invloed heeft gehouden, spant zich hiervoor in: haar zoon Endre [Andreas] móet koning van Napels worden! Met een enorme stoet gaat zij naar Italië, en zelfs de paladijn, de opperrechter, een aantal bisschoppen en andere autoriteiten en edelen gaan mee! Ook neemt men vanuit Hongarije enorme voorraden goud en zilver mee, ”zoveel als alle mijnen van het land in zeven jaren konden produceren”. [Varga, 23].
Elisabeth praat ook de paus in Avignon om: als Endre déze paus gehoorzaamt, zal die hem kronen en als Johanna kinderloos sterft zal haar zuster haar opvolgen. De paus aarzelt wel om zijn instemming te geven, maar Endre zweert bij de gedachte van de heerschappij in Napels al wraak op zijn vijanden, al is dat voor hem gevaarlijk! Elisabeth vraagt aan de paus ook nog 44.000 zilveren marken om haar en haar zoon te helpen en ook koning Lodewijk moet z’n moeder en broer nog eens 4.000 goudmark sturen!
De hele expeditie mislukt echter voorlopig, want op 18 september 1345 wordt Endre, kot vóórdat hij tot koning zou worden gekroond, in Aversa vermoord… Er is geen twijfel mogelijk: men acht Johanna schuldig aan deze moord op haar echtgenoot, of ze is medeplichtig omdat ze haar fiat aan de moord gaf…
Maar dan zweert de Hongaarse koning zelf wraak voor de moord op zijn broer: hij wil dat de paus in Avignon, Clemens VI, Johanna [die toch al bekend was vanwege haar zedeloze leven] afzet en hij koopt hem voor een enorme som geld gewoon om. De paus moet, aldus Lodewijk, het koninkrijk Napels en Sicilië -d.w.z. het hele zuiden van Italië- maar als leengoed van de Heilige Stoel aan de Hongaarse koning schenken: dát zou in overeenstemming met de familiewetten der Anjous zijn, aldus de koning. Maar de paus wenst geen Hongaarse macht in Italië!….Dalmatië is ook al Hongaars bezit en na een opstand tegen Venetië wordt de stad Zara in 1346 belegerd door de Hongaren! Ook Johanna en haar hovelingen in Napels weigeren nog altijd om Hongaarse aanspraken te erkennen en de paus stelt zich tenslotte op het standpunt dat, zolang de schuld van Johanna inz. de moord niet is bewezen, hij toch haar als koningin zal blijven erkennen! In 1346 verlooft ze zich al met een andere prins, Ludovico van Tarente [ook een familielid] …. Voor de pauselijke diplomatie van de nuntii en legaten is er voorlopig aan het hof in Hongarije dus zeer geregeld iets te doen….
Nu zoekt Lodewijk naar bondgenoten voor zijn avontuur in Zuid-Italië, voor z’n expeditie naar Napels: Albrecht van Oostenrijk en de Duitse keizer Lodewijk de Beier melden zich daarvoor, maar in feite zal hij toch alleen z’n toch naar Italië moeten maken. “Met minder goud, maar met meer pijlen en zwaarden dan zijn moeder” [Varga, 23] vertrekt hij naar Italië en m.n. Duitse en Italiaanse huurlingen, Székler- en Kumaanse ruiters vormen zijn legermacht. De Hongaarse koning ontvangt uiteraard geen steun van de machtige en rijke Genuezen of Venetianen, en gaat daarom in de herfst van 1347 over land naar het zuiden. In jan. 1348 komt hij in Napels aan en de stad geeft zich n.b. zonder veel verzet over. Lodewijk wordt gehuldigd als “koning van Napels en Sicilië” en neemt bloedig wraak op de familieleden der Anjous. Enkelen van hen worden weggevoerd naar Hongarije en een verdachte van de moord op Endre wordt vermoord…….
Koningin Johanna is zelf al eerder naar de paus in Avignon gevlucht en deze weigert nog steeds om Lodewijk te erkennen. Ook tonen de Italianen in Napels geen enkele sympathie voor hem! Zelfs overreedt de paus de Franse koning en de Duitse keizer nu om op te treden tegen deze jonge overmoedige Hongaarse vorst, die zelfs z’n 2-jarige neefje Karel “de kleine” [Martel], het zoontje van Endre en Johanna, tot erfgenaam van Napels benoemt, terwijl hij hem voor de zekerheid toch maar naar zijn eigen residentie, Visegrád in Hongarije, stuurt!
Temidden van diplomatiek overleg dat enkele maanden in 1348 voortduurt vinden intussen in Napels plunderingen van de huursoldaten van Lodewijk plaats en vervolgens breekt in de stad ook nog de pest, de zwarte dood, uit! Dat is de reden voor de plotelinge terugtocht van het Hongaarse leger naar Hongarije!
Het Hongaarse leger kan zich, onder leiding van István Lackfi, de vojvode van Transylvanië, en een Duitse bevelhebber trouwens ook nauwelijks handhaven, maar toch gaat koning Lodewijk in 1350 voor de tweede maal naar Zuid-Italië met nieuwe troepen. Hij verovert Napels ook weer, nadat de stad eerder in opstand tegen de Hongaren was gekomen en de hevige aanvallen van Italianen op de Hongaarse bezettters [die soms wreed worden afgeslacht] blijven ook voortduren. Ondanks de militaire bezetting van het koninkrijk Napels blijft het verzet groot, en de plannen van de Hongaarse koning zijn -zóver van huis, eigenlijk in den vreemde- natuurlijk ook waanzin! Maar z’n moeder Elisabeth heeft hem aangemoedigd en enthousiast gemaakt….
Tenslotte moet de koning wel toegeven aan de paus, en ook geldtekorten spelen nu een rol! In november 1350 keert hij naar Hongarije terug, maar eerst heeft hij dan op last van de paus nog een boetetocht naar Rome ondernomen en voor 4.000 gouden florijnen koopt de Hongaarse koning tenslotte z’n zonden af. [Varga, 25].
In 1351/52 ziet Lodewijk pas af van z’n aanspraken op Napels: de onderneming is toch te ambitieus geweest en bovenal: te duur! Toch weigert Lodewijk Johanna als koningin te erkennen, hoewel de paus [Innocentius VI] haar onschuldig aan de moord op Endre verklaarde…
“De Hongaren in Italië waren weliswaar vooral als vreemde indringers en bezetters opgetreden, maar ze leerden toch iets over een meer beschaafd land, waar overigens intriges van pausen en andere vorsten tot het normale patroon behoorden”.
Twee eeuwen na deze Italiaanse avonturen worden de mondelinge overleveringen en belevenissen van één der Hongaarse bevelhebbers, de populaire edelman en dappere held Miklós Toldi uit Nagyfalu in Bihar [1317/20 - 1382/90] die vanaf 1360 in het gevolg van z’n koning diende en in 1363/64 in Italië streed om de paus te hulp te komen, op schrift gesteld door de minstreel Péter Ilosfay Selmes [Sinor, 97] en in de 19e eeuw worden ze bezongen door de beroemde dichter János Arany.
Miklós Toldi overtrof [vertelt men later] zo ongeveer iedereen in kracht en op een keer trok András Lackfi, krijgsheer van koning Lodewijk, bij zijn terugkeer uit Zevenburgen, waar hij met zijn troepen gevochten had, door het landgoed van de Toldi’s. … Hij was de weg naar Buda kwijtgeraakt en daarom vroeg hij aan Miklós, die juist in de nabijheid aan het werk was, welke weg hij moest inslaan. De hoogmoedige toon waarop de vraag werd gesteld, hinderde Miklós zozeer dat hij, zonder een woord te zeggen, de lange, zware disselboom die naast hem lag, opnam en met uitgestrekte arm, onverschillig de juist richting aanwees. Dit zou geen van de krijgers hem hebben nagedaan. Ze stonden dan ook allen stom van verbazing en Lackfi voelde spijt, dat hij de gespierde jongeman zo uit de hoogte had behandeld.
Korte tijd erna nam Toldi het besluit naar Buda te gaan en komt na een paar dagen in Pest aan; hij zoekt en vindt werk in een slachterij waar hij ook weer z’n kracht toont als hij een stier, die zich woedend had losgerukt, achterna rent en bij de horens grijpt, en terugbrengt. Allen die dit staaltje van moed en kracht hadden bijgewoond waren vol bewondering en lof en de baas gaf hem een flinke portie nieren, zodat hij z’n honger kon stillen.
Met de pont gaat hij dan naar Buda en draagt hier –ook in een slachterij- soms halve beesten op z’n rug en sjouwt vrachten vlees o.a. naar de keuken van het koninklijk paleis. Zijn bijzondere kracht valt op en hij komt hier in dienst. Hier neemt Miklós ook deel aan een wedstrijd speerwerpen, en wint uiteraard, wat ook de koning opvalt. Enfin, talloze verhalen gaan over de sterke Miklós Toldi [Solymossy, blz. 34 - 51] en men krijgt hier en daar de indruk dat de trotse Hongaren en hun koning al in de 14e eeuw een ijzersterke held zoals Toldi bijzonder op prijs stellen, maar ’vreemdelingen’, zoals b.v. Tsjechen en Turken en andere barbaren niet mogen…. Miklós Toldi blijft aldus [mede door het lofdicht van Arany] een figuur van belang in de Hongaarse sagenwereld.
Nauwelijks is men in Hongarije na bijna tien jaren van het Italiaanse avontuur bekomen, of een nieuwe buitenlandse onderneming staat al voor de deur; in 1351 wordt een veldtocht tegen de heidense Litouwers en de met hen verbonden Tataren ondernornen als steun voor de Poolse koning Kazimierz III, de oom van Lodewijk.
Ook nu volgen de Hongaarse baronnen hun koning trouw en bewijzen hun aanhankelijkheid door in geld en bloed hun offers te brengen. O.a. de stad Brest-Litovsk wordt veroverd en uit dankbaarheid tegenover de baronnen laat de koning in december 1351 in Hongarije een landdag houden, die enkele besluiten neemt die voor de toekomst van het land van grote betekenis zijn.
De burcht van Törcsvár, [D. Törzburg, tgw. Bran, RO.] om de passen in de Karpaten te verdedigen, 1377
Een herziening van de “Gouden Bul” [aranybulla] van 1222 vindt plaats en aan de lage adel worden nu dezelfde vrijheden verleend als aan de magnaten [de baronnen, de oligarchie]: “ut una et eadem libertas gratulentur” [opdat zij één en dezelfde vrijheid genieten]. Aldus spelen de betekenis van hun afstamming en de ouderdom der families voortaan een minder belangrijke rol en het onderscheid tussen de oorspronkelijke veroveraars, de Magyaren, en de nieuwkomers, vreemdelingen en kolonisten, Kumanen, Duitsers, etc., de oorspr. grondbezitters vanaf de Verovering [896] en degenen die later door de koningen met landgoederen zijn beloond, vervalt hiermee. [Sinor, 95]. De verhouding tussen de adellijke heren en de boeren wordt hierdoor echter op den duur slechter, en de ‘polarisatie’ tussen arm en rijk neemt toe. Steeds duidelijker onderscheiden de adellijke grond-bezitters zich van de niet-bezitters, en de adel stelt haar bezit veilig, haar inkomsten en andere middelen zijn voortaan verzekerd. Omdat de edelen [vaak als aanvoerders] zo dapper voor hun koning hadden gestreden worden zij immers ‘vorstelijk’ beloond en “de bevoorrechte standen zijn goed in staat om hun politieke invloed te versterken, zodra de monarchie weer in moeilijkheden geraakt”. [Dittrich, 190].
De adellijke landgoederen, zowel allodia als beneficia, worden nu ondeelbaar en in de mannelijke lijn van het hele geslacht voor erfelijk verklaard. Dit betekent eigenlijk een bevestiging van een reeds vrij algemeen bestaand gebruik, maar tot dan toe bestond toch het vrije beschikkingsrecht en bij uitsterven van de mannelijke lijn bestemde men vaak een vierde deel van het grondbezit voor de vrouwelijke lijn. Pas na het uitsterven van alle leden der familie mogen de bezittingen door de kroon worden opgeëist.
Aan de adel wordt vrijheid van belasting verleend en deze adel heeft het alleenrecht om openbare ambten te bekleden. “De adel wordt nu een uniforme en het hèle rijk omvattende corporatie van geprivilegeerden, waarvan het lidmaatschap erfelijk was, en dat door buitenstaanders in de toekomst alleen maar langs de weg van formele verheffing in de adelstand verworven zou kunnen worden”. In het algemeen vindt men dat ‘de adel’ al voldoende plichten heeft, n.l. om goed gewapend [en met een gevolg van gewapende krijgslieden!] ten strijde te trekken als de koning dat verlangt….
Deze ontwikkeling wordt door vele historici later bijzonder schadelijk genoemd, omdat dit ongeveer vijf eeuwen lang een obstakel vormde voor een gezonde maatschappelijke ontwikkeling. De meest ernstige konsekwenties heeft deze maatregel op economisch terrein: alle competitie en initiatief wordt erdoor verhinderd, maar deze koning wil de Hongaarse adellijke families materiële welvaart garanderen opdat daarmee de adel aan zijn militaire verplichtingen kan voldoen en waar mogelijk niet alleen zelf de militaire dienstplicht volbrengt maar aan het hoofd van een “banderium” ten strijde trekt, en in de middeleeuwen is de enige garantie voor materiële zekerheid het grondbezit. Daarom wil de koning deze basis garanderen om de adel primair haar militaire plichten te laten vervullen, en dat de adel later haar militaire dienstplicht op de boeren afwentelt [in de 18e eeuw] kan men koning Lodewijk niet kwalijk nemen……..
Ondanks de bepalingen van de landdag dat baronnen en adel als één en dezelfde groep gelden, blijft de [minder rijke] adel toch in bezit van geld en goed vèr achter bij de baronnen, de oligarchie. Allang vóór 1351 moesten de edelen met enige grondbezit proberen hun boeren en lijfeigenen te houden èn tegelijk bestond algemeen het streven om zwaardere lasten op te leggen aan de boeren om zo het hoofd boven water te houden, maar tegen de concurrentie van de rijkere baronnen met hun burchten en kastelen en hun uitgestrekte landgoederen met soms honderden dorpen en vruchtbare grond, kunnen de edelen zich moeilijk handhaven. Omdat de boeren zich nog vrij kunnen bewegen, dus zelf werk kunnen zoeken, treden ze in dienst bij degenen die betere voorwaarden bieden: in feite bij de baronnen. Zelfs haalden die baronnen met geweld, schaamteloos, wel boeren weg bij ongewapende edelen! Maar nu krijgen de edelen formeel gelijke rechten en men denkt dat dít euvel in elk geval is bestreden. Toch is in feite de ongelijkheid altijd blijven bestaan. [Makkai, Pamlényi, 82/83].
Ter verlichting van de militaire lasten van de adel en de magnaten, en om hen allen “gelijke kansen” te geven, wordt op de landdag in 1351 ook besloten om voortaan de onderdanen op de domeinen van de koning en op de landgoederen van de adel, de baronnen en de kerk, te verplichten om één negende [mv. de nonae] extra op de jaarlijkse opbrengst van het bedrijf aan graan en wijn te betalen! Naast de allang in heel Europa bestaande kerkelijke tienden wordt dus een nog grotere last op de schouders der minderbedeelden gelegd. Naast de tienden en de ‘negenden’ blijven overigens ook allerlei onregelmatige verplichtingen en diensten, heffingen en schenkingen bestaan. Door invoering van de ‘negende’ wordt het recht van de boeren op ’n vrije woonplaats overigens ook hevig ondermijnd: voortaan zal men aan het betalen van de nonae aan één en dezelfde heer wel niet kunnen ontkomen……
Ook wordt nu bepaald dat alleen díe boeren, die aan alle verplichtingen etc. hebben voldaan, naar een andere landheer mogen vertrekken om daar in dienst te komen. Voor de boeren is dat echter vaak een heel moeilijke zaak; ”hun sedert decennia bedreigde bewegingsvrijheid wordt nu definitief beknot; zonder toestemming van de landheer kunnen ze voortaan niet naar elders, een andere heerlijkheid of stad verhuizen, een bepaling die is getroffen om de kleinere grondbezitters van de lage adel tegen de magnaten, die vreemde onderdanen naar hun landerijen aantrekken, te beschermen”. [naar Dittrich, 190]. Het opleggen van de verplichte ‘negende’ betekent voor de meeste lijfeigenen dan wel bescherming tegen al te grove uitbuiting door hun landheren, en in de meeste gevallen een vermindering van hun lasten, maar de nona schiep… naast de homogene hogere klasse van de adel en magnaten óók een homogene lagere klasse van onderworpen en horige boeren: er ontstaat in de 14e eeuw een groeiende kloof tussen de beide delen der Hongaarse maatschappij. [Sinor, 96].
Dit proces vindt ook plaats op juridisch gebied. De landheren hebben van nu af ook de jurisdiktie over de boeren en pachters op hun grond! Behalve in geval van ernstige misdaden spreken de edelen recht over de onderhorige bevolking en men kan zich voorstellen dat dit geregeld tot misstanden leidt, maar dat de nederige boeren en lijfeigenen uiteraard ondergeschikten blijven en er dus het zwijgen toe doen. Bij misdaden spreekt een graafschapsrechtbank haar oordeel uit, maar hierin zit ook een vertegenwoordiger van de adel. In de 14e eeuw behoorde al zeker twee derde deel van de totale bevolking van het land tot de onvrije plattelandsbevolking. [Dittrich, 190]. Maar eens te meer zijn de rechten van de adel vastgelegd en dat geeft hun mogelijkheden om toekomstige wetgevers van het land te worden. [Makkai, Pamlényi, 83].
Ook bij de Roemeense [Wlachen of Hong. Oláh] bewoners van Zevenburgen vindt een proces van feodalisering plaats. Veelal zijn deze Roemenen, evenals de Slavische Ruthenen [Ukraïners] in de Karpaten ongeorganiseerde schaapherders die voortdurend in en over de bergen heen en weer trekken. Vanaf de 13e eeuw vormen zich hier en daar autonome distrikten, o.l.v. een kenéz [Slavisch: ridder] die in een grote nederzetting woont. Boven de kenézek, een soort graven, staat een vojvode [vajda], een soort stadhouder. In de 14e en 15e eeuw krijgt de meerderheid der vojovoden en kenézek de adellijke status en onderwerpt dan de vrije schaapherders. Een aantal van deze oorspronkelijk Roemeense edelen wordt op den duur rooms-katholiek en Hongaars, ze past zich dus aan de hogere klasse en de heersende kerk [het geloof] in het land aan, en van de eerder genoemde families Kendeffy, Jósika, Nalaczy en Dragffy is de Roemeense oorsprong bekend [Bodea, Candea, 17 en Makkai, Pamlényi, 84]. Een aantal Rutheense leiders der schaapherders wordt zelf pachter van Hongaarse baronnen, maar zij waren en bleven armer en bij hen vormde zich dus geen feodale heersende klasse. [Makkai, 84].
Koning Lodewijk staat overigens bekend als vroom en ijverig katholiek, en dat speelt ook een grote rol in zijn politiek ten opzichte van de volken die ten oosten en ten zuiden van de Magyaren [Hongaren] wonen. De verbreiding van het rooms-katholieke geloof is voor koning Lodewijk een uiterst serieuze zaak, een heilig doel, maar het is nooit gelukt om de orthodoxe christenen [op wie men slechts neerkijkt als: schismatiek en ketters] voor de kerk van Rome te winnen en bij alle politieke en militaire overwegingen van Hongarije spelen óók bekeringsmotieven een rol! ”De intolerantie van koning Lodewijk de Grote dreef de Balkanvolken onder het drukkende, maar in godsdienstig opzicht tolerante juk van de Turken”. [Marczali, 139], en verscheidene andere historici beamen dit. “De zendingsijver van de Anjous vervreemdde grote delen der bevolking”. [Sinor, 93].
Ongeveer in het midden der 14e eeuw vluchten zelfs Roemenen uit Máramaros [ten noorden van Transylvanië, aan de n.w. grens] onder leiding van vojvode Bogdan naar het gebied ten oosten van de Karpaten, Moldavië dat naar de rivier de Moldova [een Slavische naam] wordt genoemd en waar ooit o.a. de Kumanen woonden. Naderhand erkent men hier wel de Hongaarse hegemonie, nadat koning Lodewijk in 1352 de Poolse koning weer eens heeft geholpen tegen de bedreiging door Tataren uit Moldavië en het hele gebied heeft onderworpen, zodat de vojvode de Hongaarse koning erkent als soeverein, maar in feite blijft het gebied zich los van Hongarije verder ontwikkelen.
Ook Walachije en het westen hiervan, het banaat van Szőrény [Severin], worden in feite nooit door Hongarije ècht beheerst, hoewel de gebieden formeel wel onder de Hongaarse koning staan…. Maatregelen van koning Lodewijk t.b.v. de kerk van Rome hebben dan ook vaak tot resultaat dat men b.v. in Bosnië en bij Serviërs en Roemenen nog meer afkeer krijgt van het westen, de paus en de Hongaarse koning. Als men dan nog het feit in aanmerking neemt dat de paus in Italië alle Hongaarse ambities tegenwerkt, kan men de gevolgtrekking maken dat Polen in feite de énige betrouwbare bondgenoot van Hongarije is. Maar ook hier laat de Hongaarse koning zijn eigen, dynastieke belangen gelden! Wanneer de Poolse koning sterft zal volgens akkoorden van vroeger, de Hongaarse koning immers in Polen opvolgen….
Eerst is echter de Balkan en de Adriatische zee politiek aktueel: in de zomer van 1356 onderneemt de koning een veldtocht naar Servië, het middeleeuwse Rascia [vandaar het Hong. woord Rác voor Serviër!]. De Servische vorst Stefan Dusan [* 1307/08], tsaar geworden in 1331 en zoon van een Hongaarse moeder, heeft zijn macht zeer kunnen uitbreiden, zelfs tot Korinthe toe, zodat hij de hele Balkan beheerst. In 1346 laat hij zich zelfs kronen tot “keizer van Grieken en Serviërs”, en hij maakt zich in feite los van de Hongaarse onderhorigheid. Ook aarzelt hij, nu hij zo’n machtspositie inneemt, om een eerder gedane belofte, om zijn volk rooms-katholeik te maken, in te willigen [1354/55].
Daarom verzamelt de Hongaarse koning op wens van de Heilige Stoel een leger van 100.000 man in Zagreb om tegen de ‘schismatieke’ Servische vorst op te treden… Maar ineens wendt koning Lodewijk dan zijn troepen toch naar het westen, en valt onverwacht het Venetiaanse gebied van Friuli aan! Hij belegert Treviso, neemt Zara [Zadar] en Ragusa [Dubrovnik] in Dalmatië in en bedreigt ook Venetië zelf: voor Lodewijk was al tijdens het Napolitaanse avontuur immers duidelijk dat Servië en Venetië elkaar steunden……
De akties van de Hongaarse koning hebben zelfs sukses: hij wacht totdat Venetië om vrede komt vragen, en op 18 febr. 1358 wordt de Vrede van Zara [Zadar] tussen Hongarije en Venetië gesloten! De rijke koopmansstad staat ‘defintief’ Dalmatië af aan Hongarije, maar de steden worden feitelijk autonoom onder eigen geestelijke en wereldlijke leiders. De doge van de republiek Venetië doet ook afstand van de titel “hertog van Kroatië en Dalmatië”….
Wanneer eenmaal deze belangrijkste bondgenoot der Serviërs tot vrede is gedwongen kan Lodewijk in 1359 alsnog een veldtocht naar Servië ondernemen, en de opvolger van Stefan Dusan wordt nu gedwongen om de Hongaarse heerschappij opnieuw te erkennen. Het “Banaat van Macsó” en het “Banaat van Ozora” ten zuiden van de Donau vormen voortaan een eerste verdedigingslinie voor Hongarije…
Maar ook in deze veroveringstocht op de Balkan ziet de koning vooral een nieuwe gelegenheid om de volken hier te bekeren tot de kerk van Rome. Koning Lodewijk wijdt zich immers vooral aan de belangen der r.k. kerk en de paus en curie steunen hem hierbij! Door de kerk wordt hij dan ook zeer geprezen en hij krijgt van de paus de titel: Vaandeldrager der kerk! Onder zijn vaandel zal de kerk van Rome zich wel kunnen uitbreiden, denkt men. Maar een blijvend sukses wordt nooit bereikt. Alle bekeringspogingen lopen tenslotte op niets uit, en de volkeren van de Balkan vervreemden -mede door Hongaars militair en imperialistisch optreden!- nog meer van de westerse kerk, terwijl de orthodoxe kerk de ware draagster van hun cultuur wordt!…..
Intussen vinden op de Balkan ook heel andere belangrijke ontwikkelingen plaats, want vanuit het zuidoosten komen voor het eerst Osmaanse Turken, fanatieke islamieten vanuit Klein-Azië, naar Europa. In 1354 veroveren ze Gallipoli, dichtbij de keizerlijke hoofdstad Constantinopel, en weldra nemen ze Adrianopel [Edirne] in. Deze stad wordt hun hoofdstad en van hieruit verovert men in 1364 een groot deel van Bulgarije. Het zwakke Bulgaarse rijk is niet tegen de Turken opgewassen, maar ook de Hongaarse koning ziet zijn kans schoon.
In 1365/66 wordt de Donau- vestingstad Vidin veroverd, en er wordt een Hongaars garnizoen gelegerd. Ook het westen van Bulgarije wordt in naam een Hongaars ‘banaat’ [een grensdistrikt voor de verdediging] onder een ‘markgraaf’, een vazal van de Hongaarse koning. In 1366 vindt dan de eerste veldslag tussen Hongaren en Turken plaats, de eerste in een lange reeks gedurende ongeveer vier eeuwen… De slag loopt uit op een Hongaarse overwinning en ten gevolge van deze zege laat de koning een kerk bij de benediktijner abdij in Mariazell in Oostenrijk bouwen. Hij schenkt veel kerkschatten en zeer kostbare misgewaden aan deze kerk en Mariazell wordt van nu aan een bedevaartsoord voor zeer vele Hongaren!
Ook naar aanleiding van een Hongaarse overwinning wordt in de stad Aken een Hongaarse kapel in de keizerlijke Domkerk door de koning gesticht en in 1364 wordt Henrik, de abt van het klooster in Pilis in naam van de koning naar Aken gestuurd met veel geschenken zoals kerkschatten, misgewaden, liturgische boeken, reliquieën, beelden, etc. Hij moet toestemming vragen voor de bouw van een Mariakapel in de Dom. Ook deze kapel, die later uitbrandt, maar weer wordt hersteld, is vanaf 1367 tot heden een belangrijke bedevaartplaats voor Hongaren!
De vrome [!] Hongaarse koning blijft zich echter ook steeds bezig houden met buitenlandse zaken en voert eigenlijk een agressieve politiek! Al drie jaar na de bezetting van Vidin wordt de Bulgaarse vorst Stratimir door zijn zwager, de vojvode Vlaicu van Walachije overgehaald om een verbond tegen Hongarije te sluiten en dan de Hongaarse bezetting van Vidin te verjagen. Dat gebeurt ook want men weet immers dat koning Lodewijk zich bezig houdt met zijn a.s. erfenis, n.l. Polen. Wel stuurt de koning de vojvode van Transylvanië om Vlaicu te straffen, maar dat mislukt. Ook worden later in de Karpatenpassen, b.v. in Tőrzhegy [Bran, in 1377] sterke forten gebouwd, maar toch blijven de grenzen aan de Karpaten bedreigd. Een bondgenootschap van Bulgarije en Servië o.l.v. koning Stefan Vukasin heeft echter weinig sukses: in 1371 worden de Bulgaren en Serviërs aan de Maritza in Thracië door de Turken verslagen.
Na Bulgarije, dat al vanaf ± 1330 een vazalstaat van Servië is, raakt nu Servië zelf ook in verval. De adel heeft het land in de macht en het gezag van de centrale regering van vorst Lazar Hrebljanovic is gering en tenslotte wordt Servië door de Turken overweldigd na de beruchte en wrede veldslag op het Merelveld [Kosovo Polje] op 28 juni 1389. Enkele jaren erna verdwijnt ook Bulgarije als min of meer zelfstandige staat van de kaart en wordt een deel van het Osmaanse [Turkse] rijk.
Voor de Hongaarse koning speelt echter het probleem van de islam nog geen belangrijke rol. Dichter bij huis, in Bosnië, het middeleeuwse Rama, heeft hij vooral met het oude probleem der ‘ketterse’ Bogumielen te maken. Al in ± 1220 zijn zij uit Bulgarije verdreven naar Servië en Bosnië en vooral in dit laatste gebied krijgen ze veel aanhang. Zoals meer sekten in de 13e eeuw in West-Europa, verzetten ook zij zich tegen alle overheden en hiërarchie die ze als werktuigen van de duivel beschouwen. Tevens is het een maatschappelijke beweging tegen de feodale macht van uitbuitende adellijke grootgrondbezitters.
In Bosnië, deels grensdistrikten [banaten] onder nominaal Hongaars gezag, zoals Ozora [Jajce] en Só [Srebenik] ten zuiden van de Save, en deels ten zuiden daarvan een min of meer zelfstandig gebied, hoewel het ook nominaal onder Hongaarse heerschappij staat, heerst de ban [bán] Stefan Kotromanovic [1322-1353] wiens dochter Elisabeth is gehuwd met koning Lodewijk! Het huwelijk was destijds o.a. gesloten om een blijvend Hongaars gezag hier te houden, maar dat laatste is vaak een lastige zaak.
De Slavische Bogumielen en orthodoxen wensen zich hier immers niet te schikken naar de macht van de Hongaarse katholieke adel en nu en dan worden er zelfs kruistochten [strafexpedities] georganiseerd om hen te onderwerpen. Ban Stefan Tvrtko [1353-1391] breidt zijn macht verder uit en hoewel hij een vazal van de Hongaarse koning is, roept hij zich in 1377 zelfs uit tot ”koning der Serviërs, Bosniërs en Dalmatijnen”. Toch is zijn gezag niet groot en z’n heerschappij duurt niet lang.
Het huwelijk van koning Lodewijk en Elisabeth Kotromanovic blijft overigens zonder mannelijke nakomeling en voor de koning is dat een reden om Elisabeth dan maar naar een klooster in Zara te sturen. Hij wil scheiden maar krijgt toch spijt en haalt z’n vrouw terug… Als boetedoening wordt in een kerk in Zara een zuil opgericht. [Marczali, 141].
Voor de koning van groot belang is ook Polen: als kind al weet hij dat hij eens dat koninkrijk zal erven en in 1335/’39 is deze zaak al besproken en geregeld door zijn vader Karel Robert en diens zwager koning Kazimierz [Casimir] III de Grote van Polen en later door de Poolse landdag, de sejm, bekrachtigd.
Na een regering van 37 jaar sterft koning Kazimierz op 5 november 1370 en hoewel hij dochters en kleinkinde-ren heeft, volgt toch zijn neef Lodewijk van Hongarije hem op. Maar de Hongaarse koning laat zijn enorme Poolse erfenis al snel over aan zijn moeder, de zuster van de overleden Poolse koning.
Wel wordt Lodewijk op 17 november 1370 in Kraków tot Pools koning gekroond en hij maakt ook een bedevaart naar Gniezno, naar het graf van St. Adalbert, het nationale heiligdom der christelijke Polen, maar verder toont hij weinig belangstelling voor Polen en leert de taal van zijn nieuwe onderdanen ook nooit. [Sinor, 94]. Zijn moeder Elisabeth [in Polen: Alzbieta Lokietek] kan zich echter moeilijk handhaven in Polen waarvan ze intussen -door het lange verblijf in Hongarije- totaal is vervreemd, en ze maakt zich door haar agressiviteit ook gehaat. De machtige Poolse adel, die vooral bang is voor buitenlandse inmenging, verzet zich tegen haar, maar na overleg in Hongarije, in de stad Kassa, met koning Lodewijk belooft deze de Poolse adel bijna volledige vrijheid van het betalen van belasting, mits de Polen zijn tweejarige dochter Maria als erfgename erkennen, en dat gebeurt in 1374.
De onrust in Polen blijft echter bestaan en bij incidenten, schermutselingen enzovoorts worden soms ook Hongaarse soldaten het slachtoffer. Elisabeth moet onder druk van de Polen tenslotte zelfs op de vlucht gaan en de regering van Polen wordt dan aan Silezische graaf Wladyslaw van Opole, een neef van de koning, toevertrouwd. Toch speelt in Polen de adel de hoofdrol en de personele unie met Hongarije speelt nauwelijks een rol van betekenis! De belangen van beide grote landen lopen ook ver uiteen en duidelijk is immers dat Polen voor deze koning nauwelijks een rol speelt. Bovendien ziet ook hier de Hongaarse koning weer zijn kans schoon om ’iets ten bate van Hongarije’ te doen, een avontuur te beginnen, zonder ergens anders op te letten!
Hij maakt in 1378 een deel van Polen, Galicië [Halicz] en Lodomerië, los van het land en deze gebieden worden n.b. onder het bestuur van een Hongaarse vojvode [stadhouder] geplaatst, om oude aanspraken uit de 12e eeuw [± 1100 en 1130] kracht bij te zetten! Uiteraard zet deze maatregel kwaad bloed bij de Polen.
En intussen waagt koning Lodewijk zich óók nog opnieuw aan de verwezenlijking van een andere, oude droom en daarmee een rekening te vereffenen: Hij wil een nieuwe poging doen om Napels voor de familie van Anjou te houden. Hoewel hij destijds al afstand heeft gedaan van rechten op de troon van Napels, wil hij toch nog een keer proberen zijn achterneef, de door hem geadopteerde Karel van Durazzo, die hij in 1365 al naar het hof in Hongarije heeft geroepen, en tot ban van Kroatië en Dalmatië heeft benoemd, alsnog de troon van Napels te bezorgen….
Er kan nu ook, beter dan vroeger, een coalitie worden gevormd om op te treden tegen koningin Johanna, “die oude zondares” [Marczali, 139]. Genua, Padua, Verona, Oostenrijk en zelfs de paus sluiten zich vanaf 1378 zelfs bij de Hongaarse koning aan en in 1381 vertrekt Karel van Durazzo met een leger van 100.000 Hongaarse soldaten naar Rome en wordt hier al vast door de paus gekroond…. Deze oorlog is bij de Venetianen bekend als de Chioggia-oorlog [1378-’81]. Op 3 juni wordt Napels veroverd, Johanna wordt gevangen genomen en zelfs de Venetianen [bondgenoten van Napels en Sicilië tegen de coalitie!] schrikken en erkennen opnieuw Hongarije’s heerschappij over Dalmatië, bij de Vrede van Turijn in 1381. Een korte tijd lijkt het er zelfs op dat de macht van de republiek Venetië zal worden vernietigd…. Op 22 mei 1382 wordt Johanna tenslotte in de gevangenis door Hongaarse soldaten gewurgd, maar de Hongaarse koning zelf overleeft haar nauwelijks. Ruim vier maanden later, op 12 september 1282 sterft hij in Nagyszombat [Trnava].…
In zijn buitenlandse politiek is deze Hongaarse koning Nagy Lajos [Lodewijk de Grote] in het algemeen wel suksesvol geweest, hij kon immers doen wat hij wilde, maar op iets langere termijn gezien is alles toch vergeefs geweest. Alle buitenlandse avonturen liepen immers tenslotte op niets uit en het lijkt er veel op dat deze koning vooral is beheerst door de zucht naar militaire avonturen, zoals trouwens ook heel wat andere vorsten van zijn tijd. In die tijd spreekt men natuurlijk van “een ridderlijke koning” en Nagy Lajos volt a magyar legjelleg-zettesebb lovag király, ofwel: ”Lodewijk de Grote was de meest betekenisvolle ridderkoning”. [in: Ki Kicsoda].
Blijkbaar is het koninkrijk Hongarije in deze tijd voorzien van overvloedige middelen, economisch en financieel, om dat alles te bekostigen, maar de nutteloze expansiepolitiek levert tenslotte dit land niets op.
De oorlogen van de koning bevorderen ook de feodale fragmentatie; de baronnen die zich hebben kunnen verrijken met landgoederen enz. worden weer een soort -bijna onafhankelijk opererende- oligarchen en terwijl ze bondgenootschappen sluiten strijden ze ook om de macht terwijl Lodewijk nog in leven is. Hun ambitie is niet langer om, zoals vroeger, onafhan
Toch wordt de koning in zijn tijd alom geprezen: hij dwingt respekt af, weet de vijanden vèr buiten de grenzen van het land te houden en is een trouw zoon van de kerk…. “Hij was beter bekend en meer populair in West- Europa dan enige andere Hongaarse koning vóór hem, is een echte ridderfiguur, dapper en diep godsdienstig. Hij wordt door een Italiaanse schrijver geprezen om zijn vriendelijkheid en menselijkheid” [Sinor, 97]…
Deze koning, wiens veertigjarige regering geldt als de glorietijd van de Hongaarse geschiedenis, heeft het land een geweldige machtspositie gegeven. Na verschillende oorlogen tegen Venetië bereikt hij dat de Dalmatische steden opnieuw Hongaars werden. Vervolgens verschoof hij zijn heerschappij verder naar het oosten en zuiden, en de Roemeense vorstendommen, Walachije en Moldavië, evenals Bosnië, Servië en Bulgarije erkenden zijn opperheerschappij. Na de dood van de Poolse koning in 1370 werd hij ook koning van Polen en aldus was Hongarije de leidende mogendheid in het oosten van Europa geworden. [Stadtmüller, 94].
Door de vereniging van Hongarije met Polen leek de enorme dubbelmonarchie, die het hele gebied tussen de Adriatische zee, de Zwarte zee en de Oostzee beheerste, geroepen het in die tijd ontstane Turkse gevaar een halt toe te roepen. [idem, 95]. De werkelijkheid gebiedt echter ook te zeggen dat de Hongaarse koning Lodewijk de Grote dat gevaar nog niet echt onderkende en dat hij waarschijnlijk ook niet in staat was om alle volken in zijn enorme gebied voor dít doel te mobiliseren. Zouden de volken op de Balkan [Roemenen, Serviërs, Bulgaren] wèrkelijk voor een overtuigd en ijverig rooms-katholieke Hongaarse koning [die hen primair wilde bekeren!] in het geweer zijn gekomen?
Toch is het koninkrijk Hongarije in deze tijd in heel Europa bekend geworden als een rijk land waar o.a. van economische en culturele bloei sprake is. De bevolking neemt toe en zelfs kan in de stad Pécs [Quinque Ecclesiae, Fünfkirchen] in 1367 met toestemming van paus Urbanus V de domschool worden verheven tot de rang van universiteit en de bisschop van Pécs, die de universiteit sticht, heeft Praag [waar twintig jaar eerder een universiteit tot stand kwam, de eerste in Europa buiten Italië] al verschillende malen bezocht en had contacten met de Boheemse koning Karel IV. [Valjavec, 103/104].
Vooral de bisschop van Pécs, maar ook de koning zelf bevorderen het ontwikkelingspeil van het volk, en dit niveau ligt nog laag! Hongaarse studenten gingen tot dan vooral naar Italië [Bologna, Padua, Ferrara, Perugia] en naar Parijs en vanaf de tweede helft der 14e eeuw naar de nieuwe en veel dichterbij gelegen universiteit van Praag, of naar Wenen of Kraków. “Van 1367 tot 1420 studeerden 160 Hongaren in Praag; dat is een relatief hoog aantal. Ook daarna behalen ongeveer 200 Hongaarse studenten in Praag een academische graad, en vanaf het begin tot aan de Hussietenoorlogen waren er ± 300 Hongaarse studenten in Praag”. [Valjavec, 123].
Vanaf het begin stelt men zich in Pécs tevreden met theologie en filosofie als faculteiten, maar deze eerste middeleeuwse universiteit wordt in Hongarije nooit een sukses en raakt na vrij korte tijd al in verval.
In de stad Kolozsvár [Clusenberch] worden na de Tatareninval in de 13e eeuw, zoals op zoveel plaatsen in het hele land, de muren en wallen hersteld en uitgebreid en 1350 begint men met de bouw van een grote gotische hallenkerk, een parochiekerk, gewijd aan St. Michaël midden in de stad want aan iedereen, elke zondaar, wordt [volgens een oorkonde van 1348/49] een aflaat geschonken, ”als hij of zij de stadsparochiekerk van de heilige aartsengel Michaël en de St. Jakobskapel uit het diocees Zevenburgen bezoekt". …. Uit deze stad komen ook de gebroeders Martinus en Georgius ‘de Klusenberch’, die in 1373 een bronzen ruiterstandbeeld maken van de heilige George, die de draak verslaat. Het is het eerste beeld dat niet voor een kerkgebouw is bestemd en nog altijd is het beeld te zien in Praag, op een plein in de koninklijke burcht Hradcany.
Een beroemd voorbeeld van edelsmeedkunst is het hoofd van de heilige koning László [Ladislaus], dat waarschijnlijk dateert van ± 1400 en dat is te zien in de kathedraal van Győr.
In deze tijd beschikt Hongarije over één vierde van alle goud en zilver van Europa en de mijnen bevinden zich vrijwel geheel in de door Duitse mijnwerkers en handelaars bewoonde stadjes van Opper-Hongarije, het huidige Slowakije. Hier vormen zich in de tijd van Lodewijk de Grote ook bondgenootschappen van o.a. de zeven mijn-steden in ‘Neder-Hongarije’, Kremnitz/Kőrmőcbánya/Kremnica met de goudmijnen, Schemnitz/Besztercebánya/
Banská Bystrica met de zilver- en kopermijnen, Neusohl/Zólyom/Zvolen, en enkele veel kleinere, en de ‘zeven Opper-Hongaarse mijnsteden’ Gőlnicbánya/ Gőllnitz/Gelnica, Szomolnok/Schmőllnitz/Smolnik, Rudabánya, Telkibánya, Igló/Zipser Neudorf /Spisská Nová Ves en twee kleinere. Ook bekend wordt het stadje Selmecbánya [Banská Stiavnica] door haar goud en zilver. Verder wordt er in Zevenburgen [Transylvanië, Erdély] bij Rodna zilver gevonden, terwijl bij Torda en Kolozs zout wordt gevonden.
“Over het aantal Duitsers in het middeleeuwse Opper-Hongarije [Slowakije] zijn de meeste verschillende voorstellingen gemaakt. Realistisch lijkt 200 tot 250.000 Duitsers [H. Grothe], misschien 300.000 en voor de beide andere naties gelden schattingen van 350 tot 400.000 Slowaken en 200 tot 250.000 Magyaren”. [in: Das grosse Buch der Slowakei, Hochberger, Sinn, 1997, blz. 454]. Ook steden zoals Kassa [Kaschau] en Pozsony [Pressburg] gelden in deze tijd als vooral Duitse steden, evenals vele andere, want alle mijnbouwondernemingen in Hongarije zijn in Duitse handen.
Hongarije zelf is in zijn tijd bijna een lichtend eiland van vrede. [Varga, 36] en het maakt een tijd van rust en orde mee. Nog zeer lange tijd blijft de herinnering aan deze grote koning bestaan. [Kosáry, 53]…..
János Küküllei [of János Apród van Tóthsolymos, 1320 –1394], een aartsdeken en biograaf van de koning wijdt ook een heel hoofdstuk aan koning Lodewijk getiteld “De rust en de vrede van de dagen van koning Lodewijk” waarin hij over zijn vorst schrijft: Hij was een ware volgeling van God, niet autokratisch nóch heftig in zijn bestuur, maar altijd was hij de custos iustitiae, de bewaker van de rechtvaardigheid, hij was zelf altijd bedacht op het toepassen van legale middelen. Hij liet zijn land en zijn volken intakt in hun respectievelijke vrijheden en gewoonten, die hij elk met eigen wetten bestuurde”. [Kosáry, 53].
Kripte van de abdij van Pannonhalma, 13e eeuw
Een andere getuige is Joannes de Cardailhac, patriarch van Alexandrië en gezant van de Heilige Stoel in Hongarije, die over deze koning schrijft: “Ik roep God tot getuige aan dat ik nooit een monarch zag met meer majesteit en met meer macht… of iemand die meer vrede en rust wenste dan hij”. [Kosáry, 55]. In 1356 noemt een pauselijk schrijver de Hongaarse koning zelfs “ein Schutzschild Christi und Athleten des Herrn”.
De historici zijn het blijkbaar wel eens over ’s konings wijsheid en praktische zin, maar in zijn buitenlandse politiek gold dit niet: de zeer kostbare tochten naar Italië waren toch -achteraf- domme avonturen en “als de rijkdom die de koning besteedde in Italië, in zijn eigen land was besteed, had de veiligheid van Hongarije voor een veel langere periode bewaard kunnen blijven” [Kosáry, 54]. Men kan ook aannemen dat koning Lodewijk ‘de Grote’ het toenemende gevaar van de Turken in Europa, ook voor de toekomst, nog niet heeft gezien.
De koning van Hongarije wekt door zijn trouw aan de kerk, zijn ridderlijke voorkomen en zijn populariteit overigens ook de jaloezie van de al even populaire koning van Bohemen en keizer van het Duitse rijk Karel IV, die hem er zelfs van verdenkt keizer te willen worden. De verhouding tussen beide rijken is, ondanks overleg over de geschillen tussen Karel en Lodewijk persoonlijk in Nagyszombat [Tyrnau/Trnava] ook niet zo goed, en er is sprake van verwijten, beledigingen en bedreigingen en eisen tot bloedige wraak, maar bemiddeling van de pauselijke legaat voorkomt in 1362/64 een oorlog en keizer Karel IV biedt in 1364 zijn excuses aan voor zijn onbedachtzame woorden aan het adres van de Hongaarse koning.
Het is ook nog altijd een tijd van despotisme van de adellijke heren, en van roversbenden. Men steelt alles bij elkaar: de lijfeigenen met huizen, vee en gereeedschappen, men stuurt zijn legertje naar de dorpen van een andere ‘baron’ of liever [een lagere] edelman af, om ze af te branden. Lijfeigenen werden gedood of raakten gewond in de strijd tussen de ‘edele‘ heren onderling, maar dit alles gebeurde ervóór en erna nog meer! [Varga, 36]. Wel neemt de macht der baronnen in deze tijd verder toe, o.a. omdat de koning zich vooral bezig houdt met de buitenlandse politiek; verder wordt ook enige aandacht besteed aan het verwezenlijken van economische vooruitgang.
Het mooiste getuigenis uit de tijd van koning Lodewijk de Grote is echter nog steeds de zgn. Geïllustreerde Kroniek [Képes Krónika, Chronicon Pictum]. Het is de mooiste Hongaarse kroniek uit de middeleeuwen van de hand van Márk Kálti, ± 1300 – ± 1360, een bard, kroniekschrijver en franciscaner kanunnik uit de oude koninklijke hoofd- en kroningssstad Székesfehérvár [Stuhlweissenburg, Alba Regia] en in het midden van de 14e eeuw is hij aan het hof verbonden. Volgens anderen was hij een proost uit Veszprém. Vanaf de 15e eeuw kwam de kroniek in het buitenland terecht en belandde tenslotte in Wenen, waar hij tot 1932 als Wiener Chronik is bewaard. De Geïllustreerde Kroniek bestaat uit 73 vellen perkament met o.a. 139 miniaturen, versierde initialen en rand-versieringen, en deze illustraties worden ook wel toegeschreven aan Miklós Medgyessi, ”een getrouw koninklijk schilder” uit 1352-’60. [Makkai, 92].
De ridderschap en haar heldendaden en wel vooral de buitenlandse oorlogen van de koning vormen met veel verhalen over de voorgangers van de koning, dus uit de Hongaarse historie, het onderwerp van de kroniek, die in het Latijn is geschreven. De rijkelijk versierde vellen zijn bedoeld geweest om pogingen in het werk te stellen om de oudste dochter van de koning, Catharina [*1370] te laten verloven met de zoon van de Franse koning Karel V en de kroniek is dus een geschenk aan de Franse koning om hem over het land van zijn toekomstige schoondochter iets te laten weten! [Valjavec, 106]. Catharina is echter in 1378 overleden… Men neemt aan dat de Kroniek dateert van ± 1370 of korte tijd erna. De beide andere dochters van Lodewijk de Grote en zijn Bosnische vrouw hebben hun vader en man overleefd.
Maria, geb. 1371, wordt al in 1372 verloofd met de zoon van koning Karel IV van Bohemen en Duitse keizer, Sigismund, geb. 1368, en zij zal, denkt Lodewijk, Polen erven. Hedwig, geb. in 1373 of ’74, wordt al in 1375 aan de Habsburgse hertog Wilhelm van Stiermarken beloofd en zij zal Hongarije erven, maar een aantal jaren later, bij z’n levenseinde, hoopt de koning toch beide landen [tronen] aan Maria, z’n oudste dochter, te kunnen nalaten. De Poolse edelen, de standen, gaan hierop ook in en leggen op 25 juli 1382 de eed van trouw af aan de 12-jarige Maria en de 15-jarige Sigismund en als deze laatste daarop met Hongaarse troepen Polen binnentrekt om de heerschappij hier over te nemen, kan de Hongaarse koning, zich tevreden voor altijd te ruste leggen….
In de eerste jaren van zijn bewind woont koning Lodewijk nog in het door z’n vader vanaf ± 1316 aangelegde [en vanaf 1330 door de koninklijke familie bewoonde] prachtige en ruime paleis in Visegrád, waar ook de drie maanden durende bijeenkomst van de koningen van Bohemen, Polen en Hongarije plaatsvond in 1335. Hoewel het paleis niet gemakkelijk toegankelijk was, werd er toch dagelijks voor overdadige maaltijden etc. gezorgd en de kronieken vermelden o.a. dat er dagelijks voor de grote groepen aanwezigen vele duizenden broden nodig waren en bijna 10.000 liter wijn [180 emmers]….. [Der kőnigl. Palast in Visegrád, Miklós Héjj, Corvina, 1970].
Koning Lodewijk, die hier in 1338 z’n verloving met Maria van Luxemburg vierde en die hier in 1339 door de Poolse koning tot opvolger in Polen werd aangewezen, vestigt zich in 1347 in Buda. Men vermoedt overigens dat er ± 1340 een grote brand in het paleis in Visegrád is geweest; in 1355 keert Lodewijk met zijn hofhouding terug naar Visegrád en daar is dan intussen een grootscheeps herstel en uitbreiding van het paleis met terrassen op verschillende hoogte, een 35 meter lange kapel met gewelven, muren, waterleiding en baden, een ontvangst-hal en fonteinen van rood marmer voltooid. Waarschijnlijk was er ook een paleis van de koningin. Het feit dat er sinds 1355 meer dan 300 oorkondes door de koning in Visegrád worden getekend en ruim 100 in Buda, wijst erop dat koning Lodewijk de Grote eigenlijk in Visegrád woont. Bronzen waterbekkens en fonteinen vormen [later] beroemde voorbeelden van gotische bouwkunst in Hongarije.
Nog een ander koninklijk paleis wordt gebouwd in Diósgyőr, oorspr. Geuru, Dyosgeur of Gyosgewr, bij de tegenwoordige stad Miskolc. Hier bevond zich al in de 13e eeuw een vesting, een burcht die door de Tataren [1241] werd verwoest maar daarna is hersteld en vergroot. In 1271 was volgens dokumenten bán Ernye uit het geslacht Akos, de heer van het paleis, een gebouw van steen en diens zeven zoons en zeven dochters groeiden hier op… Vooral z’n zoon István, die in 1281 ispán wordt van twee naburige graafschappen [comitaten], wordt bekend door zijn carrière want hij krijgt 1293/1299 van de koning de hoogste ambten: opperschatmeester en opperrechter, en tenslotte paladijn, en sticht in 1303 ook een klooster bij zijn huis [curia] in Gewr. Aanvankelijk gaat het zeer goed met de familie, maar paladijn István steunt na 1301 eerst Wenzel en daarna Otto, en legt zich pas later neer bij de nieuwe koning Karel van Anjou. Hij kan dan ook een nieuw kasteel bouwen, maar z’n zoons steunen een samenzwering tegen de koning, worden ter dood veroordeeld en verliezen hun bezit.
De koning geeft dit bezit van de familie Ernye dan aan loyale volgelingen, zoals Dózsa van Debrecen [1319 vojvode van Transylvanië] en dan aan Miklós Széchy, de bán van Kroatië [1325] en het kasteel wordt verder uitgebreid. Om een sterke centrale macht op te bouwen wil koning Karel Robert ook Dyosgeur als versterking in bezit hebben en in 1340 blijkt het koninklijk bezit -eigendom van de koningin- te zijn. Ook koning Lodewijk zelf komt er geregeld en laat het sterk uitbreiden. Eveneens wordt het grondbezit uitgebreid tot de hele naaste omgeving. In ± 1379 lijkt de bouw van het hele systeem van fortificaties te zijn voltooid en met op de vier hoeken torens van 10 meter hoog lijkt het koninklijke fort onneembaar; het ligt ook aan de weg die door de bergen naar Polen leidt.
In het voor- en najaar en ook op feestdagen zijn de koningin en de koning geregeld in Diósgyőr te vinden geweest. Het kasteel heeft een vierkante vorm en later wordt deze vorm ook elders wel toegepast, b.v. in Tata, waar een der machtigste aristokraten van het land, István Lackfy een dergelijk slot laat bouwen. Later wordt het een koninklijk jachtslot. Bekend is ook het kasteel der familie Garai in het zuidwesten van het land, in Siklós [com. Baranya]. Ook in Zólyom [Altsohl, Zvolen] wordt ± 1370 een groot koninklijk slot, een zomerpaleis, gebouwd, dat later [1465] in het bezit van koning Matthias komt.
Belangrijker dan deze paleizen en burchten is al in de 13e eeuw de veel meer centraal gelegen burcht van Buda [Ofen] waar koning Béla IV een stad en een nieuwe burcht met sterke muren laat bouwen, maar na de twisten om de troon [1301-’08] vestigt koning Karel Robert [die beseft dat de burgers van Buda hem in het begin niet zo welgezind waren!] zich in Temesvár en dan in Visegrád en z’n zoon Lodewijk de Grote komt pas in 1347 in Buda terug. Hij laat hier, op het rotsplateau op de zuidpunt van de ‘vestingberg’ een paleis bouwen, dat gunstiger ligt dan Visegrád en ook beter toegankelijk is.
Dicht hierbij ligt ook de burgerstad Buda, op de noordelijke helft van de berg, waar zich o.a. kooplieden en handwerkers vestigen. Het paleis der Anjous, met verschillende zalen en gangen, een kapel, torens en muren, wordt van 1320 tot 1366 en vooral in 1347-’55 en 1360-’65, gebouwd en op grond van oude kronieken en van opgravingen kan men zeggen dat het een werkelijk koninklijk verblijf geweest moet zijn. De stad Buda wordt vooral belangrijk doordat ze vanaf 1335 het stapelrecht krijgt, en vanaf de versterkte burcht kan men de schepen ook goed controleren….. De tgw. Matthiaskerk [1255-‘69] die ook O.L.V.- en Mariakerk wordt genoemd is vooral de parochiekerk van de Duitse inwoners [burgers] van Buda [Ofen] en de kerk is later steeds meer uitgebreid met kapellen, poorten en enkele torens. Voor de Hongaarse [Magyaarse] inwoners is vanaf het midden der XIIIe eeuw de Magdalenakerk van belang! Op enkele plaatsen worden in Buda op vastgestelde dagen ook belangrijke markten gehouden, die zoals overal een soort sociaal middelpunt vormden, en steeds meer mensen vestigen zich in de buurt als koopman of handwerker.
Veel ouder dan de vesting op de berg van Buda is het stadje Óbuda [Alt Ofen] dat ten noorden van Buda ligt en dat ook al in de Romeinse tijd bekend was als Aquincum. Ook hier was in de 13e eeuw sprake van een koninklijk hof en paleis en in 1343 wordt Óbuda het domein van de koningin, maar in 1355 wordt het opgedeeld onder de koning, de koningin en het kapittel.
Van minder belang is in deze tijd het aan de andere kant van de Donau laaggelegen Pest, dat ook [vanaf de 13e eeuw] door Duitsers wordt bewoond, die dan ook ± 1230 priviliges voor de handel van de koning krijgen, die in 1244 worden vernieuwd bij de “Gouden Bul van Pest”. Hierin staat ook het stapelrecht vermeld dat buitenlandse kooplui op de Donau verplicht om hun waren eerst aan de burgerij van Pest ter verkoop aan te bieden en alleen als de vraag ernaar hier niet is, verder mogen varen. Ook geldt er een tolvrijheid binnen het land. Geleidelijk ontwikkelen zich ook markten waar de boeren uit de omgeving hun waren aanbieden en waar ook handwerkers hun produkten te koop aaanbieden in ruil voor landbouwprodukten… De feodale heren kunnen hier voor hun geld luxeprodukten kopen.
Hier gelden de feodale verplichtingen niet en steeds meer kooplieden en handwerkers vestigen zich dus in zulke stadjes. Beide steden, Buda en Pest, hebben overigens vanaf het begin veel met elkaar te maken: de Duitse naam Ofen voor Buda is de woordelijke vertaling van Pest en Buda neemt ook het oude stadszegel van Pest met de drie torens over, terwijl Pest in het begin der 15e eeuw van Buda afhankelijk wordt!
In Buda wonen in de 14e eeuw ook veel patriciërs van wie de meest prominente door koninklijke schenkingen of door aankoop van eigendom, b.v. van hele dorpen, rijk worden, krijgsdienst verrichten en zich ook bezig houden met het bestuur van koninklijke financiën of met de pacht van kerkelijke inkomsten, en hun maatschappelijke positie komt overeen met die der Hongaarse heersersklasse. Veel patriciërs in Buda trouwen ook met iemand van adellijke afkomst en welvarende Hongaarse burgers, in veel gevallen ook van adel en ook wel van Slavische afkomst, worden meest door een huwelijk met Duitsers in de kringen van het patriciaat opgenomen.
In de 14e eeuw [1347] gaat de bestuursmacht over in handen van een kleine groep van patriciërs en op den duur komt de economische macht in handen van m.n. koopmansfamilies uit het zuiden van Duitsland, b.v. Neurenberg. In deze tijd is overigens Buda al duidelijk het economische en politieke middelpunt van het land en het handelscentrum. [Budapest, die Geschichte einer Haupststadt, Corvina, Budapest, 1974, blz. 15-18].
Hoewel de Anjous, en vooral koning Lodewijk, hun land opengesteld hebben voor de West-Europese, met name Italiaanse en Franse invloed, blijft Hongarije toch, vergeleken bij deze landen een vrij arm en primitief gebied. Het is ook een vrij leeg land met naar schatting 3 miljoen inwoners aan het einde der 14e eeuw. Men neemt wel algemeen aan dat meer dan ¾ deel van hen uit Magyaren bestaat, en de rest uit Slaven [in het noordelijk bergland de Slowaken [“Tóth”] en waarschijnlijk vanaf het midden van de 14e eeuw in het noordoosten de Ruthenen of Ukraïners, en in het zuiden de Kroaten [Horváth], veel Duitse [“Szász” of Saksers] burgers in de mijnsteden in het noorden en in Transylvanië en verder Roemenen [Vlachen, Olahi, Oláh] verpreid in Transylvanië.
Overal zijn echter ook grote woeste gebieden, uitgestrekte moerassen, kale vlakten en weidegronden te vinden, en uitgestrekte bossen m.n. in de grensstreken bij de Karpaten. In de 14e eeuw telt men in Hongarije 49 koninklijke vrije steden, 500 marktplaatsen en 26.000 dorpen [volgens Kosáry, 49, 21.000].
Juist in deze eeuw nemen de mijnbouw en handel sterk toe, want “tot een planmatige uitbouw van de winning van ertsen komt het in de 14e eeuw onder het koningshuis der Anjous, dat de mijnbouw goedgezind is, en pas door de mijnbouw kreeg Hongarije middelen die in de middeleeuwse westerse staat voorwaarden vormden voor handhaving en ontplooiing van macht, en pas daardoor kreeg het dat politieke en economische zwaargewicht waarvan het koninkrijk zo lang mocht genieten”. [Valjavec, 77-78].
”In veel gevallen heeft de mijnbouw pas de ontsluiting en de kolonisatie van een landstreek bevorderd en geleid tot het ontstaan van steden en in het Karpatenbekken ontstonden, kan men wel zeggen, in de middeleeuwen alleen steden waar handel of mijnbouw ertoe aanleiding gaven”. [Valjavec, 78].
Hongarije wordt dan een land van een Europese betekenis, getuige ook de buitenlandse ‘avonturen’ enzovoorts, die het zich financieel kan veroorloven en in het algemeen verruimen de Anjous de mogelijkheden van kolonisten [hospites] en van steden die ze met nieuwe privileges begiftigen. Toch blijven de steden klein en ze blijven ook nu een vreemd, buitenlands element. Er vinden ook conflicten plaats tussen Duitse patriciërs en Slavische ‘plebejers’ die in handwerkersgilden steeds meer op de voorgrond treden en de koning moet dan herhaaldeijk als scheidsrechter ingrijpen. [Dittrich, 188].
Hier en daar nemen de gilden al een plaats in het stadsleven in. Schoenmakers, timmerlieden, leerbewerkers, tinnegieters, smeden, wevers, pottenbakkers, glasblazers, mijnwerkers [en soms schippers] vindt men ook in kleine stadjes van Hongarije [naar: Varga, 32]. Soms nemen de gilden ook de verdediging van stukken van de stadswallen voor hun rekening: zo is de naam ”Vissersbastion” [Halászbástya] in Buda ooit ontstaan. Hoewel iedereen, de koning, de bestuurders en de grondbezitters aan de burgers van steden zoveel mogelijk lasten [belastingen] probeert op te leggen, hebben deze stadjes als marktcentra en plaatsen van verkoop van handwerk toch een nuttige funktie.
Hier kan men immers produkten kopen of ruilen die men zelf niet kan maken: linnen en wollen stoffen, sandalen en schoenen van leer, handschoenen, potten en pannen, glazen, bekers en kannen, kandelaars, sieraden, bijlen, messen en sikkels, hamers en zeisen, hoeven en naalden, zwaarden, pijlen en bogen, spijkers, schilden, helmen, leidsels, paarden en rundvee, schapen en varkens, etc.
Ook de handelsweg naar Galicië en Polen [Kraków, de Weichsel] is van groot belang geweest, niet in het minst voor de stad Kassa [Cassovia, Kaschau/Kosice] die, hoewel ze veel ouder is, in ± 1230 voor het eerst wordt genoemd. In 1347 wordt het een koninklijke vrije stad [oppidum] en de St. Michaëlskapel uit 1330 maar vooral de enorme domkerk van St. Elisabeth uit de 14e en 15e eeuw, een der mooiste en grootste gotische kerken van het land, geven de stad veel aanzien. Het hoofdaltaar in de Domkerk, met 48 beroemde panelen, dateert uit 1474-’77. Ook via het dal langs de rivier de Garam [tgw. Hron] en de Vág [Váh] kan men naar Polen en ook aan deze beide rivieren liggen enkele handelscentra.
Bekende steden uit de 14e eeuw zijn, behalve de al genoemde, Eperjes [Presov], een koninklijke vrije stad uit 1374, Bártfa [Bardejov] idem uit 1376 en bekend door de linnenweverijen, Lőcse [Leutschau/Levoca] in het gebied Zips [Szepes, tgw. Spis], de oude bisschopsstad Nyitra [Neutra/Nitra] en in de Laagvlakte de in 1368 voor het eerst vermelde stad Kecskemét, aan de westgrens Kőszeg [Güns], dat vanaf 1329 een koninklijke vrije stad is, en verder o.a. Cegléd, Nagykőrős, Hódmezővásárhely, Szeged, etc.
De meeste steden in Hongarije zijn echter niet versterkt en ook niet rijk. Verscheidene landheren gaven ook, om verhuizing van mensen [lijfeigenen, pachters] naar de steden tegen te gaan aan hun eigen dorpen privileges mits ze onder hun heerschappij bleven! Zulke steden bleven dus aan de adellijke landheren onderworpen, b.v. Debrecen, dat in 1361 een privilege krijgt, en zij bleven ook in ontwikkeling achter bij de koninklijke vrije steden die meer, veel meer onafhankelijk waren op juridisch en economisch gebied. Zulke steden zijn ook vrij van het betalen van de nona [‘negende’] gebleven, in tegenstelling tot de onversterkte steden der baronnen. Voor deze laatsten, de oligarchie der grote landbezitters, is het een reden om de koning ervan te weerhouden om “te veel” koninklijke vrije steden te creëren. Zo blijkt de bepaling van 1351 [op de landdag!] nadelig te zijn voor de ontwikkeling der steden en daarmee van een middenklasse, een burgerij in dit land. Bovendien blijft het verschil tussen een “civitas”, een koninklijke vrije stad met een autonoom bestuur, en een “oppidum”, een aan de landheer onderhorige en onversterkte stad, ook nog zeer lange tijd bestaan. [Makkai, Pamlényi, 84/85].
Onder de vele niet-Hongaren [niet-Magyaren] die in de steden gaan wonen en werken nemen de ijverige en bedrijvige Duitsers een belangrijke plaats in, niet in de laatste plaats door hun ontwikkeling, netheid en ondernemingszin. Dat is b.v. het geval in Opper-Hongarije [tgw. Slowakije] waar b.v. in Zips [Szepes, Spiss] veel Duitse burgers wonen. De mijnsteden van dit welvarende gebied, die samen ± een vierde deel van de Europese produktie aan goud en zilver leveren, hebben uiteraard ook hun gemeenschappelijke belangen en sluiten zich steeds meer aaneen en koning Lodewijk [hun heer] laat in 1370 hun privileges samenvatten in een nieuw wetboek, de “Zipser Willkür”, dat naar Duits voorbeeld wordt opgesteld. De bevolking is hier etnisch sterk gemengd maar de Duitsers [Sachsen, szász] hebben vaak de posities van een sociaal-economische elite, het patriciaat, dat o.a. in het bestuur en bij de gilden [dus ook bij de opleiding van vakmensen tot zelfstandige ‘meester’!] leiding geeft.
Men schat tegenwoordig dat er in de middeleeuwen in het bergland van Opper-Hongarije, het huidige Slowakije, 200 tot 300.000 Duitsers woonden, en dat er verder 350 à 400.000 Slowaken en 200 à 250.000 Magyaren woonden, en in de hele streek vanaf Pressburg [Pozsony, Bratislava] tot Kaschau [Kassa, Kosice] lijken de steden en stadjes overal een Duits karakter te hebben. Door hun ijver hebben de Duitsers de hele produktie en handel van allerlei metalen, goud en zilver, koper en zink, in handen gekregen en zij [vooral de kooplui en handwerkers] hebben sterke, ommuurde steden met goede [stenen] huizen, zodat men volgens de pauselijke nuntius 1463 terecht kan zeggen dat “buiten de Duitse steden om verder niets de moeite waard is”. [Das grosse Buch der Slowakei, 454]. Duitsers hebben ook een belangrijke positie in sommige steden in het westen van Hongarije.
Met name in Zevenburgen [Transylvanië] waar immers sinds de 12 eeuw al Duitse [“Saksische”] kolonisten zijn komen wonen op uitnodiging van de Hongaarse koning, nemen de Duitsers in de steden een belangrijke plaats in. De residentie van de vojvode [een soort koninklijke stadhouder], Hermannstadt [Szeben, Sibiu], de bisschopsstad Weissenburg [Alba Iulia, Gyulafehérvár], en Kronstadt [Brassó, tgw. Brasov] en meer in het noorden Bistritz [Beszterce, Bistrita] vormen hier de belangrijkste steden. De Duitse kolonisten hebben in “Siebenbürgen” -evenals de rijkere Hongaarstalige székely in dit gebied [Hong. Erdély] ook de adellijke status, d.w.z. ze zijn vrijgesteld van feodale belastingen en zijn niet onderhorig aan de adellijke heren, maar kunnen zelf bezit verwerven. Logisch is ook hier dat de economische macht [land, grondbezit] vaak samenvalt met de bestuurlijke en rechterlijke macht [een ambt] en militaire bekwaamheid [bevelvoerder] en dat b.v. armere mensen zich veel minder goed persoonlijk kunnen voorzien van de vereiste bewapening en primitievere middelen hebben. Een verschil tusen beide bevoorrechte groepen is wel dat de vrije ‘Szekler’ persoonlijk in militaire dienst gaan terwijl de Saksische steden en gebieden een bepaald aantal soldaten beschikbaar stellen.
Min of meer vrij van de feodale verhoudingen blijven dus de Székler [székely] in het zuidoosten van Transylvanië [Zevenburgen]. Zij blijven vrije boeren die gemeenschappelijk het land bewerken in ruil voor militaire dienst. Een aantal rijkere leiders van hen wordt in de 14e eeuw als een soort adel beschouwd, maar de andere Székler worden niet onderworpen en blijven vrije boeren. Pas in de 15e eeuw zijn er armere Székler die niet aan de militaire dienstplicht [en het betalen van een eigen militaire uitrusting] kunnen voldoen en daarom moeten werken voor de rijken. [Makkai, Pamlényi, 83].
Soms vormen ook Joden een deel van de handwerkers en burgers. Zij vormen een aparte gemeenschap, de “Universitas Iudaeorum”, direkt onder de koning, als een soort leen van hem persoonlijk, met eigen rechtspraak, eigen woonwijken, naast de eigen godsdienst, taal en cultuur. Een korte poging om hen tot het christendom te bekeren [± 1360] leidt tijdelijk tot een uittocht, maar weldra keren de Joden weer naar Hongarije terug.
Ook kolonisten, die uit het oosten oorspronkelijk naar Hongarije kwamen als nomaden zoals de Jazygen [Jász] uit het Kaukasus-gebied en de Kumanen [Kun] kennen een grote mate van vrijheid als pachtboeren onder eigen hoofden of als nomaden op de grote laagvlakte in het midden van het land. Geleidelijk worden zij tot het christendom bekeerd, ze worden steeds duidelijker tot Magyaren én ook bij hen krijgen de lijfeigenschap en de heerschappij en grote macht der adel, ofwel de feodale strukturen, steeds meer betekenis…...
Koning Lodewijk de Grote [Nagy Lajos király] van Hongarije sterft op 12 september 1382, na een regering van veertig jaar en ook hij wordt begraven in de kroningsstad en oude residentie Székesfehérvár [Alba Regia]. De laatste jaren was hij ziekelijk en hij mediteerde veel en werd het liefst alleen gelaten. Hij overlijdt echter zonder mannelijke nakomeling en dat kan in deze tijd wel eens tot moeilijkheden leiden! Toch hebben de beide Anjous als koningen een goede naam in het land gekregen en Hongarije is onder hun leiding steeds meer een factor van betekenis geworden. Vergeleken met vele andere landen heeft het land bovendien een lange periode van rust gekend.
Woontoren van de burcht van Vázsony, begin 15e eeuw
|