|
3. De buitenlandse vorstenhuizen; grote bloei en diep verval in de late Middeleeuwen en de Renaissance, 1301 tot 1526
3.5 De ”rechtvaardige Koning” Matthias Corvinus, 1458 tot 1490
Intussen vinden in de koninklijke residentie Buda onderhandelingen plaats tussen Mihály Szilágyi en zijn zuster Erzsébet, de weduwe van János Hunyadi, en de paladijn Miklós Garay, één der machtigste baronnen. Deze laatste heeft zich persoonlijk niet zo misdragen als Von Cilly, en dat is wellicht de reden dat men weldra tot een akkoord komt. Matthias [Mátyás] Hunyadi, de énige die van de Hunyadi’s in leven is gebleven, zal koning worden en zal huwen met de dochter van Garay en hij zal Miklós Garay en zijn aanhangers in hun ambten en waardigheid handhaven. [Marczali, 149].
Terwijl de prelaten en magnaten in het paleis in Buda nog onderhandelen komt de lagere adel in Pest, aan de overkant van de Donau, bijeen. Ook bij de edelen is Mihály Szilágyi aanwezig en hij maakt zeer duidelijk dat de adel niemand anders dan Matthias Hunyadi heeft te kiezen als nieuwe koning van Hongarije: “Hij had zelfs galgen en een schavot laten bouwen op het Rákosveld bij Pest, en hij gaf de harde verklaring uit dat hij onmiddellijk een ieder die niet vóór Matthias zou stemmen, zou laten executeren”. [Varga, 92]. Hij geeft aan zijn 5.000 Poolse en Tsjechische huursoldaten ook bevel om naar Pest te vertrekken om de adel “bij te staan”, d.w.z. onder druk te zetten. Als dank aan János Hunyadi, de grote veldheer, kiest de landdag dan, terwijl men op het ijs in de Donau staat, op 24 januari 1458 de nog jonge Mátyás Hunyadi tot koning van Hongarije. Voor de eerste maal wordt zo geen wettige afstammeling van een koning gekozen. Maar de nieuwe koning [geboren in 1442/43 in Kolozsvár, tgw. Cluj-Napoca] is niet aanwezig; hij is zelfs niet eens in Hongarije! Matthias bevindt zich in Praag en zijn leven is nog altijd in gevaar want hij is in handen van een aartsvijand der familie Hunyadi, Ulrich von Cilly. Hier in Praag staat men overigens ook op het punt een nieuwe koning te kiezen, n.l. de regent en gouverneur Jirí Podebrad [George von Podiebrad]. Deze krijgt nu bezoek van een Hongaarse delegatie onder leiding van Mihály Szilágyi en de bisschop van Várad, János Vitéz.
De nieuwe Tsjechische koning laat Matthias dan wel vrij maar hij eist hiervoor een losgeld van 40.000 dukaten [Varga: 60.000 gouden florijnen] en hij laat Matthias ook beloven dat deze zal huwen met zijn dochter Catherina Podebrady. Tot aan de Moravisch-Hongaarse grens wordt Matthias begeleid en dan, bij de aankomst op Hongaarse grond, wordt hij begroet door zijn oom Miklós Szilágyi en bisschop Vitéz en andren namens de Hongaarse standen, die hem immers tot koning hebben gekozen.
Al op het ijs in de Donau betuigde men, d.w.z. de 40.000 bewapende edelen, Matthias stormachtige bijval maar nu juicht men hem weer toe, met vreugde en lofgezangen. [Varga, 92]. “Lang leve de Hongaarse koning” roept men en denkt waarschijnlijk ook aan het feit dat voor het eerst sinds anderhalve eeuw een Hongaar, en geen buitenlander, koning zal zijn! Op 16 februari 1458 komt koning Mátyás in Buda aan in triomftocht. Hij kan weliswaar dan niet met de oude kroon van St. Stefanus worden gekroond, maar bij officiële plechtigheden wordt hij toch gehuldigd en vrij algemeen erkend. De Hongaarse kroon is immers al sinds 1440 in handen van de Duitse keizer Frederik III van Habsburg en deze vorst, die optreedt als wettige opvolger van de onlangs overleden László V Posthumus [van Hongarije en Bohemen] laat zich ook nu nog “koning van Hongarije” noemen. Door een aantal ontevreden magnaten wordt hij zelfs ook gekozen en erkend als koning, hoewel hij geen enkel gezag heeft. Een andere opposant van Matthias is de Poolse koning Kazimierz, de zwager van de overleden koning, maar zijn aanspraken op de Hongaarse troon vinden geen enkele steun.
De bovenvermelde keuze van de lagere adel vóór Matthias wordt ook door de magnaten en prelaten bevestigd, o.a. omdat ze min of meer worden bedreigd door de soldaten en edelen en burgers, en ze stemmen dan toch in grote meerderheid voor de nieuwe koning. Sommigen van hen doen dat eigenlijk tegen hun zin, maar Mihály Szilágyi zweert hen de eed dat hij geen wraak zal nemen op iemand wegens de bloedige gebeurtenissen van 1456/57. [Varga, 92]. Ook zullen leden van de familie Garay een vrijgeleide krijgen [Pamlényi, Makkai, 101]. De nieuwe koning zal ook zijn belangrijkste bron van inkomsten, de oorlogsbelasting, verliezen. [idem] en de landdag aanvaardt vervolgens ook dat Szilágyi, de oom van de jonge koning, vijf jaar als regent zal optreden.
Verder bepaalt de landdag dat alleen met toestemming van haar belasting mag worden geheven en de koning erkent ook dat de landsvergadering voortaan het laatste woord heeft in deze zaken. [Knatchbull-Hugessen, I, 50].
De militaire lasten worden verzwaard en er wordt bepaald dat per twintig huishoudens van boeren en lijfeigenen [jobbágy] één soldaat moet worden geleverd voor de “militia portalis”; in 1465 wordt hetzelfde per tien huishoudens geëist. De koning mag dit leger eventueel voor maximaal drie maanden buiten de grenzen van het land inzetten in tijden van oorlog. [Sinor, 123]. Maar voor de jonge koning Matthias heeft men zeer veel over.
Hij is in Kolozsvár [Klausenburg] in het centrum van Zevenburgen [Transylvanië] geboren, naar sommigen zeggen op 27 maart 1443. Maar ondanks zijn leeftijd geniet hij al bij voorbaat veel respekt als de zoon van de in wijde omtrek ooit zo beroemde veldheer János Hunyadi. De paus, Calixtus III, die al jaren meeleeft met de strijd van het christelijke Hongarije, een belangrijk bolwerk van de kerk, tegen de bedreiging door de Turken, begroet deze Hongaarse koning al in 1458 met de woorden: “U bent een hemelse gave die God heeft gegeven niet slechts aan Hongarije, maar aan de gehele christelijke wereld”. [Kosáry, 70]. Koning Matthias maakt vanaf het begin van z’n regering dan ook een zeer vastbesloten indruk en hij maakt al gauw duidelijk dat hij, zelfstandig en zonder hulp van anderen, de leiding op zich wil nemen en dat hij vaak een zeer uitgesproken mening heeft en weinig rekening wenst te houden met de meningen van anderen. Weliswaar aanvaarden velen in Hongarije zijn krachtige persoonlijkheid en zijn koninklijke gezag, maar hij vervreemdt ook een aantal raadgevers van zich.
Van groot belang is dat hij voor het eerst sinds vele tientallen jaren als Hongaars koning de baronnen onder de duim weet te houden en hij weet ook de vijanden buiten het land te houden. Het centrale gezag wordt met andere woorden voor het eerst sinds een aantal decennia weer gevoeld…….
Zoals is afgesproken in februari 1458 huwt Matthias inderdaad de dochter van de Boheemse koning Jirí Podebrad, Catharina Podebrady, maar daarmee is ook duidelijk dat een eerdere afspraak tussen ’s konings oom Szilágyi en één der machtigste magnaten, Garai, wordt genegeerd. Szilágyi is dan ook beledigd en treedt in overleg met Garai en Mihály Újlaki, een vroegere vriend en collega van János Hunyadi, om toch iets te ondernemen tegen deze eigengereide, nieuwe en nog zo jonge vorst. Voordat dit kan gebeuren is Szilágyi door z’n neef, de koning al ontslagen als regent en de koning laat hem zelfs gevangen nemen. De direkte reden voor het ontslag is echter -zegt men- het hardvochtige optreden van Szilágyi tegen de Saksische burgerij van de stad Bistritz [Beszterce, tgw. Bistrica] in Zevenburgen. Zo weet Matthias zich al gauw, binnen een jaar, te ontdoen van de zeggenschap van zijn ruwe en ook dappere oom. [Varga, 79]. Na ongeveer een jaar komt de koning van z’n boosheid over de zgn. “samenzwering” toch terug, en dan wordt z’n oom vrijgelaten. Maar de koning verbindt hieraan wel de voorwaarde dat Szilágyi naar Servië vertrekt om dit land op de Turken te veroveren. Daar zal hij dan vorst [despoot, bán, vojvode] kunnen worden. [Sinor, 122]. De dappere held Miklós Szilágyi valt echter in handen van de Turken en wordt vervolgens naar Constantinopel weggevoerd, door de sultan zelf ontvangen en deze schenkt hem vergiffenis… Szilágyi hoort dit alles zwijgend aan en dan ondervraagt men hem, verleidt hem, bedreigt hem, waarna hij wordt onthoofd…. [1461]. “Deze Servische veldtocht bracht Matthias de misschien niet geheel onverhoopte weldaad van de dood van Szilágyi” [Sinor, 122]. Dit optreden van de koning tegen z’n oom, die hem n.b. had geholpen om koning te worden, zet Matthias’ vijanden, zoals een aantal magnaten, wel aan het denken. Ook Ujlaki en Garay vrezen de wraak van de koning en inderdaad: Garay wordt als paladijn ontslagen.
Dan denken velen dat ”de regering van deze koning toch wel niet lang zal duren want hij vervreemdt zich van z’n beste mensen” [Varga, 94] en Garay en enkele andere magnaten roepen zelfs keizer Frederik III [1415-1493] te hulp om koning Matthias af te zetten! Ze beloven de keizer geld en soldaten ter beschikking te stellen en hem zelfs als koning te zullen erkennen. Ze nodigen hem zelfs uit om zich te laten kronen tot koning van Hongarije en dat gebeurt op 4 maart 1459 in Wiener Neustadt, vlak over de Hongaarse grens. Omdat de kroon van St. Stefanus al negentien jaren in bezit is van de keizer levert de kroning geen moeilijkheden op en lijkt zelfs wettig en normaal. Toch heeft keizer Frederik III geen zin om het land, “zijn koninkrijk”, te gaan veroveren want hij beseft goed dat bijna alle inwoners en ook vrijwel alle magnaten Matthias toch steunen. Bovendien overlijdt László Garai, een belangrijke steun voor de aanspraken van de keizer, in 1459. Ook beschikt deze keizer niet over veel inkomsten en -ondanks de vele grootse plannen, pretenties, aanspraken en titels- hij bereikt meestal láng niet wat hij zich wenst. Zelfs uit zijn erflanden wordt hij door een vete met z’n broer verdreven…
Van de kant van deze keizer heeft Matthias dus niet veel te vrezen, en hoewel de baronnen wel jaloers zijn op deze koning, die zij zelfs als parvenu beschouwen, zijn ze toch niet bereid om openlijke agressie van Habsburgs-Duitse kant te steunen. De koning steunt overigens vooral op de lagere adel, die van hem b.v. verwacht dat hij de macht van de oligarchie eindelijk zal beperken of breken.
De Hongaarse koning wordt vrij algemeen erkend, maar voelt zich tussen de Duitse keizer en de Ottomaanse [of Osmaanse] sultan Mehmet II [1451-1481] toch wel bedreigd, en wil zich in de eerste plaats verzoenen met de keizer, die ‘zijn’ kroon en titel nog altijd in bezit heeft….Daarom vindt er in 1462/63 langdurig overleg plaats tussen afgezanten van de Hongaarse koning en de Duitse keizer, terwijl de nieuwe paus Pius II [d.w.z. Aenea Silvio Piccolomini!], die de situatie in Hongarije goed kent, zijn diensten aanbiedt. Bisschop János Vitéz, die de paus ook al jaren goed kent en die een goed diplomaat is, weet tenslotte op 19 juli 1463 in Sopron [ődenburg] een akkoord te bereiken.
De Duitse keizer Frederik III houdt de titel “koning van Hongarije”, maar erkent Matthias als koning en als “zijn zoon” en geeft de kroon aan Hongarije terug. Ook de stad Sopron [ődenburg] zal aan Hongarije worden terugge-geven. Als Matthias zonder wettige nakomeling sterft zal de kroon van Hongarije in bezit komen van Frederik III of van diens wettige erfgenamen en als de reeds zieke koningin sterft mag Matthias alleen trouwen met toestemming van de keizer. Koning Matthias moet dus aan allerlei voorwaarden voldoen, en het akkoord lijkt nogal onvoordelig voor hem en voor de toekomst van Hongarije. Maar van grote waarde is de teruggave van de voor Hongarije zo belangrijke kroon van St. Stefanus, de eerste en heilige koning, de grondlegger van de staat…. Tegen een losgeld van 60.000 gouddukaten [80.000 florijnen, Marczali] wordt de kroon op 24 juli 1463 aan het land teruggegeven en dan wordt op 25 maart 1464 Matthias [Mátyás] in de kroningsstad Székesfehérvár met de kroon eindelijk tot koning gekroond….
Intussen zijn er ook weer de gebruikelijke invallen van en gevechten met de Turken. In 1452 hebben de Turken Walachije weer onder hun invloed gebracht [veroverd] en in 1459 hebben ze ook Servië veroverd, evenals de belangrijke en grote Donauvesting Smederovo [Semendria, Szendrő]. Door sultan Mehmet II wordt dan een einde gemaakt aan de zelfstandigheid van Servië en de heerschappij van hun vorsten. Een massa leden van aanzienlijke families wordt zonder meer uitgeroeid en duizenden anderen vluchten naar Hongarije. 200.000 Serviërs worden als slaven weggevoerd en het land wordt tot een Turkse provincie gemaakt…..
Vervolgens wordt na de veldslag bij Jajce in 1463 ook de Hongaarse vazalstaat Bosnië veroverd en de koning, St’epan Tomasevic wordt op last van de sultan onthoofd. Maar na deze Turkse suksessen worden in Hongarije de banderia’s [vendels] van de adel [met 12.000 man] opgeroepen, samen met het koninklijke leger van 2.500 man huurlingen. Het noorden van Bosnië -dat immers direkt grenst aan het Hongaarse Slavonië- wordt dan heroverd, o.a. de stad Jajce en ook een aantal vestingplaatsen en forten komt in handen van de christenen, het Hongaarse leger en dan worden in Bosnië twee banaten ingesteld, van Jajce en van Srebernik. [Pamlényi, Makkai, 102]. Vergeleken bij de veldtochten van vroeger hebben deze gevechten in Bosnië niet een zoveel te betekenen en de Turkse sultan en de Hongaarse koning lijken elkaar steeds weer te willen ontwijken: de Turken zien de zoon van Hunyadi blijkbaar ook als een zonder meer geduchte tegenstander. Wanneer de sultan b.v. in 1464 Jajce wil heroveren en hoort dat koning Matthias in aantocht is, staakt hij al snel de aanval en trekt zich terug. Alleen op kleine schaal vinden soms Turkse overvallen in Hongarije plaats, op commando van lokale commandanten. [Varga, 97].
Koning Matthias beseft ook wel dat de tijd voor een kruistocht om de Turken uit de Balkan ter verdrijven voorbij is. Zijn vader kreeg al weinig hulp en hijzelf verwacht ook geen steun bij een dergelijke onderneming. Hoewel Matthias zich, zoals zoveel vorsten in deze tijd, wel als een ridderfiguur ziet en ook het christelijke koninkrijk Hongarije wel wil beveiligen, weigert hij in feite om het land in een nieuw Balkanavontuur te storten, maar hij wordt er door de Turken ook niet toe uitgedaagd. Matthias leeft in een tijd dat in Europa nationale staten tot stand komen en van een kruisvaart van het hele christelijke Europa onder leiding van de kerk [de paus] is al gebleken dat dat niet meer mogelijk is.
Paus Pius II, al eerder genoemd, steunt hem wel, maar wanneer deze een nieuwe kruistocht proklameert en zich inscheept in de Italiaanse stad Ancona, overlijdt hij [1464]. Dat is dus een zeer slecht voorteken! Een Hongaars kruisvaardersleger wordt vervolgens uiteengedreven en verjaagd. Pius’ opvolger, Paulus II [1464-1471], stuurt alleen geld. Een aantal jaren krijgt Matthias elk jaar 100.000 goudstukken van de paus en van Venetië ten bate van akties tegen de Turken. Dit geld wordt echter alleen aan de verdediging besteed. Forten aan de grens worden versterkt en de betaling van de garnizoenen en van wapens wordt verbeterd. [Varga, 97].
Toch is het waarschijnlijk juist om te veronderstellen dat de Hongaarse koning ook niet zo erg in een oorlog op de Balkan tegen de Turken is geïnteresseerd. ‘Hij berichtte ook steeds dat hij klaar stond voor een aanval maar er kwam steeds iets tussen’ [Varga, 97]. Vooral wanneer men ’s koning houding ten opzichte van de ‘ongelovige’ Turken vergelijkt met zijn gedrag tegenover de christelijke buren in het Noordwesten, Bohemen en Oostenrijk, wordt wel duidelijk welke belangen hij primair acht en waar zijn ambities en aspiraties naar uitgaan!
Ten opzichte van de Turkse bedreiging neemt Matthias een defensieve houding aan, en dat is begrijpelijk gezien het verleden, maar tegenover de vorsten van Bohemen en Oostenrijk is hij agressief. Vluchtelingen die van over de Donau, de Save en de Karpaten naar Hongarije komen om hier rust, bescherming en veiligheid te zoeken, zoals duizenden Serviërs [rácz] en Roemenen [oláh], Bosniërs en Bulgaren zijn welkom in het land, maar tezelfdertijd gaan Hongaarse soldaten in naam van de koning op mars tegen de christelijke koning van Bohemen en de hertog van Oostenrijk….. In het land zelf is de macht van koning Matthias dan wel gevestigd.
Ook de lokale machthebber Jan Jiskra [Giskra] van Brandys in Opper-Hongarije is dan onderworpen [Zie blz. 46]. Deze Giskra, die hier met financiële steun van keizer Frederik III vele jaren een machtspositie had weten te handhaven heeft nu geen machtsbasis meer. De steun van de keizer in Hongarije viel [m.n. na het akkoord van 1463] weg en hij wordt gedwongen om de vele steden die hij in bezit had, zoals Zólyom, Sáros, Selmec-, Besterce- en Kőrmőcbánya, Losonc, Kassa, Eperjes en Sárospatak, aan de koning terug te geven. Hij verzoent zich dan geheel met koning Matthias en wordt zelfs een vertrouweling van hem. In het zuiden van het land krijgt hij enkele steden, Lippa en Solymos [Soimos] en een rijke beloning. Deze koning houdt zich n.l. wel aan z’n beloften: wie zich overgeeft en zich vrijwillig onderwerpt aan de wettige koning, krijgt financiële steun, maar wie zich gewapenderhand blijft verzetten kan rekenen op gewapende strijd.
Veel volgelingen van Giskra komen er minder goed af: ze blijven immers plunderen en brandstichten en komen bovendien onder invloed der Hussieten, zodat ze -eenmaal gepakt- worden opgehangen, gedood, verdronken, gemarteld en van alles beroofd, of opgejaagd in de bergen en bossen: de Hongaarse koning is een trouwe zoon der kerk en wenst niets met ‘ketters’ te maken te hebben……..
Ook de Boheemse [Tsjechische] koning Jirí [George] Podebrady, die wel iets ziet in een bondgenootschap van Bohemen en Hongarije tegen de Habsburgers en de Jagiello’s, wordt door Matthias afgewezen: de Tsjechische koning is immers welwillend tegenover de gematigde Hussieten en geldt zelf als één van hen, terwijl de Hongaarse koning daarin niets ziet. Na de dood van Catharina Podiebrad de eerste vrouw van Matthias in 1464 biedt de Boheemse koning nog een andere dochter aan Matthias aan, maar die gaat hier niet op in. [Sinor, 124].
Van een bondgenootschap tussen deze buurlanden komt dus niets terecht, hoewel ze beide door Habsburgse machtsaanspraken min of meer worden bedreigd en eerder al gemeenschappelijke koningen hadden! Voor Matthias lijkt vooral de ambitie om ooit keizer van het heilige Roomse Duitse rijk een rol te spelen, maar daarvoor is de steun van paus en keizer van groot belang. Matthias verzoent zich na 1462 dan ook al snel met zijn vroegere rivaal keizer Frederik III.
Om zijn grootse plannen gestalte te geven wil de Hongaarse koning een sterk centraal gezag vestigen, en hij rekent daarbij op de steun van degenen die hem als koning vanaf het begin hebben gesteund: de lagere adel. De invloed van de feodale baronnen [de hoogste adel, magnaten, de aristokratie] moet daarom worden verminderd en Matthias probeert dus de feodale verhoudingen, de familiaritas, de persoonlijke gebondenheid als vazallen van de leenmannen [edelen] aan de baronnen te verzwakken en de adel juridisch vrij te maken van deze baronnen. Voortaan vallen zij onder de persoonlijke rechtspraak van de koning als hoogste rechter. De rechtspraak wordt ook gemoderniseerd en de koninklijke [advies-] raad en de kanselarij worden losgemaakt van de invloed der feodale heren. [Pamlényi, Makkai, 102, Kosáry, 68/69]. De koning benoemt voortaan zelf de rechters van het koninklijke gerechtshof: mensen met de nodige juridische kennis en opleiding.
Deze koning neemt ook wel mensen van lagere afkomst, van de burgerij of zelfs lijfeigenen, als vertrouwelingen in dienst [Varga, 102] en de koning wil aldus de lagere adel in de graafschappen verheffen en als machtsbasis gebruiken. De baronnen wordt ook verboden eigen huurlegers te hebben en eigen belastingen ten bate van het rekruteren van vazallen voor hun particuliere legers te heffen. Om zijn persoonlijke gezag te verstevigen en in een later stadium een krachtige buitenlandse politiek te voeren, wil koning Matthias ook de koninklijke inkomsten vergroten: er moet niet steeds meer geld in handen komen van de feodale baronnen, maar de centrale koninklijke regering zal meer geld ter beschikking moeten krijgen. De huursoldaten en het ambtenarenapparaat van de koning kosten veel geld en Matthias kan dat voor een deel ook krijgen door aan de baronnen de oorspronkelijke koninklijke revenuen die zij eerder legaal of eigenmachtig [in de tijden zonder een sterk koninklijk gezag, zoals b.v. in de afgelopen tientallen jaren…] in handen hadden gekregen, te ontnemen. [Pamlényi, Makkai, 102].
De belastingen worden ook verhoogd en een nieuw systeem wordt in 1466 ingevoerd. De landdag bepaalt dan dat elk huis in de stad of op het platteland per jaar 1/5 gouden florijn moet betalen en in 1467 wordt dat bedrag al verdubbeld! Ook aan edelen zonder lijfeigenen wordt een extra belasting opgelegd en voor kleine boeren met weinig of geen land geldt hetzelfde [Pamlényi, Makkai, 106]. Ook de steden worden gedwongen leningen af te sluiten, maar die zullen [blijkt later] nooit worden terugbetaald. In grote lijnen kan men zeggen dat onder de Anjous de koninklijke inkomsten uit de regalia [domeinen, mijnen, tollen, e.d.] kwamen en dat koning Matthias nu de belastingopbrengst als de basis voor zijn inkomsten beschouwt, naar de eisen van zijn tijd. Hij krijgt door deze belastingmaatregelen de beschikking over inkomsten van 900.000 à 1.000.000 goudgulden per jaar! Er was nauwelijks een monarch in Europa met een hoger inkomen dan hij. Alleen de koningen van Engeland en Frankrijk konden met de koning van Hongarije wedijveren….. [Varga, 99, Pamlényi, Makkai, 102, Kosáry, 68].
Maar tegenover de onpopulaire financiële en militaire eisen aan de lagere klasen van de maatschappij staan sociale en juridische maatregelen ten bate van de boeren en lage adel, en zo -denkt de koning tenminste- wordt de zaak weer in evenwicht gebracht. [Sinor, 123]. De koning geeft echter aan de steden of aan de lagere adel geen echte autonomie of macht, en de Hongaarse koning kan -anders dan in West-Europa- ook niet steunen op een aantal welvarende steden.
Vajdahunyad, tgw. Hunedoara, Roem., de burcht uit de 14e en 15e eeuw
Het leger wordt ook vernieuwd en het wordt zelfs de eerste staande troepenmacht in Europa. [Marczali, 151]. Matthias Hunyadi acht n.l. de banderia’s van de feodale heren onvoldoende om b.v. tegen de Turken op te treden en de soldaten van deze adellijke legers waren ook tot slechts drie maanden militaire dienst verplicht. [Stadtmüller, 99]. De kern van het Hongaarse koninklijke leger wordt nu gevormd door het zgn. “Zwarte Leger”, zo genoemd naar de kleur van de pantsers: een 20.000-tal ruiters. Veel Tsjechen die eerder onder Giskra hadden gediend behoren nu tot het leger van Matthias, en verder doen veel Polen, Hongaren, Székler, Serviërs en Duitsers dienst in dit Zwarte Leger van de Hongaarse koning. Het vormt een geduchte legermacht, zowel in Midden-Europa als op de Balkan, tegen b.v. de gevreesde Turkse janitsaren.
Ook 8.000 man infanterie van het koninklijke banderium, 5.000 wagens, artillerie en schepen staan de koning ter beschikking. De Hongaarse vorst maakt het leger tot een eenheid, ondanks de nationale verschillen en hij staat bekend als een goed aanvoerder. Hij gaat goed om met zijn soldaten, laat zijn waardering voor hen blijken en dwingt veel respekt van de soldaten af. “Ze aanbaden hem”, zo werd gezegd, en “de huurlingen dienden hem liever voor niets dan een ander voor soldij”. [Marczali, 152]. Net als zijn vader nam ook koning Matthias de klassieke legeraanvoerders uit de Oudheid, Caesar en Alexander de Grote tot voorbeeld, en hij bestudeerde hun krijgstaktieken. Naast de zwaarbewapende ruiters die zijn vader als legeraanvoerder ook al ter beschikking had, nam hij ook een lichte ruiterij van huzaren in dienst. Het woord huszár, huzaar, stamt overigens uit het Hongaars [húsz is twintig] en een huszár is een hoofdman van 20 soldaten. Één van de meest bekende legeraanvoerders van koning Matthias is Pál Kinizsi [± 1446 – 1494] geweest, wiens ridderlijke optreden legendarisch was…..
Toch heeft deze koning ondanks zijn rijkdom voortdurend geldzorgen, door de enorme uitgaven ten bate van het leger en, in mindere mate, het bestuursapparaat. Bovendien komt er verzet tegen zijn geldverslindende politiek die het volk steeds meer belast. Landheren klagen dat ze hun uitgemergelde boeren en lijfeigenen niet hogere lasten kunnen opleggen en tot steeds meer diensten kunnen verplichten. Ook de kerk, in de persoon van kardinaal Vitéz komt in verzet tegen de extra belastingen en ook tegen enkele maatregelen van de koning tegen de kerk.
De geleerde János Vitéz de Zredno [± 1408-’72] stamde uit een Slavonische adellijke familie en was van moederskant familie der Hunyadi’s. Hij was onder koning Sigismund al lid van de koninklijke kanselarij en werd in 1445 bisschop van Várad, één der rijkste Hongaarse bisdommen; in 1453 werd hij kanselier van János Hunyadi en hij verzamelde al in Várad geleerden en kunstenaars om zich heen; zijn residentie was “een toevluchtsoord voor alle goede mensen en een vrijplaats voor de geleerden” [Sinor, 129]. Vitéz correspondeert ook veel, o.a. met Aenea S. kardinaal Piccolomini en beiden zijn zeer aktief geweest bij de propaganda voor de christelijke eenheid in de strijd tegen de Turken. Beiden waren dus politiek ook zeer aktief en waren goede vrienden. Vitéz en Piccolomini waren ook humanisten en Vitéz geldt zelfs als “de vader van het Hongaarse humanisme”. Hij beschouwde de grote macht der baronnen ook als een gevaar voor de eenheid van het land en is een sterk voorstander van het centrale koninklijke gezag gebleven. Na 20 jaar wordt hij in 1465 aartsbisschop van Esztergom [Strigonium] en daarmee vorst-primaat der Hongaarse kerk en eveneens wordt hij tot kardinaal verheven, maar hij gaat ook hier door met het verzamelen van boeken voor zijn bibliotheek, een passie van geleerde humanisten in die tijd. Zijn bibliotheek is dan ook zeer beroemd geworden en diende als voorbeeld voor de koninklijke bibliotheek van koning Matthias Corvinus, de Corvina. [Tárnoky, 104]. Ook het aartsbisschop-pelijke paleis en hof in Esztergom worden tot centra van literatuur en kunst en duidelijk is dat kardinaal Vitéz een waardige plaats toekomt in de rij van Hongaarse kerkvorsten. János Vitéz is ook leermeester en voogd van de zoon van Hunyadi, Matthias geweest en zorgde o.a. ervoor dat deze een klassieke opvoeding kreeg. Als diplomaat leidde hij verschillende missies naar het buitenland en als maecenas liet hij b.v. Hongaren in Italië opleiden. De geestelijke leider is ook zeer geïnteresseerd geraakt in de astrologie en wordt ook kanselier onder Matthias, de jonge koning die hijzelf had aanbevolen en voor wie hij mee de heilige kroon ophaalde. Vanaf het eerste moment steunt hij Matthias als koning en verdedigt hem zoveel hij kan.
De geleerde Vitéz is dus in alles altijd deze familie ter wille geweest en nu hij ook geheime kanselier van de koning is blijkt hij toch teleurgesteld in de koning, die hij al zo lang kende. Destemeer is het voor Vitéz een vernedering en belediging dat Matthias zich fel keert tegen de christen-koning van Bohemen [zie hieronder] en zich nauwelijks om de Turken bekommert. Met name kardinaal Vitéz vindt de veldtocht in Bohemen een zinloos avontuur, en naar aanleiding van deze oorlog krijgen de koning en de aartsbisschop dan ook hevig ruzie.
In 1471 is, na het avontuur in Bohemen, de ontevredenheid zelfs zo groot dat een aantal prelaten [Vitéz en z’n neef Janus Pannonius] en magnaten zoals Imre Szapolyai zich in het geheim beraden over maatregelen om Matthias van de troon te stoten. Zij bieden de kroon aan Kazimierz [Casimir] IV van Polen aan en het lijkt er dan zelfs op dat deze samenzwering slaagt. Vanuit Kraków [dan nog de hoofdstad van Polen] verklaart de Poolse koning aan Matthias de oorlog en hij komt met een huurlingeleger van 17.000 man de grens over. Op 6 september 1471 staan de Poolse troepen in Hatvan, zestig kilometer ten oosten van Pest…
Maar dan komt de Hongaarse landdag bijeen, en ze herroept onmiddellijk de wetten die de koninklijke macht beperken en roept allen op om het vaderland te verdedigen en de wapens op te nemen… Spionnen hadden intussen de koning, die in Breslau [Silezië] was, al bericht over het geheime overleg in Kraków, en dan gaat de koning snel uit Silezië naar Hongarije terug, tot verbazing van zijn tegenstanders die naar hun residenties vluchten en verder maatregelen van Matthias afwachten. Aan de opstandige magnaten belooft de koning genade, hij ontwapent hen, en verder wacht hij in Pest op het leger van de Poolse prins Kazimierz, maar deze merkt al gauw dat de stemming in Hongarije geheel is omgeslagen en hij wijkt uit naar de burcht van Nyitra [tgw. Nitra, Slow.] die in het bezit is van de aartsbisschop van Esztergom en hoofd van de kerk, kardinaal Vitéz! Als Matthias deze vesting omsingelt weet Kazimierz begin 1472 naar Polen te ontsnappen. [Szabó, 128].
De woede van Matthias tegen de kerkvorst ontbrandt nu ook en de koning laat kardinaal Vitéz, het hoofd van de Hongaarse kerk, zelfs in Esztergom gevangen zetten en onder bewaking stellen…. Toch wil deze koning zijn tegenstanders niet al te streng straffen; hij wil geen wraak oefenen, men krijgt integendeel de indruk dat hij hen voor zich wil winnen en hij behandelt hen correct. Na een bewogen ontmoeting wordt ook de vrede tussen de koning en de kerkvorst hersteld [zo lijkt het] maar korte tijd later wordt kardinaal Vitéz toch weer opgesloten en na een verblijf van enkele maanden in de gevangenis van Visegrád sterft de kardinaal korte tijd daarna als een gebroken man. Vitéz is immers diep gegriefd over wat de koning hem heeft aangedaan en hoewel hij kort hierna uit een soort genegenheid weer werd vrijgelaten, sterft hij op 9 augustus 1472 in Esztergom.
Zijn opvolgers op de zetel van de prins-primaat en aartsbisschop van Esztergom zijn achtereenvolgens drie minder prominente buitenlanders [Breckensloer, de Aragon en d’Este] en pas daarna komt er vanaf december 1497 weer een [bekende] Hongaar, Tamás Bakócz als primaat van dit land…
Maar al veel eerder lijkt het de koning nog vooral te gaan om iets anders. Hij wil de invloed van de prelaten, de hoogste kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, evenals die van de magnaten, de hoogste wereldlijke heren, beperken en bij zaken van erfrecht mag de kerk vanaf 1462 niet meer rechtspreken. Ook wordt een deel van de kerkelijke inkomsten in beslag genomen. [Pamlényi, Makkai, 106] en in 1468 wordt een appèl op de Romeinse curie [de paus] tègen een beslissing van de koning onmogelijk gemaakt.
In 1466 was de sociale onrust in Transylvanië al zo groot dat het daar tot oproeren komt. Het lagere volk valt de rijke grootgrondbezitters aan en men probeert met de wapens de vrijheden terug te krijgen, zodat de koning tussenbeide moet komen. De vojvode van Transylvanië, János Szentgyőrgyi, die ook graaf der Székler is, roept dan op koninklijk bevel de Hongaarse adel van Zevenburgen en de notabelen der [vanouds vrije] Székler bijeen en hij beraadt zich met hen over verdere maatregelen. [Makkai, Hist. de Transylvanie, 96]. Bepaald wordt o.a. dat het aan de adel niet meer is toegestaan om boeren en burgers der Székler tot lijfeigenen te maken. Zo weten de Székler [-Hongaren], naast b.v. de Saksers, en nog enkele groepen in Hongarije zelf eigenlijk als énige belangrijke bevolkingsgroep aan het feodalisme te ontkomen.
Zij bewaren tot het einde der XVe eeuw hun eigen militaire organisatie en hun leiders worden wel beschouwd als van gelijke rang als de adel, maar ze konden de boeren nooit onderwerpen. Daarom gebruikten ze krijgsgevangenen of huurden landarbeiders op hun land. Pas vanaf de vijftiende eeuw moeten de arme Székler, bijvoorbeeld degenen die niet voor hun eigen bewapening kunnen zorgen en geen militaire dienst zoals de adel kunnen verrichten, werken op het land. Maar de meerderheid der Székler [székelyek] blijft, in tegenstelling tot de rest van Hongarije, vrij. Men moet alleen militaire dienst verrichten. [Pamlényi, Makkai, 83]. In 1473 komt de koning met een wet die tussen de bij de Székler al bestaande verschillende maatschappelijke groepen ook wettelijk verschil [m.n. in militaire rangen en privileges] maakt. [Kurze Geschichte Siebenbürgens, 233].
Na deze concessies aan de lagere klassen, die door de koning worden beschermd, komt de Transylvaanse adel in verzet [augustus 1467] en neemt tegen koning Matthias zelfs de wapens op: ook deze adel moest steeds meer belasting opbrengen en vond dat de koning met deze politiek niet zonder meer kon doorgaan!
De edelen beloven de vojvode [vajda] hun trouw en beloven zelfs hem de absolute macht te zullen geven. De Unie van de Drie naties van 1437 wordt ook vernieuwd. Maar dan verschijnt de koning zelf met een leger en onderwerpt in sept. 1467 het verzet. De leiders worden streng bestraft en hun bezit wordt in beslag genomen; zo worden verscheidene notabele families tot de bedelstaf gebracht en hun land wordt aan aanhangers van de koning geschonken. Het resultaat van dit alles is dat aan boeren en stedelingen nog zwaardere lasten worden opgelegd! Maar koning Matthias gaat nog verder met z’n maatregelen.
Ook tegen de vojvode [hospodar] van Moldavië, Stefan Bogdanovic [Stefan cel Mare, Stefan de Grote, 1433 -1504], die vanaf 1457 vanuit zijn residentie Suceava aan de macht is, maar die ook de opstandelingen in Transylvanië had gesteund en ook de Saksische steden die zich door de Hongaarse autoriteiten benadeeld voelden, had opgehitst en die als een der aanstichters van de samenzwering in Zevenburgen wordt beschouwd, wil Matthias in 1467 een veldtocht ondernemen, en slechts met veel moeite kan deze vorst in december van dat jaar tijdelijk worden onderworpen terwijl de koning zelf in de strijd gewond raakt en nog nèt kan ontkomen! [Stadtmüller, 100, Szabó 128, Makkai, Histoire de la Transylvanie, 96].
Stefan de Grote weet zich niet alleen tegenover Hongarije nog te handhaven, maar hij heeft ook enig sukses tegen de Turken: militaire versterkingen worden aangelegd en het leger wordt versterkt, het fort Chilia wordt veroverd en zelfs Walachije kan in 1471 op de Turken worden veroverd. Nog in 1473 en ’75 worden de Turken door hem verslagen! Maar in 1484 komen ze toch terug en veroveren een deel van Moldavië dan definitief; de hoofdstad Suceava wordt in 1485 geplunderd…. Uiteindelijk blijkt ook deze vorst tegenover de Turken dus machteloos, en moet in de sultan z’n meerdere erkennen, hoewel Moldavië nog een culturele bloeiperiode meemaakt. Na de dood van Stefan de Grote [1504] begint echter het verval van dit gebied.
Wellicht naar aanleiding van de ontevredenheid in Zevenburgen breidt koning Matthias de economische voorrechten [b.v. het stapelrecht] en het zelfbestuur der Saksen in Zevenburgen wel uit en vooral belangrijke steden zoals Kronstadt [Brassó] en Hermannstadt [Szeben] kunnen hiervan profiteren
Tijdens deze oproeren en ook door de toenemende lasten voor alle lagen der bevolking vat een deel der baronnen in 1467 het plan op om Matthias af te zetten, maar deze samenzwering wordt door de koning zelf ontdekt. Weer weet koning Matthias zich te handhaven en zelfs voelt hij zich sterk genoeg om zich in een nieuw buitenlands avontuur te storten: één woord van de paus is genoeg om de Hongaarse koning in 1468 de oorlog te laten verklaren aan de Boheemse koning Jirí Podebrady, n.b. tot 1464 z’n eigen schoonvader!
Paus Paulus II [vanaf 1464] is al eerder geïrriteerd geraakt door de verzoenende houding van deze Tsjechische koning tegenover de Hussieten, die de grote meerderheid der Boheemse Tsjechische bevolking vormen. Met de calixtijnen, de gematigde vleugel van hen had de koning akkoorden gesloten en hiermee b.v. de “Praagse Compactaten” van 1433, waarbij de Hussieten werden erkend, bevestigd. De gematigde koning Jirí Podebrady heeft dan wel bij z’n troonsbestijging beloofd om de ketters te vervolgen en heeft inderdaad de radikale Hussieten vervolgd, maar toch zijn de pausen [tot 1464 Pius II, dan Paulus II] hiermee niet tevreden. Podebrady wordt zelf in 1466 in de kerkelijke ban gedaan en ook de rooms-katholieke hoge adel van Bohemen steunt hem niet. Vervolgens roept de paus op 23 december 1466 de Hongaarse koning op tot een kruistocht tegen Bohemen.
De Hongaarse koning, die in eigen land dan met toenemende moeilijkheden heeft te kampen, valt dan [eind maart 1468] met 11.000 man ruiterij onder leiding van generaal Pál Kinizsi en infanterie onder bevel van Imre Szapolyai, geheel onverwacht Moravië binnen, en verovert in 1468/69 Brünn [Brno], en Ollmütz [Olomouc].
Ook geheel Silezië, dat tot de landen der Boheemse kroon behoort, wordt veroverd en Matthias wordt in Breslau [tgw. Wroclaw] zelfs als bevrijder ingehaald… Als excuus voert de Hongaarse koning nog aan dat de onrust van de Hussieten in Noordwest-Hongarije onder leiding van Giskra ook al door de Tsjechische koning was gesteund, en Matthias voelt zich nu eenmaal de verdediger van het katholieke geloof… Het excuus kan evenwel in 1468 niet meer gelden, want Giskra is dan al enkele jaren in trouwe dienst van de koning. Zie blz. 51….
Op 3 mei 1469 wordt koning Matthias [Matyás Korvín] door de r.-katholieke adel, de Standen van Bohemen, Moravië, Silezië en de Lausitz in Ollmütz [Olomouc] tot “koning van Bohemen” uitgeroepen en gekroond. Maar hoewel hij door de rooms-katholieken, b.v. de Duitsers en in Moravië en Silezië wel wordt erkend, wordt hij door de Tsjechische calixtijnen [de grote meerderheid] fel bestreden en veracht. In Bohemen, het centrale deel der Erflanden van koning George Podiebrad, is het gezag van Matthias dan ook nihil. Hij wordt hier genegeerd en men accepteert deze vreemdeling en zijn veroveringspolitiek niet; hij kan Bohemen [waar men al vele tientallen jaren gewend was geraakt aan oorlogsomstandigheden, en waar het nu -onder koning Jirí Podebrady- eindelijk rustig was] ook niet veroveren.
Het is de Tsjechen uiteraard ook duidelijk dat het deze Hongaarse koning veel meer gaat om het bezit der Boheemse kroon en om de uitbreiding van zijn persoonlijke macht, dan om het katholieke, het ‘ware’ geloof. De zieke Tsjechische koning laat ‘dus’ in juni 1469 niet zijn Hongaarse rivaal kiezen tot eventuele opvolger, maar de 15-jarige Poolse koningszoon Vladislav [Wladyslaw] Jagiello zal hem in Bohemen e.o. opvolgen. Deze prins belooft ook gematigd te zullen optreden in geloofszaken. In maart 1471 sterft koning George en wordt inderdaad opgevolgd door de Poolse kandidaat. Zo mislukt het voornaamste doel van Matthias, maar hij kan zich toch wel handhaven in Moravië, Silezië en de Lausitz. Op 28 mei 1471 wordt hij zelfs in Jihlava gekroond tot Tsjechisch [Boheems] koning, maar zijn rivaal -de feitelijke koning van Bohemen- Vladislav Jagellonsky wordt op 22 augustus in Praag gekroond……...
De steun die de paus en de keizer aanvankelijk aan de Hongaarse koning hadden toegezegd blijkt geen enkele waarde te hebben, want de paus kan hem geen enkele daadwerkelijke hulp bieden en keizer Frederik III laat al merken dat de ambitieuze vorst Matthias, die door veroveringen nu zelfs een ‘Duits vorst’ [en daarmee leenman van de Duitse keizer] is geworden, nu veel te machtig is. Ooit had Frederik III beloofd dat, wanneer Matthias de Tsjechen zou verslaan, hij hém als z’n opvolger bij de Duitse keurvorsten zou aanbevelen, maar nú komt hij daarop terug: hij erkent Matthias niet als ‘koning van Bohemen’ en daarmee ook niet als Duits [keur-] vorst. [Varga, 111].
Wanneer koning Matthias [I. Mátyás király] eenmaal in Hongarije terug is, is snel duidelijk dat de oppositie tegen hem verder is toegenomen: voor de hierboven genoemde wijze, geleerde kardinaal Vitéz is het duidelijk dat deze koning, eens n.b. z’n pupil, het land in nodeloze en kostbare avonturen stort, en de landdag weigert de koning ook verdere belastingen toe te staan. Maar dan is de koning pas ècht beledigd en kwaad op Vitéz die hij persoonlijk aanvalt. Ook enkele andere hoge heren worden gevangen genomen en de belastingen worden ook zonder steun van de landdag tóch doorgevoerd! [Sinor, 123].
Ook het lot van een andere geleerde, de meest beroemde humanistische Hongaarse dichter en een neef van Vitéz, geb. als János Csezmiczei [Johan Cesmicki, Johann von Cazma, Jean de Ceninge] en beter bekend onder zijn dichtersnaam Janus Pannonius, die op 29 augustus 1434 is geboren in Cazma in Slavonië als zoon van een timmerman, is tenslotte in dezelfde mate beïnvloed of bepaald door deze koning.
Pannonius studeerde van 1447 tot 1458 in Ferrara door toedoen van z’n oom, bisschop Vitéz aan de school van Guarino Veronese en daarna in Padua kerkrecht. Na zijn studie keert hij in 1458 terug naar Hongarije en al op 26-jarige leeftijd wordt hij in 1460 bisschop van Pécs, waar hij -in navolging van o.a. z’n beroemde oom- een grote bibliotheek sticht. Evenals Vitéz werkt ook Pannonius enige tijd op de koninklijke kanselarij en in diplomatieke funkties. Maar eigenlijk voelt hij zich in Hongarije als in een land van barbaren, zoals hijzelf beweerde.
In zijn vaderland voelt hij zich zeer ongelukkig en hij klaagt tegenover zijn Italiaanse vrienden dat de Muzen hem in Hongarije hebben verlaten. [Tárnoky, 106]. Dus wenst hij dat de Muzen zich aan de Donau vestigen. Pannonius schrijft niet in het Hongaars of in een min of meer Hongaarse stijl, maar in het Latijn en zijn gedichten zijn klassiek humanistisch van karakter. Toch zijn de onderwerpen wel vaak ontleend aan de Hongaarse geschiedenis, vooral aan de heldendaden van János Hunyadi tegen de Turken en ook aan koning Matthias. Ook vertaalt Janus Pannonius Homerus en Plotinus in het Latijn, hij bewondert Plato, en vertaalt ook b.v. Plutarchus en Demosthenes in het Latijn. [Sinor, 130]. Hij maakt ook satirische epigrammen en patriottische liederen, waarin hij het “de edele taak van Hongarije acht om Europa tegen de Turken te verdedigen” en steeds weer het christelijke avondland oproept om zich te verenigen tegen de Turken. Overigens hekelt hij ook de gierigheid der geestelijkheid, vormen van bijgeloof, fanatisme en askese en hij spaart ook de paus niet.
Maar oorlogen tegen christenvorsten acht Pannonius, net als z’n oom János Vitéz, slecht en overbodig. Ook de dan nog jonge dichter en bisschop Pannonius wordt in 1471 door de koning dus beschuldigd van medewerking aan een samenzwering! Hij probeert te vluchten naar Venetië, maar sterft op 27 maart 1472 onderweg in Medvedgrad bij Zagreb in Kroatië. Pas in 1512 en 1518 wordt zijn Latijnse poëzie voor het eerst uitgegeven in Wenen en Kraków.
De beroemde koning Matthias [1458-1490] op een munt
Koning Matthias heeft heel wat edelen, magnaten en prelaten niet weten te overtuigen van zijn goede bedoelingen: men begrijpt zijn plannen in Bohemen enz. immers niet en verwijt hem dat hij niet krachtig optreedt tegen de Turken, die Hongarije voortdurend bedreigen, al plegen ze nog geen invallen óver de Donau. Hun macht neemt echter voortdurend toe en de Hongaarse koning kijkt a.h.w. de andere kant uit. Hij ziet geen gevaren in het zuidoosten, maar wel in het noorden en westen. Zijn ambities liggen dus in Centraal Europa, hoewel wel een aantal forten in het zuiden wordt versterkt. Op de vraag of koning Matthias ook koning van Bohemen en Duits keizer wilde worden om daarná dan de beslissende slag aan de Turken toe te brengen wordt door veel Hongaarse historici een bevestigend antwoord gegeven [Kosáry, 72], maar twijfel blijft op z’n plaats.
In de buitenlandse politiek van de eerste jaren neemt het plan om de macht van de Turken in Europa te liquideren en nog wel een bepaalde plaats in, en regelmatig vindt een veldtocht tegen hen plaats [1463 Jajce, 1476 Szabács] en tot 1480 voert Matthias ook een pro-Habsburgse en pro-kerkelijke politiek, maar hij krijgt voor plannen tegen de Turken geen enkele steun uit West-Europa. Toch beweren anderen ook dat Matthias’ gedrag nauwelijks aaanleiding geeft tot de veronderstelling dat hij serieuze plannen heeft gehad tegen de Turken; hij verplaatste b.v. zijn residentie, toen hij in 1485 Wenen had veroverd, naar díe stad.
Naast of tegenover de plannen van de ambitieuze Hongaarse koning in noordwestelijke richting [Oostenrijk, Bohemen] staan uiteraard de plannen van de Duitse keizer uit het [Oostenrijkse] Huis Habsburg ten opzichte van het uitgestrekte en onafhankelijke koninkrijk Hongarije. De macht van deze dynastie groeit intussen gestaag en de keizer geeft zijn titel “koning van Hongarije” nooit op, hoewel hij in feite de zelfstandigheid van dat land wel erkende, en juist déze keizer Frederik III slaagt erin voor eeuwig bekend te blijven door zijn spreuk AEIOU, dat zoals bekend kan worden ’vertaald’ met: ”Alles Erdreich Ist ősterreich Untertan” [Heel de wereld is Oostenrijks onderdaan] of met Austriae Est Imperare Orbis Universo, [Het is aan Oostenrijk om over de hele wereld te heersen] of Austria Erit In Orbe Ultima [Oostenrijk zal er zijn tot het einde der wereld].
Bekend is ook dat de Hongaarse koning al tijdens de regering van Frederik III erop uit is om tot “Rooms-Duits koning” te worden aangewezen door de zeven Duitse keurvorsten, maar dat het hem niet is gelukt de keurvorsten zover te krijgen. Ze kozen hem niet, hoewel ze zijn geld wel hebben aangenomen…. Matthias was echter, zo schreef de gezant van Augsburg, “in tegenstelling tot Frederik III ál te hardvochtig”. Wel gold de Hongaarse koning gold als de machtigste en meest roemrijke heerser der christenheid, en Martin Luther wenste later voor het Duitse rijk zelfs nog een keizer zoals “Matjesch” [Marczali, 151].
De grootse diplomatieke en militaire plannen van deze Hongaarse koning passen overigens bij die van een aantal tijdgenoten in het einde der XVe eeuw. Juist dán ontstaan in Europa nationale staten onder leiding van absolute vorsten met een sterk centraal bestuursapparaat van ambtenaren. De tijd van machtige feodale baronnen, leen-mannen van de koningen, is voorbij, al beschouwt Matthias van Hongarije en beschouwen ook de koningen van Engeland en Frankrijk, Aragón en Castilië en de keizer van het Duitse rijk, zich nog wel als ridders, die hun dominium [domeinen] tegen vreemde heerschappij moeten beschermen.
Ook koning Matthias is zo’n ridderfiguur, een heerser die zelfs op een ‘grenspost’ van het katholieke westen is geplaatst. Met name zijn bisdommen, Transylvanië [Zevenburgen], Csanád, Várad, Syrmië [Szerém] en Zagreb in het oosten en zuiden van het land moeten, zo vindt men, voortdurend worden beschermd, niet alleen op militair gebied tegen de Turken, maar ook op geestelijk terrein tegen de zgn. Bogumielen [vooral in Bosnië], en tegen de orthodoxe kerk van de Slavische volken [m.n. de Serviërs] en de Roemenen. Bovendien dringt zich in het Noordwesten, zo vindt Matthias, het gevaar der Hussieten steeds weer op en naarmate de sociale druk van de onderdanen zwaarder wordt, kunnen ‘ketterse bewegingen’ zelfs rekenen op meer aanhangers.
De Hongaarse koning beschouwt zichzelf daarentegen als een representant van de katholieke kerk van Rome en als steunpilaar van deze kerk, en vandaar dat hij soms ook tot kruistochten wordt aangespoord. Maar steeds spelen zijn eigen ambities en zijn machtshonger de hoofdrol. Hij geeft het koninklijke gezag weer inhoud, heeft gezag en weet de machtige heren van weleer onder de duim te houden!
Bij het humanistische ideaalbeeld van een koning past ook een klassiek goddelijk aureool en ook dát laat koning Matthias Corvinus zich graag aanmeten. Hij laat zich Corvinus [naar corvus, raaf] noemen en wil daarmee doen geloven dat hij afstamt van de Romeinse consul Marcus Valerius Corvinus, die via de Valerii zou afstammen van Hercules en Jupiter, van de oppergod dus…. Aldus meldt Antonio Bonfini [1427/34 - 1503], de schrijver van Rerum Hungaricarum Decades Quattuor et Dimidia ± 1490 [Sinor, 131]. Zie verder hieronder.
Enkele andere historici leiden de naam Corvinus af van Corvinus Massala Valerius die Pannonia [het westen van Hongarije] ooit voor de Romeinen veroverde, maar de bedoeling is duidelijk: Matthias heeft enorme ambities en zoekt steeds opnieuw naar middelen om die te verwezenlijken….
Hoewel Hongarije in Europa in deze tijd geldt als een welvarend land met zijn drie à vier miljoen inwoners, waar een overvloed aan wijn, graan, vee, zout en ijzer is, waar zilver en goud nog in grote voorraden zijn te vinden, en waar [Erik Fügedi] waarschijnlijk nooit een hongersnood is geweest, had koning Matthias toch steeds weer financiële tekorten: door zijn enorme uitgaven ten bate van het leger en de oorlogen. Hoewel de onderdanen over hem klagen en niet begrijpen waarom al dat geld nodig is tegen christen-volken [Varga, 99] staat Matthias toch ook als een koning bekend die de wetteloosheid bestraft, persoonlijk controleert of zijn ambtenaren en baronnen wel rechtvaardig handelen en geweld tegen lijfeigenen verbiedt, dikwijls het land incognito doorreist, de horige boeren tegen al te zware eisen van de adel en de magnaten beschermt, rovers laat bestraffen en zelfs laat uitroeien [Varga, 105], de lijfeigenen hun bewegingsvrijheid laat houden, kortom: hij is bekend als “de rechtvaardige” [az igazságos]. …… “Hij zag, wist, hoorde en controleerde alles”, aldus de beroemde Italiaanse humanist en schrijver Marzio Galeotto [± 1427 - ± 1497], die over ‘zijn’ koning Matthias in 1485 in Italië “De egregie, sapienter, iocose dictis ac factis regis Matthaei” [Over de uitnemende, wijze en grappige woorden en daden van koning Matthias] schreef….. Zie verder hieronder.
Matthias Corvinus is dan ook de énige Hongaarse koning die in de volksmond bleef voortleven, over wie men na eeuwen nog verhalen en talloze sagen en vertelde en die [zo leert de volksoverlevering] “met zijn volk meedacht en meeleefde”. [Sinor, 128]. Hij was, aldus Sinor, “een bron van licht voor de duistere eeuwen die volgden, en de Hongaren zochten later vaak deze bron op om troost en vertrouwen te vinden!”
Men had dan ook bewondering voor de machtige koning, hij was populair, maar ook de pracht en praal van het hof waren bekend, evenals de vleierij, de corruptie, de weelde, ’s konings autokratische houding en verkwisting, en lang niet overal werd Matthias I Corvinus gewaardeerd. Deze koning wilde zelf de baas zijn, respekt afdwingen, gehoorzaamheid van alle onderdanen, maar blijkbaar ziet hij de gevaren van zijn optreden soms toch wel in, en bindt hij ook in. Hij vond “de controle over zichzelf ook weer terug” en ”wist door zijn persoonlijke charme en door het verlenen van gunsten toch al snel weer de sympathie van een groot aantal heren terug te winnen”. [Sinor, 126]. De landdag mag van koning Matthias voortaan zelfs ieder jaar bijeenkomen, maar op eigen verzoek wordt ze voor twee jaar verdaagd.
Het koninklijk gezag is weer volledig hersteld en slechts zelden wordt in de komende jaren de landdag inderdaad bijeen geroepen: in plaats van een landdag komen er meer koninklijke dekreten.
De mislukte samenzwering van 1471 heeft op politiek gebied verder geen gevolgen, maar wèl voor het humanisme in Hongarije. Na de dood van kardinaal János Vitéz en van Janus Pannonius in 1472 zijn de belangrijkste vertegenwoordigers van het humanisme in Hongarije verdwenen, maar de koning heeft ook het vertrouwen van enkele andere humanisten verloren. Sommigen van hen zijn ook jaren later nog in ongenade gevallen, zoals Miklós Báthori van Ecsed [± 1440 – 1506], die in Italië studeerde en in 1469 bisschop van Szerém [Syrmië], daarna in 1474 bisschop van Vác wordt. Hij bouwt hier een kathedraal en een bisschoppelijk paleis en is aanvankelijk een der leidende Hongaarse humanisten en vertrouweling van de koning, maar na de samenzwering tegen de koning valt hij in 1474 in ongenade.
Báthori was ook een vriend van de beroemde Florentijnse platonist Marsilio Ficino [19 okt. 1433 – 1 okt. 1499], die zelf enkele werken aan Hongarije wijdde, o.a. twee aan koning Matthias, en die veel contact het Hongaarse humanisten had [Sinor, 132] en een groot kunstkenner en redenaar was. Ficino is vooral beroemd geworden door de vertaling van alle werken van Plato in het Latijn en hij verrichtte daarmee baanbrekend werk. In Florence heeft hij vanaf 1462 zelfs een eigen villa waarin hij een Academie sticht die veel leerlingen telt, o.a. ook Hongaren. Ook Péter Várady [1450-65 / 1500-01], die van boerenafkomst is, is een beroemd en geleerd man, een goede bekende van János Vitéz, en hij onderhoudt ook contacten met Marsilio Ficino in Florence en met de Hongaar Péter Garázsda, die in de jaren na 1460 ook in deze stad werkte. Na 1458 komt hij aan het hof, wordt particulier secretaris van de koning, aartsbisschop van Kalocsa en kanselier van het koninkrijk, maar in 1484 wordt hij op bevel van de koning gearresteerd….
Na dergelijke arrestaties keert de koning zich echter niet af van de wetenschap alsof hij b.v. alleen nog zijn militaire rol belangrijk acht. Enkele jaren vóór de mislukte samenzwering van 1471 is in Pozsony [Pressburg] in juli 1467 de “Academia Istropolitana” plechtig geopend in tegenwoordigheid van de koning, van kardinaal Vitéz die zelf ook eerste kanselier van de academie wordt, en vele andere prominente vertegenwoordigers van het rijk. Vooral door de aktiviteiten van kardinaal Vitéz, het hoofd der Hongaarse kerk, is deze hogeschool met vier faculteiten tot stand gekomen, bedoeld als Hongaarse universiteit.
In oktober 1467 vangen de colleges aan en men heeft verschillende Europese geleerden uitgenodigd om hierheen te komen! Tot het einde van Matthias’ regering neemt de Academie een belangrijke plaats in het intellektuele leven van Hongarije in, maar na 1490 treedt ook hier al snel verval op. Bekende geleerden zoals Johann Müller von Kőnigsberg [Joannes Regiomontanus], een astroloog van Europese faam, die in 1457 in Esztergom zijn Tabula Directionum schrijft, opgedragen aan Vitéz, de Poolse professor Martin Ilkus [zie voor beiden hieronder], en Aurelius Brandolinus [┼ 1497], een bekend Italiaans adviseur van de koning, zijn enige tijd in Pozsony werkzaam.
Ook op andere terreinen is sprake van een zekere bloei tijdens de regering van Mátyás I. Corvinus. Een reis van de vice-kanselier van de koning, László Karai, naar Rome in 1470 schijnt de aanleiding geweest te zijn voor de uitnodiging van Andreas Hess, een drukker, om in 1472 naar Buda te komen om de boekdrukkunst in Hongarije te introduceren, nog vóór Engeland en Spanje. Hess sticht in Buda inderdaad een drukkerij, die waarschijnlijk slechts enkele jaren heeft bestaan, maar enkele bekende werken worden toch hier gedrukt, zoals de Chronica Budensis, de Kroniek van Buda, a Budai Krónika, uit 1473, een historisch werk dat is geschreven op basis van de Gesta Hungarorum van Simon Kézai en de Kroniek van Apród. Ook herdrukken van klassieke werken en werken van neoplatonisten behoren tot de oudste gedrukte werken in Hongarije.
Vooral na het huwelijk van koning Matthias met de Italiaanse [!] Beatrix van Aragon [Napels, 14 nov. 1457 – 12 sept. 1508], de dochter van Ferdinand van Aragon, de koning van Napels, in september 1476 komen veel Italianen naar Hongarije om hier een nieuwe impuls te geven aan de kunsten en wetenschappen, de renaissance en het Humanisme, evenals aan handel en ambacht, zodat Buda zelfs door Italianen wordt vergeleken met Florence zelf….
Maar de regering van koning Matthias is ook een tijd van oorlog en geweld. De heerschappij van de Hongaarse koning over Silezië etc. wordt b.v. steeds weer betwist door koning Casimir [Kazimierz] IV van Polen en zijn zoon Wladyslaw [Vladislav] III van Bohemen en samen vallen zij [vader en zoon dus!] in 1474 met 70.000 man soldaten Silezië binnen, en belegeren de hoofdstad Breslau [tgw. Wroclaw], maar Matthias weet zich met 8.000 man te handhaven!
Eerst dringen de Polen en Tsjechen de Hongaarse koning en zijn leger steeds meer terug, maar Matthias verdeelt dan zijn troepen over een dozijn kastelen, forten en steden, hij laat voedsel verzamelen omdat hij een beleg verwacht, en hij gaat zelf met het beste deel van zijn leger naar Breslau. Hier laat hij wagenforten aanleggen [naar de taktiek der Hussieten!] en kanonnen opstellen. “Matthias wordt er door zijn minzaamheid een afgod van de burgerij, en terwijl de belegeraars honger hadden, gaf Matthias prachtige feesten” [Marcazali, 150]. Zijn soldaten doen nu en dan ook uitvallen en richten ook wel slachtingen aan onder de Tsjechische en Poolse troepen, terwijl de Hongaarse ruiters ook eenmaal een uitval doen naar Polen, en de Hongaarse huzaren snijden steeds weer de toevoerlijnen van de belegeraars af. [Varga, 107].
Het lukt de Polen en Tsjechen dan ook niet om Breslau in handen te krijgen en hun beide koningen moeten persoonlijk om vrede smeken om niet van de honger om te komen [Marczali, 150] en tenslotte wordt er in 1474 een bestand voor vier jaren gesloten. Pas op 7 december 1478 komt de vrede tussen Bohemen en Hongarije tot stand in Ollmütz [Olomouc, Moravië]. Koning Matthias wordt nu erkend als vorst van Moravië, Silezië en de Lausitz en hij mag de titel “koning van Bohemen” ook blijven voeren, terwijl Vladislav Jagiello in feite heerser van Bohemen blijft. Na de dood van Vladislav zal Matthias dan feitelijk koning van Bohemen worden, maar als Matthias eerder sterft kan de koning van Bohemen de verloren gebieden van de Boheemse kroon van Hongarije terug kopen voor 400.000 goudstukken… [Sinor, 126, Szabó, 130].
Ook aan de zuidelijke grenzen [met het Ottomaanse rijk der Turken] blijft het onrustig. Weliswaar wagen de Turken geen grote aanvallen bóven de Donau in Hongarije, waarschijnlijk vanwege de roemruchte reputatie van de dappere Hongaarse koning, de zoon van Hunyadi, maar wel worden er voortdurend overvallen, raids gedaan tot diep in Hongaars gebied. In 1474 wordt b.v. de roemruchte historische stad Nagyvárad [Várad, tgw. Oradea] door de Turken in de as gelegd en de comitaten Zala en Vas in het uiterste westen van het land worden zelfs aangevallen en de Turken wagen zich zelfs tot in Stiermarken, in Neder-Oostenrijk en op Venetiaans gebied, maar nog in hetzelfde jaar 1474 weet de vojvode [vajda] van Zevenburgen Balázs Magyar [┼ 1490], die eerder bán van Kroatië en kapitein van één der Hongaarse legers was, een zes maal zo sterk Turkse leger met 20.000 man te vernietigen! Over deze bevelhebber is verder niet veel bekend, maar wel kreeg hij vanwege zijn grote militaire verdiensten van koning Matthias uitgestrekte landgoederen in West-Hongarije [Transdanubië] en bij Trencsén, en zijn dochter Benigna huwde Pál Kinizsi [zie hieronder], een andere beroemde bevelhebber van de koning! Zelfs in Zuid-Italië [bij de stad Otranto] zijn Hongaarse huzaren onder bevel van Balázs Magyar in 1480 aktief en helpen mee om de Turken te verjagen.
Onder hun sultan Mehmet II de Grote [1451-1481] hebben de Turken overigens al grote vorderingen gemaakt; na Constantinopel [1453] zijn ook Servië, Bosnië en Hercegovina veroverd en op alle fronten worden de Albanezen, de Krim-Tataren en de vloten van Venetië en Genua [in de Middellandse zee, b.v. bij Cyprus, Rhodos en Malta] rond 1475 fel bestreden.
Maar o.a. Stefan cel Mare van Moldavië die ook Walachije in bezit heeft genomen [zie blz.54], verslaat de Turken [jan. 1475] en hij wordt hierbij geholpen door de Hongaarse koning. Nog in hetzelfde jaar bouwen de Turken aan de Save [Száva], op Hongaars gebied, een sterke vesting in Sabac [Szabács] en hiertegen kan de Hongaarse [Kroatisch-Slavonische] bán Imre Szapolyai [┼ 1487] niet veel beginnen. Wel worden verscheidene Hongaarse forten versterkt en de Servische despoot Vuk Brankovic krijgt ook wel financiële hulp van Hongarije tegen de Turken, maar, zoals hierboven vermeld, Servië en andere gebieden ten zuiden van de Donau zijn voor de christenen voorlopig voorgoed verloren.
Op 15 februari 1476 valt Matthias tenslotte toch de “Turkse” vesting Sabac aan en weet na zes weken belegering de Turkse bezetting te verjagen. Al na enkele maanden vallen de Turken in juli 1476 weer aan en veroveren dan Walachije en Moldavië. Stefan Bogdanovic [‘de Grote’] van Moldavië wordt verslagen en vlucht naar Polen, maar dan komt István Báthori, de vojvode van Zevenburgen [Transylvanië] te hulp en verslaat de Turken zodat ze nog in 1476 Moldavië weer moeten opgeven en Stefan naar z’n gebied terug kan keren!
Bij zijn aanvallen tegen de Turken in Moldavië wordt Báthori in belangrijke mate gesteund door huzarengeneraal Pál Kinizsi [bij Temesvár [?], ± 1431 – bij Smederovo [Szendrő], nov. 1494]. Deze laatste was volgens Heltai’s Hongaarse Kroniek uit 1475 een boerenzoon en molenaarsknecht, maar bezat een bijzonder scherp verstand en een grote lichamelijke kracht. Eerst kwam hij bij Balázs Magyar in dienst en trouwde met diens dochter Benigna die veel jonger was dan hijzelf. Al in 1467 wordt Kinizsi bekend als iemand die n.b. met twee zwaarden kan vechten en hij wordt in 1468 bevelhebber. Hij wordt dan bán van Szőrény [Severin], vecht in Moldavië en Zuid-Hongarije en wordt vanwege zijn heldenmoed in 1472 door de koning beloond met domeinen van Vason [Naghwason], waar de Kinizsi-burcht van Nagyvázsony [Vázsonykő] wordt gebouwd. Kinizsi wordt in 1478 ook graaf [comes] van Temes [de burcht van Temesvár en de wijde omtrek] en beide bevelhebbers, Kinizsi en Báthori, werpen zich in oktober 1479 weer in de strijd tegen de Turken met 40.000 man, want deze laatsten hadden kort tevoren weer een inval in Hongarije gedaan. Met hun legers kwamen ze uit Walachije en hielden langs de Maros een ware strooptocht, waarbij een groot aantal gevangenen en een enorme buit werden meegenomen.
Als wraak komen István Báthori en Kinizsi samen naar Transylvanië en op het zgn. Broodveld [Kenyérmező] ten westen van Gyulafehérvár [Alba Iulia] verslaan ze op 13 oktober 1479 samen met Székler, Hongaren, Saksers en Walachen, de Turken onder leiding van pasja Ali Beg. Báthori viel hierbij weliswaar van zijn paard en raakte gewond maar kwam weldra weer bij. Zie b.v. Internet: a kenyérmezei csata!
De Turken worden gedeeltelijk omsingeld en een deel gaat overhaast op de vlucht maar wordt achtervolgd en in de bossen en bergen der Karpaten worden 30.000 Turken afgeslacht. Bij de overwinnende christenen ontstaat dan een dolle feeststemming waarbij men ook de primitieve gevoelens van wraak, roof en haat de vrije loop laat tegen de Turken, maar bij de Turken was, als ze een zege behaalden, precies hetzelfde aan de hand.
Ook in de hieropvolgende jaren, 1480-’82 treedt generaal Kinizsi, “de schrik van de Turken”, tegen de vijand op en hij weet in 1480 op de Donau bij Szendrő [Smederovo] en bij Golombóc [Golubac] 24 Turkse schepen tot zinken te brengen; hij onderneemt een veldtocht langs de Morava dwars door Servië naar Krusevac en keert dan in 1481 met 1.000 Turkse gevangenen en met 50 tot 60.000 Servische vluchtelingen naar Hongarije terug … In 1482 weet hij een Turkse aanval bij Temesvár af te slaan bij Becse aan de Tisza, en daarna laten de Turken zich jarenlang niet meer in Hongarije zien: met de verder nogal vredelievende sultan Bajezid II [1481 - 1512] sluit de Hongaarse koning in 1483 een bestand voor vijf jaar. Vele duizenden Serviërs en andere Zuid-Slavische christenen [Bosniërs, Bulgaren, etc.] echter vluchten dan graag naar het veilige Hongarije en zoeken en vinden hier een veilig onderkomen en bescherming tegen de wrede en ‘ongelovige’ Turken! Koning Matthias schreef in deze tijd aan de paus dat in vier jaar tijd zelfs 209.000 Serviërs naar Hongarije waren gevlucht! [Die Kulturellen Beziehungen Ungarns, Budapest, 1935, blz. 177/178].
'Ontmoeting van Maria en Elisabeth', van een 'Meester MS', 1506
Van een deel van de buit na de slag op het Broodveld [1479] sticht Kinizsi een klooster der Pauliner Orde op zijn domeinen in Nagyvázsony en zijn weduwe geeft later ook haar rijkdom aan dit klooster, waar lange tijd waardevolle en beroemde werken over de strijd tegen de Turken en over de belegeringen van koning Matthias bewaard zijn gebleven. Een gebedenboek ter nagedachtenis aan Benigna Magyar [de vrouw van Kinizsi, ┼ 1520] dat door Paulinermonniken zou zijn geschreven wordt tot heden als Festetich kódex, een waardevol taaldokument, bewaard.
Ook generaal István Báthori, de vojvode van Transylvanië, overigens een wreed en tyranniek heerser die in 1493 wordt afgezet door koning Ulászló II, en overlijdt in 1499, sticht ± 1480 van zijn deel van dezelfde buit o.a. in Nyírbátor een Franciskaner- [Minorieten-] klooster en een kerk, en ook een St. Georgekerk, de tgw. hervormde kerk. Deze hervormde kerk van Nyírbátor [1484-88] is als voorbeeld van Hongaarse laat-gotiek zeer beroemd, maar was aanvankelijk bedoeld als grafkerk voor de familie Báthori die door donaties en gunsten van koning Matthias [eigenlijk in korte tijd!] zeer tot aanzien is gekomen!
Ook andere families zoals de Szapolyai’s van de broers Imre [die in 1487 paladijn, nádor, wordt]en István [┼ 1493] worden door de gunsten van koning Matthias in korte tijd rijk en machtig. Zo heeft deze koning weliswaar énerzijds voorlopig een einde gemaakt aan de grote macht van de oude en vermaarde -maar soms ook beruchte- magnatengeslachten, maar anderzijds toch aan bekwame bevelhebbers, hogere ambtenaren [zoals een ispán als hoofd van een comitaat, een bán in de grensgebieden in het zuiden, of de vajda van Zevenburgen]en andere deskundigen en adviseurs op militair en financieel gebied uitgestrekte landgoederen en ook kerkelijke ambten geschonken, zodat er toch weer een nieuwe klasse van feodale heren ontstaat. [Pamlényi, Makkai, 103].
Persoonlijke verhoudingen, zoals die in de Middeleeuwen al eeuwen normaal zijn tussen leenheer en leenman [de familiaritas] blijven dus de basis van het regeringssysteem dat ook deze koning wel overleeft.
Ook aan een derde front ziet koning Matthias Corvinus zich gedwongen tot militaire akties. De betrekkingen tussen de Hongaarse koning en de overigens wel vredelievende en sceptische, rustige, taaie en diplomatieke Duitse keizer Frederik III zijn immers nooit goed geweest en wanneer Matthias de ‘oude’ akkoorden met de keizer -betr. een huwelijk van hemzelf met een dochter van de keizer- negeert worden ze nog slechter.
Door de gelatenheid van deze keizer is het in Oostenrijk overigens overal al jarenlang bijzonder onrustig en de invloed van adellijke families aan het hof die elkaar en de keizer etc. bedriegen èn bedreigen is groot. Frederik ligt bovendien al vele jaren met zijn broer Albrecht overhoop, maar op al deze verwarring reageerde keizer Frederik vaak slechts met: “Laat mij m’n gang maar gaan”. In 1461 werd deze keizer [en aartshertog van Oostenrijk] zelfs openlijk bedreigd maar hij toonde geen enkel inzicht in de hachelijke situatie. Alleen door bemiddeling van de Tsjechische koning Jirí Podiebrad komt er dan een wapenstilstand tot stand, maar Frederik III kan in Wiener Neustadt blijven terwijl n.b. z’n machtswellustige broer Albrecht in Wenen [waar de nood zeer hoog is en de ontevredenheid groot is!] de baas is tot z’n dood in december 1463.
De rust tussen Hongarije en Oostenrijk keert dus nog niet weer, en wanneer Frederik III dan ook nog de in 1475 met rijke schatten naar Oostenrijk gevluchte aartsbisschop van Esztergom, de Sileziër Johannes Breckensloer, beschermt en hem niet aan de Hongaren wil uitleveren is dat voor koning Matthias het sein om aktie te ondernemen tegen Frederik III als aartshertog van Oostenrijk…….
Matthias overweegt dat hij dan nog beter Oostenrijk kan veroveren en vervolgens proberen de keizerskroon te bemachtigen, dan ooit weer met deze keizer te moeten onderhandelen en hij verklaart dan ook in 1477 de oorlog aan de Habsburgse keizer. Hij heeft hiervoor ook nog een ander excuus: Frederik III had de Hongaarse koning immers steun toegezegd bij een veldtocht tegen Bohemen, maar hij is zijn belofte niet nagekomen en erkent Matthias niet als vorst van de veroverde gebieden binnen het Heilige Roomse Duitse rijk…
Integendeel: de keizer heeft alles gedaan om via intriges etc. juist steeds wanneer de Turken in het zuiden en oosten aanvielen, de Hongaarse koning in het noordwesten de voet dwars te zetten! Maar nu neemt Matthias wraak: Wenen wordt in 1477 door Hongaarse troepen belegerd en delen van Neder-Oostenrijk en Stiermarken worden bezet, ondanks het feit dat de keizer door een hulpleger van Duitse troepen, vorsten met hun soldaten, wordt gesteund. Bij het vredesverdrag verplicht Frederik III zich nota bene om de Boheemse kroon toch aan de Hongaarse koning te schenken en om 100.000 dukaten aan oorlogskosten te betalen, en Matthias ontruimt vervolgens de veroverde gebieden…
Maar opnieuw houdt deze keizer zijn beloften niet en in 1479/80 vindt de volgende oorlog plaats. De Hongaarse koning treedt dus ook buiten de eigenlijke Hongaarse grenzen zeer zelfbewust op: “Als het op macht en gezag aankomt”, schrijft hij in 1477, “zijn wij op geen enkele wijze aan hem [de keizer] ondergeschikt, maar wij zijn aan hem gelijk, zó zeer zelfs dat we niet bang zijn voor hem en ook nooit bang voor hem zúllen zijn”. [Kosáry, 75]. Voor een koning van een Europese staat is zoiets wel bijzonder hoogmoedig: sinds eeuwen is er immers maar één keizer in dit hele werelddeel, en zelden of nooit is zijn formele gezag over de honderden Duitse vorsten èn in Europa van buiten dit Heilige Roomse rijk aangestast of aangevallen….
Toch lijkt het erop dat de bijzonder trotse, ijdele en ambitieuze Hongaarse koning nog gelijk krijgt: op de voorwaarden van de Hongaarse koning Matthias moet de Duitse keizer n.b. om vrede vragen… maar hoewel Matthias nu probeert om de Habsburgse keizer te isoleren en vriendschapsbanden met Italiaanse vorsten en n.b. met Zwitserland en zelfs met Moskovië [dat verder van geen ènkel belang is, [Pamlényi, Makkai, 107] weet hij zijn Habsburgse rivaal, de keizer, niet uit te schakelen. Toch zijn de troepen van de keizer, de huurlingen, slecht uitgerust, slecht betaald en zonder enige discipline. Omdat Frederik III echter weigert serieus verder te onderhandelen gaat de oorlog zelfs door en na de verovering van Hainburg en Bruck an der Leitha, en na een beleg van zes maanden wordt op 1 juni 1485 zelfs Wenen door Hongaarse troepen onder leiding van koning Matthias ingenomen! De Hongaarse koning komt dan als glorierijke veroveraar met veel pracht en praal in de stad Wenen en hij maakt zelfs van Wenen zijn residentie en hij acht deze stad ook van groot belang voor de Hongaarse handel omdat hier, in de stapelplaats Wenen aan de Donau, al sinds mensenheugenis Hongaarse goederen worden verhandeld. Uiteraard heeft de koning ook grootste plannen met zijn nieuwe residentie.
“Hij, Matthias, wilde als rijke koning uit het oosten hier verschijnen, maar hij kreeg weinig steun” [Varga, 111], zoals overal in de door hem bezette gebieden. Juist omdat Matthias het steeds zonder steun van de Duitse of Slavische bevolking moet stellen, kunnen zijn veroveringen ook geen blijvend karakter hebbern. De buitenlandse politiek van deze vorst berust dan ook vooral op illusies, dromen en fantasie en op een tijdelijke militaire overmacht. De koning overschat de betekenis van zijn militaire suksessen ook schromelijk en na zijn dood is er dan ook totaal niets van overgebleven…. Het lijkt overigens niet zozeer het persoonlijk belang van koning Matthias dat de hoofdrol speelt, alswel de mogelijke belangrijke rol van een dynastie die naast de Habsburgers en de Jagiello’s een rol kan spelen in het centrale deel van Europa…..
Ook hiervan is niets terecht gekomen, alleen al doordat deze Hongaarse koning, zoals zovele belangrijke en goede Hongaarse koningen, geen wettig erkende mannelijke erfgenaam heeft! In 1472 was hem uit de [onwettige] verhouding met een zekere Barbara uit Breslau een zoon geboren, János Corvinus, die wel aan het hof in Buda als prins wordt opgevoed en door vooraanstaande en geleerde mannen wordt onderwezen, maar die allerminst wordt erkend als wettige erfgenaam en troonopvolger. Bovendien blijkt uit niets dat hij bijvoorbeeld enkele goede eigenschappen van z’n vader, de wilskracht, moed, energie en ambities zou hebben geërfd. De 2e, nu wettige, vrouw van de koning, vanaf 1476 koningin, Beatrix van Aragón, wil van deze zoon van haar man ook niets weten, en het huwelijk blijft kinderloos!
Om toch op alle fronten ‘paraat’ te zijn heeft de koning, zo vindt hij, steeds enorme financiële middelen nodig en naast de belastingen leveren ook de zoutmijnen, de goud- en zilver- en kopermijnen, het muntrecht en de douanerechten evenals de koninklijke domeinen al veel inkomsten op, maar koning Matthias heeft aan deze middelen nauwelijks genoeg, hoewel hij alleen zijn soldaten en bevelhebbers in geld betaalde. Ambtenaren werden met een kerkelijk ambt of landerijen beloond. In 1473 ziet de koning zich ook gedwongen nieuwe verplichtingen aan verschillende groepen der bevolking op te leggen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen degenen die zich in het leger met drie man te paard kunnen melden, degenen die alleen in eigen persoon te paard kunnen verschijnen en degenen die alleen met lichte wapens voor de infanterie kunnen verschijnen. Zij allen worden als vrije edelen erkend, met alleen beperkte militaire verplichtingen.
Een klein deel der mannen, d.w.z. degenen die ook niet als infanterist kunnen dienen, geldt als lijfeigene of loopt de kans dat te worden. In dezelfde tijd [na 1471] verklaagt de koning de belastingern ook iets om de politieke spanningen te verminderen. [Pamlényi, Makkai, 105]. Maar ondanks de natuurlijke rijkdom van Hongarije en de pracht en praal aan het hof in Buda –“geen Hongaarse koning leefde in grotere luxe dan Matthias” [Sinor, 133]- is er op het platteland bij de boerenbevolking toch grote armoede en de boeren kunnen dan ook niet nog meer lasten dragen.
Ook de Hongaarse steden [stadjes] kunnen niet de financiële steun geven waarop de koning hoopte. Veel geld, kapitaal, verdwijnt uit het land als gemunt goud etc. naar buitenlandse kooplui, vooral uit Zuid-Duitse steden zoals Augsburg, Regensburg en Neurenberg [Pamlényi, Makkai, 106] en naar Silezië en tegen het einde der XVe eeuw doet ook het Zuid-Duitse kapitaal z’n intrede in Hongarije doordat kooplui uit genoemde steden de Hongaarse handel overnemen. [idem, 104]. Koning Matthias is zich hiervan ook wel bewust en één van de redenen om Silezië [Breslau] en Oostenrijk [Wenen] te bezetten is, om de geldsstroom vanuit Hongarije hiermee te stoppen. “Controle over beide genoemde steden betekende de controle over de hele Midden- en Oost-Europese handel”. [idem, 104].
Maar in Hongarije zelf stagneert de welstand juist in de tweede helft der XVe eeuw. De gedeeltelijk Duitse bevolking van de meest bloeiende handelssteden zoals Buda [Ofen], Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava], Sopron [ődenburg], Kassa [Kaschau, tgw. Kosice] en Eperjes [Presov] neemt af met 10 tot 20 % en hun bijdrage aan de belastingen neemt zelfs af met 30 % [idem, 105]. Hiermee in verband gaan ook industrie en mijnbouw achteruit, hoewel Hongarije ook in het laatste kwart der XVe eeuw nog 420 à 450.000 goudgulden per jaar, als belangrijkste goud-producent van Europa levert! Industrialisatie vindt men vaak overbodig, het land is nog zeer overwegens agrarisch en de steden spelen een relatief geringe rol. De burgerij is ook niet zo kapitaalkrachtig als in West-Europa; de West-Europese nijverheid is al veel meer ontwikkeld en levert ook betere en goedkopere produkten. Men ziet dan ook niet zoveel in investeringen in de eigen nijverheid als wel veel meer in de buitenlandse handel en landaankopen. Ook de mijnen in Opper-Hongarije [tgw. Slowakije] kwijnen.
Toch blijven deze mijnsteden relatief welvarend en talloze monumenten getuigen ook nu nog van de welvaart in de late middeleeuwen. Kremnitz [Kőrmőcbánya, tgw. Kremnica], vanaf 1328 een stad, geldt als het centrum van de mijnbouw, en hier wordt goud gevonden. De stad is ook zetel van een mijnwerkerskamer en vanaf 1335 is het de zetel van de Koninklijke muntkamer: hier worden vanaf de 14e eeuw dan ook duizenden gouden munten geslagen, n.l. dukaten, groschen en denariën en de burcht en kerk [± 1430] uit deze tijd getuigen nog van de welvaart! Schemnitz [Selmec- en Bélabánya, tgw. Banská Stiavnica] is een centrum van de goud- en zilverwinning en van de bloeitijd van de stad getuigen nog altijd de 13e eeuwse gotische St. Catharinakerk, het 15e/16e eeuwse stadhuis en de 16e eeuwse kasteel.
Ook Neusohl [Besztercebánya, Banská Bystrica] aan de Garam [Hron] is al vanaf het midden der 13e eeuw een stad, bekend door de koper- en zilvermijnen. Vooral in de 14e en 15e eeuw is er sprake van grote welvaart en ook hier komen de mijnen tegen het einde der 15e eeuw in handen van de families Fugger en Thurzó. De burcht, de parochiekerk [met het beroemde vleugelaltaar van Meester Pál van Lőcse, Pavel van Levoca, zie hieronder] en het stadhuis uit de 14e eeuw tot begin der 16e eeuw zijn het meest bekend.
Niet ver hiervandaan ligt de stad [1243] Altsohl [Zólyom, tgw. Zvolen] ook aan de Garam [Hron] die vooral bekend is door de grote burcht, ooit zomerresidentie van de Anjous in de 14e eeuw, later kasteel en residentie van Giskra en daarna vanaf ± 1465 zomerverblijf van koning Matthias, die de burcht sterk uitbreidt. Na zijn dood wordt de burcht van Zólyom nog verder versterkt [1491-1510]. Ook de burcht van Szepes [Spis], aan de voet van de Hoge Tátra, wordt in de 15e en 16e eeuw zeer versterkt en uitgebreid en de tgw. ruïnes vormen de grootste kasteelruïnes in Midden-Europa.
In 1475 begint János Thurzó samen met enkele kooplui uit Kraków en Zuid-Duitsland die als geldschieters optreden, met een nieuwe methode om de Hongaarse mijnen tegen het vollopen met water te beschermen. Hij koopt later ook veel mijnen in Opper-Hongarije op van eigenaars die geen geld meer hebben voor exploitatie, en doet vanaf 1495/1500 goede zaken samen met de familie Fugger die ook Hongaarse mijnen in bezit krijgt.
Tot de komst van het Amerikaanse zilver en goud naar Europa beheersen zij met hun Hongaarse mijnen de Europese markt. [idem, 104]. In verhouding met de levendige handel via de stapelplaats Wenen en via Kraków en Breslau is er in Hongarije toch weinig geld in omloop, b.v. vergeleken met Zuid-Duitsland en Noord-Italië, en lonen enz. worden ook nog steeds in natura uitbetaald. Zo treedt ook een vertraging in de economische ontwikkeling van het land op.
Wel wordt de tendens in Europa in de XVe eeuw veel meer algemeen om belastingen in natura om te zetten in geld, maar de verwachtingen in Hongarije zijn veel hoger dan de werkelijkheid. Koning Matthias probeert ook naar de eisen van zijn tijd de ontwikkeling van de steden te bevorderen door ze geheel vrij te maken van de invloed van feodale landheren [de baronnen of magnaten] en ze onder rechtstreekse koninklijke jurisdiktie en toezicht te plaatsen, maar “de Hongaarse steden hebben niet alleen bescherming nodig tegen feodale onderdrukking maar ook tegen de concurrentie van buitenlands kapitaal”. [idem, 103]. Voor de zeven belangrijkste, de ‘koninklijke vrije steden’ [szabad királyi városok] van het land is soms het hoogtepunt van hun bloeiperiode zelfs al voorbij! Deze steden of stadjes zijn:
Buda [Ofen], de koninklijke residentie en hoofdstad vanaf de 13e en 14e eeuw, die in de 15e eeuw samen met het ertegenover gelegen Pest 20 tot 25.000 inwoners telt [volgens andere bronnen telden de beide steden elk 7 tot 8.000 inwoners]. Pest, aan de oostelijke oever van de Donau gelegen, is een bekende handelsstad waar b.v. graan, vis en zout worden overgeslagen of verkocht en in 1468 wordt Pest een koninklijke vrije stad.
Vooral het hof op de Burcht van Buda is een centrum van cultuur, politiek, wetenschap en kunst. Het gotische paleis van koning Sigismund wordt vanaf ± 1470 door koning Matthias verbouwd in Italiaanse renaissancestijl en sterk uitgebreid met terrassen, trappenhuizen, badkamers, hallen, fonteinen, rijk versierd met fresco’s, tegelvloeren, klassieke standbeelden etc. etc.. Ook komt hier de bibliotheek van de koning, de Bibliotheca Corviniana.
Tegen het einde van z’n leven heeft koning Matthias ook nog grote bouwplannen voor een gebouw van zes verdiepingen ten bate van een universiteit, de Academia Corviniana voor theologische en filosofische studies, maar daarvan is niets terecht gekomen, en de Academia heeft slechts enkele jaren bestaan…. In 1477 verhief de koning de hogeschool der dominicanen tot universiteit [Buda].
Een aantal jaren vóór de regering van koning Matthias hebben zich in Buda ook onlusten voorgedaan waarbij de Hongaarstalige burgerij onder leiding van Győrgy Budai in fel verzet kwam tegen de heerschappij van het Duitse [Duitstalige] patriarchaat. Met plundering, brandstichting en bloedvergieten hebben de lagere burgers ± 1430 uiting gegeven aan hun antifeodale plebejische ideeën en in 1439 is er met een compromis toen een einde gekomen aan deze strijd. Voortaan telt de raad van de stad evenveel Duitse patriciërs [rijke handelaars] als Hongaren [ambtenaren, handelaars en meer welgestelde handwerkers], maar het Duitse patriciaat blijft toch de toon aangeven. Eenzelfde soort ruzie tussen Duitsers en Hongaren [d.w.z. Duitstalige en Hongaarstalige burgers] in Buda doet zich ook voor op kerkelijk terrein: de Duitse parochie van Onze Lieve Vrouwe [van de latere, en tegenwoordige Matthiaskerk, omdat de koning hier zijn beide huwelijken sloot en in de jaren 12460/70 de kerk ingrijpend liet verbouwen] èn de Hongaarse parochie van Maria Magdalena [Mária Magdolna] zijn vele decennia verwikkeld in een strijd om bevoegdheden, begrenzing etc. etc…..
Ook Szeged telt in 1522 ± 7.000 inwoners, dus is een belangrijke stad te noemen, een der grootste van het land, met de drie andere genoemde Buda, Pest en Kassa. De inkomsten van deze stad worden vooral geleverd door de handel in zout, dat over de Maros, die hier uitmondt in de Tisza, wordt aangevoerd.
De stad Pozsony [Posonium, Pressburg, tgw. Bratislava], die op een strategisch punt, dichtbij Wenen en bij de grens met Oostenrijk en Moravië, de rivier Morava [March] aan de Donau, ligt. Het is een belangrijke handelsstad, waar de [vooral Duitssprekende] bevolking vee, wijn, vis, vlees, en lederwaren verhandelt. Vooral koning Sigismund, die immers ook keizer was, deed veel voor de ontwikkeling van deze stad, de burcht uit de 13e eeuw werd verbouwd en sterk uitgebreid [1431-’34] en tot paleis en militaire vesting omgebouwd.
In 1430 krijgt de stad het recht van munt en in 1436 wordt aan de stad door de koning een wapen verleend, terwijl op 27 mei 1464 een Gouden Bul met privileges door koning Matthias wordt verleend. De stad is ook de zetel van de Academia Istropolitana. Zie elders.
Sopron [ődenburg] is, evenals Pressburg, economisch nauw verbonden met het nabijgelegen Oostenrijk en heeft ook een vooral Duitstalige burgerij. Het ligt aan een belangrijke handelsroute naar het westen en is vooral bekend als stad van handwerkers, kooplieden en gilden, en ook door een aantal kerken uit deze tijd. Ook vandaag nog bekend zijn o.a. de kerken van St. Michaël [14e-15e eeuw], van St. George, van Maria, van St. Johannes en van de Heilige Geest. Ook zijn in Sopron Joden woonachtig geweest, getuige de beide synagogen die tot 1526 dienst hebben gedaan.
Nagyszombat [Tyrnau, tgw. Trnava], dat in de 13e eeuw wordt vermeld als Sumbot maar ook [Slavisch, Slowaaks] als Tyrnaw of Tirnov en in 1328 een koninklijke vrije stad met een eigen bestuur wordt. Het ligt aan de handelsroute naar Moravië en Bohemen, en aan de route naar Polen via het dal van de Waag [Vág, Váh] en vandaar de bloeiende handel, de markten, het stapelrecht dat de stad in 1402 wordt verleend, de handwerkers-gilden, etc. Ook voor de legerhoofdman Giskra is de stad tientallen jaren van belang en in die tijd, het begin der 15e eeuw, is de invloed van de Hussieten in deze stad die zo dicht bij de Tsjechische landen ligt, vrij groot…
Kassa [Cassovia, Kaschau, tgw. Kosice], de hoofdplaats van het comitaat Abaúj ligt aan de belangrijke handelsroute naar Polen, aan de Hernád. In 1248 wordt de stad voor het eerst vermeld en in 1290 worden haar rechten verleend: een eigen bestuur en rechtspraak, bastions, poorten en forten komen tot stand, terwijl de stad in 1342 tot koninklijke vrije stad wordt verklaard. In de 15e eeuw telt de stad ± 7.000 inwoners en behoort daarmee tot de grootste van het land. Kassa neemt dus in de 14e en 15e eeuw een belangrijke plaats in, getuige ook het feit dat er een enorme en beroemde kathedraal [Domkerk] kan worden gebouwd, gewijd aan St. Elisabeth van Hongarije. Deze gotische kerk met haar vele kapellen en nissen dient als voorbeeld voor vele andere kerken en is een der grootste van Midden-Europa. Op de plaats van de in 13478 door brand verwoeste kerk wordt de Domkerk vanaf ± 1380 gebouwd en tot 1477 wordt ze vooral door toedoen van weldoeners als koning Sigismund en koning Matthias steeds weer uitgebreid en verbouwd. Ook het grote altaar uit 1474/77, gewijd aan de heilige Hongaarse prinses Erzsébet [Elisabeth], is beroemd geworden.
Andere bekende steden zijn b.v. Eperjes [tgw. Presov] ligt ± 40 kilometer ten noorden van Kassa, eveneens aan de genoemde handelsroute langs de rivier Hernád, en is de hoofdstad van het comitaat Sáros [tgw. Saris]. In 1247 wordt de stad voor het eerst genoemd en in 1374 wordt ze verheven tot koninklijke vrije stad. Vooral in de 15e eeuw wordt de stad versterkt met muren en pooorten, enz. en maakt een bloeiperiode door. Graan, wijn, vee uit de laagvlakte in het zuiden wordt hier verhandeld in ruil voor b.v. textielwaren, zink, leer en pelzen vanuit Polen. In 1480 sluit Eperjes zich aan bij een handelsverbond van vijf steden in de omgeving, de zgn. Pentapolis.
Bártfa [tgw. Bardejov, Bartfeld] ligt weer 35 kilometer naar het noorden en in in de 13e eeuw voor het eerst vermeld. In 1247 worden de minerale bronnen in de omgeving door de koning aan de stad toegewezen en in 1376 wordt Bártfa verheven tot koninklijke vrije stad, in deze eeuw en de volgende maakt de stad een bloeiperiode door vanwege de handel met Polen en Rusland en ook zij wordt ± 1352 versterkt met vele poorten, bastions, torens en wallen. In zekere zin blijven Bártfa en Eperjes vele jaren lang rivalen van elkaar…
Bekend zijn hier de St. Egidiuskerk [± 1300] met elf gotische, zeer rijk versierde altaren en het Raadhuis van de stad dat uit 1505-’09 dateert, en dat herinnert aan het feit dat zelfs afgelegen kleine Hongaarse stadjes aan de grens en in de bergen in de 14e en 15e eeuw door de handel, de kooplui, de handwerkers en anderre trotse burgers een bloeiperiode kenden!
Bekend is ook Lőcse [Leutschau, tgw. Levoca], de hoofdplaats van het comitaat Szepes [Zips, tgw. Spis], een marktcentrum en eveneens een middelpunt van de handel met Polen. Ook hier wonen veel -vooral Duitse- kooplui en handwerkers, en in de jaren 1508 tot 1517 wordt hier in de St. Jakobskerk [uit de 14e eeuw] een der grootste altaren van Midden-Europa gebouwd door Meester Pál van Lőcse [Pavel van Levoca]. Hij is geboren tussen 1470 en 1480 en sterft ± 1540. Allerlei vermoedens doen over deze grootse kunstenaar de ronde maar over zijn leven is weinig met zekerheid te zeggen. Misschien kwam hij uit Passau en hij zou ook bij Veit Stoss in Neurenberg hebben gewerkt. In 1505 wordt hij door de al eerder genoemde rijke en machtige magnaat en maecenas János Thurzó naar Leutschau gehaald en hij bouwt hier een kolossaal en later beroemd altaar van 18,6 m. hoogte en 6 m. breedte, waarop allerlei bijbelverhalen staan afgebeeld. Ook kleinere altaren van meester Paul zijn bekend, in andere plaatsen in Oost-Slowakije maar ook in Neurenberg, Gdansk [Danzig] en Kraków. De stad is ook bekend door het Stadhuis uit 1500-1512 en de burcht [14e/15e eeuw].
In de buurt van Lőcse ligt Késmárk [Käsmarkt, tgw. Kezmarok], ook aan de handelsroute naar Polen in het dal van de Poprád en de stad is al in de 13e eeuw als koninklijke vrije stad bekend geworden.
Dichtbij de Donaubocht ligt Visegrád, dat na de Tatareninval [1241] door koning Béla IV wordt beschouwd als onderdeel van een keten van vestingen tegen een eventuele nieuwe inval van de Mongolen. Hij laat hier o.a. een burcht en een woontoren bouwen en later laat koning Károly Róbert de burcht versterken en uitbreiden en hij beschouwt Visegrád als hoofdplaats: hij laat hier 1320-’23 een zeer bezienswaardig en groot paleis bouwen, maar zijn opvolgers maken een andere keuze. De tweede bloeitijd voor Visegrád [Slavisch: ‘hoge burcht’] is die van koning Matthias, die hier regelmatig komt en 1474-’78 met Saksische handwerkslieden uit Zevenburgen en op aanwijzingen van Győrgy Kőfaragó een paleis in gotische stijl laat bouwen, met terrassen, hoven, fonteinen, grote zalen, bronnen, siertrappen, bastions, etc. Maar kort hierna [1478-’84] leidt de Italiaan Chimenti Camicia de werkzaamheden en het paleis krijgt dan een renaissance-uiterlijk.… Het paleis wordt beroemd door de luxe en overdaad, zoals b.v. het veel gebruikte roodmarmer. Na de dood van koning Matthias treedt evenwel ook hier al snel het verval op, maar de latere aartsbisschop van Esztergom, Miklós Oláh schrijft [begin 16e eeuw] toch wel over 350 woonkamers en een sprookjesachtig geheel. Ook andere ooggetuigen wisten te melden dat het paleis in Visegrád als een paradijs op aarde was, hoog in de –schilderachtige- bergen maar dicht bij de Donau.…
In de grote Hongaarse laagvlakte ligt Debrecen, dat als domein van een legerleider van koning Károly Róbert, Dósa Debreczeni [die later ook tot paladijn wordt gekozen], voor het eerst wordt vermeld in het begin der 14e eeuw. In 1361 krijgt Debrecen van koning Lodewijk de rang van mezőváros en in 1405 krijgt de stad het recht om o.a. jaarlijks drie markten te houden, waarop uiteraard boeren van heinde en verre komen om hun produkten te verkopen en te ruilen voor andere. In de 15e eeuw komt Debrecen in het bezit van de Hunyadi’s die de privileges van de stad verder garanderen. Een ander voorbeeld van een mezőváros is Kecskemét dat in 1368 als zodanig wordt vermeld, en dat dus ook een onversterkte nederzetting is zonder wallen en muren, een fort e.d.
Een veel minder onafhankelijke positie neemt b.v. de bisschopsstad Pécs [Fünfkirchen] in, die weliswaar sinds 1367 een universiteit heeft, maar die raakt later in verval. Wel blijft de stad van belang als bisschopszetel, en m.n. Janus Pannonius [bisschop van 1459 tot 1472] wordt zoals eerder vermeld zeer bekend door z’n gedichten!
Ook Győr [Raab] is al vanaf de 11e eeuw een bisschopsstad, maar het wordt in 1271 verheven tot koninklijke vrije stad en de burgers genieten dus van de verschillende voorrechten die dat met zich meebrengt.
In het oosten van het land, in Zevenburgen [Erdély, Transylvanië] komen ook enkele steden tot ontwikkeling, zoals de hoofdplaats en residentie van de vajda [vojvode], en bovendien zetel van de bisschop van het hele gebied, Fehérvár [Gyulafehérvár, Alba Iulia of Weissenburg]. De laat-romaanse Domkerk of kathedraal uit de 13e en 14e eeuw [1241-’91 en 1320-’56] is later verder vergroot met kapellen [16e eeuwse renaissance] terwijl János Hunyadi het interieur al liet verfraaien en een grafkelder en grafmonument voor de familie Hunyadi in de kerk liet bouwen. In de kerk liggen ook de bisschoppen en andere prominenten uit Zevenburgen uit de 14e en 15e eeuw begraven. De burcht der vojvoden dateerde waarschijnlijk uit de laatste jaren der 14e eeuw/begin 15e eeuw, maar er is niets van overgebleven.
De tweede stad is Kolozsvár [Klausenburg, Cluj, Clus, Coloswar] dat tot de 2e helft der 15e eeuw vooral een Duitstalige bevolking van rijkere burgers heeft, maar er vestigen zich dan steeds meer Hongaren, hetgeen rivaliteit tussen de beide groepen oproept. Na een jarenlange strijd wordt in 1458 een compromis gesloten: Duitsers en Hongaren krijgen beide evenveel vertegenwoordigers in het stadsbestuur, maar in maatschappelijk en ecconomisch opzicht houdt het Duitstalige patriciaat de overhand. Die situatie is te vergelijken met die in Buda [Ofen]. De stad Kolozsvár, aan de route via de Koningspas [Királyhágó] naar Hongarije en aan de Kleine Szamos [tgw. Somesul] gelegen, krijgt van koning Sigismund in 1405 rechten om o.a. verdedigingswerken aan te leggen en vanaf die tijd dateren de bastions en sterke, dikke muren! Ook bezit de stad vanaf 1396 [maar al in 1348/49 voor het eerst vermeld] een grote gotische 3-voudige hallenkerk, gewijd aan St. Michaël. Het is de op één na grootste kerk in Zevenburgen en er is tot 1444 aan gebouwd! Ook later is de kerk nog verder uitgebreid. Vooral het portaal der sacristie van de kathedraal uit 1528 is beroemd als renaissancekunstwerk. Oorspronkelijk bezat de kerk, op het centrale plein [Főtér] van de stad, twee torens, maar die zijn later vernield. Tegenover de kerk vindt men ook het grote 15e eeuwse oorspr. gotische gebouw van de parochie.
Enkele honderden meters hiervandaan vindt men in de stad nog altijd de gotische tgw. hervormde kerk, de grootste kerk met één schip in heel Zuidoost-Europa. Het is de kerk uit de 15e en 16e eeuw [vanaf 1486 tot ± 1520] in de Farkas utca, met daarvóór een [kleinere] kopie van het beeld van de broers Márton en Győrgy Kolozsvári [Clusenbergh] van Szent Győrgy [St. George] die de draak doodt. Het oorspr. beeld uit 1373, het eerste beeld van een ruiter in heel Europa, staat op de 1e binnenplaats van de burcht van Praag……… Verder dateert ook de Franciscanerkerk of Broederkerk in Kolozsvár uit de 15e eeuw, hoewel die later in barokstijl sterk is veranderd.
Het centrum van het autonome gebied der Székler [Székelyfőld] was en is de oude stad Marosvásárhely [Novum Forum Siculorum, Targu Mures, Neumarkt] waarvan de naam al aangeeft dat de markt, de handel de belangrijk-ste bron van inkomsten was. Ook hier vindt men nog een Franciscanerkerk uit de 14e/15e eeuw.
Belangrijk in Zevenburgen of Transylvanië zijn ook enkele beroemde Saksische of Duitse steden zoals Kronstadt [Brassó, tgw. Brasov] waar de grootste [laat-gotische hallen-] kerk van het gebied staat, n.l. de zgn. “Zwarte Kerk” uit 1383/1500, en het stadhuis uit 1420. In 1271 wordt de stad voor het eerst vermeld als Brasu, later als Braso, etc., maar vanaf 1395 ook als Corona. Ook rond deze stad worden o.a. in de 15e en 16e eeuw belangrijke vestingwerken met talloze torens en tientallen bastions aangelegd.
Ook Hermannstadt [Nagyszeben, tgw. Sibiu] is van groot belang, o.a. door de stadsmuren en bastions, het 15e eeuwse gotische Stadhuis, vele gotische huizen uit die tijd, en een Mariakerk [gotische hallenkerk] uit ± 1350. Nog altijd is duidelijk te zien dat de Sachsen [szászok] hier in de latere middeleeuwen een grote welvaart hebben bezeten en op cultureel en ander gebied zeer veel hebben gepresteerd. In 1376 zijn er al 19 gilden in de stad te vinden, en men is in de loop der tijd gedwongen -door de Turkse dreiging- om sterke verdedigingswerken, torens, poorten en bastions, te bouwen; in 1438 en 1442 kan men zich inderdaad tegen het Turkse beleg verdedigen. Bekend is hier o.a. de grote parochiekerk [later: evangelische kerk] uit de 15e eeuw met een klokkentoren uit 1494. Verder is Szeben [Hermannstadt, Sibiu] bekend door o.a. het oude Raadhuis [15e eeuw], de Ursulinenkerk, een gotische hallenkerk uit 1478, de Franciscanerkerk uit de 15e eeuw en een aantal torens van de stadsmuur, vooral uit de 15e en 16e eeuw.
Aan veel dorpen verleent koning Matthias overigens het recht om een [week-] markt te houden en een autonoom bestuur, deels los van de feodale landheren, te kiezen, maar de meeste van de totaal 800 kleine ‘stadjes’ of nederzettingen, de zgn. oppida of mezővárosok [Hongaars: ’steden in het veld, op het platteland’] met elk zo’n 500 tot 1.000 inwoners moeten het stellen zonder muren of andere verdedigingswerken. [Varga, 104, 106].
Opvallend is dat een aantal oppida ‘gewoon’ hun naam ontlenen aan de dag waarop de markt wordt gehouden: Szerdahely [woensdagplaats], Csütőrtőkhely [donderdagplaats], Szombathely [zaterdagplaats], waarbij opge-merkt dient te worden dat deze aanduidingen van de dagen van de week van Slavische oorsprong [resp. sreda, ctvrtek, subota] zijn!
Vele lijfeigenen die onder de regering van koning Matthias nog het recht om zich vrij te verplaatsen hebben, gaan naar deze nederzettingen, omdat ze hier tenminste een minder afhankelijk of geheel onafhankelijk bestaan hebben onder hun eigen bestuur. De koning verleent aan deze oppida dan privileges om per jaar collectief aan de feodale verplichtingen te voldoen. Tegen het einde der 15e eeuw woont ongeveer 1/6 deel der boerenbevolking, een bovenlaag van ongeveer een half miljoen mensen, in de oppida die het grootste aandeel leveren aan belasting aan de feodale heren. [Pamlényi, Makkai, 104/105].
Ook is er in de tweede helft der 15e eeuw sprake van toenemende verschillen tussen de rijkere boeren met enig bezit of pachtgrond in de bovengenoemde oppida , met een erf, een tuin, een wijngaard, wat vee, een hut of een eenvoudig huis, en de arme boeren, de lijfeigenen zonder enig eigen grondbezit die tot volledig afhankelijke landarbeiders worden gedegradeerd en regelrecht worden geëxploiteerd, en “het kwam niet zelden voor dat álle inwoners van een dorp ervan door gingen om aan de belastinginner te ontkomen” [Pamlényi, Makkai, 105/106].
Tijdens de regering van koning Matthias worden ook andere koninklijke vrije steden onder persoonlijke jurisdiktie van de koning gesteld, zoals de oude bisschopstad en kroningsstad [en ooit hoofdstad en residentie] Székesfehérvár [Alba Regia, Stuhlweissenburg], en Esztergom [Strigonium, Gran], de zetel van de aartsbisschop en primaat van de kerk. In 1256 komt de stad als erfelijk bezit in handen van de vorsten-primaat. Ook deze stad [ooit residentie der Árpáden] is strategisch goed gelegen aan de Donau tegenover de mond van de Garam [Hron] en met name kardinaal Vitéz, die vele geleerden kende en als bouwmeester bekend is, laat van zich spreken door de bouw van een groot paleis en door zijn hofhouding. Vele bekende of beroemde humanisten en ook anderen brengen enkele jaren in Esztergom door en ook kardinaal Vitéz laat, zoals vele voorgangers en opvolgers, een grafkapel en een roodmarmeren altaar bouwen. Ook vandaag nog zijn kerkschatten zoals de Suky-kelk en de Matthias-calvarie getuigen van de pracht en praal van het laat-middeleeuwse Esztergom.
De grootste verdiensten van koning Matthias I Corvinus liggen, zo vindt men wel algemeen, op cultureel gebied, want Hongarije wordt in de tweede helft der 15e eeuw zelfs “het meest belangrijke centrum van humanisme en renaissance óver de Alpen, en verspreidt haar invloed in heel Midden-Europa” [Pamlényi, Makkai, 112]. Op veel gebieden bloeien kunsten en wetenschappen en de pracht en praal van het koninklijke hof, op de burcht van Buda zowel als in het paleis in Visegrád zijn tot vèr buiten Hongarije bekend en vooral na 1476, het tijdstip van het huwelijk van Matthias met Beatrix van Aragón, komen veel Italianen naar het land.
Matthias is de eerste niet-Italiaanse vorst die Italiaanse kunstenaars en geleerden aan zijn hof laat komen, en ook veel bekwame andere Italianen komen naar Hongarije, zoals kooplui, handwerkers, reliëfmakers, houtsnijders, steenhouwers, architekten, goud- en zilversmeden, miniaturisten, schilders, diplomaten, dichters en schrijvers.
De meest bekende humanistische geleerden die -veelal vanuit Italië- naar Hongarije kwamen en hier jarenlang woonden en werkten, zijn:
Marzio Galeotto, zie hierboven [± 1427 – ± 1497], een studievriend van Janus Pannonius. Galeotto brengt acht jaren in Hongarije door en schrijft in vlotte stijl voor de jonge János Corvinus [de buitenechtelijke zoon van de koning!], die het voorbeeld van z’n vader ooit zal moeten navolgen, over de woorden en daden van Matthias [blz. 56!]. Galeotto laat zich hierbij leiden door een enorme verering voor de koning die hij als de Rechtvaardigde, de Weldoener, de beschermer van de armen, die vermomd door het land trekt om misbruik van macht te bestraffen en die voor de verdrukten opkomt, bewierookt. [Tárnoky, 110]. Het werk is dan ook niet objektief te noemen maar het geeft toch een goede indruk van de zeden en personen aan het hof.
“Bijna uit de hele wereld kwamen mannen in massa’s naar Matthias, omdat deze met zijn verschillende oorlogen, talloze overwinningen en grote daden alle vorsten van Europa overvleugelde, en bovendien met zijn wetten het grootst mogelijke humanisme en welwillendheid verwezenlijkte, omdat hij ten zeerste ontwikkeld was, zich zeer hoffelijk en mooi kon uitdrukken en vele talen beheerste. Ook beheerste hij daarenboven nog de wetenschap der sterren en kende het werk van de platonist Apuleios zo goed dat hij zich met de grootste vanzelfsprekendheid in deze sferen bewoog. Daarom verzamelen zich dus talloze theologen, artsen, dichters, rhetorici, en astrologen om hem heen en verder geleerden die zich in alle wetenschappen hadden bekwaamd”, aldus de lofzang van Galeotto op de koning van Hongarije….. Later schrijft Galeotto in Buda nog: De homini Libri duo: [Twee boeken over de mens], dat [Sinor, 131] moeilijkheden veroorzaakte.
Antonio Bonfini, zie blz. 56, [1427/34 –1503], dè humanist, was enige tijd hofschrijver in Buda. Als voorlezer van de koningin krijgt hij de opdracht tot het scheppen van een geschiedenis van Hongarije en nog tijdens het leven van koning Matthias komen elf delen van zijn Rerum Hungaricarum Decades Quattuor et Dimidia gereed, en na 1490 nog 33 delen! Bonfini wijdt 28 boeken van de Hongaarse geschiedenis tot het aantreden van koning Matthias in 1458 en zeventien delen aan de regering van de door hem zo bewonderde, zelfs bewierookte koning [tot 1476]!
In een elegant Latijn, in de stijl van Livius, beschrijft hij van ± 1480 tot 1490 Hongarije, zijn tweede vaderland, als een soort erfgenaam van het Romeinse rijk. Matthias stamde volgens Bonfini af van Lacedaemon, afstammeling van Marcus Valerius Messala, die ooit door een raaf [corvus] werd geholpen en daarna de bijnaam Corvinus aannam. Zie hierboven. Bonfini herleidt ook allerlei zaken tot de Romeinen en hun heerschappij in Pannonia en gebruikt ook in Hongarije gevonden Romeinse inscripties als bronnen. Attila en de Hunnen, ooit als barbaren zo gevreesd in heel Europa, zijn voor Bonfini de voorvaderen der Hongaren: Hunni is voor hem identiek met Hungari, en Bonfini’s Attila lijkt aldus helemaal niet op een woeste hoofdman van veroveraars, maar op de beschaafde Romeinse keizers en op Hongarije’s beroemde koning der Renaissance!……
Bonfini heeft ook nauwe contacten met de neoplatoonse Academie van Florence en koning Matthias roept dan n.b. de leider hiervan, Marcilio Ficino, naar zijn hof in Buda om Plato ‘uit te leggen’. Matthias zelf leest ook veel antieke werken met name over de geschiedenis, en hij citeert veel uit de bijbel. Ook kent hij de werken van de beroemde kerkvaders Hieronymus en Augustinus. Het verbaast dan ook niet dat Italianen bewondering hebben voor de geleerde koning, en hem beschouwden alsof hij in Italië thuis was. Hij was “één van hen” en een erfgenaam van de klassieks cultuur….
Een derde, oudere geleerde humanist, uit Florence afkomstig, is de hoogleraar in de filosofie Pier Paolo Vergerio, die van 1417 tot 1444, dus vóór het bewind van koning Matthias, aan de koninklijke kanselarij in Buda is verbonden en al eerder kanselier aan het vorstelijke hof in Padua was. Hij heeft door zijn brede visie veel invloed op op anderen, zoals o.a. op bisschop [van Várad] en later kardinaal Vitéz en zijn ideeën omtrent algemene menselijke waarden van moed, verdediging van het vaderland [tegen de Turken] en Humanitas verbreiden zich ook bij een bovenlaag in Hongarije. [Pamlényi, Makkai, 110]. Zijn werk over de daden van koning Sigismund van Hongarije, De gestis Sigismundi Regis Pannoniae, is verloren gegaan. [Sinor, 107].
Bekend is ook Pietro Ranzano, die vanaf 1487 hofkanselier van de koning in Buda is, en die een Hongaarse geschiedenis tot 1485 schrijft, getiteld Epitome Rerum Hungaricarum. Ook hij heeft zeer grote waardering voor koning Matthias en kan over hem schrijven: “Je bent naar je afstamming dus een Romein, bent Romein naar afkomst; wij Italianen, beschouwen je, verklaren en vereren je als Romein en als Latijns”.
Als Italiaanse architekten en beeldhouwers zijn m.n. Giovanni Dalmata [Joannes Duknovich de Tragurio]., Benedetto de Maiano en Francesco Cellini een aantal jaren werkzaam in Hongarije, terwijl koning Matthias ook wel bestellingen bij beroemde kunstenaars in Italië plaatst.
In het begin der XVe eeuw is de schilder Masolino [1383/84 – 1435/37] in Hongarije werkzaam en ook verscheidene andere Italianen, zoals de humanist Naldo Naldi, de miniaturisten Felice Ragusano en Gabriele Attavante, Antonio Gherardo, Bartolomé da Ponte, de bibliothecaris van de koning Taddeo Ugoleto en de ontwerper van het altaar in de kapel van Esztergom, Andrea Ferucci, zijn hier beroemd geworden. Naldi schrijft zelfs een brief vol lof over de nieuwe bibiotheek die koning Matthias oprichtte: Epistola de laudibus Augustae bibliothecae…. ad serenissimum Matthiam Corvinum Pannoniae regem…..
Toch is het Italiaanse humanisme ook na 1476 in Hongarije steeds meer een sierplant, en de Italiaanse cultuur die door koning Matthias en zijn kring een ereplaats kreeg toebedeeld, beperkte zich tot een zeer kleine bovenlaag. [Valjavec, 130]. Genoemde Italianen en ook de koning en zijn hof hielden zich verre van de volkstaal en verreweg de meeste Italianen zijn na de dood van hun maecenas en opdrachtgever, koning Matthias, in 1490 uit het land vertrokken.
Meer nabij was en bleef voor Hongarije de invloed van het Duitse humanisme [hoewel Valjavec geen namen noemt] en in het algemeen van de Duitse, Oostenrijkse cultuur die door koning Matthias slechts schijnbaar is ingeperkt, maar onder de oppervlakte wel aanwezig bleef.
Van de meeste voorbeelden van renaissancekunst in in het tegenwoordige kleine Hongarije niet veel meer terug te vinden. Het meeste is verloren gegaan door de Turkse oorlogen en bezetting in de 16e en 17e eeuw, en het overgeblevene aan laat-gotische en renaissance kerken, raadhuizen, woningen, etc. is meestal te vinden in gebieden die niet door de Turken zijn bezet of geplunderd, zoals in het huidige Slowakije en in Transylvanië, tgw. het centrale deel van Roemenië.
Toch zijn er nog heel wat specimina van de goud- en zilversmeedkunst, de schilderkunst, de miniatuurkunst, zoals altaarstukken [b.v. de “Schrijn des Heren” uit de kerk van Garamszentbenedek [tgw. Hronsky Benadík] uit ± 1490, liturgische voorwerpen, zoals Madonnabeelden en misgewaden, kelken, calvaries, verder vazen, schalen, aquamaniles, meubels en kachels, reliëfs, enz. bewaard gebleven. Van de vele makers van laat-gotische en renaissancekunst –zoals schilderstukken- in Hongarije kent men echter de namen niet; vaak alleen initialen, een voornaam of een plaatsnaam. Voorbeelden zijn de genoemde Pál van Lőcse [Pavel van Levoca], een “Meester B.E.” uit de 15e eeuw, een ”Meester M.S.” uit het begin der 16e eeuw, ‘Thomas pictor de Coloswar’ [Tamás Kolozsvári] uit het begin der 15e eeuw, en anderen.
Ook belangrijke opgravingen en schriftelijke bronnen maken echter nog altijd duidelijk dat Hongarije in de 15e eeuw een vooraanstaande plaats inneemt in het Europese culturele leven.
“Ex Visegrado, paradiso terrestri” [Vanuit Visegrád, het aardse paradijs] schreef ooit in 1483 de pauselijke nuntius de Mareschi aan paus Sixtus IV over de schitterende paleizen van de Hongaarse koning: Visegrád [zie ook blz. 63] is immers de plek waar volgens een wet van 1464 de koninklijke regalia, zoals de Heilige Kroon van St. Stefanus, de scepter, de kroningsmantel, het zwaard en een wereldbol met kruis, bewaard moesten blijven. Al in de 13e eeuw is hier sprake van een koninklijke burcht, maar na 1474 wordt deze burcht in opdracht van koning Matthias uitgebouwd tot een schitterend koninklijk paleis in gotische en renaissance-stijl. Italiaanse bouwmeesters en kunstenaars worden dan naar Visegrád, een hoge bergtop aan de Donau, gehaald om de terrassen, gewelven, zalen, trappen, galerijen, fonteinen en reliëfs, beelden, kapellen en de kruisgang aan te leggen, zodat de paleizen van de Hongaarse koning “in niets achterblijven bij die der Medici’s in Florence en die der Este’s in Ferrara”, aldus de enthousiaste berichten van o.a. Marzio Galeotto, Antonio Bonfini en later van Miklós Oláh…….
De foltering en dood van György Dózsa, 1514
Ook de paleizen in Tata, vanaf 1465 koninklijk bezit, en in Diósgyőr worden verbouwd en uitgebreid in de stijl der renaissance. Tot de meest bekende Hongaren uit de tweede helft der 15e eeuw behoren, na de al eerder genoemde Janus Pannonius en János Vitéz, de humanistische historicus János Thuróczy, de monnik en redenaar Pelbárt van Temesvár en de latere aartsbisschop, primaat en kardinaal Tamás Bakócz.
János Thuróczy [1435 - 1490] behoort tot de vooraaanstaande historici van zijn tijd. Hij was aanvankelijk rechter aan het hof in Buda en schreef in het Latijn een rijk geïllustreerde nationale geschiedenis, de ”Chronica Hungarorum” of ook wel “Thuróczy kroniek” genoemd, die in 1488 in Brünn [Brno] en in Augsburg wordt uitgegeven. Het eerste deel van de kroniek behandelt de periode vanaf de Hunnen tot 1382 en het tweede deel de periode van 1382 tot 1476. Thuróczy is als Hongaar veel meer dan b.v. Bonfini en Galeotto, geneigd tot enige nationale trots en tot enige xenofobie, en hij staat ook minder onder invloed van het Italiaanse humanisme. Hij geldt ook als een spreekbuis van de lagere adel. Zoals nog gebruikelijk in zijn tijd beschouwt ook Thuróczy Attila en de Hunnen als de voorvaderen der Magyaren en hij ziet koning Matthias zelfs als de “Tweede Attila”, een titel waarop de koning overigens zeer trots is….
Pelbárt van Temesvár [± 1435 – 1504], een franciscaner monnik, is een beroemd redenaar, prediker en vroom geleerde. Na zijn studie filosofie en theologie in Kraków wordt hij in 1479 professor in de theologie in Buda, en hij is de meest beroemde Hongaarse godgeleerde van de late middeleeuwen, vooral door zijn preken voor het gewone volk en door zijn boeken, vooral in het Latijn geschreven, zoals “Over de Moeder Gods” en bundels zoals “Stellarium Coronae Mariae Virginis” en ”Pommerum”, en een theologisch lexikon.
Tamás Bakócz [1442 – 1521], een boerenzoon, bezocht de universiteiten van Kraków, Ferrara en Padua, en keert dan als priester en theoloog naar Hongarije terug. Hier is hij werkzaam aan het hof op de kanselarij van de koning. Later wordt hij zijn secretaris en in 1486 bisschop van Győr, en later aartsbisschop van Eger. Bakócz is tenslotte het meest bekend geworden als de zeer invloedrijke aartsbisschop van Esztergom en primaat van Hongarije van 1497 tot 1520.
Het meest beroemd is koning Matthias toch wel geworden door de Bibliotheca Corviniana, of de “Corvina” die kort na 1460 is gesticht. Vanaf het moment dat de koning de Italiaan Taddeo Ugoleto met de taak belast om voor nieuwe literaire aanwinsten te zorgen groeit de bibliotheek snel aan [Sinor, 132]. Allerlei werken over theologie, filosofie van de klassieke schrijvers, over kunst, oorlogvoering, geografie, historie, astrologie en astronomie, architektuur, etc. worden verzameld voor de Corvina in Buda en ook kopieën worden ervoor aangekocht. [Varga, 116]. In Buda worden ook veel boeken gebonden, en voorzien van illustraties, goudleren banden en miniaturen, zodat de werkplaatrs van de bibliotheek aan een dertigtal mensen werk verschaft. [Sinor, 132].
Ook buiten Hongarije, in Italië en in Wenen, zijn allerlei opkopers, kopiïsten en illustratoren voor de Hongaarse
koning aktief en alle manuscripten worden met een raaf, het symbool van koning Matthias Corvinus, in het wapen van de koning voorzien en jaarlijks besteedt koning Matthias volgens de berichten een bedrag van 33.000 dukaten aan de aankoop van codices [de Corvinae] voor de koninklijke Bibliotheek, zodat deze renaissance-bibliotheek na die van het Vatikaan de grootste van Europa wordt….
Over de omvang van de Corvina in de tijd van koning Matthias bestaan echter grote meningsverschillen! Schattingen lopen uiteen van 300 tot 400 banden via 2.000 tot zelfs ’duizenden’ banden. [Sinor, 132, Tárnoky, 108]. Zeker is wel dat de Corvina een zeer belangrijke verzameling van buitengewoon kostbare boeken omvatte en ook dat er al snel na de dood van koning Matthias in 1490 een ware rooftocht op de bibliotheek plaatsvindt.
Vandaag de dag zijn er nog 53 exemplaren in Hongarije zelf aanwezig, en meer dan 150 exemplaren bevinden zich in veertien andere landen, m.n. in Oostenrijk…..
Koning Matthias heeft persoonlijk ook veel interesse in magie, astrologie, wiskunde, geneeskunde en andere takken van wetenschap en in het verzamelen van kunst, en behalve vakmensen en kunstenaars zijn er aan zijn hof ook enkele astrologen èn astronomen te vinden.
Één der meest beroemde astronomen van zijn tijd is Johannes Regiomontanus [Hans Müller von Kőnigsberg], 1436 – 1476, die al op 12-jarige leeftijd een astronomisch jaarboek, dat men voor het vaststellen van horoskopen nodig heeft, samenstelde. Vanaf 1450 studeert hij in Wenen en schrijft en vertaalt hij talloze boeken over astronomie en hij heeft hier ook betrekkingen met het keizerlijke hof, en stelt o.a. horoskopen samen voor ‘s keizers vrouw en zoon. Hij komt in Wenen ook onder invloed van het humanisme en is internationaal bekend.
In 1467 gaat hij naar Hongarije waar kardinaal Vitéz hem opdrachten geeft. Müller [Kőnigsberger] maakt hier zelf ook instrumenten, krijgt de steun van de hofastronoom van koning Matthias, de Pool Marcin Bylica [= Marton Ilkus, ± 1433 – 1493 in Buda] en samen stellen zij nieuwe sinus- en tangensoverzichten op. ± 1470 doet hij ook nog een uitvinding maar in 1471 gaat hij naar Duitsland [Neurenberg] terug. Hij is ook astroloog en geldt als de beroemdste wiskundige van zijn tijd. Al in 1476 sterft hij in Rome, waarheen hij door de paus was uitgenodigd om samen met anderen de a.s. hervorming van de Juliaanse kalender voor te bereiden.
De Poolse sterrenkundige, astroloog en wiskundige Martin Ilkus [of Olkus, Bylica] studeerde in Kraków, gaat in 1461 naar Italië en ontmoet hier in 1465 Regiomontanus; hij wordt dan door koning Matthias op aanwijzing van Vitéz gevraagd om te doceren aan de nieuwe universiteit van Pozsony [Pressburg] en wordt na 1467 hofastroloog in Buda, bekleedt ook een kerkelijke funktie en blijft de koning volgen: bij het beleg van Wenen in 1485 moet hij b.v. de meest gunstige stand van de sterren onderzoeken voor de aanval….. Na 1487 doceert hij theologie aan de universiteit van Buda en hij blijft -ook na 1490- tot z’n dood in Buda….
Ook andere astrologen zoals o.a. Filippo Valori en Lorenzo Marsigho verblijven aan het hof in Buda, want zoals elke vorst in deze tijd van nieuwe, snelle ontwikkelingen op het terrein van wetenschappelijke ontdekkingen èn van nog zeer hardnekkig en eeuwenoud bijgeloof, is ook de Hongaarse koning een kind van zijn tijd en raadpleegt graag de astrologen die hem aan de hand van de stand van de sterren kunnen voorspellen of een operatie wellicht een kans van slagen heeft……
De regering van koning Matthias I Corvinus wordt later vaak gezien als een poging om te komen tot een voor die tijd moderne gecentraliseerde absolute monarchie, maar misschien nog meer dan elders blijven in Hongarije de artistokraten, de baronnen [of: magnaten] een grote macht uitoefenen en ze houden hun invloed. Deze feodale heren hebben voor de ideeën van renaissance en humanisme geen enkele interesse en “voor de echte inhoud van de renaissance hadden de heren, die niet eens hun handtekening konden zetten, geen begrip, maar deste sneller maakten ze zich de ondeugden ervan eigen”. [Marczali, 153].
Onder koning Matthias wordt de macht van de baronnen wel beperkt, maar b.v. aan nieuwkomers wordt toch een grote invloed gegeven en hoge funkties aan het hof en hoge posten in de rechtspraak blijven in handen van de oude aristokratie. Aldus gaf de koning toch teveel koninklijke macht weg aan zijn gunstelingen. Hij is ook degene die formeel de magnatenstand [magnanimus: grootmoedig, edel, moedig] in Hongarije in het leven roept en hij erkent b.v. erfelijke families van comites, bestuurders van de graafschappen [ispáns] en barones ex officio, zoals de paladijn, de koninklijke rechter [országbíró], de schatmeester en allerlei andere mensen [en hun families] die vanwege hun funktie hiervoor in aanmerking komen.
In 1487 erkent hij hiernaast ook nog een beperkt aantal families [19] als barones naturales en dat betekent [Fügedi, The Aristocracy in Medieval Hungary, hoofdst. IV in: Kings, Bishops, Nobles and Burghers in Medieval Hungary, Londen 1986] eigenlijk de geboorte van de magnatenstand in het land. Zie ook hieronder.
Maar deze heren steunen de koning niet zonder meer. De heren zijn bijvoorbeeld ook blij met een blunder van de koning: de ambitieuze en over-ijverige Hongaarse koning Matthias werd ook wel eens bedrogen door een vertrouweling, b.v. door de door hemzelf benoemde [aangewezen] opvolger van de primaat kardinaal Vitéz op de zetel van Esztergom., de intelligente en ontwikkelde Johannes Beckensloer uit Silezië [herfst 1474 / apr. 1475], die later naar de rivaal keizer Frederik III in Wenen overloopt [zie hierboven], waarmee de heren weer een bewijs in handen hebben voor hun stelling dat in Hongarije een buitenlander geen hoge post moet bekleden! Natuurlijk vinden deze heren ook dat de koning ‘dus’ onbekwaam blijkt te zijn. Breckensloer blijft slechts een jaar in funktie….
Ook na deze affaire wordt overigens weer een buitenlander in de funktie van vorst-primaat, nota bene de hoogste funktie na die van koning [!], benoemd [1480/82] n.l. de broer van koningin Beatrix, Joannes van Aragón, en na diens vroege dood [okt. 1485] wordt zelfs een neefje van de koningin, de zesjarige Ipolito d’ Este zijn opvolger [1486/87], en het kereltje neemt zelfs zijn Italiaanse vriendjes mee naar zijn nieuwe vaderland……. De jonge Ipolito d’Este sterft in 1497.
Schijnbaar op het toppunt van zijn macht [na de verovering van Wenen in 1485] wordt koning Matthias in 1486 gedwongen om op de eisen van ontevreden edelen in te gaan en voor het eerst na vele jaren weer een landdag bijeen te roepen. Tot dat moment is de Koninklijke [advies-] raad het enige centrale regeringslichaam, en de zaken worden hier behandeld door secretarissen van de koning, meestal vakmensen van burgerlijke, laag-adellijke of boerenafkomst. Deze landdag van 1486 is bekend als die van het “Grote Dekreet” [Decretum Maius] waarbij een serie wetten wordt afgekondigd om “aan de enorme en ongelofelijke schandalen bij de rechtsgang een einde te maken” en ook om de invloed van de barones te beperken en verschillende misbruiken paal en perk te stellen. De baronnen intimideerden met hun eigen troepen [!] op grote schaal, en vele rechtszaken werden nooit opgehelderd en jarenlang uitgesteld
Nu wordt de autonomie der comitaten [vármegyek] opnieuw bevestigd, de főispán [gouverneurs der provincies of comitaten, vaak baronnen en door de koning benoemd] zullen voortaan plaatsvervangers, en onder-gouverneur of alispán naast zich krijgen, die door hen zal worden aangewezen uit de landadel van het comitaat en niet meer uit één der direkte vazallen van de baronnen [magnaten]. Deze alispán is onafhankelijk, los van de baronnen en is tegenover de congregatio, de vergadering van de adel van het comitaat, verplicht de eed af te leggen [Tárnoky, 99] en hij wordt op den duur de vertegenwoordiger van de lage adel.
De comitaten krijgen ook eigen rechtbanken die het juridisch gezag hebben over alle inwoners van het comitaat, behalve over de benoemde főispán die immers onder toezicht van de koning zelf staat. Deze comitaats-rechtbanken komen onder leiding van de főispán, de alispán, vier gekozen comitaatstrechters van de lage adel [de zgn. szolgabírók, iudices nobilium] en tien ‘gezworenen’ [de “homines regi”, mannen des konings]. Voortaan wordt buiten de machtige baronnen om recht gesproken om, zo heet het, de armen, de boeren te beschermen: zij moeten blijven kunnen gaan waarheen ze willen! Vroegere rondtrekkende rechtbanken worden opgeheven. Voortaan kan het tot een snellere rechtsgang komen en de bepalingen maken de koning ook nog meer populair als “de rechtvaardige vorst” [Knatchbull-Hugessen, I, 50]. Als hoogste rechtbank wordt een koninklijk gerechtshof ingesteld, de Tabula Regia Iudicaria, onder leiding van de paladijn, de iudex curiae [de koninklijke rechter], de kanselier des konings en deskundigen als vertegenwoordigers van de koning, de zgn. protonotarii. [Sinor, 128].
De adel erkent hiermee weliswaar de absolute macht van de koning maar toch wil men zich niet zonder meer onder alle omstandigheden gewonnen geven: bij meningsverschillen tussen de koning en de natie [de Ordines, de Standen, de vertegenwoordigers van de natie: baronnen en lagere adel] moet de paladijn, d.w.z. de onderkoning [nádor], die tot dan een vertegenwoordiger van de koning persoonlijk was, een bemiddelende funktie krijgen. Hij zal dan ook optreden als vertegenwoordiger van de rechten van de adel bij de koning, en voortaan valt het koninklijke privilege om een paladijn te benoemen, toe aan de landdag.
De paladijn krijgt volgens de zgn. nádori cikkelyek [de wetsartikelen over een paladijn] ook nog andere belangrijke taken: als de troon vakant is [de nu 46-jarige koning heeft geen wettige zoon!] roept hij de landdag bijeen; hij is dan ook regent en opperbevelhebber en als zodanig verantwoordelijk voor de veiligheid van het land en de vestingsteden en bij minderjarigheid van een koning [de ‘natuurlijke’ zoon van Matthias, János Corvinus, is dan 14 jaar!] geldt dit ook. Wanneer de koning zelf buiten het land verblijft -en koning Matthias woont sinds de verovering van Wenen in die stad!!- heeft de paladijn vanuit zijn funktie de koninklijke bevoegdheden en kan gratie verlenen, privileges en titels verlenen, etc. Hij is de locum tenens regius ex officio, degene die vanwege z’n funktie de plaats van de koning bekleedt. [Knatchbull-Hugessen, I, 50].
Één van de machtigste mannen van het land wordt vervolgens door de landdag als paladijn aangewezen, n.l. Imre Szapolyai, een magnaat. Toch krijgt de [lagere] adel, ondanks alle bepalingen, geen werkelijke macht en de landdag speelt ook na 1486 slechts een ondergeschikte en formele rol. Ze blijft vooral van belang in verband met de belastingheffing maar de koning blijft in Hongarije nummer één! [Tárnoky, 99]. Hij probeert ook nog de steun van Maximiliaan van Habsburg, de zoon en opvolger van keizer Frederik III, die in 1486 tot Rooms-Duits koning is gekozen en is gekroond, en na de dood van z’n vader hem dus wel zal opvolgen als keizer, te krijgen en belooft hem Oostenrijk en Wenen terug te zullen geven, maar voor de onderhandelingen hierover plaats kunnen vinden, sterft Matthias. [Pamlényi, Makkai, 110].
Koning Matthias heeft dan ook nog steeds een “afschrikwekkende reputatie” bij al zijn opponenten, zowel in het land als daarbuiten, bij Turken, Duitsers, en bij de baronnen. [Varga, 103]. Hij weet echter steeds zijn vijanden en vele anderen te imponeren en op veilige afstand te houden: Hongarije is immers tijdens zijn bewind nooit serieus aangevallen door ‘de vijand’.
Op zijn sterfbed heeft hij nog enkele voor dat moment belangrijke beslissingen genomen en laten nemen: hij verzoent zich met zijn vrouw koningin Beatrix ter zake van zijn nu 18-jarige [buitenechtelijke] zoon János Corvinus, waarbij zij min of meer toegeeft. Zij heeft immers geen rechten op de troon. Koning Matthias laat dan de adel, de magnaten en een aantal koninklijke vrije steden, zijn kasteelheren en de beheerders van zijn familiedomeinen, zweren dat ze zijn zoon tot opvolger zullen kiezen. [Varga, 122, Sinor, 133]………
Matthias I Corvinus [1458 - 6 april 1490] is de laatste nationale Hongaarse koning van het land en “de grootste, de meest beschaafde van alle koningen” [Sinor, 132]. Vooral door latere generaties is Matthias zeer gewaardeerd, met name wanneer enkele decennia na zijn dood Turken en Habsburgers de vrije hand in Hongarije krijgen en het dan berooide land bezetten, en moreel en materieel nog verder naar de afgrond helpen, nadat de magnaten het hunne hadden gedaan om het land in grote mate van anarchie en ongelofelijk geweld te storten. Daarentegen ging van koning Matthias moed, trots en patriottisme uit en een soldateske, dappere houding was hem eigen. Velen voelden zich in het land onder hèm veilig en hadden respekt voor zijn gezag, en juist het tegendeel is al zeer snel na zijn dood het geval……...
Toch blijkt na de dood van deze roemruchte koning van Hongarije het broos de maatschappij hier is: onder een zwakke koning vervalt het land onmiddellijk in oude kwalen en de magnaten [baronnen] blijken allerminst te zijn onderworpen. Ook het vernis van renaissance en humanisme verdwijnt snel als sneeuw voor de zon, wanneer een koning als persoon geen leiding en inspiratie meer uitstraalt. Zo blijkt ook het koningschap van Matthias Corvinus uitsluitend gebaseerd te zijn geweest op zijn persoonlijke daden en niet op sterke en stabiele strukturen. Na de dood van deze belangrijke en grote koning op 6 april 1490 zegt men niet ten onrechte: ”Meghalt Mátyás király, oda az igazság”: Koning Matthias is dood, wèg is de gerechtigheid…… Het blijft nog eeuwenlang een bekend volksgezegde.
|