< Terug

3. De buitenlandse vorstenhuizen; grote bloei en diep verval in de late     Middeleeuwen en de Renaissance, 1301 tot 1526

3.6 Het diepe verval en de ondergang van een groot land, 1490 tot 1526

Na de dood van koning Matthias I Corvinus ontstaat er onmiddellijk weer onenigheid over de troonopvolging. Formeel is de Hongaarse troon nu vakant, want de koning heeft alleen een bastaardzoon, János Corvinus nagelaten en deze heeft geen rechten op de troon. Zijn vader erkende hem enkele jaren geleden maar de koningin verachtte hem. De 18-jarige prins is een ietwat schuwe, goedaardige jongeman die wel een goede opvoeding heeft gehad maar hij heeft, zegt men, een zwak karakter en gaat zelfs mank. Wel heeft hij de rijke schat van z’n vader, de hoofdstad en residentie Buda, en ook Visegrád met het paleis en een aantal sterke vestingen in handen, en ook de kroon heeft hij in bezit, en geniet daarom al een zeker respekt, maar hij wil de troon zeker niet met geweld veroveren en wacht voorlopig geduldig af.
De geestelijkheid is echter tègen János Corvinus omdat hij een onechte zoon  van de overleden koning is, en hij laat zich door de kanselier van de koning en bisschop van Győr, Tamás Bakócz, en andere vooraanstaande prelaten ervan overtuigen dat hij ’dan maar’ een compromisoplossing moet zoeken. Hij zal zich tevreden moeten stellen met het familiebezit en de koninkrijken in het zuiden, Kroatië en Bosnië en het hertogdom Slavonië, en met de Banaten aan de grens, mits de Standen in de landdag hiervoor zijn te vinden. Het dokument met dit voorstel  wordt op 17 juni door 33 kerkelijke en wereldlijke hoge heren ondertekend. János Corvinus protesteert wel, maar hij laat het na om de wapens op te nemen. Hij wacht in de koninklijke burcht van Buda verder de ontwikkelingen af, tot zijn vijanden de stad en de burcht belegeren! Overigens krijgt hij verder geen enkele steun en z’n tegenstanders dringen hem steeds meer in het defensief, hoewel ze het onderling ook niet geheel eens zijn.
De paladijn István Szapolyai, die door koning Matthias destijds zeer begunstigd is, en opperkapitein van de bezette delen van Oostenrijk is geworden, en die geldt als de rijkste feodale grootgrondbezitter van het land,  moet dan eigenlijk beslissen wie koning zou moeten worden door n.l. de landdag bijeen te roepen.
Algemeen heeft men het idee dat “na zo’n grote druk van koning Matthias- de oude vrijheid [van de magnaten] moet worden hersteld” [Marczali, 154] en “het geld van Wladyslaw Jagiello is hem [Szapolyai] meer waard dan de dankbaarheid tegenover de zoon van Matthias Corvinus”. [Marczali, 154]. Ook andere hoge heren, zoals de kanselier Bakócz zijn het wel in grote lijnen met de paladijn eens; ze zijn primair blij dat ze de krachige koning Matthias kwijt zijn en men zal van de genoemde Wladyslaw Jagiello, de koning van Bohemen en familie der Poolse dynastie, weinig last of druk ondervinden. Wladyslaw is bovendien zelfs nog wel bereid om te trouwen met de Hongaarse koningin-weduwe Beatrix van Aragón, terwijl hij n.b. is getrouwd…..
Door kanselier en bisschop Bakócz kan dat inderdaad worden geregeld. Na de trouwdag kijkt Wladyslaw [Hongaars: Ulászló] overigens niet meer naar Beatrix om en de paus verklaart dit huwelijk ook ongeldig… Maar ‘het is typerend voor het opportunisme en het zwakke karakter van Wladyslaw’. [Sinor, 135]. Overigens was ook de koningin wel bereid om deze man te trouwen want zij wil in de eerste plaats haar invloed in Hongarije houden en ze kan ook beschikken over geld dat haar man heeft nagelaten. 
“We meenden”, aldus de vojvode van Zevenburgen, István Báthori [van 1479 tot 1493], “een koning te kiezen en stemden de futloze Pool die de bijnaam “dobrze” [de goedige] verdient omdat hij op elk voorstel knikt van ‘goed’ [Hildenholm, 228] en hij geeft wel toe: ze -de aristokraten- hadden een koning nodig die ze bij z’n kladden konden pakken”. Inderdaad: Wladyslaw Jagiello [koning Ulászló II, 1490 -1516] is één van de meest futloze vorsten van het land; hij is nogal dom en simpel van aard en onderneemt vrijwel nooit iets. Hij blijft, eenmaal koning, vrijwel altijd in zijn paleis in Buda of gaat nu en dan op jacht.
In de zomer van 1490 wordt János Corvinus ook gedwongen zich steeds verder terug te trekken en van z’n plannen om zich met z’n vaders schat, de kroon en aanhangers van hem in het zuiden [Slavonië, Kroatië] voor te bereiden op een aanval komt niets terecht. 
De vojvode van Zevenburgen, István Báthori, en de vroegere bevelhebber van koning Matthias, generaal Kinizsi, achtervolgen hem samen met de legertjes van andere magnaten en overvallen hem bij Sárvíz in het zuiden van het land, waar hij op 4 juli 1490 wordt verslagen en zijn kastelen, b.v. Árva en Bajmóc in Opper-Hongarije, worden hem door de paladijn ontnomen. Dan vlucht Corvinus over de Drave naar Slavonië en vandaar belandt hij in Bulgarije, waar hij de Turken nog bestrijdt en de vesting Vidin verovert [1502], maar in 1504 sterft hij in den vreemde.

top

Na de nederlaag van Corvinus in 1490 is de weg al vrij voor Wladyslaw Jagiello [Ulászló] en op 31 juli 1490 neemt deze de hem plechtig onverhandigde kroningsvoorwaarden aan, o.a. worden allerlei maatregelen en wetten van koning Matthias nu ongedaan gemaakt. Met name worden enkele speciale belastingen afgeschaft waardoor de nieuwe koning niet meer over geld kan beschikken ten behoeve van het “Zwarte Legioen” [a Fekete Sereg]. Koning Ulászló II beschikt dan nog slechts over 1/10 van het inkomen van z’n voorganger! [Varga, 125]. Ook zal de koning geen vernieuwingen mogen invoeren zonder instemming van de Standen, en zo is het centrale bestuur van Hongarije weer uitgeleverd aan de prelaten en de hoge adel, de magnaten…
Op 9 augustus komt de nieuwe koning in Buda aan, maar al op de volgende dag laat zijn jongere en veel meer begaafde en aktieve broer Johan Albert Jagiello [1459-1561] zich op het Rákosveld bij Pest met gewapende aanhangers zien, en hij laat zich door een klein groepje volgelingen n.b. al uitroepen tot koning van Hongarije…
Weliswaar is al gauw duidelijk dat dat Johan Albert toch over onvoldoende steun beschikt, hij stemt toe in een bestand en trekt zich terug in Szerencs in het noordoosten van het land, maar toch houdt hij o.a. de steden Kassa en Eperjes bezet. Ulászló II wordt aldus op 18 augustus gekroond in Székesfehérvár nadat hij de eed op de bovengenoemde voorwaarden heeft afgelegd, en pas na enkele maanden doet ’s konings broer afstand van zijn aanspraken op de Hongaarse troon, nadat hij voortdurend is aangevallen door koninklijke troepen en soldaten van de paladijn. Tenstotte wordt op 20 febr. 1491 een akkoord gesloten tussen beide broers waarbij wordt bepaald dat, als Ulászló kinderloos mocht sterven, Johan Albert hem zal opvolgen. 
Een andere rivaal en pretendent van de nieuwe koning is de in maart 1459 geboren aartshertog Maximiliaan van Habsburg, de zoon van Frederik III, de Duitse keizer. Hij is in 1486 tot Duits koning gekozen en zal dus z’n vader ooit als keizer opvolgen. In augustus 1490 zijn Oostenrijk, Stiermarken met Wenen en Wiener Neustadt zonder moeite al door de Habsburgse vorst heroverd, o.a. omdat de hier nog aanwezige Hongaarse soldaten niet bereid zijn om hun vestingen buiten het land nog langer te verdedigen terwijl ze er wel zeker van kunnen zijn geen soldij meer te zullen ontvangen!
Maar niet alleen de Oostenrijkse vestingen en provincies, ook Hongaarse grenssteden zoals Sopron [ődenburg], Szombathely [Steinamanger], Kőszeg [Güns], en zelfs Veszprém, Zagreb in Kroatië en Székesfehérvár [Stuhl-weissenburg] worden door de Habsburgers zonder moeite veroverd, [Szabó, 132/133] en de daadkrachtige, moedige, doelbewuste en aktieve “Draufgänger” Maximiliaan had ook gemakkelijk Buda kunnen veroveren als zijn soldaten niet wegens geldgebrek aan het muiten waren geslagen! Dat is de reden waarom hij in december 1490 wordt gedwongen zich terug te trekken, en van de plannen om geheel Hongarije te veroveren komt dus niets terecht….  [Knappich, 96].
Maar er wordt verder zeer weinig tegenstand aan de Oostenrijkse indringers geboden en één der weinigen die wel verzet biedt is de heer van de burcht van Vázsony, Pál Kinizsi, die met zijn ruiters Székesfehérvár weer weet te heroveren. Ook enkele andere magnaten weten met hun soldaten en met hulp van soldaten van het “Zwarte Legioen” die uit Silezië naar Hongarije terug willen, de Oostenrijkers uit Hongarije te verdrijven.
Tenslotte vraagt Maximiliaan dan maar vrede aan de Hongaarse koning en na overleg onder leiding van de kanselier, Tamás Bakócz, komt deze vrede op 7 september 1491 in Pozsony [Pressburg] tot stand. Voor Hongarije is het verdrag evenwel smadelijk: koning Ulászló II zegt de Hongaarse troon toe aan Maximiliaan en zijn nakomelingen als hij zonder erfgenaam zou sterven en Maximiliaan houdt n.b. de titel “koning van Hongarije” die zijn vader ook al bezat! [Sinor, 135].
Ook worden alle delen van Oostenrijk en Stiermarken die nog steeds door Hongaren worden bezet, opgegeven en Maximiliaan geeft de bezette delen van Hongarije terug. De Hongaarse koning doet ook afstand van het recht op vergoeding van de oorlogskosten à 100.000 gouden dukaten die keizer Frederik nog aan koning Matthias had moeten betalen, maar nu verplicht Ulászló zich n.b. om eenzelfde bedrag aan herstelbetalingen aan……n.b.  Maximiliaan te voldoen! [Szabó, 133]. Nadat de koning alle voorwaarden heeft aanvaard wordt de vrede op 6 december 1491 bekrachtigd. Overigens zijn al veel eerder ook Silezië, de Lausitz en Moravië voor Hongarije definitief verloren gegaan. Aldus is het trotse rijk van koning Matthias al enkele maanden na zijn dood ten prooi gevallen aan machteloosheid, naar buiten én naar binnen.
Volgens de kroningseed kan de koning geen beslissing nemen zonder de Standen [Ordines] erin te kennen en nu
weigert de landdag die voor 2 februari 1492 in Buda wordt bijeengeroepen de vredesvoorwaarden te aanvaarden!
Er wordt op de koning en vooral op Maximiliaan gescholden en met name de Oostenrijkse aartshertog geldt als verrader en wordt met de dood bedreigd. Tenslotte verschijnt de koning zelf op de landdag en belooft dat hij het verdrag toch niet zal houden. Dat gebaar redt hem voorlopig, gedeeltelijk, want een deel van de Standen, de magnaten, staat dan wel achter hem, maar de edelen uit de comitaten [de lagere adel] blijven bij hun weigering. Zo wordt de ‘vrede’ toch niet officieel, formeel aanvaard, hoewel de strijd om de Hongaarse troon is beslecht.

Turkse afbeelding, Slag bij Mohács, 1526

top

Toch zullen de families Jagiello [met Hongarije, Polen en Bohemen] en Habsburg [met de Duitse keizerskroon en Oostenrijk] nog lange tijd elkaars rivalen blijven! Een feit is ook dat een Habsburger de titel ‘koning van Hongarije’ blijft dragen en misschien zelfs dat land ooit zal erven en dit rijk dan aan z’n “Hausmacht”, zijn Erflanden, kan toevoegen, terwijl de familie Jagiello haar drie uitgestrekte koninkrijken ook zal proberen te behouden en misschien ooit kan uitbreiden. Het lijkt er dan zelfs op dat Hongarije slechts een pion in deze strijd is, terwijl het zó kort geleden nog de politiek van een grote mogendheid voerde….
De machtige heren van Hongarije kunnen echter weer hun gang gaan, en dát is van groot belang! Tijdens de regering van koning Matthias hadden ze voortdurend geklaagd over de zware belastingen en over andere lasten die deze koning hen oplegde, alsof zij de beschermers waren van het volk tegenover de koning, maar in werkelijkheid waren ze alleen kwaad omdat er minder geld in hun zakken belandde. Maar nu hebben ze niets meer te maken met het gezag van een koning, want deze koning is bereid alles goed te vinden en is tot niets in staat. Hij is arm, en heeft zelfs niet de beschikking over financiële, militaire of diplomatieke middelen om het koninkrijk in stand te houden. Hij is de speelbal van de oligarchie, de schatrijke grootgrondbezitters, en z’n naam “Ulászló Dobzse” is zelfs in het Hongaars een spreekwoordelijke uitdrukking geworden. Dat de mensen de situatie van zó kort geleden vergelijken met de huidige en elkaar zeggen dat blijkbaar de gerechtigheid met de dood van koning Matthias is verdwenen is eveneens werkelijkheid geworden!Het is immers afgelopen met de zorg van de koning voor het algemeen welzijn van de natie en het verval is alom duidelijk zichtbaar.
De baronnen, de feodale heren, hebben de feitelijke macht opnieuw in handen en ze hebben, rijk en trots, verdadig en pronkzuchtig, egoïstisch en corrupt, weer het recht aan zich getrokken om zelf belasting te heffen op hun domeinen, de voormalige koninklijke landgoederen en inkomsten verdelen ze onder elkaar, maar meestal bestrijden ze elkaar om het leven. Ze vieren hun zeer kostbare feesten en “ze gaan rustig door met het slachten van de ganzen die gouden eieren legden”. [Sinor, 135]. Steeds meer plichten worden daarentegen aan de boeren  opgelegd.  In 1502 schrijft een Franse reiziger in Hongarije: “De Hongaarse edelman beschouwt de arbeiders op het land als beesten en hij behandelt hen evenzo”. Aldus nemen de sociale tegenstellingen hand over hand toe. Bovenaan de maatschappelijke ladder staan de magnaten en prelaten met hun zeer uitgestrekte landgoederen [vaak tientallen dorpen] en de enorme inkomsten daarvan.
Zij hebben vrijwel het recht in eigen hand genomen, en overheersen ook de koning, die vergeleken met de oligarchie een armoedig bestaan lijdt. Naar schatting bedragen zijn jaarlijkse inkomsten ± 100.000 goudgulden, zoals vermeld slechts 1/10 van de inkomsten van z’n voorganger! De zoutmijnen en de handel brengen eerst nog ± 50.000 goudgulden, en later nog de helft hiervan op en onder koning Lodewijk II, de zoon van Ulászló, nog slechts ± 16.000 goudgulden. [Varga, 131].
Het centrale gezag wordt vooral door de oligarchie volledig uitgehold. Ook het staande [!] koninklijke leger van z’n voorganger, het Zwarte Legioen [a Fekete Sereg], dat nog enigszins ordelijk naar Hongarije terugkomt en daar op instrukties wacht [kan het nu b.v. dienst doen tegen de Turken in het zuiden?] kan niet meer worden betaald en er breekt een muiterij uit. Vooral in de omgeving van Szeged worden verwoestingen en plunderingen aangericht en de soldaten worden zelfs door boeren en lijfeigenen aangevallen en bij deze gevechten vallen n.b. ongeveer 6.000 doden! Nu wordt het Zwarte Legioen, eens de steunpilaar van de Hongaarse koning, door honger en gebrek, door verwarring en gevechten, uit elkaar gedreven en het overblijfsel wordt tenslotte door generaal Pál Kinizsi [ooit de dappere veldheer van koning Matthias!] bij [Kiskun-] Halas uiteen gedreven in 1492. Resten van het leger worden door Maximiliaan van Habsburg in Oostenrijk nog verslagen.   
Kinizsi is tegelijkertijd ook bezig met gevechten tegen de Turken: hij probeert tenminste te verhinderen dat deze laatsten nog verder gebruik maken van de verwarde situatie in Hongarije, en dat gebeurt al: ze ondernemen weer strooptochten zelfs tot midden in het land. Zo wordt de oude bisschopsstad Várad [tgw. Oradea] in 1492 aangevallen, maar ook Kroatië en het zuiden van Zevenburgen hebben regelmatig van de Turken te lijden. De invallers nemen dan vrouwen, kinderen en mannen en soms een rijke buit mee terug, en plunderen en verwoesten onderweg wat ze tegenkomen. Ook de forten  aan de Donau worden nogal eens aangevallen en deels verwoest. Maar Kinizsi neemt zelfs in 1494 nog soldaten in dienst om Belgrado [Nándorfehérvár] te verdedigen; al gauw hierna sterft hij. Zijn lichaam wordt vervolgens naar de kapel van het Paulinerklooster  in Nagyvázsony, dichtbij zijn eigen burcht, overgebracht en hij wordt hier in een roodmarmeren sarkofaag bijgezet.

top

Steeds moeilijker zal het voor Hongarije worden om zich tegen de Turken te beveiligen, want het lijkt soms dat na de bezetting van Servië en Bosnië Hongarije aan de beurt is…. In het laatste gebied, Bosnië, sluit zelfs de adel zich bij de Turkse bezetters aan en wordt islamitisch omdat ze dan haar grondbezit mag houden! Tijdens de regering van Ulászló II [1490-1516] gaan dan ook de grensmarken [bánátok] van Jajce [1505] en Srebernik  [1512] verloren want Hongarije is niet meer in staat om ze te verdedigen.
Steeds meer vluchtelingen, Serviërs, Kroaten en Wlachen komen vervolgens dus over de grens om een goed heenkomen in Hongarije te zoeken. Ook Walachije is al verloren gegaan, en alleen in Moldavië weet de vorst [hospodar], Stefan de Grote [cel Mare, Bogdanovic] die sinds 1457 hier in Suceava regeert [zie blz. 54 en 58] zich nog enige tijd te handhaven. Hij verbetert het leger en legt ook forten aan, en zoekt steun tegen de Turkse dreiging vanuit het noorden, van Polen, want van Hongarije is weinig of niets meer te verwachten!…
Toch is zijn hoofdstad in 1485 ook door de Turken geplunderd, maar men laat hem vanuit Polen toch steeds weer geloven dat het christelijke Europa ook déze voorpost zal helpen in de nood… In 1497 stuurt men de al eerder genoemde Poolse prins Johan Albert Jagiello, de broer van de Hongaarse koning, vanuit Polen naar Moldavië, maar men kan hem niet vertrouwen: hij komt alleen om zijn eigen ambities te volgen! Stefan de Grote laat hem tegenhouden en Jagiello moet de aftocht blazen. Na de dood van vorst Stefan in 1504 komt ook Moldavië onder invloed van de Turken, die er een schatplichtig vazalstaatje van maken.
De Hongaarse koning vraagt en krijgt intussen wel geregeld financiële steun van Venetië en van de paus om de zuidelijke grensvestingen ten behoeve van de christenheid te onderhouden, maar de bedragen in geld voor de verdediging van het land staan niet in verhouding tot de enorme kosten, die de magnaten en prelaten [de kerkvorsten, bisschoppen, etc.] ten eigen bate besteden.
De koning van Hongarije is nu echter straatarm en machteloos, maar om de schatkist toch nog enigszins op peil te houden wil hij toch nog een nieuwe belasting invoeren. Één goudgulden per sessio [strook] land per jaar zal van de boeren worden gevraagd en vergeleken bij de belastingen die koning Matthias soms meerdere malen per jaar eiste is dat een gering bedrag! De koning kan er echter niet op vertrouwen dat de Standen hem dit toestaan, en daarom wil hij de maatregel invoeren zonder de landdag erin te kennen. De gevolgen blijven natuurlijk niet uit: op verscheidene plaatsen worden koninklijke belastingambtenaren zelfs door de eigen soldaten van de magnaten in elkaar geslagen: een teken dat het koninklijk gezag niets meer voorstelt.
Het koninklijke toezicht op het naleven van de wetten verdwijnt zienderogen en omdat de oligarchie zich nu ‘vrij’ voelt, en er geen toezicht meer is van een centraal bestuur, kunnen ook de rechten van de ondergeschikten, de horige boeren en lijfeigenen, steeds meer en steeds gemakkelijker worden beperkt. In 1492 wordt het énige ’recht’ van de horigen [de klasse der jobbágy], nl. de bewegingsvrijheid [het recht om te gaan en staan waar men wil] die onder koning Matthias was hersteld en werd gecontroleerd, nog verder beperkt: alleen met toestemming van de landheer mag men zich nog buiten diens domeinen begeven! Een aantal jaren later wordt aan de boeren en lijfeigenen ook nog verboden om o.a. in bossen en weilanden van de landheren te jagen op eenden, ganzen en konijnen, en ze mogen ook niet meer vrij vissen. Op zo ongeveer alles wordt belasting geheven, die bovendien soms zelfs elk jaar, hoger wordt. [Varga, 133]. Typerend is ook dat de lage adel wel jaloers is op de rijkere en veel machtiger oligarchie der magnaten, maar daartegen toch niet is opgewassen omdat ze niet over echter leiders met ervaring en politieke ervaring beschikt. [Kosáry, 82].
Soms laat de lagere adel echter toch wel merken dat men nog altijd einige waarde hecht aan het nationale belang. Maar voor de lijfeigenen en horige boeren is ook van deze landadel, de op één na hoogste maatschappelijke klasse, weinig of niets te verwachten. De lagere klassen, de grote meerderheid der bevolking, worden nu zelfs langzamerhand door adel én magnaten samen gezien als een grote bedreiging voor de gevestigde feodale orde. Boerenopstanden zijn in de 15e en 16e eeuw in Europa overigens niet een ongewoon verschijnsel, omdat overal de sociale tegenstellingen groter zijn geworden.
Hongarije vormt hierop geen uitzondering maar het is wel een land waar de tegenstellingen tussen de enorme rijkdom van in weelde badende enkelingen en de ellende en armoede en uitbuiting van de overgrote meerderheid wel bijzonder schrijnend zijn. Bovendien ontbreekt het hier aan een in welvaart toenemende middenklasse van burgers in de steden. Er worden geen initiatieven meer genomen ten bate van de handel, het handwerk en de industrie, zodat de bestaande steden in verval raken. Aan de burgers worden integendeel vaak nog meer plichten, belastingen en diensten opgelegd door de adel. Hongarije blijft dan ook een feodale agrarische samenleving waar grootgrondbezitters de dienst uitmaken. Aan geld blijft een groot gebrek bestaan en het geld speelt ook een marginale rol.
In de sociale verhoudingen blijft het zgn. familiaritas-principe een zeer belangrijke rol spelen en iedereen staat in een persoonlijke verhouding tot een rijkere heer of armere knecht. Men verplicht zich duidelijk tegenover mensen die men in dienst neemt, die a.h.w. in de familia worden opgenomen, die tot het personeel van horigen of lijfeigenen gaan behoren om hen te beschermen en men heeft dan ook het recht om diensten, beloningen en vooral persoonlijke trouw te eisen. [Tárnoky, 95]. Ondanks dergelijke eeuwenoude feodale principes is er in Hongarije echter geen sprake meer van ‘bescherming’ maar veeleer van uitbuiting! De hoge heren wensen de armere ondergeschikte en volledig afhankelijke massa’s te gebruiken en van hun ‘diensten’ gebruik [misbruik] te maken, want men kan nu z’n eigen gang gaan: enige controle van een overheid  is er immers niet meer…..

top

Er is dan ook in toenemende mate sprake van egoïsme en anarchie, van roof en moord op een andermans goed, op z’n lijfeigenen en ander bezit, en ook particuliere wraakneming die met de wapens wordt beslecht komt steeds meer voor. De “kis királyok”, de kleine koningen, de grootgrondbezitters, de Heren, kunnen tegen hun slaven [formeel: lijfeigenen] en tegen elkaar hun eigen gang weer gaan…. Ruw optreden, lijfstraffen, wapengeweld, krijgshaftigheid zijn algemene trekken geworden, maar de Hongaren staan ook nog wel bekend om hun persoonlijke moed, hun trots en hun heldendom, en ze vertonen ook nog wel iets van hun neiging tot gewelddadigheid. Typisch blijven ook de uitingen van een zeker nationalisme, een zelfbewustzijn en de neiging om vreemdelingen, buitenlanders toch uit bepaalde hogere economische en politieke posities te weren.
Dat heeft uiteraard te maken met de vele buitenlanders die inderdaad hoge posities en belangrijke funkties hebben verworven, en dat begint al met de koning en z’n hof en met degene die de op één na hoogste funktie bekleedt; de  aartsbisschop van Esztergom en prins-primaat van de kerk! Juist in deze jaren worden bovendien de mijnen [met de opbrengst van koper, zilver en goud] opgekocht door b.v. de Duitse familie Fugger uit Augsburg, met name die in Opper-Hongarije, het huidige Slowakije. Trouwens: ook de Hongaarse familie der gebroeders János en Győrgy Thurzó verwerft een deel van deze rijkdom. In 1495 worden de mijnen van Hongarije gemeen-schappelijk bezit van de families Fugger en Thurzó.
Toch is de Hongaarse adel zich in het algemeen wel bewust van een zekere dreiging die uitgaat van de ‘Germaanse, Duitse’ Habsburgers in het westen en in mindere mate van de ‘Slavische’, Poolse, Jagiello’s. Men heeft dan ook oog voor het feit dat Hongarije dan toch opnieuw een buitenlander op de troon heeft, hoewel men die zelf heeft gekozen…. Het nationale bewustzijn heeft ook te maken met het nu sterk toegenomen aantal buitenlandse vluchtelingen dat vanuit de Balkan naar Hongarije is gevlucht uit angst voor de Turken.
Op een totale bevolking van naar schatting 4 miljoen zijn er ruim 3 miljoen Magyaren [Hongaren], die in het vlakke land van Donau en Tisza, de grote laagvlakte [Alfőld] wonen en die ongeveer 80 % der bevolking uitmaken. Ze houden zich bezig met de akkerbouw [tarwe en gerst, rogge en haver] maar nog meer met de veeteelt, het houden van paarden en runderen op de uitgestrekte en goede weilanden.
Over de Hongaarse paarden weet al in het begin der 15e eeuw een Franse, Bourgondische ridder Bertrandon de Brockquière te vertellen: “ In Pest zijn er heel veel paardenhandelaren. Als iemand tweeduizend goede paarden zou willen kopen kan hij ze daar zeker krijgen. De paarden worden per tien tegelijk verkocht en zo’n aantal paarden kost 200 gulden. Ik heb daar paarden gezien waarvan er al twee of drie die prijs waard waren. De paarden stammen vooral uit de bergen van Zevenburgen aan de grens van Hongarije. Ik heb ook een uitstekend renpaard gekocht. Bijna alle paarden zijn overigens renpaarden. De vele goede weidegronden van het land maken het houden van paarden mogelijk. De Hongaarse paarden hebben echter het gebrek dat ze tamelijk weerspannig zijn en ze zich maar moeilijk laten beslaan”.  
Van de grauwwitte Hongaarse runderen met hun sterke lijf en machtige horens als vorken nam men lange tijd aan dat ze door de eerste Magyaren [tegen het einde van de 9e eeuw] waren meegenomen. Intussen is aan de hand van beenderen vastgesteld dat tot de 14e eeuw ook in Hongarije de kleine roodbruine Midden-Europese runderen werden geteeld en dat de andere runderrassen  zonder ‘voorlopers’ ergens zijn opgedoken….. Men trekt daaruit de conclusie dat de grijswitte runderen door de Kumanen, die in het midden der 13e eeuw hierheen kwamen, zijn meegebracht. Vervolgens zijn ze door de bewoners van de Hongaarse marktplaatsen in de Laagvlakte verder geteeld en veredeld.
Volgens een Italiaanse kroniekschrijver van de 14e eeuw Villani, “worden in Hongarije veel ossen en runderen gehouden die nog niet in een juk gespannen zijn, zodat ze op de sappige weiden snel groot en dik worden. Ze worden geslacht en met de huid en het vet wordt enorm veel handel gedreven, terwijl het vlees in grote ketels wordt gekookt, gezouten en tenslotte, tot droge stof gemalen, wordt geconserveerd”.  In het begin werden slechts ossenvel en vet naar het buitenland verkocht, maar vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw werden talloze Hongaarse ossen voor de mest levend naar Duitsland en Venetië uitgevoerd. In de 16e eeuw al meer dan 100.000 stuks per jaar. De ossen waren Hongarije’s belangrijkste exportprodukt.
Niet minder beroemd was de Hongaarse wijn. Die was er ….. al in de Romeinse tijd en Franse kolonisten droegen bij aan de uitbreiding van de grenzen van de wijnbouwgebieden in noordelijke richting. In de middeleeuwen waren de wijnen van Syrmië en Sopron [ődenburg] de meest beroemde, maar met de uitvinding van de wijn van de allerbeste druiven in de 16e eeuw werd de wijn uit Tokaj ‘de koning van de wijn’. Die wijn werd in bijzonder grote hoeveelheden naar Polen uitgevoerd, maar ook het binnenlandse verbruik was niet onbelangrijk. Een belangrijke tak van de veeteelt was de schapenteelt. Van het typische schaap van de Laagvlakte stamt de grondstof voor de populaire kleding uit grove doek. [Die Geschichte Ungarns, Corvina, Budapest, 1988, blz. 46/47].

Mehmed II, Vorst der Turken

top

Van de overige, niet-Magyaarse, inwoners van het uitgestrekte koninkrijk zijn er ± 100.000 van Duitse [németh] origine. In sommige streken in het noordoosten van het land [Opper-Hongarije] en vooral ook in Zevenburgen [Transylvanië] en in een aantal steden maken zij op economisch gebied de dienst uit. Vooral de ‘Saksische’ [szász] steden hier staan bekend om hun rijkdom en cultuur en de Duitstalige inwoners staan bekend als ijverig en goed ontwikkeld.
In de heuvels en bergen in het oosten de Karpaten, en ook in Transylvanië wonen 200.000 orthodoxe ‘Wlachen’ [oláh, Roemenen], vaak als herders en arme boeren rondtrekkend met schapen en varkens. Steeds meer Wlachen komen nu uit het zuiden, Walachije, en uit het oosten, Moldavië als vluchtelingen voor de Turken.
In de noordelijke berggebieden van Opper-Hongarije wonen ongeveer 300.000 à 400.000 Slowaken [tóth], vaak  als arme boerenknechten en lijfeigenen, maar soms ook als mijnwerkers of handwerkers in de eerder al genoemde steden. Ten oosten van hen, in het noordoosten in het berggebied der Karpaten, wonen ook Slavische stammen, de aan de Ukrainers verwante [orthodoxe] “Ruthenen” [ruszinok] die vaak een zeer geïsoleerd bestaan in de wouden en de dalen tussen de bergen leiden. In het zuiden van het land wonen nog ± 150.000 Serviërs [rácz, Raitzen] die vrijwel allen in de afgelopen decennia voor de Turken op de vlucht zijn gegaan en zich nu veilig voelen in Hongarije, ten noorden van de Donau. Ze vestigen zich o.a. in allerlei plaatsen aan de Donau waarvan hun orthodoxe kerken soms na eeuwen nog getuigen, zoals de Servische kerk in Ráckeve op het eiland Csepel uit 1487. Men schat ook dat er in deze tijd al 10 tot 12.000 Joden in Hongarije wonen en de eerste berichten over de aanwezigheid van Zigeuners [Roma] duiken juist in de 15e eeuw op. Van problemen of conflicten tussen al deze verschillende bevolkingsgroepen is echter geen sprake.
Duidelijk is dat sommige meer ontwikkelde Kroaten, Roemenen [Vlachen] en Slowaken zich aanpassen aan de heersende cultuur, maar dat betekent niet zozeer dat men Hongaars leert spreken; Latijn is immers al eeuwen de officiële taal van de kerk en van de staat, van de adel en de aristokratie. Veel inwoners van het koninkrijk Hongarije  zijn, ook al zijn ze opgegaan  in de Hongaren, oorspronkelijk ook van ‘vreemde’ origine, zoals de vele kolonisten uit vroeger tijd: de Kumanen [kunok], de Petsjenegen [besenyők] en Jazygen [jászok], die vooral op de Grote Laagvlakte wonen. Men mag ook aannemen dat resten van de Avaren, Bulgaren en Slovenen die al in het land woonden voordat de Magyaren hier kwamen in de Hongaren zijn opgegaan en hun taal en gewoonten hebben overgenomen en ook andere Slaven [een deel der Slowaken b.v.] hebben vaak in de loop der tijd geleidelijk aan datzelfde gedaan. Het gaat in dit land nu echter om andere processen die aan de orde zijn.
Na de dood van koning Matthias komt er al snel een einde aan de funktie van Buda als centrum van kunst en cultuur, want vele buitenlanders, Italianen en anderen, verlaten Hongarije en in korte tijd is het voorgoed afgelopen met Hongarije en de hoofdstad en residentie Buda als centrum van de renaissance en het humanisme. De nieuwe koning Ulászló II is geen man die impulsen kan geven op cultureel gebied [of op ander terrein!], en hij heeft [krijgt!] er de financiële middelen ook niet voor. Zelfs is hij gedwongen om de kroondomeinen en koninklijke inkomsten te verpanden.
De beroemde Corvina, de bibliotheek van koning Matthias I Corvinus, valt na diens dood ook al snel ten prooi aan het verval. Al op 31 juli 1490 laat de nieuwe koning plechtig weten via een Charter: “De Corvina is er voor de glorie van het land en niemand kan daarvan een werk gebruiken zonder toestemming van de prelaten en de baronnen”, maar de werkelijkheid is totaal anders en de woorden van deze koning hebben uiteraard geen enkel effect. Johannes Corvinus probeerde, toen hij uit Buda vertrok, de meest waardevolle exemplaren mee te nemen, maar in de strijd met zijn tegenstanders bij Pécs gingen de eerste banden al verloren, en toen koningin Beatrix uit Buda vertrok verdwenen ook enkele handschriften. Andere banden werden opgekocht door enkele geleerden en onder de Turken verdween de rest….
In totaal zijn er nog 170 [of 216] exemplaren of banden van de Corvina bewaard gebleven, waarvan er 47 in Wenen en 51 in Budapest [vooral in de Széchenyi-bibliotheek en in de Universiteitsbibliotheek] en 2 elders in Hongarije aanwezig zijn. Van de overgebleven werken zijn er met name een aantal van de klassieke schrijvers, een ander deel van de 15e eeuwse humanisten en van de oude kerkvaders uit de vroege Middeleeuwen. Het is volgens veel historici overigens nog een geluk dat een groot deel der banden van de Corvina al vrij snel buiten Hongarije is beland, want anders zou de Turkse bezetting er nog meer hebben vernietigd. [Sinor, 133].

top

Ondanks alle verliezen komt er tegen 1500 toch ook een aantal Duitse humanisten uit Bohemen en Moravië naar de Hongaarse residentie, om hier in de koninklijke kanselarij te gaan werken. Ook vanuit Wenen vestigen zich enkele humanisten in Buda, zoals b.v. de Duitser Konrad Pickel of Celtis  [1 febr. 1459 - 4 febr. 1508] die grote interesse in Zuidoost-Europa heeft en in 1497 een genootschap van geleerden, de “Sodalitas Literaria Danubiana” [het Donau-Geleerden  Genootschap] opricht. Hij is een Duits dichter maar publiceert in het Latijn. In Italië heeft hij kennis gemaakt met de antieke cultuur en wordt hoogleraar aan de universiteit in Wenen; hij doet veel voor de klassieke letteren in Wenen [de hofbibliotheek] en in Buda en hij bevordert het samengaan van beide hogescholen. Ook onderhoudt hij vriendschappelijke en nauwe contacten met enkele Zevenburgse humanisten uit Kronstadt [Brassó]. [Valjavec, 146]. Het schriftelijk gebruik van de Duitse taal in Hongarije is in de 15e eeuw overigens al veelvuldig en doordat de Duitse literatuur zich ontwikkelde kwam de Hongaarse literatuur tot ontwikkeling. Ook hebben Duitse burgers veel invloed op de levenshouding, de smaak, etc. in bepaalde delen van Hongarije. [Valjavec, 31].  
Met de universiteit van Pécs en de beide door koning Matthias gestichte Academies [universiteiten] in Pozsony en in Buda gaat het ook slecht. De scholen trekken nog weinig belangstelling, van vernieuwing is geen sprake meer, het peil van het onderwijs daalt snel en financiële middelen zijn er niet meer. Honderden Hongaren studeren dan in Kraków in Polen [van 1493 tot 1525 n.b. 1448 studenten] en in Praag en steeds weer ziet men dat voor zaken van algemeen of nationaal belang geen middelen ter beschikking staan. Wel belanden er enorme bedragen in de zakken van de leden der corrupte en zelfzuchtige oligarchie, en zeer zelden wordt dat bekend!
Koning Ulászló staat ook vrijwel machteloos hiertegenover, maar toch laat hij éénmaal merken dat hij niet alles maar goedvindt. Wanneer in 1495 bekend wordt dat de bisschop van Pécs, Lőrinc Újlaki, een zeer machtig en invloedrijk man, en bovendien nog thesaurier [“magister tavernicorum”], dus belast met het financiële beheer en met énige controle op de belastinggelden, d.w.z. na de koning, de paladijn en de kanselier de belangrijkste man in het land, een enorm bedrag aan geld heeft verduisterd, laat de koning enkele kastelen van hem bezetten en goederen in beslag nemen en hij laat de bedrieger [-bisschop…] arresteren! Van een veroordeling is echter geen sprake want door bemiddeling van de machtige paladijn [nádor] graaf István Szapolyai van Szepes [= het comitaat waarvan de familie vanaf 1487 voor altijd főispán is] die met Újlaki al eerder een verdrag had gesloten betreffende de wederzijdse erfenis, komt het tot een schikking waarbij de bisschop een bedrag van 400 à 500.000 dukaten betaalt en de koning nederig vraagt hem toch in genade aan te nemen. Daarmee is de zaak afgedaan…. [Marczali, 155, Szabó, 134].
Ook hierin blijkt dat niet de koning, maar de tweede man, de paladijn [z’n plaatsvervanger], de machtigste der edelen, de hoofdrol speelt. Deze ’onderkoning’ [comes palatii], de al eerder genoemde István Szapolyai [paladijn van 1492 tot z’n dood in 1499 en jongere broer van Imre Szapolyai, ┼ 1487], is de belangrijkste representant van ‘de Hongaarse natie’, d.w.z. magnaten en prelaten. Hij is een zeer deskundig man in militaire zaken en financiën, maar ook corrupt en despotisch. Al onder koning Matthias is hij een der belangrijkste ambtenaren geworden en tenslotte [in 1492] tot paladijn, formeel een bemiddelaar tussen de koning en de natie, verheven. Officieel behoort hij tot de lagere adel, de nemesség, hoewel hij tot de allerrijksten van het land kan worden gerekend. In korte tijd heeft hij vele landerijen in handen gekregen en na 1490 trekt hij ook nog veel kroongoederen aan zich. Als hoogste rechter kan hij zich dat alles ook wel veroorloven… Hij erfde vele tientallen dorpen en kastelen en heeft n.b. de beschikking over 500.000 lijfeigenen [George Pálóczi-Horváth, Duister Hongarije, Amsterdam, 1945] en hij laat in 1490 verder nog een aantal douaneposten[ tollen] in Opper-Hongarije in beslag nemen. De ambitieuze Szapolyai heerst als een ware koning over zijn enorme domeinen en wil zelfs zijn zoon János [* 1487] voorbereiden op het echte koningschap. In het Huis Habsburg heeft hij weinig vertrouwen en na koning Ulászló [Wladyslaw] Jagiello, die na z’n schijnhuwelijk met Beatrix van Aragon, de weduwe van Matthias, nog steeds kinderloos is, wenst hij weer een ‘nationale’ koning van Hongaars bloed.
István Szapolyai  weet in 1498 de landdag ook te bewegen enkele wetten aan te nemen ter beperking van de macht van de oligarchie der baronnen [de magnaten], maar wetten zijn in deze tijd in dit land slechts loze woorden. In feite verandert er  niet veel. Wel wordt er meer eensgezindheid onder de lagere adel bereikt, o.a. doordat men zich bedreigd voelt door de magnaten èn men ziet zich en het land soms ook wel ‘van buitenaf’ door de Turken bedreigd. In 1498 bepaalt men op de landdag dus dat in de koninkljke Raad, de hoogste rechtbank, die tot dan uit 24 prelaten en magnaten bestaat, voortaan acht “assessoren” als vertegenwoordigers der lage adel zitting hebben, waarbij de eerstgenoemde standen acht plaatsen inruimen. Men wil eerst eigenlijk zestien leden benoemden maar met acht leden gaat men nu ook akkoord. Koninklijke dekreten zijn alleen nog geldig als de koninklijke Raad ermee instemt, zo staat er nu. [Marczali, 155]. De bepalingen worden in 1507 van kracht. Hiermee boeken de lagere edelen met behulp van de paladijn de overwinning op de oligarchie der magnaten. István Szapolyai sterft op 23 december 1499 in Pápa, maar zijn zoon János zet, met behulp van zijn raadgever István Werbőczy [± 1458 – 1541], een knap jurist, deze politiek voort.

top

Ook de derde man van het koninkrijk, de kanselier, de secretaris van de koning [“notarius”] de boerenzoon Tamás Bakócz [* 1442], die in Italië heeft gestudeerd en -eenmaal in Hongarije terug- nu een kerkelijk ambt ambieert, is een zeer machtig en rijk man. “Hij is zeer geleerd, buitengewoon intelligent, maar listig, trots en hebzuchtig, in weelde en overvloed levend”, aldus weet men over Bakócz al te vertellen….
Intussen is hij in 1486 bisschop van Győr geworden en binnen enkele jaren verwerft ook hij vele, zeer vele aardse goederen, zó zeer zelfs dat men zegt dat hij “de rijkste prelaat van christelijk Europa” is. In 1497 wordt hij bisschop van Eger, een van de rijkste diocesen van het land, maar al na enkele maanden ruilt hij dit ambt voor dat van aartsbisschop van Esztergom [Strigonium] en daarmee wordt hij hoofd, prins-primaat der Hongaarse katholieke kerk…. In deze stad was sinds een aantal jaren Ipolito d’Este, destijds het 6-jarige neefje van koningin Beatrix, aartsbisschop [zie hierboven], maar “die Italiaanse jongen”, die als buitenlander niet geliefd en als kind niet gerespekteerd was, moet nu het veld ruimen. De landdag van 1495 bepaalt overigens ook dat het verlenen van een kerkelijke waardigheid aan buitenlanders wordt verboden en dat het buitenlandse, en met name Italiaanse, priesters is verboden om in Hongaarse diocesen werkzaam te zijn. Zelfs door hen gevelde vonnissen worden nu ongeldig verklaard.
Bakócz krijgt nu dus z’n zin, en heeft de steun van Rome, van de republiek Venetië, waarmee hij goede relaties heeft, en van de Hongaarse standen. Hij wordt dus aartsbisschop van Esztergom en prins-primaat van de Hongaarse kerk en kan zijn inkomsten nog verder vergroten en zijn diensten verpachten. Kort nadien wordt hij in 1500 tot kardinaal verheven en hij hoopt later [in 1513] zelfs met de steun van de machtige republiek Venetië tot paus te worden gekozen….Enorme veel landgoederen verwerft de ambitieuze primaat zich, o.a. 27 beneficia, en hij treedt daarbij zeer handig op. Velen beweegt hij als laatste mannelijke erfgenamen van hun familie alle goederen aan de kerk of aan hem te vermaken [Varga, 130] en uiteraard wordt aan zulke vrome christenen de hemel als beloning voorgesteld. De bevolking van de stad Esztergom maakt hij tot lijfeigenen en hij berooft hen daarmee van alle vrijheden! [Varga, 135]. Zo staan ook de hoogste prelaten van de kerk in Hongarije bekend om hun gierigheid en hun buitengewone inhaligheid. Alles, ambten, goederen, ziel en zaligheid is voor geld en gunsten te koop!
Naarmate de onzekerheid over de opvolging van de slappe, kinderloze en nu ± 50-jarige Hongaarse koning toeneemt, wordt dit land “meer en meer het toneel van partijstrijd tussen verschillende klassen en families. De gewelddaden van de met elkaar verbonden Hoge Heren [főúrak] kenden geen grenzen”. [Szabó, 134].
Haat en wraakgevoelens tegenover elkaar, plundering en brandstichting door banderia’s [de legertjes der magnaten], een bloedige strijd soms is aan de orde van de dag; het lijkt op een burgeroorlog tussen de heren onderling. Maar over één ding is men het wel eens: tegenover de lijfeigenen en horige boeren nemen lage en hoge adel precies dezelfde houding aan: “Wladyslaw [Ulászló II] en de magnaten zijn bang dat het veelkoppige monster, het volk… tot een doldriest optreden wordt opgejaagd”, aldus de beroemde historicus Bonfini in 1495 [Zarek, 255] en men mag er wel aan toevoegen dat óók de lagere edelen met voldoende ondergeschikten, voldoende bang waren voor hetzelfde ’verachtelijke plebs’. Maar onderling zijn de Heren het vrijwel nooit eens met elkaar; de magnaten die als kleine koningen onbeperkte heerschappij over hun domeinen en alle daarop wonende boeren en knechten, lijfeigenen, etc. uitoefenen hebben geen enkele behoefte aan verandering. Een andere koning zou hen immers alleen maar krachtig aanpakken!
De lage adel uit de comitaten echter is er toch van overtuigd dat Hongarije niet opnieuw in handen van een buitenlandse koning moet vallen, maar toch is juist daarover één en ander bij de vrede van Pressburg [Posony] in 1491/92 [zie blz. 70] tussen koning Wladyslaw en Maximiliaan van Habsburg geregeld: de comitaatsadel was het hiermee echter toen niet eens en erkent de bepalingen van deze vernederende vrede nog steeds niet als gecodificeerde Hongaarse wetgeving. [Marczali, 155]. Als het zo verder gaat zal Maximiliaan van Habsburg,  die intussen in 1493 z’n vader Frederik III is opgevolgd en keizer is, koning van Hongarije [willen] worden en dát wil men verhinderen! Daarom vormt zich een soort “nationale partij” [hoewel dat woord pas veel later wordt gebruikt] van de lage adel onder leiding van János Szapolyai en min of meer wordt georganiseerd door István Werbőczy, de juridische raadsman van Szapolyai, die Hongarije tegen de buitenlandse belangen der Habsburgers wil beschermen.

top

Toch is er nog hoop voor een eigen dynastie, want de 50-jarige koning trouwt in 1502 met een Franse prinses, Anne de Candale [Candelay], gravin van Foix en nicht van de Franse koningin Anne de Bretagne. De paus heeft daarom kort tevoren nog even de beide huwelijken [!] met Barbara von Brandenburg en met Beatrix van Aragon ontbonden verklaard, en in 1503 wordt een prinsesje geboren, Anna. Dat betekent voor de koning zijn grootste geluk en hij sluit zich n.b. nog meer af van de staatszaken en gaat op in zijn gezinsleven.
Buiten dit kleine kringetje van het hof  is het geluk van de koning echter gering: de koninklijke- en staatsschat is in de loop der jaren door een zeer slecht beheer en door het optreden van de magnaten en van de adel leegge-raakt. Eerst heeft de koning de goederen van de kroon en koninklijke inkomsten al verpand, maar dat levert steeds minder op en dan is hij in 1504 gedwongen om aan de magnaten de belastingopbrengsten al bij voorbaat te verkopen en hun het recht te gunnen ook belasting van de comitaten te innen. [Szabó, 135-136].
Het is echter begrijpelijk dat de lagere adel [de zgn. Tabula Inferior, de lagere tafel]daartegen protesteert en op de landdag op het Rákosveld bij Pest wordt dat duidelijk: men weigert alle belasting behalve de zgn. lucrum camerae ten bate van de koning, mits de standen als geheel daarvoor zijn. Ook weigeren de edelen nog langer de lasten voor de verdediging van het land op te brengen: een deel van de soldaten van de grensvestingen moet maar worden ontslagen uit de militaire dienst, en men wil ook  de kosten van de verdediging  beter verdelen over de Tabula Superior, de ‘hogere tafel’ van de prelaten, de hoogste geestelijkheid, en de magnaten. Werbőczy wijst er ook nog op dat, wanneer er ècht gevaar dreigt voor de zuidelijke grenzen en de vestingen, er tóch ook belasting betaald zal moeten worden waarvoor de standen hun toestemming níet hebben gegeven. [Marczali, 156], maar van een gevaarlijke situatie aan de zuidelijke grenzen met het Turkse rijk is voorlopig nog geen sprake!
In het Turkse rijk heerst van 1481 tot 1512 sultan Bajezid II, die een vreedzame politiek voert en veel meer belangstelling heeft voor wetenschappen, mystiek en literatuur dan voor oorlogen en ook is er nu en dan sprake van binnenlandse onrust. In 1503 sluit Hongarije nog een vredesverdrag met het Ottomaanse rijk voor zeven jaren en Hongarije heeft geluk: ook de opvolger van Bajezid, sultan Selim I [1512 –1520] bemoeit zich niet met de Donaulanden en de Balkan. Hij is veel te veel bezig met de conflicten met Perzië, en kan zelfs Mesopotamië, Arabië en Egypte [± 1517] veroveren.
De Turken lijken zich ook nog steeds niet te realiseren dat het noordelijke koninkrijk allang niet meer wordt geregeerd door een machtige en geduchte koning, de zoon van de dappere János Hunyadi….Het rijk wordt in tegendeel geregeerd door een aantal egoïstische magnaten en prelaten die alleen beducht zijn voor hun eigen bezittingen aan geld en grond en die de koning als speelbal zien. Een Italiaanse gezant die Buda, de koninklijke residentie, bezoekt zei: “Velen in Hongarije vertelden mij dat de Donau Hongarije’s beste generaal is en dat de Dráva en de Száva [Drave en Save] zijn twee beste commandanten tegen de Turken zijn”. [Varga, 129]. Men rekent in Hongarije dus niet meer met een direkte bedreiging van de kant van de Turken. 
Het lijkt veeleer dat men leeft in een droomwereld waarin de bedriegelijke schijn tot alledaagse werkelijkheid is gaan behoren en men heeft genoeg aan de eigen binnenlandse privé-oorlogjes. Die eisen alle geld en aandacht op, en het aanvaarden van fraaie resoluties op een Landdag [országgyűlés], een grote vergadering van de Standen, is absoluut onvoldoende om het kwaad te bestrijden. ”Als de lagere adel in grotere aantallen persoonlijk op de landdag verschijnt, kan men veel afdwingen, maar men heeft geen mogelijkheden om de besluiten te realiseren” [Tárnoky, 98] want de lage adel uit de comitaten is alleen qua aantal machtig. De ‘hogere tafel’ van magnaten en prelaten heeft in de regel meer te betekenen: haar leden hebben gewapende manschappen in dienst [de banderia’s] en zij kunnen, zij het vaak na tumultueuze bijeenkomsten, en soms door bedreigingen en met wapen-geweld, meestal wel hun wil opleggen. Toch is de adel nu onder leiding van Werbőczi en Szapolyai krachtig georganiseerd en weet wat ze wil terwijl de baronnen gewend zijn om alleen voor hun eigen belangen te strijden en ook geen duidelijk doel voor ogen hebben. Zij willen alleen de status quo handhaven.

top

In 1505 doet zich naar het oordeel van de dan 18-jarige János Szapolyai de gelegenheid voor om een verdere stap te zetten op de weg naar het koningschap. Omdat koning Ulászló II ernstig ziek is vraagt Szapolyai de hand van het tweejarige dochtertje van de koning, maar dit wordt door het hof van de hand gewezen; prinses Anna is [zegt men] immers al aan een Habsburger beloofd… Dan zinnen de [lagere] adel en Szapolyai op wraak en er komt nog in hetzelfde jaar een vergadering der standen [een landdag] op het Rákosveld bij Pest bijeen, waarbij de lage adel een aantal belangrijke besluiten weet aangenomen te krijgen.
”De voornaamste reden voor het ontzettende verval en de zwakheid van het rijk ligt bij die vreemde, buiten-landse heren en koningen door wie het rijk vaak is geregeerd”, aldus schrijft deze landdag aan de paus, en “omdat er geen volk is dat zich zijn koning en heer niet uit eigen schoot, bloed en stam zou kiezen”, besluit men om, als de koning zonder -mannelijke- erfgenaam  sterft, nooit meer een buitenlander als vorst te kiezen. Allen die tegen dit besluit zullen handelen worden al bij voorbaat tot “vijanden van het vaderland” verklaard en zij zullen “als eerloze mensen hun menselijke waardigheid verliezen” en worden veroordeeld tot “eeuwige dienst-baarheid”. [Marczali, 156]. Dit koninkrijk is, aldus de Standen, ”dikwijls geregeerd door vreemde koningen en heeft nooit meer geleden dan toen, onder vorsten die zijn taal niet spraken en die alleen werden bezig gehouden door hun familieaangelegenheden”.
Men kan uiteraard terecht beweren dat dit toch wel een eenzijdige voorstelling van zaken is en dat b.v. de énige Hongaarse koning die ooit “de Grote” is genoemd nu juist een koning uit het Huis Anjou is geweest, en dat ook een aantal koningen der Árpáden weinig of niets deden ten bate van een goed bestuur van het vaderland, maar men heeft nu natuurlijk de recente tijd, de 15e eeuw, op het oog en vergelijkt dan met name het bestuur van koning Matthias I Corvinus met dat van de zwakke buitenlandse koningen vóór hem en nu, ná hem… De besluiten van de landdag van 1505 worden door de gewillige koning Ulászló II wel getekend en dus bevestigd, maar keizer Maximiliaan weigert ermee akkoord te gaan; ze gaan immers in tegen de vredesbepalingen van Pozsony [Pressburg] uit 1492 tussen hemzelf en de Hongaarse [en Boheemse] koning. Maximiliaan dreigt zelfs met nieuwe invallen in Hongarije tenzij er een nieuw akkoord komt dat dat van 1492 bevestigt.
Dit laatste gebeurt zelfs: op 23 maart 1506 wordt overeengekomen dat Ferdinand van Habsburg, de kleinzoon van keizer Maximiliaan, met de dochter van de Hongaarse koning, Anna zal trouwen. Mocht de Hongaarse koningin, die in verwachting is van een tweede kind, het leven schenken aan een zoon, dan zal díe huwen met Maria, de kleindochter van de keizer. De keizer wordt ook al vast tot voogd over de a.s. beide Hongaarse koningskinderen benoemd… Zo passen Hongarije en Bohemen niet alleen in de huwelijkspolitiek van de Jagiello’s maar ook in die van de Habsburgers…
Weliswaar kan de keizer dan tevreden zijn, maar hij vertrouwt toch niet helemaal op de goede afloop; hij weet immers dat de lage adel in Hongarije fel zal zijn gekant tègen deze uitlevering van het koninkrijk Hongarije aan de familie Habsburg! Vandaar dat hij op 24 juni 1506 de oorlog verklaart aan de nieuwe verdragspartner Hongarije en hij verovert binnen enkele dagen Sopron [ődenburg] en Pozony [Pressburg] en belegert Kismarton [Eisenstadt in het tgw. Burgenland].
Wanneer hij echter hoort dat de Hongaarse koning op 1 juli 1506 een  zoon Lajos [Ludwig, Lodewijk] wordt geboren [kort na de geboorte sterft de moeder, Anna, overigens] kan hij gerust zijn en sluit weer vrede op 19 juli 1506 en door bemiddeling van de paus wordt de oude situatie aan de grens tussen Hongarije en Oostenrijk al snel hersteld. Nu is het Huis Habsburg dus toch verzekerd van de tronen van Hongarije en Bohemen, hoewel de oppositie van de lagere Hongaarse adel [de Tabula Inferior] ook blijft bestaan!
Op de landdag van 1507 benoemt men vervolgens n.b. de 20-jarige János Szapolyai tot kapitein-generaal van het koninkrijk Hongarije; mocht de koning sterven dan is Szapolyai de nieuwe militaire bevelhebber… Ook worden de acht adellijke leden van de koninklijke Raad [die totaal 24 leden telt] verplicht om van degene die in deze raad eventueel “tegen de vrijheid en de wet spreekt of handelt” [met andere woorden: zich duidelijk laat kennen als een aanhanger der Habsburgers!] aangifte te doen. De landdag kan dan dergelijke mannen [men mag aannemen: baronnen!] straffen met de dood of met confiscatie van zijn goederen.
De politieke zeden in Hongarije zijn dus duidelijk veel slechter geworden bij gebrek aan een centrale regeringsmacht. Bovendien kunnen allerlei besluiten ‘van de landdag’ duidelijk nooit zonder meer in praktijk worden omgezet, tenzij men uit is op een soort burgeroorlog. Feit is dat de standpunten van beide partijen nu al vèr uiteen lopen en dat van pogingen tot een soort bemiddeling geen sprake is. Het is duidelijk dat Hongarije is vervallen tot machteloosheid!
De landdag van 1507 gaat overigens niet openlijk in tegen het verdrag van het jaar ervóór; met de meeste bepalingen stemt men formeel zelfs wel in, maar men wil toch verhinderen dat de baby-kroonprins Lajos onder voogdij van de keizer of van een andere buitenlandse vorst komt, aldus een besluit van 4 juni 1508. De twee jaar oude kroonprins wordt dan ook al vast maar gekroond tot “junior rex” [de jongere koning] van Hongarije en Bohemen, d.w.z. hij heeft het recht van opvolging, en de enige zorg van koning Ulászló II is voortaan dat dít een feit wordt… Voor zijn beide kleine kinderen heeft de koning alles over maar [en!] een tweede poging van János Szapolyai  om prinses Anna tot vrouw te krijgen wordt ook in 1510 van de hand gewezen.

top

Szapolyai moet, denkt men aan het hof in Buda, begrijpen dat het 7-jarige prinsesje nu toch definitief is toegewezen aan Ferdinand van Habsburg, en de familie van hem zal niet aarzelen Hongarije weer binnen te vallen, mochten de kansen voor de Habsburgers door één of andere onverwachte gebeurtenis nog verminderen.
Gevolg van zijn roekeloze optreden is dat János Szapolyai in 1511 uit de residentie Buda wordt verbannen en wordt benoemd tot vojvode van Zevenburgen, toch ook een zeer hoge funktie…
Maar in 1513 probeert hij toch nog een derde keer de koningsdochter tot vrouw te krijgen: zijn zuster Barbara is dan intussen n.b. door haar huwelijk koningin van Polen geworden… Overmoedig geworden door enkele militaire suksessen tegen de Turken aan de Beneden-Donau gaat de dan 26-jarige Szapolyai met 1.000 ruiters op weg naar het paleis in Buda. Hij laat de gesloten paleispoorten openbreken en verschijnt dan ineens voor de verschrikte koning, maar ondanks de vriendelijke woorden van de koning wordt het verzoek van de eerzuchtige en toch ook roekeloze Szapolyai voor de derde maal afgewezen. [Szabó, 137]. “Zo trad de hoogmoedige oligarchie op tegen de troon”. Het is wéér een teken van de complete ónmacht van het centrale gezag, en intussen neemt de onderdrukking van het volk door de oligarchie en de adel steeds scherpere vormen aan. ”De haat tegen de heren steeg met de dag en een kleine aanleiding was slechts nodig voor massaal verzet”. [Marczali, 156]. Die aanleiding is weldra al gevonden….
In februari 1513 overlijdt paus Julius II en dan vindt het gebruikelijke ritueel plaats. Ook de Hongaarse kardinaal de 70-jarige Tamás Bakócz begeeft zich naar Rome, en wel met een enorme stoet mensen, temidden van pracht en praal en weelderig uitgedost.
Op vergulde wagens neemt de kerkvorst edelstenen, kleden en 300 bedienden mee, en ook deze bedienden zijn gestoken in kostbare kledij met goudbrokaat, zijde en parels. Eenmaal in het pauselijke paleis in Rome gearriveerd beveelt hij zijn koks om gouden banden of doeken om het hoofd te dragen en ook om in fluweel of in zijde gekleed te gaan. Aan elf tafels met gouden en zilveren schalen worden de kardinalen voor een maaltijd uitgenodigd. Maar Bakócz komt niet zozeer naar Rome om zelf aan de pauskeuze deel te nemen, maar veeleer wil de eerzuchtige Hongaarse kardinaal en prins-aartsbisschop zèlf worden gekozen! Hij heeft daartoe álles voorbereid en is al zeker van de steun van de rijke republiek Venetië. Weldra is Bakócz in Rome zelfs al bekend vanwege zijn gevolg, de schittering, de feesten etc. Hij maakt furore in de Eeuwige Stad en blijft er vele maanden. Maar helaas, .… zijn doel wordt niet bereikt: hij wordt níet tot paus gekozen!
De nieuwe paus Leo X [de’ Medici] echter heeft met Bakócz het beste voor. Op 15 april 1514 verschijnt er een pauselijke bul en wordt ook in Buda afgekondigd. Hierin staat dat kardinaal Bakócz als pauselijk legaat een nieuwe kruistocht van boeren, horigen en lijfeigenen en ambachtslieden tegen de Turken op de Balkan mag proklameren. Dan is Bakócz intussen terug in Buda en men is zeer verheugd over de komst van de kerkvorst na zovele maanden en stemt enthousiast in met een kruistocht. In een plechtige processie in Buda wordt een groot kruis voor hem uitgedragen en hij wordt als de vertegenwoordiger van God vereerd. Men knielt voor hem neer en daarna nodigt hij in zijn paleis de magnaten uit voor een diner en hij houdt ‘hen drie dagen bezig’. Dan wordt met veel pracht en praal de kruistocht afgekondigd. [Varga, 137]……..

top

Zo wil de kerkvorst zich graag laten gelden als voorbeeld van ijver voor de Moederkerk en zo kan hij ook roem vergaren. Al gauw lijkt een kruistocht een sukses te worden. Vele duizenden boeren, horigen en lijfeigenen, ambachtslieden, huurlingen en veteranen en ook priesters en monniken en een aantal burgers uit Pest melden zich op aansporen van Bakócz. In de koninklijke Raad gaan dan wel stemmen op die wijzen op het gevaar van zo’n grote verzameling boeren enz. maar dergelijke negatieve geluiden weet Bakócz tot zwijgen te brengen. Ook waarschuwt men hem dat zich alleen bedelaars en zwervers, misdadigers en misschien ook boeren zullen melden die zó proberen te ontkomen aan de vroonarbeid, maar dat gelooft de enthousiaste Bakócz ook niet.
Bakócz zelf kiest ook een kapitein, een opperbevelhebber van deze menigte uit, ”iemand  die uit het volk zelf voortkomt” en door de koning tenslotte wordt benoemd, n.l. Győrgy Dózsa van Székely, die ± 1470 is geboren. Hij is een officier van de ‘székelyek’, een dapper en ondernemend man maar arm en van lage adel, die kort tevoren in een duel nog een luitenant van de Turkse cavallerie had overwonnen. Met geld, sieraden, kleding en een zwaard wordt hij beloond. “De Székely’s in het oosten van Zevenburgen zijn de zelfstandigsten, de schrandersten en taaisten onder ons”… Men moet inderdaad zeer schrander, geestig en taai zijn om onder de Székely’s de eerste te zijn… maar de Székely’s werden gehaat door onze slechte heren juist vanwege hun reputatie van zelfstandigheid. [Naar George Pálóczi-Horváth in: Duister Hongarije, 1945].
Er melden zich voor de kruistocht tegen de Turken, die bezig zijn met oorlogen in Azië en van wie men dus denkt dat ze gemakkelijk kunnen worden overwonnen., naar schatting 40 à 50.000 mannen, maar onder hen zijn zeer weinig edelen, want -zoals Bakócz al dacht: zij zijn een rijk en gemakkelijk leventje gewend.  De kruisvaarders kiezen ook zelf hun officieren, en dat is iets nieuws, iets dat ongehoord is. Ook zullen aan iedereen die dat vraagt, naar verluidt, wapens worden uitgereikt, en ook dat is al iets revolutionairs, een gevaarlijke zaak, zo wordt in kringen der Heren gedacht! Naar men zegt worden velen ook min of meer gedwongen om mee te gaan, want ‘een vader die zijn zoon, of een zoon die zijn vader afhoudt van deze heilzame onderneming zal de wraak en de vervloeking van de Almachtige God afroepen’. [Pálóczi-Horváth, 47].
Maar zeker is dat vele heren hun boeren met alle middelen willen verhinderen om aan de kruistocht deel te nemen. Zij lachen om deze boerenkruistocht met zwaarden, zeisen, hooivorken, pijl en boog, spaden, messen en speren, en ze vervloeken Dózsa en de andere leiders. Ze verzetten zich tegen het vertrek van zóvelen van hun werkkrachten en soms delen ze zelfs straffen uit aan de lijfeigenen die zich voor de kruistocht willen melden. Of ze nemen wraak op vrouwen en kinderen van de lijfeigenen die achterblijven. [Varga, 139]. “Het is immers een onverwachte mogelijkheid om aan de klauwen van de uitbuitende heren te ontkomen”. [Sinor, 139]. Maar, zoals vermeld, een enorm leger kruisvaarders verzamelt zich in het voorjaar van 1514.
Eigenlijk zijn de franciscaner-monniken degenen die zovelen op markten en allerlei andere plaatsen hebben opgeroepen voor de kruistocht, want zij kennen immers het leven in van de eenvoudige, armoedige boeren en andere mensen het best en voelen zich er vaak mee verbonden. Zij houden de opgeroepen kruisvaarders ook een koninkrijk van boeren en van gelijkheid voor.. [Die Geschichte Ungarns, 48].

top

Op 24 april 1514, de dag van de strijdende Ridder [!] George, komen de duizenden opgeroepen ‘kruisvaarders’ dan bijeen op o.a. het Rákosveld bij Pest, dat anders zo vaak het toneel was van de Standenvergadering [de landdag] der Hongaarse adel, die zich trots “De Hongaarse Natie” [Natio Hungarica] noemt. Nu krijgen Dózsa en zijn commandanten, en later ook de andere kruisvaarders, een kruis op de borst gespeld, en aan de kruisvaarders, de cruciati [Hongaars: kuruc] wordt door de trotse, machtige en schatrijke kardinaal Bakócz, de geestelijke vader van de tocht, het pauselijke vaandel overhandigd en dan wordt vol ijver en met veel enthousiasme begonnen om de duizenden boeren en lijfeigenen te oefenen in het gebruik van hun primitieve wapenen. Daarna zal men vervolgens deze tienduizenden eenvoudige en arme lieden in naam van de Drieënige God naar de Turken, naar de Balkan laten gaan.
Toch ziet men van de kant van de edele heren met een toenemend wantrouwen deze groeiende macht van de lijfeigenen, de boerenmassa’s aan, en steeds groter wordt de vrees voor een opstand, naarmate het leger van Győrgy Dózsa groeit in aantal, geoefendheid en zelfbewustzijn. Veel magnaten weigeren zelfs verder voedsel en hulp aan de “Kurucen” te geven, en ze dwingen de achtergebleven lijfeigenen op hun domeinen te blijven. Als afschrikwekkend voorbeeld worden enkele lijfeigenen [over wie de heren immers vrij kunnen beschikken en naar eigen goeddunken kunnen handelen] zelfs gemarteld en ter dood gebracht……. 
Men vraagt zich in kringen van de adel af waartoe dit alles zal leiden, en men verdenkt de boeren van plannen tot oproer of nog erger. Het land kan toch niet door een stel beesten worden geleid? En wat gaat er gebeuren als de lijfeigenen winnen, of wel: in triomf terugkomen van hun kruistocht? Zullen ze dan hun rechten en vrijheden in eigen land gaan opeisen? “De Heren”, zo staat er in een pamflet uit die dagen, ”begonnen hun lijfeigenen gevangen te nemen, straften hen zwaar…. en doodden hen die het rode kruis van de kruistocht droegen… en voetvolk werd gecastreerd”. [Pálóczi -Horváth. 49].
Maar dan ineens, op 14/15 mei 1514, komt van kardinaal Bakócz het bevel om met de werving van soldaten te stoppen, en dan het leger der Kurucen te ontbinden en naar huis te gaan, maar eerst mogen [moeten] de kruisvaarders naar Kroatië gaan om daar een door de Turken aangevallen kasteel te ontzetten. De kruistocht wordt hiermee officieel voor beëindigd verklaard en de “heilige apostolische brief” van het hoofd der Hongaarse kerk van zo kort geleden geldt ineens niet meer, en iedereen die nog voortgaat met de kruistocht zal worden geëxcommuniceerd. [Pálóczi-Horváth, 50]. Zo hopen de Heren dat, omdat de Kurucen toch slechtbewapend en ondervoed zijn, de Turken er genoeg van hen zullen afmaken om hen volgzaam te maken, en vervolgens de orders zullen volgen om zich te ontwapenen, naar huis te gaan en weer lijfeigenen te zijn…[Pálóczi-Horváth, 50]. Het is al snel bekend dat de baronnen de kardinaal en de koning hebben gedwongen om dit besluit van 14/15 mei te nemen, en dus de door hen gevreesde sociale revolutie te voorkómen…..      
Men hoopt dus dat Dózsa en zijn intussen 120.000 volgelingen eerst een nederlaag lijden en zich dan wel zullen verspreiden. Maar Dózsa weigert naar Kroatië te gaan en ook zijn commandanten weigeren. Ze voelen zich misbruikt voor een geheim en smerig spelletje van kardinaal Bakócz [de kerk] en van de tegen hen samen-spannende adel en baronnen! Dózsa brult zelfs de gezant van de aartsbisschop toe: “Ik ben geen kind en ook geen gek om zó met me te laten sollen. Ik zweer bij God en het Heilige Kruis dat ik jullie zal vernietigen”. [Pálóczi-Hortváth, 52] en vervolgens stuurt hij vanuit Cegléd in het midden van de Grote Laagvlakte een oproep aan de burgers en de boeren, een oproep tot revolutie…. “Győrgy, de Székely, de machtige strijder, hoofd en kapitein van het geprezen volk der Kurucen, onderdaan van de koning maar niet óók nog van de heren, stuurt alle steden, marktplaatsen en dorpen van Hongarije samen zijn groeten”.
Veel steun krijgt Dózsa -behalve van de franciscaners- ook  van de pastoor van Cegléd, Lőrinc Mészáros, die solidair is met de boeren en hen oproept tot de strijd. “Zij hebben zo lang reeds ons bloed uitgezogen en nú verschuilen ze zich en durven niet te vechten om ons land tegen de Turken te verdedigen. Laat ons opstaan tegen deze kikvorsen”, aldus de pastoor. [Pálóczi-Horváth, 50].

Uitval uit een belegerde stad, na 1526

top

Ook Dózsa zelf houdt een rede in Cegléd, die later beroemd [of: berucht!] is geworden en hij zegt: ”Niets is onze Hemelse Vader méér een doorn in het oog dan dat de éne mens zal heersen over de andere. Slavernij is onnatuurlijk. Ze werd geschapen door de onrechtvaardigheid en de hebzucht van de mensen. Er bestaat geen grotere zonde dan mensen, en vooral landgenoten, in onbarmhartige slavernij te houden. De Hongaarse adel beschouwt u niet als medeburgers, maar als slaven. Zij zijn even vijandig tegenover u, alsof zij u in een fel gevecht hadden onderworpen. Zij gunnen u bijna het zonlicht niet….. U brengt voor hen de oogst op, verzorgt het vee voor hen, teelt wijndruiven voor hen, weeft kleding voor hen, en u krijgt enkel de slavernij en de ellende. U weet dit alles uit bittere ervaring. Wat een edelman ooit ook doet, u moet ervoor betalen.
Zijn feestdagen zijn voor u rouwdagen… zij worden groter en invloedrijker door uw geld, om in staat te zijn andere edelen te bestrijden over het recht om ú uit te zuigen. Hoelang nog zullen wij, Magyaren, deze onwaardige behandelingen verdragen? Staat op, Magyaren, volgt God onze Heer, de Schepper van uwe vrijheid, die u, tot verwarring van uw vijanden, verenigde en bewapende….. Uw vijanden, deze slappelingen, de overdadige wellustelingen, wilden niet geloven dat u wilde trachten het juk van uw schouders te werpen. Brengt deze verwijfde creaturen aan het verstand dat zij op voet van gelijkheid moeten leven met hun lijfeigenen en medeburgers en dat zij niet behoren te overheersen met hun onverdragelijke trots. Grijpt de gelegenheid aan om nu voor uw vrijheid te vechten… Ik ben met u en zal voor uw vrijheid tegen uw vijanden vechten om het even welke rang u mij zult geven”. [Pálóczi-Horváth, 50/51]. 
Maar intussen zijn de eerste troepen der kruisvaarders al onderweg van de grote laagvlakte naar het zuiden om de Turken aan te vallen en na het bericht om met de hele onderneming op te houden keert men zich tegen de rijke landheren, de grootgrondbezitters. [Die Geschichte Ungarns, 48]. De strijd van de opstandige boeren voor hun rechten en tegen de slavernij en uitbuiting begint dus. De huizen van de adellijke heren worden hier en daar leeggeroofd en in brand gestoken en men wil nu de macht van die trouweloze verdoemde adel breken.
Weldra breken ook de eerste gevechten uit, en er is sprake van chaos en grote angst alom. In het begin is de discipline vèr te zoeken en ook ordeloze bendes woedende boeren treden wreed op. Dózsa zelf gaat via de Tisza naar het zuidoosten en andere legers van boeren plunderen op grote schaal huizen in de Bácska, Veszprém en Tolna. Vooral uit het noordoosten en uit Bihar, Kraszna, het gebied van de Maros en het Zevenburgs Ertsgebergte komen veel strijders voor de legers van de “Boerenkoning” Győrgy Dózsa. [Varga, 140] die zelf zijn leger naar Zevenburgen wil leiden om hier, samen met de ook ontevreden Székler-Hongaren, een nieuw rijk ‘van het volk’ te stichten. Maar János Szapolyai, de vojvode [vajda] van Zevenburgen, verspert hem en zijn troepen de weg. Dan trekt Dózsa naar het zuidwesten, naar Temesvár, maar hier had István Báthori, de ispán van Temes, zich verschanst. Die gaat nu echter op de vlucht. [o.a. Die Geschichte Ungarns, 49].
Intussen vinden wreedheden op grote schaal plaats, meestal wordt er met gevangenen korte metten gemaakt en ook edelen en enkele bisschoppen vinden de dood. De boeren nemen nu dus wraak voor de jarenlange vernederingen en mishandelingen, hun niet-menswaardig bestaan, van de kant van de heren.
Dózsa behaalt ook nog enkele overwinningen bij Temesvár en neemt met een aantal in beslag genomen kanonnen de stad Csanád [tgw. Cenad] in en na deze zege stromen van alle kanten nog steeds boeren toe en z’n leger groeit nog steeds verder.
Maar ook de adel en de oligarchie die nu samenwerken tegen de laagste klassen, krijgen steun. Een koninklijk banderium neemt een aantal boeren gevangen en gooit de oproerlingen in de Donau nadat hun oren en neuzen zijn afgehakt….. Ook elders vinden onvoorstelbare wreedheden van beide kanten plaats: Kurucen worden  b.v. geradbraakt, gepaald, onthoofd, etc. Wel loopt een aantal boeren over naar de adel, maar verreweg de meesten blijven trouw aan Dózsa. Toch staan zij na enkele weken vrij machtsloos in de strijd in het open veld; veel boeren worden dus gevangen genomen, aan elkaar vastgeketend en vervolgens afgeslacht, zelfs al smeekten ze om genade na de wapens weggegooid te hebben. [Varga, 142]. Intussen roept de adel ook nog een leger van huurlingen uit o.a. Bohemen, Duitsland en Venetië naar Hongarije om de boeren te onderwerpen.
Met name János Szapolyai, de vojvode van Transylvanië [Zevenburgen] organiseert in het oosten de troepen van de adel; hij gaat vervolgens met z’n troepen naar het zuidwesten en kondigt af dat hij écht wel weet dat de boeren arm zijn, lijden en vreedzame bedoelingen hebben en liever naar vrouw en kinderen zouden willen gaan en meehelpen om de oogst binnen te halen voor de winter dan het op een strijd aan te laten komen. Hij zegt dan ook dat degene die zich bij zijn leger wil voegen, dat onbevreesd kan doen en geen nadeel ervan zal ondervinden. Zelfs zegt hij dat hij bereid is om onderhandelingen aan te gaan.

top

Ook de paladijn, Imre Perényi [die al enige tijd tot de machtigste en invloedrijkste grootgrondbezitters behoort en van 1504 tot z’n dood op 5 febr. 1519 paladijn is] en István Báthori, een erfvijand van Szapolyai en ook één der machtigste heren maar een wreed en haatdragend man, en graaf Georg von Brandenburg [1484-1543], de heer van het comitaat Békés, dragen het hunne ertoe bij dat de boeren  worden verslagen.
Bij Temesvár levert Győrgy Dózsa tenslotte op 15 juli een veldslag tegen het uit het oosten komende leger van Szapolyai die zijn rivaal Báthori nog nèt te hulp kan komen. Hier sneuvelen nog eens 20.000 boeren. Dózsa zelf wordt hier gevangen genomen. Duizenden andere Kurucen worden uiteengejaagd en verstrooid, ze worden met geweld als “ontvluchte slaven” naar de domeinen van de vroegere heren gedeporteerd en krijgen dan te maken met de gevolgen van diepe minachting en haat van de kant van deze heren. Kurucen die later nog zouden worden gepakt worden -om hen levenslang aan hun zonden te laten herinneren- met een kruis op hun voorhoofd gebrandmerkt en duizenden worden alsnog koelbloedig afgeslacht! Vrouwen en kinderen van de ‘oproerlingen’ worden nogal eens in kampen gestopt en uitgehongerd. Voortaan gelden zeer zware straffen al voor de geringste vergrijpen, en nog zwaardere lasten dan ooit worden aan de boeren, lijfeigenen en horigen, opgelegd.
Ook Győrgy Dózsa zelf, spottend de ”Boerenkoning” genoemd, de leider der Kurucen, wacht op 20 juli 1514 een verschrikkelijk lot. Men laat hem voor hem een ijzeren kroon en een ijzeren troon maken en een aantal trouwe volgelingen, die nu met opzet zijn uitgehongerd, moet hem eerst de wit-gloeiende kroon opzetten en dan wordt hij naakt op de troon vastgeketend, waarna men daaronder een vuur aansteekt…. Zo wordt Dózsa, die al gruwelijk is mishandeld en gefolterd, ook nog levend verbrand, geroosterd. En de aanwezige boeren worden gedwongen, met zwaarden opgejaagd en gestoken, om met lansen het gebraden vlees van hun leider te verslinden. “Na iedere ronde werden de monden van de soldaten [boeren] nagekeken. Als de mond van één van hen niet rood van het bloed was, werd hij onmiddellijk gedood”, aldus bisschop Veráncsics, één der enthousiaste toeschouwers. [Pálóczi-Horváth, 52], en -aldus een verslag van koning Ulászló aan keizer Maximiliaan- “tenslotte werd zijn lichaam in vier stukken getrokken en aan het spit gestoken. [idem, 52/53]. Intussen laat men de hele tijd een aantal Zigeuners vrolijke muziek hierbij spelen……..
Hoewel de eigenlijke boerenopstand in de zomer van 1514 voorbij is, weten enkele tienduizenden Kurucen [voortaan synomiem met: vrijheidsstrijders, opstandelingen] zich in de bergen en wouden der Karpaten in het noordoosten van het land nog enige tijd staande te houden, maar van de geïsoleerde groepen in de grote laagvlakte is het lot al snel bezegeld. In oktober 1514 is ‘de rust’ weergekeerd, na ongeveer vier maanden. Naar schatting heeft de boerenopstand dan aan 70.000 mensen, o.a. 400 edelen, het leven gekost. [Szabó, 137, Varga, 145], en nú geldt János Szapolyai, de leider der adel en vojvode van Transylvanië èn bevelhebber die de Kurucen heeft verslagen als de held en redder van de adel, die zich ’de Hongaarse natie’ noemt. Men ziet nu in hèm nog meer degene die gerechtigd is om troonopvolger te worden.  
Één van de meest belangrijke gevolgen van het onderwerpen van de rebellie van Dózsa en zijn volgelingen is het wetboek dat aan het einde van 1514 nog via de landdag tot stand komt. Het is het werk van de jurist en raadgever van Szapolyai, de eerder genoemde István Werbőczy [1458-1541], officieel genoemd het “Opus Tripartitum Iuris Consuetudinarii Inclyti Regni Hungariae”: het Driedelige Wetboek betreffende het Gewoonterecht van het Oude Koninkrijk Hongarije, en het is opgedragen aan de koning die ‘heerst en regeert’ [!]. [Marczali, 157].
Al eerder had Werbőczi opdracht gekregen tot codificatie van wetten en rechten, maar nu, nu de rust is weergekeerd en de macht van de adel is gevestigd, doet zich een geschikte gelegenheid voor. Door het Tripartitum wordt deze macht nu ook formeel vastgelegd en voor ruim drie eeuwen blijft dit wetboek zelfs bepalend voor de macht en het recht in Hongarije, als een soort constitutie, als basis, maar “misschien is er [Sinor, 141] ”wel geen schaamtelozer wetgeving te vinden. Zelfs de rassenwetten van Hitler betroffen niet zo’n groot deel van het volk, noch zijn die zo lang van kracht geweest. De meeste Hongaren, landgenoten van de edelen, worden hierbij tot een verachtelijke vorm van slavernij gereduceerd, en wel: voor eeuwig.
Voor altijd wordt het recht der boeren op vrije beweging vervallen verklaard. Zij moeten de schade die door de rebellie is veroorzaakt, hóe dan ook goedmaken. “De herinnering en straf voor hun trouweloosheid moet nog worden bezocht aan hun nakomelingen, zodat heel het mensdom zal weten welk een grote zonde het is om tegen de Heren in opstand te komen”. [Pálóczi-Horváth, 53]. Alle boeren, of ze aan de rebellie deelnamen of niet maakt niet uit, worden beschouwd als potentiële vijanden van de “Heren van nature”, de adel……
“Als dát al door de landdag wordt geregeld, kan men zich voorstellen, en men huivert bij de gedachte, wat privé- martelingen, -gruwelen en wraak van de edelman tegenover de boeren hebben betekend, en er zijn zelfs Heren die hun jobbágy [lijfeigenen] brandmerken als hun vee”. [naar Sinor, 142].

top

Niet voor niets worden deze wetten ook wel bloedwetten genoemd! Voortaan gelden de boeren als het misera plebs contribuens, het verachtelijke volk dat slechts belasting betaalt. Zij, de boeren, zijn gebonden aan de grond van hun heren, en ook juridisch uitgeleverd aan diezelfde voorname Heren [de főúrak]. De opstand van 1514 wordt door de Heren eigenlijk beschouwd als de erfzonde van de lijfeigenen en horige boeren, en daarom worden zij van alle rechten vervallen verklaard. Alleen hun plichten blijven: lichamelijke arbeid verrichten, belastingen betalen, de tienden geven aan de kerk, de ‘negenden’geven aan de adellijke heren in de vorm van b.v. graan, wijn, kippen, ganzen, etc., per week een dag werken zónder beloning, maar verder zijn zij ook lang niet zeker van een beloning voor hun werk. De opstandige boeren zijn, zo zegt de wet nu, eigenlijk allen de dood schuldig, maar “omdat de edele zonder boeren niet veel betekent, worden alleen de leiders afgemaakt, en de rest wordt tot eeuwige slavernij veroordeeld”. [Marczali, 157].
De boeren hebben geen enkel recht meer op bezit van grond, ze zijn aan de bodem gebonden en kunnen dus alleen met toestemming van de heren reizen. Zij horen met andere woorden bij de inventaris van het land. Voortaan kunnen boerenzoons ook geen bisschop of iets dergelijks meer worden, en ‘Bakócz houdt z’n mond maar’ [Sinor, 143]. De énige hoop der boeren was om ooit edelman te worden, adeldom te verwerven bij een of andere bijzondere gelegenheid [Sinor, idem], maar omdat een 90 % der bevolking voortaan voor altijd tot de lijfeigenen kan worden gerekend is een dergelijke gelegenheid wel zeer bijzonder.
Scherp tegenover de plichten van de volkomen ondergeschikte massa van het volk, het miserabele plebs, staan uiteraard de rechten van de adellijke Natie, de Natio Hungarica. Deze -politieke- natie heet gelijkwaardig aan de koning, maar eigenlijk staat zij erboven: De natie, dat wil zeggen: de landdag, de magnaten en prelaten en de vertegenwoordigers van de lagere adel, kan een koning aanwijzen. Formeel heeft iedere edele dezelfde rechten en vrijheden: Una eademque nobilitas, maar in feite hebben de magnaten -natuurlijk- meer invloed en macht. Werbőczy laat in zijn Tripartitum eigenlijk dus weinig nieuwe bepalingen opnemen wat dit betreft, maar een aantal allang bestaande regels wordt nog eens vastgelegd. Hij stelt bijvoorbeeld ook nog eens vast dat in het koninkrijk Hongarije het recht en de macht worden ontleend aan de heilige kroon van St. Stefanus, de eerste koning [Dittrich, 191]. Deze kroon, een relikwie, is het symbool van het koninkrijk en beide, de adellijke Natie en de koning hebben hieraan deel. Namens de Heilige Kroon worden de besluiten van de landdag genomen. Alle grond behoort formeel aan de Heilige Kroon, en in feite dus aan de adel en de koning…
De landen van de Heilige Kroon vormen een ondeelbaar geheel: Hongarije, Kroatië, Slavonië en Dalmatië zijn de koninkrijken die er deel van uitmaken. Een koning kan dus ook alleen zijn rechten uitoefenen als representant van de Heilige Kroon in opdracht van de Natie, aan wie hij de kroon heeft te danken [Zarek, 261]. Er is dus “geen koning dan door de adel gekozen, geen adel dan door de koning verheven, geen ander recht dan dat van de adel, de Natie”. [Sinor, 142,143]. De kroning van een koning is in Hongarije dan ook een zeer belangrijke politieke daad, want pas na de kroning ontvangt de koning zijn bevoegdheden en bovendien heeft zo’n wettige koning eerst ook ten aanhoren van de verzamelde Natie [de adel] de kroningseed afgelegd waarin hij belooft dat hij de landen van de Heilige Kroon van Szent István tegen alle vijanden zal beschermen. Bijzonder is dat deze leer van de Hongaarse Heilige Kroon [a szent korona] zelfs tot in de 20e eeuw geldigheid heeft gehad en opmerkelijk is dat nóg eens wordt vastgelegd dat Hongarije een kieskoninkrijk is!
In het Tripartitum worden ook de vier privileges van de adellijke Natio Hungarica opgesomd.
1. Alleen op grond van een wettig vonnis van het gerecht kan een edelman worden gearesteerd en veroordeeld.
2. De edele heeft geen heer boven zich dan alleen de koning, maar de koning is ook aan de wetten betreffende persoon en eigendom van de edelman gebonden. 
3. Alleen edelen hebben de vrije beschikking over goederen en inkomsten. Zij betalen geen belasting, rechten of tol en alleen in geval van een verdedigingsoorlog hebben zij de plicht om het vaderland, eventueel met een eigen banderium [vendel] te verdedigen.
4. Als de koning iets tegen de adellijke vrijheden onderneemt dan heeft de adel het recht op tegenspraak en op gewapend verzet. [Tárnoky, 100]. 
Voortaan vormen de edelen een gesloten klasse, waarbij men alleen op grond van een adelsbrief [een officiële verheffing ertoe door de koning] kan behoren. De adel, zo zegt de wet, heeft zich “vanouds door lichamelijke en geestelijke kwaliteiten onderscheiden”, maar eigenlijk wordt de adel, waarbij ook de geestelijheid der katholieke kerk wordt gerekend, nu ook aan de grond gebonden: het onvervreemdbare erfgoed zoals dat nu volgens het erfrecht wordt vastgelegd, zorgt voor een volledig gebrek aan competitie. Geen edelman die b.v. zijn grond vrij kan verkopen! “Bekrompenheid, achterlijkheid en lethargie waren de resultaten van de nieuwe orde” [Sinor, 144] en bovendien is er een zeer brede, fundamentele, kloof geschapen tussen de Natie: een betrekkelijk kleine groep grondbezitters, èn de grote massa lijfeigenen, die, bijna als slaven, met deze staat niet veel ophebben. Geen wonder dat in Hongarije de volgende kreet weldra [!] de ronde doet: “De Turken zijn niet wreder dan onze eigen heren”. [Varga, 145].

top

Bij al deze gebeurtenissen speelt de koning eigenlijk geen enkele rol. Hij komt in 1514/15 enkele malen samen met de Duitse keizer Maximiliaan en met de Poolse koning Sigismund, zijn broer [geboren in 1467 en koning van Polen van 1506 tot 1548] die n.b. is gehuwd met Barbara, de zuster van János Szapolyai. In Pozsony [Pressburg] en in Buda worden bij deze ontmoetingen met name eerder gesloten overeenkomsten betreffende de opvolging op de Hongaarse en Boheemse troon en de a.s. huwelijken van ’s konings kinderen bevestigd, maar nieuwe aspekten leveren de bijeenkomsten niet op.
Op 22 juli 1515 worden in Wenen de ‘definitieve verlovingen’ van de 9-jarige Hongaarse kroonprins Lodewijk [Lajos] met de 10-jarige Maria van Habsburg, en van de 12-jarige prinses Anna met de evenoude Ferdinand van Habsburg, als bevestiging van het erfverdrag van 1505, bekend gemaakt en hier wordt bevestigd wat velen in deze tijd al kennen: Bella gerunt alii, tu Felix Austria nube! Laat anderen maar oorlog voeren, maar jij, gelukkig Oostenrijk, trouw!….. De Habsburgse dynastie kan zich aldus op vreedzame manier ook vestigen in andere landen en zo haar macht dus geleidelijk uitbreiden….
Enkele maanden nadien vertrouwt koning Ulászló II van Hongarije op zijn sterfbed zijn kinderen nogmaals toe aan de zorgen van keizer Maximiliaan van Habsburg en aan zijn broer koning Sigismund Jagiello van Polen, waarna de koning op 13 maart 1516 in Buda overlijdt. Hij wordt evenals bijna al zijn voorgangers op de Hongaarse troon in de kathedraal van Székesfehérvár begraven en zijn bijna 10-jarige zoon Lodewijk [Lajos] II volgt hem op in Hongarije en in Bohemen. 
Deze jongen heeft wel talent en charme [Sinor, 144] maar is door een slechte opvoeding bedorven en hiervan geeft men algemeen de schuld aan George von Brandenburg, die [blz. 80] niet als enige in het land veel macht en rijkdom heeft verkregen. Bovendien heeft hij evenmin als z’n vader iets te vertellen. Armoedig leeft ook hij temidden van de enorme rijkdommen van de Heren en [maar] deze Heren magnaten en edelen zijn het onderling niet eens. De landdagen worden steeds meer beheerst door soms gewapende strijd tussen de [‘lagere’] adel onder leiding van Szapolyai en Werbőczi, die ook de ‘nationale partij’ [a nemzeti párt] wordt genoermd, en de baronnen [magnaten], die de steun van de hofpartij [az udvari párt] hebben.
Op de stormachtige landdag van 24 april 1516 op het Rákosveld bij Pest komen de aanhangers van Szapolyai met hun wapens en ze vallen daarna n.b. de koninklijke burcht van Buda aan, waar de magnaten zitting houden. Ze eisen dan dat er een einde komt aan de buitenlandse [Duitse, Oostenrijkse] invloed aan het hof en dat de Duitse raadgevers van de koning dus worden verwijderd. Men eist ook dat er een einde komt aan de bescherming [voogdij] van keizer Maximiliaan, die de Hongaarse koning als zijn eigen kleinzoon beschouwt, én dat János Szapolyai tot goeverneur van het rijk wordt benoemd.
Het garnizoen van de burcht dwingt de edelen echter tot de aftocht en de oligarchie der magnaten houdt haar macht, en deze heren trekken nu zelfs de  lucrum camerae, de koninklijke belastinginning, aan zich en voelen zich in hun overmoed nu nog meer almachtig, onafhankelijk, ook wanneer op de landdag in 1518 de lage adel opnieuw met eisen komt, zoals twee jaar tevoren: de buitenlandse voogden van de nu 12-jarige koning moeten worden verwijderd en Szapolyai moet tot goeverneur worden benoemd.
Vooral tegen deze laatste eis verzetten de magnaten zich echter: János Szapolyai is immers al de rijkste grootgrondbezitter van het land én vojvode van Zevenburgen! Als hij nu ook nog goeverneur wordt, zo dreigt nu ook keizer Maximiliaan, betekent dat oorlog! Daarom gaat de adel onder hevig protest voorlopig uiteen, maar men roept nog in 1518 een nieuwe landdag bijeen in Tolna en later in Bács. Hier neemt men enkele wetten aan ten bate van bestuur, financiën en verdediging, en men benoemt zelf een Uitvoerend Comité waarin 16 edelen en acht andere hoge heren [magnaten!] zitting hebben, maar het helpt niets!
De verbitterde partijstrijd tussen de lagere adel en de baronnen [of magnaten] gaat gewoon door en in Hongarije blijkt ‘de wet’ niet langer van belang: veeleer beslist men de zaken met geweld. “Iedereen trotseerde de wet, als hij dacht dat die tegen zijn belang inging”, en de trotse, zelfgenoegzame adel verklaart tegenover de jonge koning: “U bent dan wel de koning, maar wij zijn uw Heren!” [Varga, 146, Szabó, 137]. Ook buitenlanders die in deze jaren Hongarije bezoeken valt het op hoe machteloos het land eigenlijk is en hoe machtig, egoïstisch en zelfzuchtig de baronnen zijn die in feite over het land heersen. 

top

De Duitser Siegmund Herberstein [* 1486], een zeer ontwikkeld, intelligent diplomaat met ervaring in verschillende landen van Europa, die zelfs in 1517 een eerste reis naar Moskovië maakte en daarover allerlei bijzonderheden en hoogstmerkwaardige zaken in een boek publiceerde, en die keizerlijke gezant in Hongarije is, schrijft in 1518 dat “bij zoveel pracht en hoogmoed der magnaten en zúlk een armoede van de koning het rijk Hongarije niet lang meer kan bestaan”. [Marczali, 158] en iets later geeft hij in ± 1520 een verslag van de situatie in het land en schrijft: “Als de Hongaren verenigd zouden zijn, zou, naar men ons vertelt, de rijkdom van hun land hen in staat stellen het te verdedigen tegen iedere vijand. Maar zij zijn van het slechtste soort op de wereld: iedereen zoekt zijn eigen voordeel en als hij kan geniet hij van het vette der aarde ten koste van het openbaar bezit. Zij hebben geen waardering voor anderen landen. Hoewel ze samen feest vieren alsof ze allen broeders waren, bevechten ze elkaar daarna heimelijk weer. Er is geen zaak zo slecht of ze kan wel beslecht worden door even twee of drie mannen om te kopen. Ze zijn hooghartig en trots, niet in staat om te commanderen of om te gehoorzamen, maar ze willen ook niet een raad aannemen. Ze werken maar weinig omdat ze hun tijd met feesten en intriges doorbrengen”. [Sinor, 144].
Volgens de rapporten van gezanten van de rijke republiek Venetië werd de verborgen kracht van het land niet gebruikt, hoewel Hongarije volgens hen rijker en vruchtbaarder was dan Frankrijk. “Als de koning van Hongarije in de positie was om vrijelijk over ’s lands natuurlijke rijkdommen en mankracht te beschikken”, zo schreven ze, ”zou hij zich gemakkelijk kunnen meten met ènige andere heerser”. [Tomaseo I, 270 en Sanuto Diario 15 – 23, III, naar Kosáry, 88].
Maar de Hongaarse Heren, die “kleine koningen”, houden zich slechts bezig met eigen belangen die verdedigd moeten worden tegen de vermeende binnenlandse vijand. Ze sluiten zich door hun nationale, enge conservatisme ook af van de ontwikkelingen elders in Europa in de richting van een absolute monarchie met een sterk centraal gezag. Men heeft bovendien geen oog voor de gevaren die het land opnieuw van buitenaf bedreigen, aan de zuidelijke grenzen van de zijde der Turken….  “Het is slechts het volledige bankroet van de leiding die het land onverdedigd achterliet tegenover de aanval van buiten” [Kosáry, 88].
Van enig nationaal belang is in deze jaren bij de Heren geen sprake meer en veeleer lijkt het alsof er weldra een burgeroorlog tussen de baronnen en de adel zal uitbreken. Zo wijzen de magnaten met steun van het hof in mei 1519, na het overlijden van de paladijn, Imre Perényi, István Báthory van Somlyó [1477 - 1534] aan tot zijn opvolger. Hij heeft in 1514 weliswaar Szapolyai geholpen [en is vooral door hem geholpen!] maar verder is Báthory een aartsvijand van de lage adel en van Szapolyai met name. Het resultaat is dat het o.a. voor Szapolyai voortaan een erezaak is om alle beslissingen van de paladijn, de onderkoning, tegen te werken. Hij geeft daarmee een voorbeeld van onverantwoordelijkheid en geweld dat door allen wordt nagevolgd [Sinor, 145] maar Szapolyai heeft zoals eerder al is gebleken nooit last van zijn geweten en is slechts uit op het koningschap….. 
Deze situatie speelt, het kan niet anders, de Turken in de kaart. Dat heeft men in Hongarije echter niet in de gaten. Mochten de Turken onverhoopt toch eens aanvallen, dan kan men echter b.v. van het Duitse [Habsburgse] keizerrijk weinig of geen steun verwachten. In het verleden probeerde keizer Maximiliaan slechts macht, invloed in Hongarije te krijgen [evenals z’n vader Frederik III!] maar na de dood van deze keizer [12 mei 1519] heeft zijn jonge opvolger en kleinzoon Karel V [1500 – 1559], de zwager van Lodewijk II, het toch vooral druk met de ongehoorzame Duitse vorsten, met de aanhangers van de nieuwe leer van Luther en niet de laatste plaats met zijn rivaal de Franse koning Frans I.  
Maar juist dan, in 1520, is in Constantinopel een zeer machtige en trotse heerser Soliman [Süleyman] II, de Schitterende, sultan geworden, terwijl de Turken kort tevoren hun macht over het oosten van het Middellandse Zee-gebied in in Noord Afrika [Syrië en Egypte, 1516/17] hebben kunnen uitbreiden. In Hongarije acht men zich echter veilig achter ‘generaal’ Donau en de ’commandanten’, Dráva en Száva, terwijl de banaten [grensmarken] van Jajce, Srebernik, Macsó, Belgrado [Hong. Nándorfehérvár] en Szőrény [Roem. Severin] ook bescherming bieden voor het eigenlijke koninkrijk Hongarije. Al enkele decennia is de grens met het Ottomaanse rijk in het zuiden vrij stabiel en de verhoudingen met het Turkse rijk waren relatief vreedzaam. Maar terwijl Hongarije nu totaal is verzwakt zijn elders in Europa juist krachtige heersers aan de macht, zoals de Habsburgse Duitse keizer en Spaanse koning Karel V, de Franse koning Frans I, de Engelse koning Hendrik VIII, de Poolse koning Sigismund en de Turkse sultan. 

top
  
Süleyman II is nog slechts korte tijd aan de regering, wanneer er in 1521 een Hongaarse delegatie voor hem verschijnt. De Hongaren wensen n.l. over een nieuw vredesverdrag te praten, maar de sultan laat hen weggeaan met het antwoord: “Ik wil alleen tegen de verplichting tot het betalen van een tribuut aan Turkije de vrede garanderen”, en het antwoord der Hongaren is vervolgens duidelijk. De Hongaarse koning [z’n regering] lokt namelijk “in een onverantwoordelijke lichtzinnigheid en met een overmoed die nergens op is gebaseerd, een wraakveldtocht van de sultan uit, door de gezanten die het tribuut namens de sultan kwamen opeisen, in de gevangenis te gooien”. [Szabó, 140]. Toch valt het zeer te betwijfelen of een andere, meer welwillende houding van de Hongaren de sultan had kunnen tegenhouden met betrekking tot zijn plannen voor een veldtocht naar Hongarije en het Donaugebied.
De sultan laat onmiddellijk nadat hij heeft gehoord over de belediging die de Hongaren hem aandeden, Jajce, belegeren en Sabac [Szabács], en Belgrado aanvallen, en dit zijn forten die onderbemand zijn door onderbetaalde soldaten in een vergeten uithoek van het land…. Szabács wordt bijvoorbeeld met slechts 500 man verdedigd door Simon Logodi en András Toma, tegen een Turkse overmacht van 50.000 man soldaten en het valt op 7 juli 1521 dan ook  in Turkse handen. Op 3 juli is Belgrado al belegerd en Semlin [Simony] bij Belgrado wordt in augustus bezet. De Turken kunnen overigens na het beleg van de sterke vesting van Belgrado [Kalemegdan] rustig afwachten: na zestig dagen belegering zijn er nog slechts zestig man van het Hongaarse garnizoen soldaten over en die moeten zich op 29 augustus overgeven, bij gebrek aan alles… Aan de verdedigers is weliswaar een vrije aftocht beloofd, maar al gauw worden ze neergesabeld en de hoofden van deze ’christenhonden’ worden op de lansen van de Turkse eregardisten gestoken…. Zo kan de sultan persoonlijk welkom worden geheten op zijn weg naar de burcht van Belgrado……..
De smadelijke dood van de verdedigers van de vesting Belgrado wekt natuurlijk ontzetting en schrik in het land: er moet -dát is duidelijk- nog veel meer geld komen voor het onderhoud van de forten aan de grens, en [dus!] legt de landdag van 1521 aan de lijfeigenen en horige boeren, en ook aan de kooplui en handwerkers, en aan de lager geestelijkheid nog zwaardere belastingen op. Als men alles bij elkaar zou krijgen zou dat vijf miljoen dukaten opleveren, maar de belastinginning funktioneert al heel lang zeer slecht en de magaten en edelen, die zelf -volgens de regels- niets betalen, kunnen te allen tijde één en ander achterhouden…. Hun egoïsme en corruptie zijn immers allang bekend. Gevolg is dus dat er van het genoemde bedrag slechs één honderdste inderdaad ten goede komt aan de schatkist, aan de centrale regering.
Overigens gaat het leven in de residentie Buda zijn gewone gang. Op het moment dat de Turken in juli 1521 Belgrado en Szabács belegeren moeten de koning en koningin aanwezig zijn bij een bruiloft van de paladijn, István Báthory, en in het voorjaar van 1522 worden kostbare grote feesten, grootse jachtpartijen en overdadige maaltijden, etc. etc. gehouden ter gelegenheid van de officiële plechtigheden voor het huwelijk van de Hongaarse koning Lodewijk II Jagiello [* 1 juli 1506] met Maria van Habsburg, en van haar broer Ferdinand van Habsburg met zijn zuster Anna Jagiello van Hongarije….. Ook wordt de nieuwe koningin Maria gekroond en haar man, koning II. Lajos [Lodewijk II] legt officieel de eed af. Hij gaat daarna voor een jaar [1522] op reis naar z’n andere koninkrijk, Bohemen….
De jonge zwager van de Hongaarse koning, Ferdinand, aartshertog van Oostenrijk, krijgt overigens al snel een taak bij de verdediging van de grenzen. Na overleg in Wiener Neustadt worden verschillende Kroatische grensvestingen aan Ferdinand ter verdediging overgelaten en hij krijgt daarvoor wapens, soldaten en geld ter beschikking. Men is het er kennelijk over eens dat de verdediging van Hongarije en b.v. Kroatië tegen de Turken óók van belang is voor Oostenrijk en eigenlijk voor heel Midden-Europa…..
Aan deze verdediging wordt ook wel iets gedaan: de Turken worden in 1523-24 verslagen en uit Syrmië [Szerém] verdreven door Pál Tomori [± 1475 – 1526], een edelman uit Abaúj die pas [1524] tot aartsbisschop van Kalocsa [!] is verheven, franciscaan èn commandant van de zuidelijke grenzen, en door de Kroatische edelman Kristof [Krisztóf] Frangepán. Tomori is overigens een echte militair, die in 1514 ook meehielp bij het onderdrukken van de boerenopstand en vanaf dat jaar commandant was in Fogaras en in Munkács, en daarna in 1518 werd benoemd tot kapitein van de burcht van Buda, maar Tomori is geen uitzondering als dapper soldaat aan wie ook nog een hoog kerkelijk ambt wordt geschonken………
Misschien is de pauselijke nuntius Borgio die in 1523 vanuit Buda aan paus Clemens VII schrijft: “Als de sultan werkelijk komt, ik herhaal het, dan mag uwe Hoogheid deze streken als verloren beschouwen” [Hildenholm, 234] dan toch te pessimistisch? Borgio schrijft ook nog: “Al was het mogelijk om Hongarije te redden uit de verwarring voor de prijs van drie florijnen dan denk ik dat men nog niet drie mannen zou kunnen vinden die bereid zijn om dit offer te brengen”. [Sinor, 141]. Het lijkt er inderdaad op alsof de adel van Hongarije slechts bezig is met het eigen belang, eventueel dan maar in een strijd op leven en dood, want “de heren zijn bang voor elkaar en de koning is bang voor hen allen”. [Varga, 149].
Ook in 1524 vergadert de lage adel apart en eist de samenstelling van een Staatsraad, de verwijdering van vreemdelingen aan het hof in Buda, de uitwijzing van keizerlijke en Venetiaanse gezanten uit het land en de beëindiging van de exploitatie van de mijnen in Opper-Hongarije door de familie Fugger uit Augsburg. Men besluit ook om een landdag te houden in Hatvan waarop men met 16.000 gewapende mannen zijn eisen kracht zal bijzetten. Men gelooft in kringen van de lage adel [ook wel: de nationale partij] blijkbaar dat, wanneer eenmaal buitenlandse invloeden zijn verdwenen, Hongarije veel beter in staat zal zijn voor zichzelf te zorgen.
Niets echter wijst daarop. Nog afgezien van de onverschilligheid op politiek en militair gebied en de grenzenloze verkwisting en nalatigheid is ook de financiële en economische situatie van het koninkrijk bijzonder slecht. In de eerste plaats leveren edelen en baronnen geen bijdrage aan de algemene middelen van de staat, en dit is geheel legaal vastgelegd in de wetten van 1514….

top

Éénderde deel van het snel teruglopende nationale inkomen wordt voor de koninklijke hofhouding gebruikt, maar de koninklijke schatkist is zo leeg dat al voor zeer geringe uitgaven geld moet worden geleend, zelfs voor de dagelijkse uitgaven. [Sinor, 145], en de koning gedraagt zich ook schandalig:  “Zijn onbezonnen verkwisting zou ook het grootste fortuin hebben verkwist. Kostbare feesten en jachtpartijen blijven tot het normale patroon aan het hof behoren”. De belangrijkste bron van inkomsten van de koning bestaat uit de opbrengsten van de mijnen en deze zijn in handen gegeven van de families Thurzó en vooral van de Duitse famiie Fugger. De Fuggers bezitten een monopolie van de kopermijnen in Opper-Hongarije en in ruil voor aan de koning geleend geld beschikt de familie zo over vaste inkomsten, maar de koninklijke eigendommen zijn eigenlijk tègen de wet in toch verpacht. Bovendien vindt er ook veel smokkel van zilver en koper uit het land plaats. De Fuggers worden op wens van de lagere adel dan wel Hongarije uitgewezen [1525] maar de bankroete koning kan niet zonder de diensten van de familie Fugger en dus wordt de familie daana, n.b. op nog gunstiger voorwaarden, toch naar het land teruggehaald!…
De exploitatie van de zoutmijnen in Transylvanië is ook nauwelijks nog rendabel en men gebruikt de inkomsten wel om ambtenaren te betalen. Ook steelt men veel zout uit de mijnen en verkoopt dat beneden de prijs, hetgeen ook een vermindering van de koninklijke inkomsten betekent! [Sinor, 145]. De mijnen worden ook slecht geleid, de arbeiders slecht behandeld, en voorraden goederen verdwijnen niet zelden in de zakken van de rijken [Varga, 147], maar de énige zorg van de adel is -vooral na 1514- dat er geen sociale onrust komt, en een oproer van mijnwerkers in Besztercebánya [Banská Bystrica, Slow.] in april 1526 wordt b.v. met harde hand onderworpen, de leiders worden streng gestraft en ter dood gebracht, ”hoewel de plaatselijke rechtbank nota bene de meeste grieven gerechtvaardigd vindt”. [Sinor, 145]. 
In 1524 blijkt ook duidelijk dat de dan 18-jarige koning de lage adel wil dwarsbomen en daardoor zijn Szapolyai en de zijnen zeer verontwaardigd. Om de geplande vergadering van de adel in Hatvan tegen te werken wordt een landdag op het Rákosveld bij Pest gehouden, maar dan gaat de lagere adel deste meer te keer tegen de koning en vooral tegen zijn steunpilaren, de paladijn István Báthory, de nieuwe kanselier [vanaf 1518] en vorst-aartsbisschop van Esztergom [vanaf mei 1524], László Szalkai [die in 1475 is geboren in [Máté-] Szalka en bij Mohács in 1526 om het leven komt], en tegen de buitenlandse raadgevers aan het hof. Na twee weken van beraad gaan de edelen uiteen met het plan om de landdag in Hatvan toch bijeen te roepen ondanks de tegenwerking en het verbod van de koning! De adel wil dan de hoogste autoriteiten ter verantwoording roepen [Marczali, 159] en men laat een commissie van 150 edelen vormen die besluiten van de adel tot wet zal maken en vooral de koning moet overreden om deze wetten dan te bevestigen.
Intussen is de koning overigens soepeler geworden en acht het raadzaam om de landdag in Hatvan toch toe te staan. Hij verschijnt hier zelf en men laat hem merken dat men niets tegen hem persoonlijk heeft, maar vooral tegen zijn raadgevers: de edelen gaan vooral heftig te keer tegen de paladijn, Báthory en anderen aan het hof. Dan geeft de koning zelfs toe: de paladijn wordt in mei 1523 ontslagen en vervangen door de al genoemde zeer bekende jurist van 1514 Werbőczi [1523/24]. Toch blijven de baronnen zeer machtig en invloedrijk en ze verzetten zich ook heftig tegen dit eigenmachtige optreden der lage adel; ze willen “om de belangen van de troon veilig te stellen” in feite de oude situatie herstellen. 
Als in 1525 de landdag weer in Pest bijeenkomt wordt zelfs een deel van de adel door de magnaten omgekocht en dan verklaart deze landdag met een meerderheid van magnaten én een deel van de adel Werbőczi [de pas benoemde paladijn!] zelfs tot “verrader van het land”. De paladijn, kort tevoren nog toegejuicht, ziet zich nu genoodzaakt om af te treden en zelfs in april 1526 op de vlucht te gaan naar Zevenburgen waar de vojvode, János Szapolyai hem in elk geval zal willen beschermen.
Dan wordt opnieuw een landdag gehouden waarop formeel “de koninklijke macht wordt hersteld”, maar in feite krijgen de magnaten opnieuw de heerschappij. Deze landdag verklaart Werbőczi voor schuldig aan land- en hoogverraad en men verleent [augustus 1524] opnieuw de waardigheid van paladijn aan de machtige en rijke grondbezitter István Báthory, en nu zelfs voor het leven… Ook geeft de landdag volmachten aan de koning om nu eens het rijk te redden en maatregelen te nemen voor de verdediging tegen de Turken. Zelfs kerkschatten kan de koning vorderen [Marczali, 159] en Lajos II proklameert in april 1526 zelfs een “insurrectio”, d.w.z. een leveé en masse: ook de edelen en magnaten zullen moeten bijdragen aan de verdediging!….

top

Maar het bevel [de proklamatie] van de koning wordt zelfs bekritiseerd: de adel verklaart alleen te velde te zullen trekken als de koning zichzelf persoonlijk aan het hoofd van het leger stelt. Ook wordt een voorstel van de koning om nieuwe belastingen in te voeren ten bate van de verdediging niet aanvaard! Het is duidelijk dat de “Hongaarse natie” [de bijzonder zelfzuchtige en zéér kortzichtige adel] geen enkel besef heeft van wat zich buiten hun kleine kring van privé-belangen voltrekt. Zelfs de grootste dreiging voor het voortbestaan van het koninkrijk Hongarije vanuit het buitenland [buurland] doet zich nu voor terwijl men dat absoluut niet ziet… Met de Turken rekent men niet terwijl de sultan zijn plannen maakt.
De ware bedreiging wordt uitsluitend in het binnenland gezien: Intussen heeft n.l. de leer van de Duitse dr. Martin Luther ook in Hongarije volgelingen gekregen en die nieuwe opvattingen moeten worden bestreden. Men ziet er onrustbarende tekenen van binnenlands rumoer in en al op de landdag van 1523 treft men maatregelen: “Alle Lutheranen… en volgelingen en ook ketterse personen en vijanden van de Heilige Maagd Maria zijn het waard om te worden gestraft metterdood”, aldus wetsartikel 54 van 1523 [Gottas] en in 1525 neemt men op de landdag het voorstel van de koning aan: ”Alle Lutheranen moeten uit het rijk worden uitgeroeid en overal waar ze gevonden zullen worden, zullen ze niet alleen door geestelijken maar zelfs ook door wereldlijke autoriteiten vrijelijk gevangen worden genomen en verbrand worden” [wetsart. 4, 1525, Gottas]. 
Alles wijst erop dat men in kringen van adel en magnaten ervan uitgaat dat de nieuwe godsdienstige opvattingen van Luther met name zijn te vinden bij het lagere volk. Zo verklaart Werbőczi in april 1526 voor een rechtbank dat de ketters, en dat zijn mijnwerkers, houthakkers en andere arbeiders, ter dood veroordeeld moeten worden en hij verbindt de luthers ketterij met het plebs, de boeren en lijfeigenen.  Voor de adellijke heren die in 1514 “voor eeuwig” hebben laten vastleggen dat zíj alleen de vrijheid verdienen en dat het plebs slechts mag betalen en werken, is dit natuurlijk een zeer onrustbarende zaak: nieuwe ideeën omtrent de menselijke, christelijke vrijheden ondermijnen logischerwijs het gezag van de koning en de adel en kerk. Toch lijkt niemand in Hongarije werkelijk om zijn geloof op de brandstapel terecht gekomen te zijn en van de voltrekking van andere doodvonnissen voor ketters is evenmin iets bekend.
Veeleer zijn er duidelijke berichten dat de nieuwe leer ook in Hongarije vrij snel terrein wint, ondanks tegenwerking. Zo wil ook de opvolger van de op 16 juni 1521 overleden kardinaal Bakócz, Győrgy Szathmáry [1457 – april 1524], een groot geleerde die o.a. bisschop van Veszprém, Várad en Pécs was en van 1521 tot z’n dood in 1524 vorst- aartsbisschop van Esztergom is, de geschriften van Luther doen verdwijnen. [Varga, 146].  Szathmáry’s opvolger is vanaf 1524 László Szalkay, die in de veldslag bij Mohács zoals zovelen omkomt……. 
Men acht de lutherse opvattingen in Hongarije ook vaak verbonden met Duitse invloeden en inderdaad zijn Luthers ideeën al in 1522 bekend bij Duitse burgers in de steden van Transylvanië en in Zips [Szepes, Spis]. Door handelaars en anderen worden uit Duitsland geschriften van Luther meegenomen en ze raken weldra in Hongarije bekend. Al eerder deed zich hier en daar in het land bij enkele geleerden de invloed van Erasmus gelden terwijl onder de regering van koning Matthias zoals bekend al verscheidene humanisten hun ideeën konden verspreiden.
Ook de jonge koningin Maria, de Habsburgse, die meer verfijnde manieren heeft dan haar echtgenoot, is zeer tolerant ten aanzien van de nieuwe ideeën van Erasmus èn van Luther. “Zij effende ook de weg voor Weense geleerden in Buda” [Valjavec, 147]. Een aantal geleerden en prelaten in haar omgeving heeft ook een zekere invloed ten gunste van humanisme en hervormingen. De Nederlander Adriaen Florisz. Boeyens [1459 – 1523] uit Utrecht, de latere paus Adrianus VI [1522 - ’23], is de leermeester van Maria en haar broer keizer Karel V geweest en hij was zelf bevriend met Erasmus. [Tárnoky, 113]. Ook János Szelestei Gosztonyi, eerder bisschop van Vác en Győr, en later van Transylvanië, is een vertrouweling van de koningin. Hij studeerde in Wenen en in Italië en was later secretaris van koningin Anna de Candale, de vrouw van Ulászló II. Hij staat ook bekend als een wijs en mild man, een gematigd en humanistisch geleerde. [Tárnoky, 114].

top

Een andere bisschop, István Borderics, van Syrmië [Szerém] in het uiterste zuiden van het land, die ook enige tijd kanselier was, staat bekend als humanist. Hij is uiteraard ook goed op de hoogte van de Turkse dreiging nabij zijn eigen diocees en ziet wel dat, mocht het op een gewapend conflict met de Turken uitlopen, een nederlaag waarschijnlijk is, en hij pleit daarom voor een tolerante houding tegenover de Turken om een oorlog zo mogelijk te vermijden. Later geeft hij een verslag van de gebeurtenissen van augustus 1526 uit in zijn ‘zeer getrouwe beschrijving van het conflict van de Hongaren met de Turken bij Mohács’, of: “De conflictu Hungarorum cum Turcis ad Mohatz verissima descriptio” [Kraków, 1527].
Erasmus zelf, de beroemdste humanist, wijdt in 1525 een boek aan een Hongaar, Valentin [Bálint] Thurzó, “Plutarchi Cheronaei Libellus Elegans”. [Valjavec, 150] en een andere Hongaar, Benedek [Benedictus] Komjáthi, die in Wenen heeft gestudeerd, publiceert in 1516 [in 1533 in Kraków uitgegeven] de Brieven van Paulus in het Hongaars [Az Zenth Paal leueley, magyar nyeluen] waarbij hij zich baseert op de uitgave van Erasmus. [Valjavec, 150].
Maar koningin Maria gaat nog verder. Zij staat min of meer onder verdenking van Lutherse sympathieën, niet in het minst door de benoeming van de Oostenrijkse boerenzoon Cordatus [± 1475/80 – 1546], een aanhanger en later vriend van Luther, tot haar hofprediker in Buda in 1510. Conrad Cordatus, die in Opper-Hongarije [in Bártfa] werkzaam was, en hier contacten had met de mijnwerkersbeweging, komt regelmatig in Wittenberg en heeft hier goede contacten met Luther. Hij is de eerste die Luthers “Tischreden”, de Tafelredes, opschrijft, maar al speelt de religieuze hervorming in het Duitse rijk al een zeer grote rol, in Hongarije is dat niet het geval.
Cordatus, die o.a. in Wenen, Ferrara en Rome studeerde en later les gaf, geldt in Duitsland als een belangrijk luthers theoloog en  kerkhervormer, maar in Hongarije is hij vanwege zijn hervormingsideeën zelfs gearresteerd en hij heeft in Buda enige tijd, tot 1524, vastgezeten…
Hier in Hongarije spelen politieke en militaire kwesties voorlopig een veel grotere rol dan de religieuze. Nadat de Turkse sultan Süleyman II in 1525 is bedreigd door een staatsgreep [die mislukt, waarna de samenzweerders op wrede wijze ter dood worden gebracht], is het in het daaropvolgende jaar dan toch zover. Op 23 april 1526 vertrekt de sultan aan het hoofd van een leger van 120.000 man met 300 kanonnen uit Constantinopel  op weg naar het Donaugebied, met name naar Hongarije, en niets kan hem daarbij hinderen.
Juist nu zijn verscheidene Europese landen bij interne en ook vooral onderlinge conflicten betrokken. In 1525 vindt de grote Boerenopstand in Duitsland [vergelijkbaar met die in Hongarije elf jaar eerder!] plaats en wordt hard neergeslagen en in hetzelfde jaar laat, in de eerste oorlog tussen Frankrijk en het Duitse keizerrijk van Karel V, deze keizer [die ook koning van Spanje en Heer der Nederlanden is], zelfs na de slag bij Pavia de Franse koning Frans I gevangen nemen en naar Spanje voeren.
Maar dan smeekt de moeder van Frans I, de ambitieuze koningin-regentes Louise van Savoye, de Turkse sultan om hulp! Ze stelt een bondgenootschap tussen Frankrijk en Turkije voor en de sultan gaat daarop in. Het kan hem uiteraard helpen bij zijn plannen tegen de Habsburgers en tegen Hongarije. Hij antwoordt de Franse koningin zelfs: “Dag en nacht is ons paard gezadeld en onze sabel gegord” en daarna wordt de Franse gezant door de Ottomaanse heerser in Constantinopel met schatten overladen, hij krijgt een prachtig pronkgewaad, 10.000 dukaten, èn de belofte dat de sultan een aanval op Hongarije zal doen. Alles is natuurlijk in de eerste plaats tegen Habsburg bedoeld en de keizer zal zijn krachten wel moeten verdelen tussen de vijand in het westen en die in het oosten….. [Zarek, 271]. 
Op 14 januari 1526 is de Franse koning echter gedwongen in Madrid vrede met keizer Karel V te sluiten, maar onmiddellijk na de vrede komt de Franse koning terug op alle concessies die hij heeft gedaan. Hij kan in een nieuwe oorlog immers ook rekenen op de sultan die intussen bezig is om zijn voorbereidingen te treffen.
Precies twee weken na de vrede van Madrid schrijft de pauselijke nuntius Borgio vanuit Buda: “Dit land, Hongarije, kan zichzelf niet verdedigen. Ik ben wel geen expert in militaire zaken, maar zelfs de geringste ervaring die ik heb is voor mij voldoende om me te realiseren dat, als de sultan met een sterk leger aanvalt, dat er dan geen hoop meer bestaat om dit land te redden”. [Sinor, 146]. Inderdaad, er is geen hulp van buiten voor het bedreigde land in aantocht.
Zelfs aan de Engelse koning Hendrik VIII, vraagt de Hongaarse koning Lodewijk II in een brief om hulp en schrijft dat Hongarije is uitgeput door de lange strijd. Ook naar andere hoven van Europa worden gezanten gezonden, die spreken over het gevaar dat niet slechts Hongarije maar geheel christelijk Europa bedreigt, maar het is vrijwel tevergeefs. Lodewijk II schrijft in een van zijn laatste brieven aan paus Clemens VII [de’ Medici] [1523-’34]: “Wij zijn bezig te vallen, mijn Heilige Vader” en de paus stuurt ook wel een geldbedrag van 50.000 dukaten voor de verdediging tegen de Turken, en ook de rijke republiek Venetië wil eerst wel hulp geven en de gezant van Venetië deelt mee dat Hongarije 80.000 dukaten nodig heeft. Men stuurt dus een bijdrage, maar dat alles is lang niet genoeg.

Woontoren van de burcht van Nagyvázsony

top

Voor de paus, de Engelse en Franse koning en voor Venetië is het echter veel belangrijker dat de groeiende machtsuitbreiding van het huis Habsburg wordt tegengehouden. Ze sluiten juist in 1526 zelfs een “Heilige Liga van Cognac” om Karel V een nieuwe oorlog aan te doen. Ook de Duitse vorsten vinden het voorlopig van belangrijk [zoals blijkt op de rijksdag in Spiers in juli 1526] dan nu wordt bepaald dat zij, tot er een concilie van de kerk wordt gehouden, in hun eigen gebied de godsdienstige belijdenis zelf mogen regelen. Pas daarna, op 8 augustus 1526, kan men instemmen met hulp aan Hongarije. Op 27 augustus kan de broer van de keizer, Ferdinand van Oostenrijk vanuit Spiers naar Hongarije vertrekken, maar dat is al veel te laat.
Veel belangrijker is uiteraard de vraag wat Hongarije zelf voor haar verdediging heeft gedaan, maar uit al het voorgaande is gemakkelijk af te leiden dat de Hongaarse adel, die zichzelf beschouwt als de Hongaarse Natie, met name vanaf 1514 doodsbang is geworden voor de grote meerderheid der bevolking, de boeren, lijfeigenen en horigen, de ambachtslieden en alle andere eenvoudige mensen die worden beschouwd als een gevaar, als het plebs dat nu eenmaal een taak heeft, moet werken en  zware belastingen betalen en bovendien zonder meer kan worden opgeroepen om voor de verdediging te zorgen. Nooit weer wenst deze adel een leger van boeren op te laten treden, want dat betekent zonder meer een levensgroot gevaar. De klassentegenstellingen zijn met andere woorden in dit land bijzonder groot en de maatschappelijke kloof is bijzonder diep. Vertrouwen van de adel in de boeren is er niet, en over het omgekeerde kan men wellicht beter zwijgen… Het is ook duidelijk dat de bevoorrechte klassen van de adel en met name ook de kerk zeer veel geld, tijd en energie heeft gestoken in de  eigen genoegens en de onderlinge conflicten. De blaam die misschien anderen treft, treft zeker ook de leidende klassen van Hongarije zelf.
Toch komt het gevaar nu zienderogen dichterbij en in juli 1526 komt de adel eindelijk in aktie, maar pas wanneer men heeft vernomen dat de koning zichzelf aan het hoofd van het leger stelt. Eerst verzamelt men de troepen in Tolna aan de rechteroever van de Donau [de westkant], en verscheidene kleine banderia van de magnaten etc. nemen deel. In totaal melden zich 28.000 edelen onder leiding van generaal Pál Tomori en van Győrgy Szapolyai, de broer van de vojvode van Zevenburgen. De koning zelf vertrekt op 20 juli 1526 ook met 4.000 man vanuit Buda en gaat via de rechteroever van de Donau naar het zuiden. Zijn leger bestaat tenslotte uit ± 30.000 man, van wie 2/3 Hongaren en de rest Duitsers,. Polen en Tsjechen. Toch is de Hongaarse troepenmacht, die voor een groot deel uit edelen bestaat, ”hoewel de lage adel weigert zijn huis te verlaten uit angst voor de lijfeigenen” [Varga, 151], véél kleiner dan de Turkse legers: men heeft nooit een volksleger opgeroepen en ook de meeste edelen laten ook nú verstek gaan… 
Na een reis van drie maanden door de Balkan komen de Turken dan over de Save en ze slaan bij Eszék [Osijek] aan de Dráva een bruggenhoofd over de Donau. De vestingstad zelf heeft men dan al verwoest en de bevolking is uitgemoord. Vervolgens gaat men naar het oosten, naar Pétervárad [tgw. Petrovaradin] aan de Donau en op 27 juli wordt ook deze vesting met een garnizoen van 5.000 man veroverd en ook hier worden de christen-soldaten vernederd en onthoofd. Dan gaan de Turken met hun 300 à 400.000 man sterke leger eerst terug naar het westen, en dan via Eszék [Osijek] naar het noorden. Ook 80 kanonnen worden over de Donau gebracht en de tocht valt de Turken blijkbaar gemakkelijk.
Van verzet is niets te bespeuren; de Hongaren zijn intussen echter onzeker geworden; zal men zich toch nog naar het noorden terugtrekken en de Turken in de vesting en residentie Buda opwachten? Moet men zich toch maar op de verdediging van de hoofdstad concentreren, zoals Tomori de koning aanraadt? Maar de koning gaat, mede op verzoek van jongere, ongeduldige edelen en raadgevers, toch verder naar het zuiden om de slag aan te gaan. Het zou laf zijn om zich nu nog terug te trekken en af te wachten….
En hier, bij Mohács, enkele kilometers ten westen van de Donau, waar zich 70 à 80.000 Turkse soldaten bevinden [Varga, 152] wordt dan op 29 augustus 1526 gedurende anderhalf à twee uren de veldslag geleverd waardoor het lot van Hongarije voor lange tijd wordt bepaald. 
De Hongaarse troepen worden voor het overgrote deel in de ongelijke strijd omsingeld, beschoten en dan verslagen en vele duizenden Hongaarse soldaten komen hier om; 7 bisschoppen, 28 magnaten, 500 hoge heren edelen en 22.000 anderen sneuvelen bij Mohács in de strijd. Ook de 20-jarige koning vindt hier de dood; op de vlucht valt hij van zijn paard en komt terecht in een moeras, in de dan sterk opgezwollen beek Csele, waar hij stikt. Ook generaal en aartsbisschop van Kalocsa Tomori sterft hier in de slag, evenals de vorst-primaat van de kerk, László Szalkay, de aartsbisschop van Esztergom. De 6.000 Hongaren die aan de ramp ontkomen moeten haastig op de vlucht. 
De Turken nemen ook nog vele duizenden Hongaren, christen-soldaten gevangen, die worden afgeslacht en 2.000 afgehouwen hoofden stelt men nog enige tijd ten toon… Brandstichtend en alom dood en verderf verspreidend gaat men verder naar het noorden. Ook neemt men vele honderden, m.n. jonge mannen als gevangenen  mee. De vojvode van Zevenburgen, János Szapolyai, die in het oosten van het land wel 80.000 soldaten  had verzameld komt dus veel te laat…..  Hij kan het vaderland nú niet redden maar aan de koning had hij al geschreven dat hij nog niet klaar was voor de strijd….
Men kan lang twisten over de vraag of 1514 of 1526 van meer betekenis is geweest voor de historie van het eens zo trotse Hongaarse koninkrijk, maar beide jaren zijn in elk geval in de negatieve zin absoluut beslissend geweest voor de loop der geschiedenis van dit land, en zowel de Boerenopstand van 1514 als de slag bij Mohács in 1526 zijn zelfs voor de volgende eeuwen bepalend geweest voor het lot van Hongarije …..

top