< Terug

4. Het verdeelde Hongarije vanaf 1526 tot ± 1700

4.1  De militaire suksessen der Turken in Hongarije, van 1526 tot de vrede van 1568

Één dag na de slag bij Mohács op 29 augustus 1526 wordt het belangrijke nieuws aan het koninklijke hof in Buda [Ofen] al bekend: in anderhalf uur zijn bij deze plaats aan de Donau ongeveer 20.000 Hongaren gesneuveld, waaronder de koning, talloze bisschoppen, o.a. László Szalkay [* 1470], de vorst-primaat en aartsbisschop van Esztergom [Gran], en veel magnaten. Dan verlaten de 21-jarige koningin-weduwe Maria, uit de familie van Habsburg, en een aantal burgers, het hof, het paleis op de burcht en gaan met de heilige kroon van St. Stefanus en andere krooninsignes op de vlucht naar Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava].
“Meer dan vijf eeuwen was Hongarije een leidinggevende staat in het centrum van Europa aan de grens van de christelijke beschaving geweest, een onafhankelijke staat, maar nu bevindt dit land zich ineens tussen twee vuren, dat van het Oostenrijkse imperialisme en dat van de Turken. Alle staten op de Balkan en Hongarije en andere landen vallen ten prooi aan de Habsburgers, de Turken of de Russen, en alleen Polen handhaafde zich nog”. [Kosáry, 92/93].
Maar ten tijde van de slag bij Mohács die na vijf eeuwen een einde maakt aan het onafhankelijke koninkrijk Hongarije is het pessimisme waarschijnlijk wel zeer groot. Op de oudste kaart van het nu in dramatische moeilijkheden verkerende Hongarije laat b.v. een zekere klerk Lazarus in 1528 aantekenen:
 “…..und die Hungern haben diese Landt bey DC jarn ingehabt. Ytzo nisteln die Turcken auch darein. Also wie der Mensch  myessen auch mir der zeyt alle Nation sterben und verderben”.

top

Echter… de overwinnaar, de 32-jarige sultan Süleyman [of: Soliman] I de Schitterende van het Turkse rijk is zelf in aantocht en komt op 10 september in de vesting Buda aan, waar hij zijn intrek neemt in het koninklijk paleis. Hij laat echter door zijn soldaten de stad in brand steken en verwoesten op een offerfeest van de islam, maar hoewel de sultan voor deze daden geen bevel heeft gegeven gaan zijn soldaten kennelijk hun gang; ze worden ook niet bestraft. Met het leger der Turken worden ook veel krijgsgevangenen meegevoerd en een deel van hen wordt gedood. Een aantal Turken gaat ook nog verder naar het noordwesten, langs de Donau trekken ze via Győr naar het westen, en voeren ook weer honderden mensen als gevangenen en vee met zich mee. Hier en daar wordt ook verzet geboden bijvoorbeeld bij Esztergom, in Maróth, waar 25.000 boeren met vrouwen en kinderen een wagenburcht tegen de Turkse aanvallen hebben aangelegd, maar ze worden weldra zwaar beschoten en velen vinden de dood.
Bekend wordt een edele uit Fehérvár, Mihály Dobozi, die probeert te vluchten. Hij laat zijn vrouw ook op z’n paard meerijden, en met zijn sabel in de vuist denkt hij te kunnen ontkomen aan de hem achtervolgende Turken. Zijn paard raakt evenwel uitgeput en stort neer. Hijzelf stijgt af, en doodt op haar verzoek en om haar eer te redden zijn vrouw en valt de Turken aan, maar wordt door een overmachtige vijand gedood. Dobozi is uiteraard slechts een voorbeeld uit vele.
Nadat hij ruim twee weken in het paleis in Buda heeft doorgebracht vertrekt de sultan op 26 september onverwacht weer naar zijn hoofdstad Constantinopel, waar intussen onrust is uitgebroken. Via de linkeroever van de Donau gaat men terug, nadat eerst ook Pest nog in brand is gestoken, en nadat de sultan al eerder de beroemde bibliotheek van koning Matthias Corvinus [1458-1490] de “Corvina” heeft laten meevoeren evenals andere kostbare schatten uit de tijd van deze renaissancekoning. Een aantal joden uit Buda trekt ook mee naar Constantinopel. Vervolgens wordt een groot deel van het heuvelachtige gebied tussen de Donau en de Tisza leeggeroofd, geplunderd en totaal verwoest.
Op 12 oktober staan de Turken aan de zuidelijke oevers van de Donau, en men weet later te vertellen dat zij in zes weken ongeveer 200.000 Hongaarse burgers hebben gedood. Nèt voordat de sultan zich gereed kan maken om de Balkan door te trekken wordt er bij Pétervárad [Petrovaradin in de Vojvodina] nog een veldslag met een Hongaars leger geleverd; het kamp van de Hongaarse soldaten wordt bestormd, en in deze strijd verliezen de Turken nog meer mannen dan bij Mohács in augustus. De Turken bezetten Hongarije dus niet; ze hebben het rijk alleen hun macht laten voelen, en ze laten het nu weer aan z’n lot over.
De Turkse heersers zijn immers vrijwel zonder tegenstanders de baas in heel Zuidoost Europa geworden. Hun sultan Süleyman, “het Zwaard van de Islam, Bevelhebber der gelovigen, schaduw van God op aarde, Heer der heren op de wereld, etc.”, geldt als een gevreesd en bewonderd potentaat, een alleenheerser die in de heilige oorlog tegen die christenhonden, de ongelovigen, als wereldveroveraar enorme suksessen heeft geboekt. Zijn hof in Constantinopel [Istanbul] is beroemd door de overdaad en weelde, de ongelofelijke rijkdom, pracht en grandeur. Deze sultan spreidt tegenover de Europese christelijke vorsten ook een arrogantie ten toon, waaruit blijkt dat de oorlog tegen die ongelovigen nog lang niet is afgelopen, en doorgaat tot het bittere einde.
Veel voorname dienaren van de sultan en zijn hof zijn oorspronkelijk christelijke Europeanen, maar ze zijn op de vele veldtochten al jong in slavernij weggevoerd, geroofd in de dorpen op de Balkan en nu ook in Hongarije, en later als eunuchen gebruikt: het ontmannen van moslems is dan wel verboden, maar van die christenhonden geldt dat uiteraard niet. Al vele duizenden vrouwen en kinderen zijn als slaven weggevoerd en plundering, roof en brand, massamoorden en andere wreedheden zijn voor de Turken normaal. Kort voor de veldtocht naar Hongarije heeft de Turkse sultan ook Syrië en Egypte veroverd, en hij heeft nu de heerschappij over Turken, Grieken, Arabieren, Armeniërs, Tataren, Slavische volken en Roemenen, en Joden.
De militaire campagne tegen Hongarije begon al in 1521 met de verovering van Belgrado na vele bombardementen en de bezetting van Rhodos in 1522 met 300 schepen en 100.000 man over land; na 145 dagen is het hopeloze verzet van de Grieken en andere christenen gebroken. Bij één aanval vielen n.b. al 15.000 man.

Het verdeelde Hongarije, 16e eeuw

top

Van het Ottomaanse rijk gaat in Europa uiteraard een grote bedreiging uit hoewel sommigen ook de roem van het nieuwe en trotse imperium bezingen. De gezant van Venetië rapporteert in 1525 b.v.: “Ik ken geen staat die gelukkiger is dan deze [Turkse]; ze is gezegend met al Gods gaven. Ze controleert oorlog en vrede met iedereen; ze is rijk aan goud, mensen, schepen, en aan gehoorzaamheid, geen staat kan met haar worden vergeleken. Moge God de meest rechtvaardige van alle keizers lang sparen”...[Nat. Geographic, nov. 1987] 
Intussen zijn er in het koninkrijk Hongarije natuurlijk ook mannen die, nu koning Lodewijk [Lajos] II is omgekomen, denken dat ze hem als koning kunnen opvolgen. In de eerste plaats is dat János Szapolyai [of Zápolya, geb. ± 1487], één van de rijkste magnaten van het land, de rijkste grootgrondbezitter en de enige overgebleven legeraanvoerder in 1526 hoewel hij bij Mohács niet kwam opdagen, omdat hij [Makkai, 120] er niet in was geslaagd om zijn eigen leger met dat van de koning te verenigen, maar hij is al vele jaren bekleed met belangrijke funkties.
Zijn vader was paladijn onder koning Matthias en zette de keuze van de zwakke Ulászló Jagiello als koning door, waarbij hij ook veel burchten en land heeft verworven. Hij is al sinds 1511 vajda [vojvode, stadhouder] van Zevenburgen [Transylvanië] en hij heeft de steun van machtige heren zoals de bekende jurist uit 1514, István Werbőczy, en ook van de lage adel, n.l. Zijn ambitieuze moeder spoorde hem steeds aan om een koningsdochter te trouwen, nl. de dochter van koning Wladyslaw II, maar dat is steeds afgewezen. Hij is overigens ook bekend als een harde onderdrukker van de boerenopstand van 1514.
Hij hoopt nu van de gelegenheid gebruik te kunnen maken om koning te worden, en komt met een leger van 40.000 man [volgens andere bronnen 80.000 man] vanuit Zevenburgen naar de omgeving van Szeged en hij en zijn aanhangers, die tegenstanders van de Habsburgers zijn en later bekend staan als “de nationale partij”, organiseren op 3 november 1526 een rijksdag in Székesfehérvár [Alba Regia], de oude kroningsstad. Op deze rijksdag verschijnen echter niet zoveel edelen; de paladijn is ook niet aanwezig, en daarom  zeggen tegenstanders van Szapolyai later dat deze landdag onwettig is.
Toch wordt met algemene stemmen van de aanwezigen János Szapolyai op 10 november tot koning van Hongarije gekozen, en de volgende dag in de kathedraal van Székesfehérvár door de oudste bisschop, die van Nyitra, gekroond. Wel heeft hij de steun van de Franse en de Engelse koning, van de paus en Venetië, maar die kunnen hem, als het erop aankomt, niet helpen. János Zápolya blijft een zwakke vorst die niet is opgewassen tegen een mogelijke rivaal. Hij is ook [Makkai, 121] een incapabel man zonder veel capaciteiten, die aarzelend optreedt, geen eigen wil heeft, verwijfd is, en geen gebruik weet te maken van z’n kansen.
“Hij is aarzelend, hulpeloos, besluiteloos, geen leider maar een speelbal van de [nationale] beweging, en niet bekwaam om zijn positie te consolideren”. [Kosáry, 95]. Zelfs getrouwen laten hem wel in de steek, zoals Péter Perényi, de nieuwe vojvode [vajda] van Zevenburgen [1526-’29], die de kroon dan liever aan Ferdinand van Habsburg geeft.
De koningin-weduwe, Anna, en de paladijn [sinds 1519], István III Báthory van Somyló, die vanaf 1491 vajda van Zevenburgen was, en de boerenopstand in 1514 had bestreden, maar nu een tegenstander van Zápolya is, bevinden zich beiden intussen in Pozsony [Pressburg] aan de westelijke grens, en hier hebben ze als “de Duitse partij” ook enige steun gekregen. Bovendien weten ze zich door de machtige Habsburgse broers van de koningin-weduwe, aartshertog Ferdinand I van Oostenrijk [* 1503] en keizer Karel V [* 1500] gesteund en zij roepen óók een rijksdag samen in Pozsony.

top

Ook hierbij zijn veel edelen niet aanwezig, maar wèl is de paladijn, voorzitter van de Hongaarse landdag en plaatsvervanger van de koning, er aanwezig, evenals de kanselier Tamás Nádasdy, een zwager van István Majláth en ambitieus aristokraat uit Zevenburgen, de rechtsgeleerde Ferenc Révay, de bisschop van Zagreb [Agram] als vertegenwoordiger van Kroatië en Slavonië, Miklós Oláh, die eerder secretaris van koning Lodewijk II was, een vriend van Erasmus en later [maart 1553 tot z’n dood in 1568] aartsbisschop van Esztergom [en primaat van de Hongaarse kerk], een aantal afgevaardigden van de Saksers uit Zevenburgen en afgezanten van Ferdinand van Habsburg, die over Oostenrijk en Bohemen regeert.
Ook als zwager van de omgekomen Hongaarse koning maakt Ferdinand aanspraken op de troon, en hij vindt “dat alleen hij als broer van de keizer het Turkse gevaar kan afwenden”. Hij beschouwt zichzelf dan ook als wettige erfgenaam, en houdt zijn troon voor zó vanzelfsprekend dat hij eerst een verkiezing onnodig vindt. [Kosáry, 94]. Hij is in Spanje geboren en opgegroeid, door strenge Spaanse geestelijken opgevoed en geldt als levendig en intelligent, en “weet zijn ijzeren vuist een lange tijd in een fluwelen handschoen verborgen te houden”….. [Peter Demetz, Prague in Black and Gold]. Op 17 december 1526 wordt ook hij tot koning van Hongarije gekozen, en hierbij wordt “de keuze van de rijksdag in Székesfehérvár van nul en generlei waarde” verklaard. Ook de Kroaten erkennen  formeel op l januari 1527 Ferdinand van Habsburg als koning. Toch kiest de Slavonische adel op 6 januari in Krizevci [Kőrős] János Szapolyai tot koning. Met deze beide tegenstrijdige keuzes is de verdeling van het oude koninkrijk Hongarije een feit!
Voor koning Ferdinand I zijn de politieke en religieuze kwesties van groot belang, ook in verband met zijn streven naar absolute macht en centralisatie vanuit Wenen en hij laat ook weten “tegen al die nieuwe dingen” [op godsdienstig gebied m.n.] te zijn. Hij is star en onverbiddelijk, en jaloers op z’n machtige oudste broer de keizer, die immers ook alle bezit van de familie in eigen hand wil houden. In 1521 nam hij de regering in de Oostenrijkse erflanden over, terwijl hij geen woord Duits spreekt of verstaat! Met hem komen ook veel Spanjaarden, geestelijken en adviseurs, mee naar Oostenrijk, en zij oefenen hier een ware terreur uit tegen protestanten en boeren. Ferdinand van Habsburg is in 1521 getrouwd met de Poolse prinses Anna Jagiello, en zij geldt als veel gematigder als haar man, hoewel het huwelijk zeer goed wordt genoemd.
Om zijn aanspraken kracht bij te zetten gaat hij eind juli 1527 vanuit Wenen naar het oosten, komt op 1 augustus in Hongarije aan, en verovert op 20 augustus met een Duits leger van huursoldaten, waarbij zich ook Hongaren aansluiten, de Hongaarse hoofdstad Buda. Hij belooft vervolgens alle rechten, wetten en gewoonten van het koninkrijk te zullen beschermen en wordt op 3 november met de kroon van St. Stefanus gekroond, ook in Székesfehérvár waarbij de aanwezige edelen, als “natio Hungarica” hem trouw zweren.
Ferdinand weet aldus zijn rivaal Zápolya het land uit te werken: Het spreekt vanzelf dat Zápolya nu een groot gevaar ziet, en daarom vlucht hij naar Polen. In het volgende jaar 1528 wordt z’n leger bij Tokaj door de troepen van Ferdinand, die een geweldige legermacht op de been kan brengen dankzij de steun van keizer Karel V verslagen. Zápolya en zijn belangrijkste beschermer István Werbőczy worden door de rijksdag zelfs tot ”vijanden van het vaderland” verklaard, waarmee het korte tijd [!] erop lijkt dat de Habsburgse koning Ferdinand I de macht over heel Hongarije heeft.
Toch geeft Zápolya de strijd nog lang niet op, hij krijgt steun van een aantal aristokraten en de bisschop van Zevenburgen, en stuurt vanuit zijn ballingsoord gezanten naar Constantinopel: ze hebben de opdracht om de sultan te hulp te roepen tegen de Habsburgse vorst. Dat de sultan op dit verzoek ingaat is voor een belangrijk deel te danken aan Győrgy Martinuzzi, een Kroaat [* 1482] uit de familie Utjesinovic [Hongaars: Uttyessenics] die de achternaam van zijn Venetiaanse moeder aannam, en die al enkele jaren vóór 1526 aan het hof verkeerde. Na de nederlaag in Mohács trad hij als monnik in een Pauliner klooster en werd prior van een klooster in Czestochowa in Polen, en daarna van een klooster in de buurt van Mohács, in Sajólád.
Martinuzzi is echter, zoals zoveel geestelijken, met zijn funktie niet tevreden en toont zich weldra een bekwaam en ambitieus diplomaat. In 1528 sluit hij zich bij Zápolya aan en voor zijn aandringen bij de Hoge Porte [de sultan van Turkije] wordt hij in 1534 beloond met het rijke bisdom Nagyvárad [Grosswardein, tgw. Oradea, Roemenië] dat hem voortaan enorme inkomsten garandeert. Hij wordt dan ook kanselier van de schatkist. Hij laat zich voortaan vooral ‘Frater Georgius’ noemen.

George Hoefnagel. Buda, de [officiële] hoofdstad, in 1617

top

De koning van Frankrijk had hem [Makkai, 124] overigens al aangemoedigd om -begrijpelijk in het kader van zijn eigen anti-Habsburgse politiek- betrekkingen aan te knopen met de Turken, de belangrijkste macht tegen de Habsburgers, en het spreekt vanzelf dat de Turken die hun militaire macht al hebben laten zien, belang hebben bij de onenigheid van hun rivalen: Zápolyai kan dus worden ingeschakeld tegen de Habsburgers. Zápolya gaat dan zelf naar de sultan en wordt door deze n.b. “als zoon geadopteerd”, en pogingen van Ferdinand om het oosten van Hongarije werkelijk in bezit te nemen, mislukken ook.
Met een leger van 200.000 man soldaten komt de sultan in de zomer van 1529 voor de tweede maal naar Hongarije! In mei van dat jaar vertrekt hij uit Constantinopel en op 20 juli brengt ‘koning János Zápolya’ hem hulde en wordt -n.b. in Mohács- door zijn beschermer als koning [János I] erkend, in feite als vazalvorst van het Turkse rijk…. Samen trekken sultan Süleyman en de Hongaarse koning dan verder langs de Donau naar het noorden en op 3 september 1529 wordt Buda veroverd door de dappere maar ook wrede janitsaren, het elitecorps van het Turkse leger. De stad wordt formeel aan de koning overgedragen en de heilige kroon van St. Stefanus wordt door de grootvizier, de belangrijkste funktionaris onder de sultan, ook aan Zápolya in handen gegeven.
Vervolgens gaan de Turken verder naar Wenen en slaan in oktober het beleg om de stad. De Habsburgers hebben dan juist op 3 september na een 3-jarige oorlog van keizer Karel V tegen de Franse koning Frans I vrede gesloten, zodat ze vanuit het westen niet worden bedreigd en alle krachten kunnen concentreren op de vijand die vanuit het oosten Wenen, en daarmee het hele christelijke Europa, bedreigt.
Door de strenge vorst wordt de sultan echter gedwongen om op 14 oktober al het beleg op te breken, en zich terug te trekken. Na deze eerste nederlaag van de Turken durft Ferdinand I ook de aanval te openen en trekt met z’n leger naar de Hongaarse hoofdstad en residentie Buda, maar het beleg [1530] is vergeefs. Het zal nog ruim 150 jaar duren vóór er weer een leger van de Habsburgers bij Buda zal staan….Vanaf dat moment wordt Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava], op slechts 50 km van Wenen, in feite de hoofd-stad en residentie van het deel van het koninkrijk Hongarije dat onder de Habsburgse heerschappij valt.
Allerlei Hongaarse staatsinstellingen worden hier gevestigd, hier worden de koningen gekroond, vergadert de rijksdag en vestigt zich ook de aartsbisschop/primaat, maar het is wel duidelijk dat de keizers [als koningen van Hongarije] vanuit Wenen regeren, óók over hun Hongaarse bezittingen. De burcht van Pozsony geldt als regeringszetel en wordt dan ook uitgebreid. Maar het grootste en centrale deel van Hongarije is toch een soort vazalstaat van de Turken geworden: János Zápolya heeft zijn positie als koning immers aan de sultan te danken, en de sultan kan hem zo nodig naar de hand zetten of gebruiken, al is hij in 1529 weer uit Hongarije vertrokken! 
Enkele jaren later, in 1532, komt sultan Süleyman voor de 3e maal naar Hongarije om hem te helpen tegen de Habsburgers, en het is in heel het christelijke Europa dan wel duidelijk dat het in de Hongaarse vlakte in feite  ook bij deze episode in de strijd tussen de Habsburgse keizer en de Ottomaanse sultan gaat om de politieke, maar ook culturele en vooral religieuze opperheerschappij over Europa. Weer bereikt de sultan de Oostenrijkse grens, maar niet bij de hoofdstad Wenen, dat zich intussen vanaf het beleg van 1529 zeer zwaar heeft versterkt en beveiligd door middel van een groot en vrij veld waarover men van verre de vijand al kan zien aankomen. Bij het kleine vestingstadje Kőszeg [Güns] worden de Turken n.b. tegengehouden door de vestingcommandant Miklós Jurisics met 700 [gevluchte] Kroatische en Hongaarse boeren/soldaten, die zijn burcht van 5 tot 31 augustus 1532 heldhaftig verdedigt. De sultan trekt zich zelfs onverwacht terug!
Zo blijft de situatie enkele jaren min of meer stabiel, tot Ferdinand, mede op aanraden van z’n broer de keizer, wel vrede wil sluiten en gezanten naar de Hoge Porte stuurt. Die worden echter door de Ottomaanse heerser op hooghartige manier veracht en bespot. Het akkoord met de Turken op basis van de status quo komt er in 1533 wel, en ook de Habsburgse koning wordt door Süleyman als “zoon” geadopteerd, hoe vernederend dat ook is. Het is duidelijk: men heeft in Hongarije eigenlijk genoeg van de Turken die steeds met wreedheden, plunderingen en verderf optreden, en men probeert toch steeds weer de beide partijen, de Oostenrijkse of Habsburgse en de “nationale” van Zápolya met elkaar te verzoenen.
Intussen heeft János Zápolya ook zijn positie versterkt, en is in het hele oosten en midden van het land, ten oosten van de Tisza, nu erkend als koning, en hij heeft zelfs een gevaarlijke avonturier en intrigant, Alois Gritti, de natuurlijke zoon van de doge van Venetië, die aan het hof in Constantinopel zeer rijk is geworden en zelfs adviseur van de grootvizier is geworden [Makkai, 125/126] in de hand genomen. Gritti heeft al snel door wat Zápolya voor type is, geen persoonlijkheid een onbekwaam, en gemakkelijk te beïnvloeden. De situatie in Zevenburgen is eigenlijk ook hopeloos, maar Gritti zal hier [vanaf 1534] “orde en vrede scheppen”. Hij blijkt al snel een man die vooral zijn eigenbelang in het oog houdt en vervolgens met terreur en moord te werk gaat. Het verzet neemt dus snel toe, en o.l.v. de ambitieuze edelman István Majláth belegeren zijn troepen in 1535 de vesting Medgyes en nemen die in bezit, waarna men de daar aanwezige Gritti doodt. Majláth wordt vervolgens vojvode van Zevenburgen en onderwerpt ook Hermannstadt [Szeben] en de Saksen, die tot dan Ferdinand I van Habsburg steunden.

top

Door bemiddeling van keizer Karel V, die immers voortdurend wordt bedreigd door Frankrijk [ook van 1536 tot ’38 woedt er weer een oorlog], komt er tenslotte na geheim overleg op 24 februari 1538 een voor de Turken geheim gehouden akkoord tussen Martinuzzi en de aartsbisschop in naam van de beide koningen tot stand in Várad. Ze sluiten ook vrede met de sultan, die dan nog niet aanspraken op Hongaars gebied maakt. Koning Ferdinand I van Habsburg en János Zápolya erkennen elkaar en verzoenen zich met elkaar: Ferdinand behoudt zijn [westelijke] deel van het land met Kroatië en Slavonië, en Zápolya zijn deel. Men legt zich in feite dus bij de status quo neer. Wel wordt afgesproken dat er in het koninkrijk Hongarije slechts één rijksdag en één paladijn zal zijn, en dat ook  de rechten en wetten van het land gehandhaafd zullen blijven.
Szapolyai zal zijn bondgenootschap met de Turken opzeggen, en na zijn dood zal zijn gebied, of hij nu wel of geen erfgenaam heeft [en die heeft hij op dat moment niet] geheel in handen van Ferdinand zal komen! Een eventuele erfgenaam zal alleen het comitaat Zips [Szepes, tgw.Spis, Slowakije] krijgen. Als koning Ferdinand en zijn broer keizer Karel V zonder erfgenamen sterven [en zij hebben in 1538 resp. twee en een erfgenaam], zal Szapolyai hier opvolgen. Geen van beide partijen denkt er evenwel over om zich ook aan dit akkoord te houden. [Makkai, 127].
Hiermee lijken de kansen voor de ‘nationale koning’ János Szapolya voor een dynastie wel voorbij, maar … op 23 februari 1539 huwt de dan 50-jarige János Szapolya alsnog met prinses Isabella Jagiello, dochter van koning Sigismund van Polen, en op 6 juli 1540, terwijl de koning op zijn sterfbed ligt, wordt zowaar nog een zoon geboren: János Zsigmond [Johan Sigismund]. Nog voor zijn dood vermaant hij vanaf zijn sterfbed zijn belangrijkste adviseurs en vertrouwelingen, zoals István Werbőczi, Péter Petrovics, kapitein Tőrők en frater Georgius [Martinuzzi], om toch vooral Ferdinand I van Habsburg níet –en zijn zoon wèl- als koning te erkennen, en pleegt daarmee dus verraad aan het akkoord van Várad van 1538. Op 22 juli 1540 sterft deze omstreden koning in Mühlbach bij Hermannstadt [Szeben, tgw. Sibiu] in Zevenburgen
Toch blijven er in Hongarije twee koningen: ook Johan Sigismund wordt formeel tot koning gekozen, en het hof in Buda stelt zijn vertrouwen opnieuw in de sultan, volgens de wens van de overleden vorst, maar ondanks diens beloften! Voortaan is Győrgy Martinuzzi, of “frater Győrgy [Georgius]”, de belangrijkste machthebber van het land; hij was al thesaurier van Szapolya en is bisschop van Várad, maar wordt nu ook regent [voogd] voor de baby-koning. Bovendien is hij de belangrijkste steunpilaar van de in deze tijd zeer in verval geraakte katholieke kerk van Rome, die nu te maken heeft met een snel groeiend aantal ontevredenen, de protestanten. Zie hfdst. II.
Zeer belangrijk voor hem, de leider der ‘nationale partij’, is dat Hongarije zich nooit moet inlaten met de belangen der Habsburgers, die dit land immers slechts als zoveelste kroonland voor hun reeds zo machtige dynastie zien. Hongarije moet volgens Martinuzzi, dus de Turken als bondgenoot beschouwen. Andere belangrijke leiders van Hongarije zijn de eerder genoemde jurist István Werbőczi, de opperbevelhebber Bálint [Valentin] Tőrők, die evenwel al in 1541 overlijdt, Petrovics en koningin Isabella, die ook de regeringsraad vormen, als regentschap voor de baby-koning János Szapolya.
Het spreekt intussen vanzelf dat de Habsburgse koning Ferdinand niet kan berusten in een zo duidelijke schending van het akkoord van Várad van 1538. Hij maakt het geheime vredesverdrag nu aan de Turken bekend, maakt dus zijn rivaal en diens partij verdacht, en zoekt steun bij de vele edelen van Zevenburgen, die intussen van het ontbreken van een centraal gezag en vooral van de rivaliteit van de beide koningen hebben geprofiteerd en rijk zijn geworden. Vooral de vojvode Majláth, die als politiek en militair hoofd van het gebied veel macht heeft, en diens plaatsvervanger Imre Balassa wil Ferdinand voor zich winnen, omdat zij [in 1540] al klaar staan om de macht over te nemen van de al ernstig zieke Zápolya, maar na diens dood hun plannen toch niet kunnen uitvoeren! De verwarring is dus groot, de vrede wordt bedreigd en een burgeroorlog staat in het al bedreigde Hongarije voor de deur, terwijl de Turken van de situatie gebruik willen maken. In plaats van Majláth wordt zelfs nog een nieuwe voorlopige vojvode benoemd, Bornemisza [1540/41]. [Makkai, 127/128]. Intussen komt Ferdinand in 1541 opnieuw met een leger naar Buda [Ofen]…...
Maar weer mislukt  zijn plan voor verovering van de oude Hongaarse hoofdstad, die wordt verdedigd door soldaten o.l.v. Tőrők en Werbőczi. Sommigen nemen aan dat Ferdinand I dan ook al berichten heeft vernomen over de weifelende houding van koningin-weduwe Isabella, die overweegt om Hongarije dan toch maar aan de Habsburgse vorst over te geven. Voor de sultan is dit echter een reden om voor de 4e maal, in augustus 1541, Hongarije binnen te vallen “om weer een Szapolya [tegen de Habsburgers] te beschermen”. Zijn troepen, m.n. de janitsaren, nemen, precies 15 jaar na de slag bij Mohács, op 29 augustus 1541, door middel van een list de burcht van Buda in bezit om er bijna anderhalve eeuw te blijven!

top

‘Koning’ János Zsigmond wordt door de sultan als koning van Hongarije erkend, en Süleyman, de Hoge Porte, wil verder onderhandelen met de Hongaarse heren over de toekomst van hun deels bezette land: hij wil de ‘koning’ János Zsigmond, en z’n moeder Isabella, Martinuzzi en de andere koninklijke adviseurs ontmoeten in Buda, en daarom worden ze bij hem ontboden. De machtige sultan Süleyman belooft dan dat hij Szapolya, als die eenmaal volwassen is, officieel zal erkennen, maar tot die tijd zal hij mèt zijn hof in het oosten van Hongarije [o.a. Zevenburgen] moeten blijven. Ten oosten van de Tisza blijft Szapolya formeel aan de macht, maar in het centrum van het land en in de hoofdstad Buda blijven de Turken. In de hoofdstad komt een pasja als bestuurder namens de sultan en de hofkerk wordt als moskee ingericht. Later worden er nog andere moskeeën en b.v. Turkse baden en minaretten gebouwd.
Frater Győrgy, koningin Isabella met haar baby en hun adviseurs vertrekken dus naar Zevenburgen, waar Szapolya officieel “gouverneur en plaatsvervanger van de sultan” wordt. Werbőczi blijft echter in Buda achter, omdat hij het vertrouwen der Turkse machthebbers heeft gewonnen, en het schijnt dat hij leider of rechter der christenen onder de Turkse heerschappij in Buda is geworden. Veel hoort men niet meer over hem, maar hij is waarschijnlijk in 1542 gedood.
De troepen van Ferdinand worden verdreven, en het hele gebied tussen Donau en Tisza wordt als een soort wig tussen de Habsburgse en de ‘nationale’ territoria, door de Turken bezet gehouden. Maar ‘frater Győrgy’ is toch wel bang voor de grote Turkse macht geworden en probeert het nu weer met Ferdinand I op een akkoordje te gooien: in de geest van het verdrag van Várad wordt in december 1541 in Gyalu een nieuw akkoord gesloten. De hereniging van het land blijft het doel, en die zal er onder de scepter van de Habsburgse koning komen, terwijl Johan Sigismund Zapolya en zijn moeder schadeloos gesteld zullen worden!
Nieuwe invallen vanuit het westen en met steun van de Duitse keizer volgen in september 1542 en 1543 door de keurvorst van Brandenburg, die Buda wil veroveren, maar ook deze keer mislukt dat; het enige gevolg is dat de sultan zijn militaire positie in Hongarije wil versterken, en in 1543 vallen Pécs, Esztergom [de oude kerkelijke hoofdstad Strigonium, op 10 augustus] en Székesfehérvár [de kroningsstad Alba Regia, op 4 september] in handen van de Turken. De laatste stad is nog vergeefs verdedigd door de ban [stadhouder] van Kroatië en Slavonië met een aantal huzaren, terwijl Pécs als universiteitsstad, na een tijd van verval, ophoudt te bestaan. Voor Martinuzzi is duidelijk geworden dat Hongarije van Duitse hulp voor de Habsburgers nu ook nog  niets kan verwachten, en dus keert hij -voor korte tijd- tot z’n pro-Turkse politiek terug.
In feite blijft hij als kanselier van de schatkist, stadhouder en opperrechter, ondanks koningin Isabella en haar partij toch in Zevenburgen en in het oosten van Hongarije de baas. Maar de Turken stellen in 1548 opnieuw hun eisen en dreigen met een bezetting, zodat ‘frater Győrgy’ weer gaat onderhandelen met Ferdinand. Hij zal tegen een enorme vergoeding het gebied overdragen aan de Habsburgse vorst, en zorgen dat Isabella en haar zoontje worden uitgewezen. Om enige garantie te krijgen mag Ferdinand troepen o.l.v. de Napolitaanse keizerlijke generaal Gianbattista  Castaldo [± 1500-1562], die eerder aan de verdediging van Wenen tegen de Turken in 1529 had deelgenomen, naar Zevenburgen sturen, en hij erkent Martinuzzi als kanselier van de schatkist en vojvode, en hij belooft hem al vast de kardinaals-hoed…..  Martinuzzi wordt ‘locum tenens’, d.w.z. luitenant, en een raad van 22 man [van de drie naties, de Hongaarse adel, de Székler-Hongaren en de Duitsers] assisteert hem, hoewel hij zelf in feite de macht houdt.
Het is voor de Turken echter vooral van belang om het deels veroverde maar ook machteloze Hongarije verdeeld te houden! De sultan kan aldus blijven spelen met zijn vazallen en heeft alle belang bij onderlinge ruzies tussen die christelijke vazallen, resp. machthebbers.

Burcht van Gyula, 16e eeuw

top

Aldus is de Turkse macht allesoverheersend geworden, en dat is zelfs voor ‘frater Győrgy’ Martinuzzi, die de feitelijke macht in het oosten van Hongarije heeft, te veel: Hij krijgt wel spijt van het vertrouwen dat hij destijds in de Turken stelde, en streeft er nu naar om zoveel mogelijk gebied van vreemde heerschappij vrij te houden. Hij wil dat dit deel van Hongarije kan overleven, en wil het risiko van een Turkse bezetting absoluut vermijden. Uit zijn verdere handelen blijkt dat hij -desnoods via intriges- weliswaar Hongarije weer als onafhankelijke staat wil herstellen, maar dat hij zowel door Turken als door Hongaren, als -uiteraard- door de Oostenrijkse Habsburgers wordt gewantrouwd. Hij laat dan koningin Isabella, die door hem steeds buiten de politiek werd gehouden, met haar zoontje uit Zevenburgen vertrekken, om het land vervolgens in het geheim aan koning Ferdinand I over te dragen [1549]. Blijkbaar heeft hij geen vertrouwen meer in een autonoom Zevenburgen onder Turkse bescherming!  
Als beloning wordt ‘Frater Győrgy’ zelfs in augustus 1551 verheven tot aartsbisschop van Esztergom, hoofd van de al sterk in verval geraakte kerk van Hongarije, en tot kardinaal! Hoewel Zevenburgen door Martinuzzi aan de Habsburgers is gegeven, is en blijft het gebied toch in feite zelfstandig en keizerlijke troepen zijn nog lang niet in staat om  -dwars door de Turkse linies heen!- het hele oosten van Hongarije te veroveren! Wel geeft Martinuzzi de Hongaarse kroon van St. Stefanus aan Ferdinand, en generaal Castaldo kan [op den duur] in 1551 met z’n ongeordende en plunderende soldaten de belangrijkste burchten van het gebied innemen. Hij heeft van z’n koning Ferdinand alle vrijheid om met z’n 7.000 huursoldaten -vooral Duitsers, Italianen en Tsjechen- op te treden tegen ‘het verraad van Martinuzzi’. [Makkai, 138].
Aan de feitelijke toestand verandert voorlopig echter nog  niets. Daarom sluit Ferdinand op 19 juni 1547 een wapenstilstand met de Turken, maar het blijkt dat de sultan zijn voorwaarden heeft kunnen stellen: Voortaan moet de Habsburgse vorst jaarlijks een schatting van 30.000 gulden betalen en hij houdt het gebied dat hem in 1538 [Várad] is toegekend. Wel kunnen de Habsburgse keizer Karel V en zijn broer Ferdinand I, nu eenmaal het gevaar uit het oosten is geweken, de Duitse lutherse vorsten aanvallen en de oorlog verklaren, en tegen de protestanten maatregelen nemen! In april 1547 worden zij vernietigend verslagen door de hertog van Alva.
Maar de Hongaarse intrigant en kerkvorst Győrgy Martinuzzi zit ook niet stil: hij heeft het vertrouwen van de Turken wel verloren, maar probeert dat toch door een list en via onderhandelingen weer te herstellen, hetgeen hem door de Habsburgse rivalen uiteraard weer kwalijk genomen. Een gezant van keizer Karel V bericht over hem: “Zonder hem kan er in dat rijk niets gebeuren, zijn geweldige tirannie beheerst allen”, en de keizerlijke generaal Castaldo, die enige tijd later in Zevenburgen de macht uitoefent, noteert over deze kerkvorst: “In één en hetzelfde ogenblik lacht en huilt hij, belooft en verzwijgt hij dingen, zweert mij z’n trouw en geloof, en laat direkt daarop leugen en bedrog met z’n eigen handen begaan. Ik geloof eigenlijk dat hij meer Turk is dan christen, een duivel en geen Johannes!”
Genoemde Napolitaanse bevelhebber van de keizerlijke troepen Castaldo, komt in 1551 naar Zevenburgen om dit gebied ‘eindelijk’ in handen van de Habsburgse koning te spelen, maar kardinaal en prins-primaat Martinuzzi onderhoudt dan ook nog steeds vriendschappelijke betrekkingen met de sultan, die hij intussen hiermee probeert te misleiden. Deze heeft hem echter wel door, wil hem laten uitleveren, en laat in 1551 van drie kanten troepen o.l.v. de bey Mohammed Sokolovic naar Zevenburgen sturen om wraak te nemen op ‘frater Győrgy’ Martinuzzi!
Maar weer probeert ‘frater Győrgy’ door overleg, intriges en leugens, een uitweg: hij wil Ferdinand tijd gunnen om nieuwe troepen te sturen en de sultan intussen tot enige concessies bewegen. Daarom geeft hij Turkse troepen in de burcht van Lippa de vrije aftocht. Daardoor wekt hij uiteraard weer de achterdocht van gen. Castaldo, die hem al vanaf het begin niet vertrouwde en hem verdacht van geheime akkoorden met de Turken!
Dat is de reden waarom deze steeds intrigerende en opportunistische machthebber en geestelijke tenslotte als ’verrader’ op bevel van Castaldo [en met volmacht van de Habsburgse koning!] in zijn kasteel te Alvinc in Zevenburgen door Spaanse en Italiaanse officieren op 17 december 1551 met een dolk wordt vermoord. Van al zijn bezit wordt hij door de soldaten van Castaldo beroofd. De 11 jaar jonge ‘koning’ Zápolya en z’n moeder Isabella vluchten vervolgens naar Polen, maar ‘koningin’ Isabella geeft de ‘heilige’ kroon van Hongarije aan de Habsburgse koning Ferdinand I.

top

Ferdinand laat overigens in januari 1552 al in een [verdedigings-] brief aan de paus weten dat Martinuzzi volgens hem zich vele malen aan verraad schuldig had gemaakt en zelf de macht hebben willen overnemen. Het opportunisme en de wraakzucht van de vijanden van ‘frater Győrgy’ is overigens ook niet gering: de zeer waardevolle kunstverzameling van Martinuzzi valt ten prooi aan de Italiaanse soldaten!
Of ‘frater Győrgy’ Martinuzzi een verrader is geweest? Hij heeft zich in elk geval als slachtoffer van de woeste en totaal onzekere omstandigheden gedwongen gezien om op sluwe manier en met vele listen de eenheid van z’n land, waarvan hij de ellende, veroorzaakt door de invallen van vijanden zoals de Turken en de Habsburgers, zag, toch te proberen te handhaven. Hij deed alles om zijn land een volk te sparen, en was een groot staatsman. Hij toonde ook medeleven voor de lagere klassen, en deed alles ten bate van een vreedzame oplossing: geld, overreding, list, beloften, verraad, etc. [Makkai, 138]. In 1553 veroordelen de Hongaarse Standen de moord op Martinuzzi, en roepen tenslotte [1556] min of meer op bevel van sultan Süleyman János Zápolya op de troon terug.
Vooral zijn moeder, Isabella, lijkt dit wel te bevallen, want zij houdt -blijkbaar- van een ijdel, luxe en wispelturig leven en van een soort koninklijke macht over allerlei benoemingen, de buitenlandse betrekkingen, kroondomeinen en de rechtspraak. Zelfs met het veraf gelegen [maar: anti-Habsburgse] Frankrijk treedt Zevenburgen in onderhandelingen, en de edelman Christof Báthory, de zoon van de eerder genoemde vojvode en paladijn István III [+ 1535], wordt als gezant hierheen gestuurd om een bondgenootschap te bereiken. Hij komt dan ook terug met de toezeggingen en beloften van het Franse hof op zak, maar opnieuw aarzelt Isabella of ze hiervan gebruik moet maken. Het resultaat is echter dat het verzet tegen haar macht toeneemt, dat een aanslag op haar wordt beraamd en dat ze in 1559 op 40-jarige leeftijd wordt vermoord. [Makkai, 141/142].
Haar zoon Johan Sigismund [János Zsigmond] Zápolya wordt dan door de Standen teruggeroepen, en blijft  aan de macht, maar van hem gaat weinig uit: hij toont weinig energie, heeft geen politiek inzicht, toont geen initiatief geen gezag en laat met zich spelen. Zijn bewind verloopt verder zonder enig belangrijk feit of enige betekenis, tot zijn dood in 1571. Wel laat hij de kerkelijke onvrede in Zevenburgen haar gang gaan, en neemt geen maatregelen tegen de protestanten: zijn gebied wordt hiermee een voorbeeld van verdraagzaamheid op kerkelijk gebied voor heel Europa.
Door de bestaande machtsverhoudingen wordt in feite ook een deel van oostelijk Hongarije, de comitaten Máramaros, Bihar, Kraszna en Kőzép-Szolnok voortaan beschouwd als onderdeel van [het vorstendom] Zevenburgen, onder de naam Partes Regni Hungariae [of: Partium], een deel van het oude Hongarije, hoewel de Habsburgse koningen dit blijven opeisen…...
Zoals iedere -opportunistische- machthebber in deze tijd probeerde ook ‘frater Győrgy’ Martinuzzi als  Hongaars politicus z’n tegenstanders via allerlei intriges en zonder veel principes tegen elkaar uit te spelen [als een goede leerling van Macchiavelli!], maar hij slaagt daarin slechts voor een korte tijd: De tijd van Hongarije als machtsfactor is n.l. teneinde. 
De bezetting van het oosten van Hongarije [incl. Zevenburgen] door de Habsburgse legers [1551] is overigens voor de sultan de aanleiding om de oorlog te hervatten. Op 30 juli 1552 wordt door de pasja’s Ahmet en Mehmet de vestingstad  Temesvár ingenomen, nadat Hongaarse troepen o.l.v. István Losonczy de stad een maand lang hadden verdedigd. Deze verdedigingsmacht van 1.000 man krijgt tenslotte een vrije aftocht, maar de Turken houden zich niet aan hun erewoord, en de Hongaren worden dan alsnog gedood.
Behalve Temesvár worden ook Lippa, Arad, Csanád, etc. veroverd. Het hele Banaat, het gebied tussen de Tisza en de Maros, komt in hun handen, maar ook in Veszprém in het westen worden de verdedigers door de Turken uitgeschakeld, en in totaal worden 54 Hongaarse steden door de Turken ingenomen! Vele schermutselingen, heldendaden, tragische mislukkingen, wreedheden, belegeringen en zware gevechten vinden plaats; en van sommige veroveringen levert men het nageslacht een trouw verslag: bijvoorbeeld het beleg van de burcht Drégely in Nógrád die door kapitein Győrgy Szondy tot het bittere einde wordt verdedigd. Bij een uitval van de Hongaren worden alle soldaten door de Turken gedood en Szondy zelf wordt uit haat onthoofd, en daarna wordt zijn hoofd van de vestingmuren af naar beneden gegooid…

top

Bekend is ook de verdediging van Eger. Op 11 september 1552 vindt de Turkse aanval op de burcht van Eger die door István Dobó van Ruszka  met 2.000 man wordt verdedigd plaats, en hoewel de Turken met een tienvoudige overmacht de aanval openen en de vesting driemaal bestormen, weet de verdediging stand te houden: “men vond de dood beter dan in handen van de Turken te vallen”. Na 38 dagen trekt de Turkse pasja eindelijk weg. Maar met uitzondering van Eger hebben de Turken verder overal sukses!
Generaal Castaldo, de Habsburgse generaal is verdreven, Ferdinand is verder machteloos en heeft alle invloed in het oosten van het land verloren; de Turken hebben nu het centrale en oostelijke deel van Hongarije dus in handen, en Zevenburgen moet in 1556 Johan Sigismund als vojvode erkennen, en hij en z’n moeder komen op bevel van de sultan  terug: anders zullen de Turken dit gebied ook aanpakken! [Makkai, 140]. Het gebied wordt als vorstendom schatplichtig aan de Turken, maar blijft formeel een deel van de landen der Hongaarse kroon van St. Stefanus, en Johan Sigismund voelt zich ook t.o.v. Ferdinand van Habsburg verplicht. 
In 1562 wordt tenslotte voor acht jaar vrede en op basis van de status quo gesloten tussen de Habsburgse koning Ferdinand die intussen in 1556 zijn broer Karel V is opgevolgd als Duits keizer, en de Turkse sultan. Uit het voorgaande blijkt al dat de Turkse heerser als overwinnaar in Hongarije zijn voorwaarden zal kunnen stellen: de Habsburgers verplichten zich om jaarlijks een schatting van 30.000 dukaten goud te leveren!
Het lijkt intussen merkwaardig dat de [christelijke] Hongaren, terwijl ze de ónmacht van het vorstendom Zevenburgen en zijn machteloze vazalvorst hebben gezien, toch niet massaal strijden  ten bate van de koning die in het westen van Hongarije in elk geval nog een gebied ‘vrij’ heeft weten te houden van de [islamitische] Turkse heerschappij. Dit is evenwel niet zo merkwaardig: Ferdinand, koning van Hongarije sinds 1526, heeft intussen in zijn deel van Hongarije al zeer duidelijk en konsekwent laten zien dat hij zijn nieuwe koninkrijk, evenals Bohemen, ook sinds 1526 in zijn bezit, beschouwt als Habsburgs familiebezit [Hausmacht]. Ook zijn militaire regime [gekenmerkt door het sturen van buitenlandse troepen huursoldaten, die allen maar denken aan het uitplunderen van de boeren en burgers] met buitenlanders als commandanten, die weliswaar trouw zijn aan hem maar de situatie in Hongarije totaal niet kennen, maakt dat hij wordt gehaat. Hij heeft bovendien onvoldoende inkomsten zodat hij gedwongen is om b.v. voor het onderhoud van de burchten aan de grens [met het Turkse gebied] de belastingen te verhogen. Het lijkt erop dat voor Ferdinand de eigen belangen van zijn dynastie en die van het Duitse rijk toch de belangrijkste rol spelen! Hongarije is slechts één van zijn gebieden, in menig opzicht een randverschijnsel, en met name na 1556, wanneer Ferdinand eenmaal zelf keizer is geworden, gaat hij geheel op in Duitse zaken: een akkoord of vrede met de Turken sluiten en het aanvaarden van de status quo in Hongarije zijn nu primair! [Kosáry, 97].
Deze Habsburgse koning is vooral in het Duitse rijk, maar ook in zijn erflanden [het aartshertogdom Oostenrijk] en in westelijk Hongarije druk bezig met het bestrijden van de nieuwe leer van Luther, en de aanhangers ervan te vervolgen, hoewel dit in Hongarije voorlopig bijzonder weinig sukses heeft.
Ferdinand ziet overigens geleidelijk aan, ongeveer 1560/61, wel in dat de protestanten, de “afgescheidenen”, toch níet een voorbijgaand verschijnsel vormen en níet met geweld zijn te onderdrukken, en hij wil proberen om de kerk van Rome van binnenuit te hervormen. Dat wil hij niet [laten] doen in de geest van het Concilie van Trente, maar hij vindt dat die protestanten m.n. door studie en onderwijs, overreding, argumenten, vreedzame middelen en enkele concessies aan hen, zoals b.v. priesterhuwelijk, gebruik van de volkstaal in kerkdiensten en de communie met brood èn wijn, moeten worden teruggewonnen. Hij verwerpt ook het pauselijk absolutisme en de macht van de curie, en dat zorgt er zelfs voor dat de paus in 1556 niet eens zijn verkiezing tot keizer steunt! Toch is en blijft hij katholiek en ook voorstander van een centralistisch bewind. Bohemen en Hongarije beschouwt hij, al is hij hier de door de Standen gekozen koning, toch als gebieden waar zijn heerschappij wil en wet is, en bovendien als een soort aanhangsel van zijn erflanden, Oostenrijk.
In 1527 komt in Wenen al een Hofrat tot stand, die als centraal bestuursorgaan voor alle Habsburgse landen geldt. Later moet de koning deze maatregel voor Hongarije en Bohemen weer intrekken wegens verzet van de adel [de Standen], maar het streven naar integratie van alle erflanden mèt Hongarije en Bohemen, wordt nooit opgegeven! de zogenaamde Hausmacht der Habsburgers geldt ook als goede basis voor het keizerschap, en één centraal bestuur in Wenen is daartoe een zeer geschikt middel. In 1542 komt een “regeringsraad”in Wenen tot stand, en later volgen nog een “Schatzkammer”, een koninklijke Kanselarij en een “Hofkriegsrat” in Wenen, die ook wat betreft Hongarije en Bohemen grote bevoegdheden hebben. De paladijn, de koninklijke stadhouder van Hongarije, die altijd hoofd van het leger was, kan voortaan alleen nog op instruktie van de koning handelen, en de kapi.

Buda, Király fürdö, [Koningsbad], ± 1565 - '70

top

tein-generaal van de troepen in Hongarije is voortaan altijd een buitenlander. [Kosáry, 100/101].
Zaken van leger en verdediging zijn in Hongarije voor een belangrijk deel zaken des konings, en wat betreft de financiën kan de koning zelf beschikken over de inkomsten van de rijke koper-, goud- en zilvermijnen [m.n. in Opper-Hongarije, tgw. Slowakije] en de koninklijke vrije steden! Formeel wordt de zelfstandigheid van het koninkrijk Hongarije dan wel níet aangetast, maar in feite worden allerlei zaken het liefst centraal vanuit Wenen geregeld, zonder inspraak van de adel, de Standen of de rijksdag. De koning heeft bij het centraal innen van de financiële middelen uiteraard in deze tijd ook een belangrijk argument: de enorme Turkse bedreiging voor heel Europa! Vanaf de eerste helft der XVIe eeuw, onder de heerschappij van koning Ferdinand van Habsburg zijn de defensie, de buitenlandse betrekkingen en de financiën van Hongarije dus in feite in Oostenrijkse handen en deze koning heeft ook alleen maar buitenlanders [m.n. Duitsers, Italianen en Spanjaarden] als adviseurs in dienst.
De uitgaven voor de oorlogen èn de verdediging tegen de Turken nemen overigens wel steeds verder toe; in Hongarije wordt b.v. een nieuwe linie van forten aangelegd en aan het einde der XVIe eeuw kost de verdediging van Hongarije een twee miljoen mark, terwijl de inkomsten van de schatkist -vooral uit de mijnen en tollen- slechts een half miljoen bedragen en een extra oorlogsbelasting nog eens een kwart miljoen oplevert. [Kosáry, 102].
Koning Ferdinand I geeft bovendien ook veel geld uit aan feesten en gala’s, is pronkzuchtig en laat goed merken dat hij over buitengewoon aanzienlijke middelen beschikt….. Toch geldt koning Ferdinand I nog als mild en ‘rechtvaardig’. Zijn lijfspreuk is dan ook Fiat Iustitia aut pereat mundus: Laat er gerechtigheid heersen, anders gaat de wereld te gronde.
Na de dood van de paladijn [een soort onderkoning] van Hongarije, István III Báthory in 1535, wordt er ook geen nieuwe paladijn door de rijksdag aangewezen: hiervoor moet een rijksdag bijeen worden geroepen en dat vindt koning Ferdinand overbodig. De ‘Hongaarse natie’, de adel, die via comitaats-besturen [van de  provincies, graafschappen van het land] haar macht en grote invloed uitoefent en via de rijksdag aan de koning haar wensen kenbaar maakt, kan dus geen woordvoerder of vertegenwoordiger, de bemiddelaar tussen koning en natie, een paladijn [Hong. nádor], meer kiezen. Pas in 1554 geeft de koning toe aan de eisen van de Hongaarse adel en dan wordt er weer een paladijn gekozen, n.l. Tamás Nádasdy [1498-1562], die n.b. veel sympathie heeft voor het intussen zeer krachtig geworden Hongaarse protestantisme! Nádasdy heeft na 1526 voor de Habsburgse vorst gewerkt, en belandde in 1529 in Turkse gevangenschap, maar in 1537 werd hij ban van Kroatië en in 1540 opperrechter [országbíró]. In 1561 wordt hij zelfs tot baron verheven. Hij geldt dus, ook als protestant, trouw aan de Habsburgse koning, is gehuwd met Dorottya Kanizsai, en is intussen is hij tot een bijzonder krachtige steun voor de Hongaarse protestantse kerk; hij sticht in 1536 zijn woonplaats Sárvár een hogeschool en een drukkerij ten bate van het uitgeven van [protestantse] Hongaarstalige theologische, kerkelijke boeken en geschriften: de eerste drukkerij van Hongaarstalige boeken!  Zie verder hfdst. II.
Na de dood van Nádasdy in 1562 duurt het overigens weer vele jaren voordat opnieuw een paladijn kan worden gekozen. Voor de koning is dat geen belangrijke of ernstige zaak: de aartsbisschop van Esztergom [Gran], het hoofd [de prins-primaat] van de kerk of een andere prelaat, fungeert dan als een soort stadhouder of bekleedt de funktie van kanselier van het koninkrijk, een soort secretaris van Hongaarse zaken!
Een bekend voorbeeld hiervan is de geleerde Miklós Oláh [1493-1568, van Roemeense afkomst], die in Hermannstadt [Szeben, Sibiu] is geboren, en in Nagyszombat [Tyrnau, tgw. Trnava, Slow.] is overleden. Al voor 1526 was hij adviseur van de koning aan het hof in Buda, in 1543 wordt hij bisschop van Zagreb in Kroatië en in 1553 wordt hij als opvolger van Martinuzzi, aartsbisschop van Esztergom en kanselier.
Tevoren was hij al bekend als schrijver van “Hungaria” [1536] en ”Attila” [1537], beide in het Latijn, en hierin geeft Oláh een overzicht van de historische gebeurtenissen in zijn land, maar hij legt vooral de nadruk op de grote tegenstelling tussen het grootse en rijke verleden van z’n vaderland en het zo treurige, miserabele heden! Ook in Hongarije worden in de tijd van de renaissance, in de 15 en 16e eeuw, politieke en kerkelijke funkties regelmatig aan hoge, machtige en het liefst enigszins ontwikkelde edelen gegeven. 

top

Tenslotte sterft de Habsburgse koning Ferdinand I na een lang ziekbed op 25 juli 1564, en hoewel Hongarije geen erfelijk koningschap kent, staat eigenlijk al vast wie zijn opvolger zal zijn: zijn in 1527 geboren zoon Maximiliaan, die n.b. al op 8 september 1563 in Pozsony [Pressburg] is gekroond tot koning. Tot 1576 is hij koning van Bohemen en van Hongarije, in 1548 is hij gehuwd met zijn nicht Maria [1528-1603]. Hij is vooral een kunstminnaar en is op het terrein van de godsdienst nogal gematigd katholiek. De nieuwe koning wenst zich echter niet te houden aan de akkoorden van z’n vader met de sultan, en wil de aanspraken op Zevenburgen kracht bijzetten met behulp van een leger. Overigens staat Maximiliaan toch wel bekend als een ietwat vreemd persoon: als kroonprins weifelde hij in godsdienstige zaken steeds weer, had verachting voor de katholieke kerk, maar enige sympathie voor de protestanten. Tenslotte legde zijn vader hem een ultimatum op, en dwong aan Maximiliaan aldus de ‘terugkeer’ tot de kerk van Rome op. Het alternatief was n.l. onterving! Hij is overigens één der meest begaafde Habsburgse heersers, is veelzijdig, nuchter en verstandig, intelligent en wetenschappelijk georiënteerd. Hij is ook ijverig en spreekt een aantal talen, maar hij is ook de eerste Habsburger die als koning van Hongarije de taal van dít land niet spreekt!
Hij wil eigenlijk altijd ‘twee ijzers in het vuur houden’, en is welwillend tegenover de protestanten. Een sterke eigen wil heeft hij niet, hij twijfelt nogal eens en is niet vastbesloten, maar zijn geest en z’n sluwheid wil hij gebruiken. Hij houdt zich m.a.w. aan de woorden van Machiavelli: “Wie niet een leeuw kan zijn, moet de vos spelen, sluwheid moet de sterkte van de zwakke zijn”. Hij geldt dus ook wel als “zwak’, weifelend en wankelmoedig, en op godsdienstig gebied geldt voor deze koning: wat hij eigenlijk ten diepste is, weten zelfs zijn beste vrienden niet. Hij heeft geleerd dat hij de politiek en de godsdienst gescheiden moet houden, en ziet dat zelfs de evangelische Duitse keurvorsten zo handelen! Daar houdt hij zich ook voor een groot deel aan.
Maar duidelijk is ook dat hij in feite de politiek hoger stelt dan de godsdienst, rationeel wil zijn en feitelijk [voor zijn tijd] een vrijdenker is, dus in onmin met b.v. zijn zeer strenge rooms-katholieke Spaanse familieleden leeft. Hij heeft zelfs contact met Duitse evangelische predikanten en van de paus heeft hij toestemming weten te krijgen voor het privé gebruik van het avondmaal in beide gedaanten: brood en wijn, zoals de protestanten dat doen!
Maar hij kiest tenslotte toch niet voor de protestantse belijdenis: teveel ziet hij de verdeeldheid der protestanten, het fanatisme en sektarisme, de dogmatische haarkloverijen, en op de rijksdag in Augsburg zegt keizer en koning Maximiliaan openlijk: Die “Konfession” waarop jullie protestanten zo prat gaan, leidt toch meer tot  “Konfusion” [verwarring]. Hij hoopt eigenlijk op een christelijke concordia.   
Als koning en keizer heeft hij evenwel aan z’n vader al trouw aan de ‘gevestigde’ [r.k.] kerk moeten beloven. Hij is ook enigszins mensenschuw, en [naar men zegt] verslaafd aan de drank, een zonderling. Met de Oostenrijkse erflanden en met Bohemen en Hongarije bemoeit hij zich niet zo erg, maar omdat hij Zevenburgen wil bezetten, lokt hij een oorlog met het Turkse rijk uit. Ook maakt deze nieuwe koning al in 1566 duidelijk dat hij weigert de jaarlijkse schatting aan de Turken te betalen, en de Hongaarse rijksdag keurt deze houding, d.w.z. een oorlog goed!
De intussen 72-jarige en zwakke sultan Süleyman [Soliman] wil dan nog éénmaal met zijn leger János Zsigmond in Zevenburgen te hulp komen, en hem “de kroon van Hongarije op het hoofd zetten…hij zal hem nooit verlaten al kost het hem zijn hele rijk”, en hij beleent hem als vorst van Zevenburgen met een paard, een vaandel en een zwaard. Op 1 mei vertrekt de sultan, deze keer niet meer op een paard maar in een wagen gedragen, en pas op 24 juni 1566 ontmoet Szapolyai bij Semlin [bij Belgrado] aan de Donau de sultan al zeer hartelijk. Vervolgens wordt Gyula [in Békés, aan de oostelijke grens van het Turkse gebied] door de Turken veroverd, en daarna trekt de sultan zelf met 90.000 man en 300 kanonnen naar de vesting Szigetvár aan de westelijke grens van hun machtsgebied, een burcht die temidden van moerassen is gelegen.
Hij heeft n.l. gehoord dat één of andere vermetele Hongaarse bevelhebber een Turkse gouverneur heeft verslagen en die nu gevangen houdt in Szigetvár! Op 7 augustus wordt het beleg geslagen, maar de bezetting van de burcht, 2.500 man Kroaten en Hongaren o.l.v. Miklós Zrínyi [* ± 1508, van 1542 tot 1556 ban van Kroatië] weigert zich over te geven! Zrínyi zelf heeft n.l. alle reden om de Turken te haten omdat ze al zijn bezit hadden afgenomen. Hij heeft zich daarna een nieuwe residentie laten bouwen op Csáktornya op het Mur-eiland. Nu besluit Zrínyi dus om “tot de laatste druppel bloed te blijven vechten” en de mannen onder zijn commando beloven elkaar nooit te zullen verlaten. Hoewel de Turken totaal 14 stormaanvallen op de stad en de burcht doen worden deze aanvallen steeds afgeslagen. De sultan biedt Zrínyi dan persoonlijk de heerschappij over Kroatië aan, áls hij de verdediging opgeeft!

top

Ook allerlei andere beloften worden de commandant gedaan, maar deze gaat er niet op in. Toch wordt het gebied van Zrínyi en de zijnen steeds kleiner, en hulp is niet in aantocht. Op 5 september 1566 wordt het buitenslot ontruimd, en er breken door de voortdurende Turkse aanvallen en bombardementen overal branden uit. Van de bezetting zijn nog slechts 600 mannen over. Tenslotte is twee dagen later, op 7 sept. alleen nog de toren van het kasteel in handen van Zrínyi, en dan vindt de slotaanval van de Turken plaats. Miklós Zrínyi zelf gaat dan voor de laatste maal naar binnen, kleedt zich als een vorst, gordt een zwaard met juwelen om, steekt 100 goudstukken in zijn zakken, en ook een briefje met de woorden: ”Ik wil niet dat er wordt verteld dat een Hongaar zómaar wordt beroofd”. Vervolgens treedt hij naar buiten met de woorden: “Ik ga vooraan, volg mij!”
Door de Turkse soldaten worden dan alle Hongaren en Kroaten in gevechten gedood, terwijl de overgebleven resten van de burcht totaal worden verwoest. Behalve de Hongaren zijn bij Szigetvár ook 2.000 Turken omgekomen. Wat de Turkse soldaten niet weten, is dat hun bevelhebber, de doodzieke sultan zelf, op 5 september al aan een hartaanval in zijn tent is overleden; hij had zich zeer opgewonden en was woedend geworden over het hardnekkige verzet van Zrínyi. De dood van de oude maar “schitterende” sultan Süleyman 800 mijlen ver weg, in een uithoek van Hongarije, wordt zelfs drie weken lang geheim gehouden totdat zijn zoon Selim II veilig kan worden geïnstalleerd als z’n opvolger, en na enkele weken wordt het hart van de grote sultan volgens de Turkse traditie, op de plaats van z’n dood, in Szigetvár begraven.
Koning en keizer Maximiliaan, die deze oorlog wel uitlokte maar zelf eigenlijk niet oorlogszuchtig is, kon of wilde overigens niets voor Zrínyi doen; zijn broer [met wie hij allang niet goed kon opschieten] liet hem ook deze keer in de steek. Maar de heldhaftige verdediging van Szigetvár door Miklós Zrínyi en zijn getrouwe soldaten wordt weldra in heel Europa bekend en natuurlijk overal ten voorbeeld gesteld!
De Hongaarse patriotten geven het niet zonder meer op, al worden zij in hun eigen land door de jarenlange strijd tussen de beide imperia van de Ottomaanse Turken en de Oostenrijkse Habsburgers bijna vermorzeld, en lijdt hun land steeds opnieuw onder de talloze gevechtshandelingen, belegeringen en plunderingen.
Hongarije wordt op deze manier ”een voorpost van de westerse, Europese en christelijke cultuur in de strijd tegen de [wat men in die tijd noemt] heidense Turken uit het oosten”, maar ook Miklós Zrínyi moet hebben beseft dat hij niet zozeer strijdt voor de belangen van het huis Habsburg, maar veeleer voor de vrijheid van zijn eigen vaderland, de Hongaarse natie. Hij was immers tot het lutherse protestantisme overgegaan, zoals zovelen in Hongarije.
De Turken hebben zich vanaf 1541 intussen uiteraard stevig genesteld in Hongarije, en Buda is nu de zetel van een bestuursdistrikt, een vilajet, [o.l.v. een pasja] waarvan de grenzen zich overigens door de ononderbroken strijd voortdurend wijzigen. In de loop van de achtereenvolgende veldtochten nemen de Turken in 1543 belangrijke steden zoals Pécs, Siklós, Simontornya, Esztergom en Székesfehérvár in, nauwelijks een jaar later volgen Hatvan en Nógrád. Deze steden vormen ongetwijfeld de vaste punten van het Turkse bestuur in Hongarije.
In het begin van de jaren ’50 van de 16e eeuw komen nieuwe gebieden onder Turkse heerschappij, wat een belangrijke vergroting van het vilajet Buda tot gevolg heeft. Het lukt de Turken om de burchten van Drégely, Buják, Szécsény en Hollókő te veroveren, verder Szolnok en in het zuiden Arad, Temesvár en Csanád. Twee jaar later onderwerpen ze ook Visegrád en Kaposvár.
Tussen deze steden in blijven ook grote gebieden waar de veroveraars alleen belasting heffen en verder niet komen. Hierbij horen de grote boerensteden van de laagvlakte zoals Cegléd, Kőrős en Kecskemét, waar de Hongaarse bevolking min of meer zelfstandigheid genoot en z’n leefgewoonten ook na de inval van de Turken kon handhaven. [Gy. Gerő, 3/4].
De Turken veranderen het leven van de door hen ingenomen steden ‘om zo te zeggen van vandaag op morgen’. In plaats van de stedelijke organisatie werd het in de andere provincies van het Ottomaanse rijk al beproefde militaire en burgerlijke bestuur ingevoerd. Ook de economische en maatschappelijke instellingen werden grondig veranderd, de laatste vooral op het terrein van de godsdienst en het culturele leven. Dit was een gevolg van de immigratie van Turken –en met hen de invoering van de islam- en andere moslems en Slaven van de Balkan. De eerste grotere groep Turkse immigranten wordt gevormd door de militairen, de ter verdediging van burchten en steden achtergelaten garnizoenen.
Hen volgen de verschillende wereldlijke en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, die zich nu al met hun families in het tot Huis van de islam [dar al islam] geworden gebied vestigen. Er komt een rechter [kadi], een stadscommandant [sandzjakbei] en in de vesting wordt de burchtcommandant [disdar]de baas.Het dagelijks leven richt zich ook streng naar de mohammedaanse godsdienstvoorschriften, en de burgers worden niet meer door klokgelui maar door het gezang van de muezzin tot gebed opgeroepen. Ook kooplui en handwerkers volgen dan en zij brengen op de markten van Buda, Pécs, Siklós, Székesfehérvár en andere grotere steden talloze tot dan toe onbekende waren  uit het oosten. Vaklieden  brengen uit het oude vaderland bekende vormen mee, en ook de versieringen worden in het algemeen naar deze voorbeelden gemaakt. Pottenbakkers en kopersmeden brengen nieuwe kleuren in de steden. Talloze nieuwe takken van bedrijf raken onder de heerschappij van de Turken ingeburgerd en nieuwe technieken worden ingevoerd, vooral bij het leer- en koperambacht. [Gy. Gerő, 4/5]. 

top

Onmiddellijk na de verovering van het land en in het beginstadium van de vestiging dienden christelijke kerken als moskeeën [dzjami]. Volgens de behoeften van de mohammedaanse ceremonie moest in de eerste plaats de inrichting binnen worden verbouwd, waarbij de architektuur van het gebouw in het algemeen helemaal niet of slechts weinig werd veranderd. Turkse bronnen vermelden bij het innemen van elke grotere stad de verandering van christelijke kerken tot moskeeën. Aldus bepaalt ook sultan Süleyman in zijn eerste overwinningsbericht aan de gelijknamige pasja van Buda. Alles wat aan de christelijke godsdienst herinnert wordt verwijderd en ‘gezuiverd’. Een rijkversierde mihrab [gebedsnis] geeft voortaan de richting van het gebed [met het gezicht naar Mekka] aan, vloerkleden en matten, versierde Arabische koranteksten op de wanden, enz. vervangen de ‘oude’ inrichting, en klokkentorens worden nu als minaretten gebruikt.
Turkse historici, die de verovering zelf meemaakten en de geschiedenis opschreven, zoals Mustafa Djelalsade, de wereldreiziger Evliya Celebi [1611-1682] en de in Pécs [± 1574] geboren Ibrahim Pecevi berichten ons soms uitvoerig hierover. De kerken die tot moskeeën worden omgebouwd noemt men in het algemeen naar de sultan die de stad had veroverd. Zo ontstonden uit de Onze Lieve Vrouwenkerk [de Matthiaskerk] van Buda en de dom van Pécs de sultan Süleyman-moskeeën, en de dom van Eger wordt in 1596 de Mehmet III-moskee. In de loop van de jaren worden steden zoals Buda zelfs volgebouwd met moskeeën. In Pécs is ook de Gazi Kasim Pasja-moskee [gebouwd tussen 1543 en 1564] op het plein in het centrum van de stad overgebleven, maar die is [weer] verbouwd tot r.k. kerk.
In het centrum, vaak dicht bij de moskee ontstaan ook andere openbare gebouwen, zoals scholen, baden, hogescholen [medrese] en bibliotheken, verder een aantal türbe [achtkantige kleine grafmonumenten], markthallen, herbergen [karavanserai], fonteinen [cesme], volkskeukens [bedestane], en natuurlijk ook stadsmuren, bastions, woonhuizen en torens.
Sommige hogescholen zijn zelfs zeer bekend geworden, zoals die van Mustafa Pasja in Buda en die van Jakovali Hassan pasja in Pécs. Stoombaden [hamam] en thermale baden [ilidzje] werden in alle grotere steden gebouwd, maar vooral in steden waar warme bronnen aanwezig zijn, zoals in Buda: de nog altijd bestaande en in gebruik zijnde huidige Király- [tussen 1566 en 1578 gebouwd door Sokollu Mustafa, de pasja van Buda], Rudas- [idem], Császár- [idem, 1570] en Rác-baden. Deze vier baden hebben zelfs de verovering door de christelijke legers in 1686 onbeschadigd doorstaan, terwijl van de meeste Turkse baden in Hongarije niets is overgebleven. Ook van de dervishen-kloosters in de vele steden is niets meer te vinden. Wel zijn in Eger en in Érd nog minaretten uit de 16e eeuw te vinden.
Beroemd is ook de türbe van Gül Baba op de Rozenheuvel in Buda, waar de dervish Gül Baba [+1541] is begraven, en die is gebouwd tussen 1543 en ’48. [aldus o.a. Győző Gerő].
Vanaf 1566 boeken de Turken evenwel geen grote overwinningen meer in Hongarije. Wel vinden er voortdurend, ook in tijden van vrede, schermutselingen, roof- en plundertochten plaats die zeer veel mensenlevens kosten en enorme schade aanrichten. Voortaan in ongeveer 2/3 deel van het land in handen van de Turken, terwijl de westelijke rand van Hongarije Habsburgs bezit blijft, en in het oosten Zevenburgen een min of meer autonoom gebied van het Turkse rijk blijft.
Het blijkt ook regelmatig dat de linie van forten die het land tegen Turkse aanvallen moet beschermen niet afdoende is, en nu en dan blijkt dat een sultan van het Ottomaanse rijk niet zonder meer zijn troepen in de hand kan houden, zoals de zeer krachtige Süleyman de Schitterende, die persoonlijk aan het hoofd van z’n leger optrok, dat kon! Zij vormen al te gemakkelijk een staat in de staat. Met andere woorden: de grenzen die dwars door het oude koninkrijk Hongarije zijn getrokken en die de macht van Habsburgers en Turken aangeven, zijn absoluut niet vast en zeker. Voortdurend komen er troepen soldaten overheen en gaan hun eigen gang ten koste van de machteloze boerenbevolking en de burgers in de steden.
De zoon en opvolger van Süleyman, Selim II, is een veel vredelievender en zwakker heerser. Hij staat zelfs bekend als dronkaard, hoewel dat volgens de islam een onmogelijke zaak is…. Hij knoopt al vrij snel onderhandelingen aan met de Habsburgers en dit overleg leidt in 1568 tot de vrede van Adrianopel. Onnodig te zeggen dat ook deze vrede is gebaseerd op de [wankele] status quo, en dat Hongarije een verdeeld land blijft.
Op verschillende wijze is over de militaire een politieke gebeurtenissen in dit land in deze onrustige tijden bericht. De in humanistische geest schrijvende geestelijke István Brodarics [± 1470 - 1539] geeft in zijn meesterwerk “De Conflictu Hungarorum cum Turcis ad Mohatz Verissima Descriptio” al in 1527 op basis van persoonlijke ervaringen een nauwgezet, logisch opgezet en vrij zakelijk, objectief verslag van de veldslag bij Mohács. Brodarics licht ons ook in over de geografische en de algemene situatie in Hongarije.

top

De eerder genoemde Miklós Oláh [blz. 2 en 9] schrijft ook in deze stijl en wil bovendien zijn landgenoten aanmoedigen om te werken aan het herstel van de oude roem en glorie van de Hongaarse natie.
Een beroemde humanistische geestelijke en leerling van Brodarics is ook Antal Verancsics [1504-1573], die Oláh opvolgde als primaat van de Hongaarse kerk. In de jaren ’30 publiceert hij al een archeologische beschrijving van Romeinse overblijfselen in Zevenburgen en in de beide Donauvorstendommen, Moldavië en Walachije, “De Situ Transsylvaniae, Moldaviae et Transalpinae”, en daarna legt hij zich meer toe op de situatie van zijn eigen tijd en op Hongaarse en Latijnse taalkundige werken. “Dictionarium quinque nobilissimarum Europae linguarum” is een werk van Verancsics, zelf van Kroatische afkomst, waarin hij een historische vergelijking maakt van vijf ‘meest edele’ Europese talen, Latijn, Italiaans, Duits, Kroatisch [van Dalmatië] en Hongaars.
Een leerling van Verancsics is Győrgy Szerémi [± 1490 - 1538] met zijn ”Epistola de Perditione Regni Hungarorum” [Brief over de ondergang van het rijk der Hongaren], dat op levendige manier de ineen-storting van de Hongaarse staat en maatschappij tot 1543 beschrijft. Zoals de meeste Hongaarse historici vergelijkt ook deze schrijver de treurige en chaotische toestand van desintegratie van zijn eigen dagen met de grote bloei op alle terreinen onder de renaissance-koning Matthias Corvinus, nog maar zo kort geleden
Van een heel andere soort zijn de liederen van de hand van Sebestyén Tinódi Lantos [1505 - 1556] in Sárvár. Hij was een kroniekschrijver en –dichter, een troubadour, die met zijn lier van kasteel naar kasteel zwierf en speelde en zong, naar de traditie der middeleeuwse barden over de strijd tegen de Turken èn de Duitsers. Volgens Tinódi, die intussen protestant is geworden, is Hongarije alleen gebaat bij nationale eenheid. Hij geeft regelmatig een verslag van het strijdtoneel en is de belangrijkste Hongaarse dichter van zijn tijd, en ook híj geeft nauwkeurige en vrij zakelijke informatie over de heldendaden van Szondy, Dobó en Losonczy en anderen in zijn “Historie van Zevenburgen”en “De ondergang van Szeged”. In 1544wordt in Kolozsvár [Klausenburg, tgw. Cluj, Roem.] zijn “Chronica” uitgegeven, een soort rijmkroniek, met het verslag van de verdediging van Eger door István Dobó. Berooid is hij gestorven…
Over de heldhaftige verdediging van de burcht Drégely door Szondy in 1552 schrijft Tinódi o.a.: “De noodlottige slag bij Mohács in 1526 tegen de Turken heeft de beste zonen van Hongarije het leven gekost en zelfs de koning…. vond de dood. Het land was weerloos aan de verwoestingen van de Turken overgeleverd. Dezen kenden geen genade; waar zij kwamen plunderden zij en wat er onder hun bereik kwam, werd vernield. Het rijke, bloeiende land, beschouwden zij als één grote oorlogsbuit. Allereerst legden zij beslag op de hoofdstad Buda en de koninklijke burcht. Toen zij zich eenmaal daar, in het midden van het Hongaarse rijk hadden genesteld, konden zij gemakkelijk het gehele verder land in bezit nemen.
Sommige vestingen boden echter verwoede tegenstand. Vele bloedige gevechten getuigden van de aloude Hongaarse dapperheid; maar de kleine groepen strijders der Hongaren, konden slechts bij uitzondering weerstand bieden aan de geweldige overmacht van de vijand.
Na verschillende overwinningen sloeg Ali pasja het oog op de burchten van Noord-Hongarije. In 1552 besloot hij de burcht Drégely, in het graafschap Hont, de sleutel tot het mijngebied, aan te tasten. Drégely was boven op een hoge berg gebouwd, flink toegerust en door stevige, dikke muren omringd en tartte elke bestorming. Daarbij had de Turk nooit uitgemunt in het veroveren van rotsburchten; hij was sterker als strijder te paard op het vlakke land.
Intussen wist men op de vesting nog niets van het plan dat Ali pasja had gesmeed. Men was dan ook niet op een gevecht voorbereid en bovendien vertrouwde men op het weerstandvermogen van de burcht, zodat zelfs een van de aanvoerder, Gergely Békefalussy, verlof werd toegestaan. Het bevel werd overgenomen door de tweede bevelhebber: Győrgy [Georg] Szondy, een gehard krijgsman en vastberaden soldaat.
Vroeg in het voorjaar ging de pasja met een groot leger op weg, om de burcht te bestormen. Maar hoe onverwacht hij ook kwam, de Hongaarse spionnen waren hem toch nog voor geweest. Toen Szondy op het laatste ogenblik van het naderend onheil hoorde, nam hij ijlings maatregelen. Hij verzamelde een grote voorraad levensmiddelen en riep alle weerbare mannen uit het dorp tesamen. Alle vrouwen en kinderen echter deed hij zo spoedig mogelijk de burcht verlaten. Zij ontvluchtten langs een geheime gang en verborgen paden door het bos. De plek onder aan de berg, waar de gang uitkwam, wordt nog heden ten dage “Meisjeskuil”genoemd.

De Turken zijn bezig een brug te slaan over de Donau bij Giurgiu in 1595

top

Győrgy Szondy had in zijn gevolg twee kleine zangers, jonge wezen,  die hij had opgevoed. Hij hield van hen, als waren het zijn eigen kinderen. Ook zij moesten met de vrouwen de burcht verlaten. Maar de jongens baden en smeekten te mogen blijven, want wie zou anders de krijgers aanmoedigen  met gezang? Szondy weigerde en zei, dat hij hen niet bij zich mocht houden; er zouden moeilijke dagen komen, waarbij zij toch alleen maar in de weg zouden lopen. Bovendien was het mogelijk dat zij allen werden gedood. Nu wilden de knapen in het geheel niets meer van weggaan horen. Zij stonden erop bij hun geliefde pleegvader te blijven, zelfs al was het om met hem te sterven. Tenslotte stemde Szondy toe, hoewel met een bezwaard hart.
De dag daarop stond de vijand al voor de burcht. De dalen aan de voet van de berg waren met zijn troepen gevuld. In het begin sloeg Szondy elke bestorming, met groot verlies voor de Turk, af. Toen de pasja zag, dat hij zo niet verder kwam, zond hij Márton, de geestelijke uit het naburige dorp Nagyoroszi, als afgezant naar Szondy met de boodschap, dat hij niet zou rusten eer hij de burcht in handen had en dat Szondy dus verstandiger zou doen, door zich maar dadelijk over te geven. Hij kon dan de burcht, met al zijn mannen en kostbaarheden, ongedeerd verlaten.
Szondy wees echter het voorstel van de hand. “Wij zullen ons verdedigen”, sprak hij tot de geestelijke, “zelfs al moeten wij daarvoor tot de laatste man het leven laten! Maar wel heb ik een verzoek aan de pasja. Breng hem mijn twee zangers en zeg hem, dat zij door mij zijn opgevoed. Het zijn nog maar jongens en ik vertrouw hen nu aan hem toe. Vraag hem voortaan voor hen te zorgen. Laat hij flinke soldaten van hen maken en hen Christenen laten blijven”.
Márton nam de beide knapen bij de hand en nam ze mee. Toen hij met hen bij de pasja kwam en hem het verzoek van Szondy overbracht, was die, anders om zijn hardvochtigheid bekend, getroffen. Hij zwoer op zijn eer als krijgsman, dat hij de wens van zijn tegenstander zou eerbiedigen. Hierna beval hij een nieuwe bestorming, heviger nog dan tevoren. Maar ook ditmaal werd hij afgeslagen. Het geschut van de Turken scheen Szondy en de zijnen nauwelijks te deren. De kogels bereikten hen niet eens. Dit maakte Ali twijfelachtig. Er gingen bovendien geruchten, dat er troepen uit andere streken in aantocht waren om Szondy te ontzetten en de bestormers in de rug aan te vallen. Reeds overwoog Ali het beleg op te breken, toen zich een schoenmaker uit Nagyoroszi bij hem aanmeldde en hem aanbood hem voor een grote som geld een middel aan de hand te doen om binnen de burcht te komen. Ali beloofde hem zoveel goud als er in zijn vel kon.
Toen vertelde de schoenmaker dat de burcht onder koning Matthias enige tijd in handen was geweest van Boheemse Hussieten. In die jaren was ook zijn vader naar Hongarije gekomen en sindsdien kende zijn familie een geheim van de burcht. Bij het bouwen had men n.l. het onderstuk van de uitkijktoren naast de poort, veel minder versterkt dan de andere plaatsen. Als nu Ali zijn kanonnen op deze plek richtte, zou de toren spoedig in elkaar storten en door de bres zouden de Turken dan gemakkelijk kunnen binnendringen.
Ali volgde de raad van de schoenmaker op en opende een geweldig vuur op de voet van de uitkijktoren. Wat de schoenmaker had voorspeld gebeurde. In de burcht zag men met ontzetting, hoe het rotssterk gewaande bastion als een kaartenhuis in elkaar zakte. Onmiddellijk riep Szondy zijn mannen bijeen, doodde eigenhandig zijn paarden en stak de brand in al zijn kostbaarheden. Toen hernam hij, tot de dood bereid, zijn plaats aan het hoofd van zijn troepen en tot de laatste man verdedigden zij de poort.
Toen de pasja het afgehouwen hoofd van Szondy werd gebracht, groette hij het op militaire wijze. Daarna liet hij het lichaam van de dappere held, met de eerbewijzen, die een groot krijgsman toekomen, op een bergtop tegenover de burcht begraven. Szondy’s krijgslans werd aan het hoofdeinde van het graf geplant. Zo werd hij zelfs door zijn vijanden geëerd. Maar de twee jonge zangers waren troosteloos over het verlies van hun beminde pleegvader en wilden diens graf niet verlaten.
Tenslotte kwam de schoenmaker om zijn beloning. Ali wekte zijn scherprechter en gebood de man te villen. Al diens bidden en smeken was vruchteloos. Zijn vel zond de pasje met goud gevuld aan zijn familie in Nagyoroszi. Ook zijn tweede belofte deed Ali gestand. Hij voedde de jonge zangers tot flinke, geharde strijders op. Een van hen sneuvelde later bij het heldhaftige verweer van de burcht Szigetvár, onder Zrínyi. [uit: Hongaarse sagen, sprookjes en legenden, blz. 107-110, no. 28, verzameld door prof. dr.A. Solymossy, Zutphen, 1929]. 

  top

Bálint [Valentin] Bakfark [1507 - 1576 in Padua] is een der grootste luitspelers en componisten, hij is de “Orpheus van Pannonia”. Bij koning János Zápolya en diens zoon komt hij regelmatig aan het hof, en ze belonen en waarderen hem zeer. In 1553 verschijnt een eerste werk van hem in Lyon. Hij schrijft geen historisch werk, maar geldt wel als een belangrijk vertegenwoordiger van de XVIe eeuwse Hongaarse cultuur. 
Bertalan Georgievits [1e helft der XVIe eeuw] schrijft uitvoerig, in een werk van verschillende delen, over de dertien jaren van zijn gevangenschap in het Turkse rijk, waarbij hij o.a. Jeruzalem bezoekt en vele avonturen en moeilijkheden beleeft. Zijn “De Turcarum ritu et caeremoniis” wordt in vele talen vertaald, en wordt voor het eerst in 1544 uitgegeven in Antwerpen en in 1545 in Parijs, en vervolgens in Lyon, Kraków, Praag, Neurenberg, Bazel, Rome, Florence, Hannover, Genève en Luik. In totaal verschijnen er n.b. 46 edities van dit werk, dat door heel wat geleerden in Europa wordt gebruikt om van de hand van een ooggetuige, over de Turken, die immers voor heel Europa een bedreiging vormen, iets te weten te komen.
De meest beroemde Hongaarse geleerde van deze tijd is waarschijnlijk János Zsámboky [Sambucus], in 1531 in Nagyszombat [Trnava] geboren en in 1584 in Wenen overleden. Hij studeerde in Wittenberg en in Padua waar hij een medische titel behaalt, en hij bezoekt daarna ook de universiteiten van Bologna, Florence, Wenen en Parijs. Hij verzamelt tijdens zijn reizen vele boeken, handschriften, medailles en penningen, geeft oude werken van artsen en historici uit, en verzamelt de portretten van bekende medici en filosofen die hij uitgeeft als ”Icones veterum medicorum philosophorumque”. Hij is arts en chirurg, spreekt elf talen en zijn bibliotheek van 2.500 gedrukte werken en 600 manuscripten wordt later een onderdeel van de Keizerlijke Bibliotheek in Wenen. In 1567 wordt hij door koning en keizer Maximiliaan tot hofarts [medicus aulae] benoemd Als biograaf van koning Maximiliaan en Rudolf, resp. keizers 1564/76 en 1576/1608, en als uitgever van Bonfini’s “Rerum Ungaricorum Decades” in 1568, een Geschiedenis van Hongarije, waaraan hij zijn eigen historische ervaringen over de periode van 1496 tot 1526 toevoegt, wordt Sambucus ook bekend. Jarenlang besteedde hij zijn aandacht aan het zoeken naar oude manuscripten, en hij heeft tenslotte ongeveer 800 onuitgegeven brieven van vroeg middeleeuwse heiligen en kerkvaders en theologen ontdekt! Zelfs publiceert hij over de verschillende soorten sport van die tijd zijn ”Emblemata”…..
Hij, ”de zeer edele en geleerde Heer Ioannes Sambucus Pannonius”, laat ook verscheidene landkaarten drukken en uitgeven, zoals die van “Transylvania” in 1566, en van “De voornaamste plaatsen van Hongarije”, opgedragen aan  aartshertog Karel, broer van Maximiliaan II, in 1579.
Een oudere tijdgenoot van Zsámboky is Wolfgang [Farkas] Lazius [1514 – 1565], die in Hongarije of Oostenrijk is geboren, maar een Hongaarse naam, afgeleid van het dorp Lázi in Veszprém draagt, en die in 1556 ook een eigen kaart van Hongarije, Regni Hungariae descriptio vera, laat drukken. Hij was, evenals Sambucus, arts aan het hof en chirurg, maar ook historieschrijver en kaartenmaker èn professor aan de Weense universiteit.
Zijn kaart van Hongarije wordt enkele jaren later [1575] opgenomen in de beroemde Theatrum Orbis Terrarum van de Antwerpse kaartenmaker [kosmograaf] en uitgever Abraham Ortelius, die overigens met Sambucus [János Zsámboky] goed bevriend was, en ook kaarten van hem gebruikt voor zijn wereldatlas!
Het eerste Hongaarse woordenboek wordt door Gábor Pesthy [1510-1550] in zes talen, Latijn, Duits, Frans, Tsjechisch, Hongaars en Italiaans samengesteld.

Ook wat betreft drukkerijen is Hongarije ondanks de slechte politieke en militaire omstandigheden nog een vooraanstaand land: juist door de jarenlange en diepgaande religieuze twisten ontstaan er verscheidene drukkerijen van waaruit men in de eerste plaats de eigen godsdienstige ‘waarheden’ wil verkondigen en aanhangers probeert te verwerven. Zelfs de eerste papierfabriek van het vasteland van Europa wordt in 1546 in Hongarije, in Brassó [Hermannstadt, tgw. Brasov, Roem.] opgericht.

top