< Terug

4. Het verdeelde Hongarije vanaf 1526 tot ± 1700

4.3 Het verdeelde Hongarije van 1568 tot 1608

Na de vrede van Adrianopel [1568] tussen de Oostenrijkse vorst en keizer Maximiliaan [II] en de Turkse sultan Selim II, die zich persoonlijk in z’n paleis terugtrekt en alle macht aan zijn schoonzoon en grootvizier Sokollu Mehmet pasja en diens ministers geeft, blijft Hongarije verdeeld: de bestaande toestand wordt alleen bevestigd, maar dat wil absoluut niet zeggen dat er in het land werkelijk van vrede sprake is. Er is “geen oorlog, maar ook geen vrede”, en in de grensgebieden gaan de strooptochten en de plunderingen gewoon door. Het machteloze Hongarije blijft het belangrijkste strijdtoneel van de twee grote mogendheden der XVIe eeuw in het zuidoosten van Europa, hoewel de Habsburgers veel meer op andere fronten in Europa hun strijd om de hegemonie leveren. Zeker is wel dat de heersers van Zevenburgen voortaan vrijwel niet meer kunnen rekenen om steun van de Turken om de Habsburgers te verdrijven, en ook dat de beide grote mogendheden níet alles wensen te concentreren op en in het Donaugebied, en hier dus vooral uit zijn om te houden wat ze hebben.
De Turken, die na Süleyman I de Schitterende veel minder krachtige sultans als heerser krijgen, boeken al op 7 oktober 1571 hun eerste grote militaire nederlaag bij Lepanto aan de Golf van Korinthe in de Middellandse Zee. Door Venetianen, Genuezen en Spanjaarden en op initiatief van en krachtige steun van de paus die samen een vloot van meer dan 300 schepen met bijna 85.000 man bijeenbrengen, wordt de machtige Turkse vloot [meer dan 270 schepen en 88.000 man] voor het eerst verslagen, en door de katholieke landen van Europa wordt de zeeslag, een der grootste uit de wereldgeschiedenis, beschouwd als een grote overwinning van de christenheid op de islam, van het Kruis op de halve Maan. Kenmer-kend is overigens ook nu het spoedige uiteenvallen van de christelijke coalitie: Venetië, de sterkste partner met enorme handelsbelangen, sluit weldra een afzonderlijke vrede met de Turken.

top

In Hongarije is dit alles nog lang niet merkbaar: de Turkse macht is er stevig gevestigd. Namens de Hoge Porte, de sultan in Stamboel, de hoofdstad Constantinopel, besturen twee pasja’s, te Buda en te Temesvár, [Timisoara, Roem.] deze provincies [vilajets] van het Ottomaanse wereldrijk. Zij moeten zorgen voor de orde en rust en voor de verdediging, maar vooral voor de opbrengst van belastingen in geld en in natura. Dit laatste kunnen ze naar eigen goeddunken doen. Onder hen staan de hoofden van de vijftien sandzjaks, distrikten, en de Turkse grondeigenaars, de spahi’s, de ruiters die de kern van het Turkse leger vormen. Zij krijgen tijdelijk recht op het land als een vorm van betaling voor hun militaire en administratieve diensten, en in oorlogstijd moeten zij voor de bevoorrading en bewapening van hun eigen ruiterij zorgen en die aanvoeren; zo is de macht van de Turkse staat gebaseerd op haar grote en goedbewapende legermacht. Het Ottomaanse rijk, dat zich over drie continenten uitstrekt, is gebaseerd op steeds nieuwe veroveringen door fanatiekelingen, en uiteindelijk ten bate van de islam.
Een klein deel van het veroverde land is domein van de sultan, en de opbrengst hiervan gaat naar de schatkist, maar een groter deel [20 %] van het land is in bezit [beheer] van de spahi’s. Zij allen streven ernaar om in het veroverde land zoveel mogelijk zelf rijkdommen te verzamelen in zo kort mogelijke tijd, de oogst en het vee weg te halen, zware belastingen te heffen, wapens, zwaarden en lansen, juwelen en paarden, goud en zilver aan te schaffen, slaven en bedienden op te kopen, en een weelderig leven te leiden. Deze spahi’s dekken zich dus in voor slechtere tijden, als ze b.v. plotseling uit de gunst vallen of na een nederlaag onmiddellijk van alles worden beroofd. Meestal is het gevolg van dit optreden van de spahi’s dat de boeren en lijfeigenen in Hongarije en elders daaronder verschrikkelijk te lijden hebben en eenvoudig worden leeggeplunderd.
Het resultaat van hun inspanningen zien ze [en zagen ze ook al] nooit zelf terug. Alle protest of verzet wordt zonder meer met ongekende wreedheid neergesabeld. Economische uitbuiting, roofbouw, wordt het normale patroon, 1/5 deel van de opbrengst van het land is bestemd voor de pasja, de rest vooral voor andere bestuurders en soldaten. Voor de boeren blijft slechts een minimum over. Corruptie wordt ook een normaal verschijnsel, want vaak zijn de Turkse autoriteiten, die anders zo gevoelloos zijn, wel gevoelig voor personen die hun hebzucht strelen. De Turkse landheren wensen ook hun tienden over de opbrengst van het land, maar in feite eisen ze altijd veel meer: een belasting op een huis, toestemming om weiden en bossen, wijngaarden en molens, stallen te gebruiken en varkens te houden, moeten ook het nodige opleveren!
Daarbij komen nog de herendiensten die moeten worden verricht bij de bouw van fortificaties, de bevoorrading met hout en kalk, en het vervoer van zware lasten dat vaak maanden duurt.
Hoewel veel Hongaarse soldaten, edelen en geestelijken zijn gevlucht, zijn juist de arme boeren gebleven, maar ze hebben veel te lijden door het optreden van de [huur-] soldaten, door plundertochten van vrijbuiters die alom uit zijn op het behalen van buit en het “bezig houden“ van de Turken. Maar ook heel wat boeren vluchten naar de stad waar ze zich aan de Turkse heren kunnen onttrekken.  
De grote landheren die een van beide vorsten steunen  gaan ook onophoudelijk door met hun strijd. Ze plunderen de landerijen van de tegenpartij, en het gedwongen bijeengebrachte tribuut voor de staat en de tienden voor de kerk van de lokale lijfeigenen en houden ’t nodige voor zichzelf. Ze wisselen ook regelmatig van partijkeuze in de hoop op nog grote voordeel.
In het algemeen zien boeren nu dat het gemakkelijker is om het vee, de kudden mee te voeren naar veiliger oorden en evenuteel een tijd op het land, buiten onder de blote hemel te blijven dan het land te bewerken. De akkerbouw kwijnt of verdwijnt zelfs hier een daar geheel, maar de veeteelt neemt toe. Het totale aantal inwoners van het bezette, verdeelde, leeglopende en nooit veilige Hongarije daalt dan ook snel. Van de ongeveer 4 miljoen mensen vóór 1526 zijn er na twee eeuwen van oorlogen, veldtochten, opstanden en talloze belegeringen, schermutselingen, nog slechts 2 miljoen over………
Van gevluchte edelen wordt het grondbezit door de Turken onteigend, en ook in vredestijd wordt het land regelmatig door schermutselingen en rooftochten geplaagd. De Turken bekommeren zich dan wel niet om de opvattingen of de afkomst van de inwoners van de door hen onderworpen landen, maar de “christenhonden”, de raja’s, moeten zich wel onderwerpen en aan de verplichtingen voldoen om alle ware gelovigen te steunen. Als de boeren aarzelen of weigeren om de opgelegde schatting, die ze gezamenlijk als dorpsgemeenschap moeten opbrengen, te betalen, volgen er wrede en genadeloze represailles van de Turkse machthebbers, die ook vaak naar willekeur optreden. Duizenden mensen worden in oorlogstijd vanuit Hongarije naar de slavenmarkten gevoerd en worden vervolgens -kinderen, meisjes als karrevracht en mannen aan elkaar geketend en te voet- naar de Balkanlanden, naar Constantinopel en later nog verder naar Voor-Azië of Noord-Afrika weggevoerd.

Gábor Bethlen, de calvinistische vorst van Zevenburgen, 1613-'29

top

Zo raken vele dorpen geleidelijk ontvolkt, ook doordat boeren die beseffen wat hen te wachten staat, uit angst wel op de vlucht gaan met alles wat ze kunnen meenemen, naar het noorden [Habsburgs gebied] of naar het oosten, naar Zevenburgen. De Turken hebben zich het recht voorbehouden regelmatig razzia’s te houden om geschikte jongens en jonge mannen mee te voeren, te roven van hun christelijke ouders. Vooral zulke christelijke jongeren worden door de fanatieke, keiharde, onverbiddelijke militaire training later opgenomen in het elitecorps der janitsaren, totaal vervreemd van hun eigen land en volk. Overigens staan vooral de Tataarse hulptroepen van het Turkse leger bekend om hun  wrede, niets ontziende optreden, met name in de Grote Laagvlakte.
Hier, in het midden van het land maar ook elders in de oorlogsgebieden is de ontvolking in de 16e en 17e eeuw het duidelijkst zichtbaar, en in de meeste voormalige comitaten [graafschappen] wonen vaak nog slechts een 3 tot 5.000 mensen. Somogy telt aan het einde van de 15e eeuw 11.000 ‘haardsteden’ [hoeven met ± 5 personen elk], in 1534 nog 7.300 , in 1546 nog 239, in 1596 nog slechts 193 en in het begin van de 17e eeuw nog 106.
Met andere woorden: deze uitgestrekte provincie tussen het Balatonmeer en de rivier Dráva telt in ± 1500 nog 55.000 inwoners, en twee eeuwen erna nog slechts 530. [Kosáry, 111]. Juist deze provincie is een voorbeeld van een gebied waar zeer veel is gestreden en verwoest.
De Turken bekommeren zich overigens totaal niet om de sociale, politieke en godsdienstige zaken van de onderworpen Hongaren, en zijn in zekere zin dus ook mild en verdraagzaam; als men uit de veroverde gebieden op tijd de opgelegde [zware] schatting krijgt is de rest van minder of geen belang.
Mild en verdraagzaam is de rechtspraak der Turkse heersers overigens zeker niet; veeleer heersen willekeur en corruptie. Voor lichte vergrijpen of een belediging kan men de doodstraf krijgen, en na erstige misdaden kan men genade ontvangen; een systeem van willekeur, omdat de rechters geen enkele verantwoording hoeven af te leggen, en dus ook –net als alle andere ambtenaren- vatbaar zijn voor een geldelijke beloning, die uiteraard door ondergeschikten moet worden opgebracht.
Het optreden van allerlei roversbenden, die b.v. de oogst meenemen of vernielen, en avonturiers en de economische uitbuiting door de Turken zorgen er ook voor dat de Grote Hongaarse Laagvlakte binnen enkele tientallen jaren verandert in een lege, kale woestenij, [puszta] waar geen leven meer is te bekennen. Dorpen zijn totaal verdwenen, het landbouwbedrijf is totaal vervallen, de nog overgebleven mensen zijn gedwongen om over te gaan tot primitieve vormen van landbouw: extensieve veeteelt, en hier een daar zwerven misschien nog wat schapen of paarden rond, het land verwildert en wordt vooral in de wijde omgeving van de rivier de Tisza tot één uitgebreid moeras, waarin geen menselijk leven meer mogelijk is. Moeraskoorts, n.b. “morbus hungaricus”, de Hongaarse ziekte genoemd, een soort tyfus doet dan de rest. Heel wat moedeloze boeren in de dorpen van het gebied tussen Donau en Tisza vluchten “nadat de Turkse plunderaars achtereenvolgens hun huizen en oogst voor de derde of vierde maal hebben verwoest” voorgoed ook wel naar de min of meer versterkte kleine steden, die hen toevlucht en bescherming bieden.
Omdat de Turken een grote minachting koesteren voor de aan hen onderworpen christenen, vernietigen ze soms ook kerken en kloosters, en nemen eenvoudig de kostbaarheden en alle waardevolle zaken mee. De meeste steden in Turks gebied raken ook in verval; en in de oude koninklijke residentie Buda [Ofen] lijkt de ravage van de Turkse bezetting wel het meest duidelijk. Dertig jaar nadat de Turken de hoofdstad hebben ingenomen, beschrijft een reiziger de vroegere residentie van de koningen van Hongarije:
“Niets dan alleen de buitenkant van de muren van de prachtige gebouwen staan er nog; erbinnen zien ze er lelijk en kaal uit; de prachtige balkons hebben ze eraf gedaan, de ramen zijn met klei opgevuld. Dit moet een schitterende stad zijn geweest. Hier bouwen de Turken niets, net als in Esztergom, en ze laten zelfs na om iets wat in verval raakt, te herstellen”. [Hungary, 207/208].
Vooral de stad Pécs wordt vanaf de bezetting in 1543 door de vele slanke minaretten en koepelvormige moskeeën met prachtige kleuren omgevormd tot een pittoresk militair en cultureel centrum, een Osmaanse stad. De Hongaarse christelijke inwoners worden geheel vervangen door Turkse en Servische kolonisten, in totaal ± 5.000 aan het einde der 16e eeuw. Maar zelfs in deze steden overheerst een sfeer van verval en achteruitgang. Met name Székesfehérvár, [Alba Regia, Stuhlweissenburg] de oude kroningsstad is de ondergang nabij en van de vele koninklijke graven en de kerken uit de Middeleeuwen is weinig of totaal niets overgebleven.

top

Toch zijn er ook talloze steden, vooral aan de rand van de Grote Laagvlakte, die zich door wallen en lage muren proberen te verdedigen tegen overvallen en door het betalen van zware belasting tóch proberen om vreemde soldaten èn Turkse troepen buiten de stad te houden. Ze handhaven ook onder het Turkse bestuur hun eigen autonome bestuur, en vrij van de onderdrukking door de feodale Hongaarse landheren kunnen ze enige vooruitgang boeken, want de Turken zijn in het algemeen al tevreden met het negeren van “die vreemde manieren”, de manier van leven van de lokale bevolking en hun taal.
Kecskemét, Nagykőrős en Cegléd, steden die enorme kudden vee, runderen, schapen en paarden erop na houden en die in een uitgestrekte omgeving laten weiden en o.a. door de handel op grote veemarkten hun inkomsten krijgen, weten zelfs door het sluiten van een “Driestedenbond” hun zelfbestuur als vrije steden te handhaven en ze nemen duizenden vluchtelingen van het platteland op: soms vluchten groepen boeren of paria’s naar dergelijke beveiligde steden.
Hier is niet systematisch oorlog gevoerd, maar er zijn wel veel mensen weggevoerd, en dorpen verdwenen; men voelt zich overal bedreigd en trekt daarom bij elkaar, zodat er grote ‘boerensteden’ ontstaan, die het gebied van de dorpen die leegkomen overnemen. Kecskemét krijgt er aldus zelfs een gebied van duizenden km² met 32 dorpen bij. [Kosáry, 112/113]. Een vrije en zeer uitgestrekte stad als Debrecen [met een enorm en vruchtbaar landbouwgebied daarbij], die ongeveer op de grens van het Turkse, Habsburgse en Zevenburgse gebied ligt, maar geen Turkse of Habsburgse bezetting heeft en onder de vorst van Zevenburgen valt, geniet zo dankzij de veehandel en grote markten een zekere rust, welvaart en vrijheid en haar burgers houden de stad vele jaren min of meer vrij van oorlogshandelingen, hoewel een grote brand in 1564 de stad wèl verwoest. De geest van samenwerking, moed en geloof  onder de burgers is evenwel bijzonder groot.
Deze puriteinse [!] stad, al vanaf 1536 het centrum der reformatie en vanaf 1538 zetel van een beroemd református Kollégium, en een toevluchtsoord voor zeer vele vervolgden, betaalt overigens –ten koste van grote offervaardigheid en veel lijden- een jaarlijke schatting zowel aan de Turken [tot 1660], als [tot 1604] aan koninklijke schatkist van de Habsburgers, als aan de vorst van Zevenburgen!
”Auf dem Heerwege von drei- und viererlei feindlichen Armeen gelegen, ohne steinerne Mauern, ohne Kriegsheer, und dennoch frei, treu dem Vaterlande, ausdauernd in der Arbeit der Aufklärung, der Wissenschaft, stand die Stadt allein dagleich einer unabhängige Republik. Sie kaufte sich frei vom Sultan, von den Paschas, von ihren eigenen Fürsten, von den kaiserlichen Feldherren; gegen alle jene verwüstenden Heere schickte sie keine Truppen aus, sondern entrichtete die ihr aufgelegten Kriegskontributionen; sie griff auch weiter zu keiner Heugabel, um sich mit dem Feinde zu messen, sondern schickte ihm Richter und Vorsteher entgegen, die den Handel mit ihm abschlossen, so dass Feuer und Schwert ihr fernblieb; die kriegslustige Jugend wusste sie daheim in Zucht zu halten und die Volksleidenschaft zu zügeln, welche lüstern ist nach Gefahr. Mehr als einmal stiess es jenen hervorragenden Abgesanten zu, dass der trotzige Feind sie in den Kerker werfen, ja auf die Folter spannen liess; dem Wortführer, dem Richter wurde den Kopf vor die Füsse gelegt, aber solch trauriges Beispiel hielt die Nachfolgenden doch nicht zurück, - Debreczin war das Vaterland.” [aldus Móric [of Maurus] Jókai in “Die ősterreichisch-ungarische Monarchie in Wort und Bild”, Ungarn, Band II, blz. 288, Wenen, 1891].
Maar een boerenopstand o.l.v. Győrgy Karácsonyi ± 1570 op het zeer uitgestrekte en vruchtbare gebied van de stad tegen de feodale onderdrukking en de macht van de adel, de grootgrondbezitters en bedoeld om meer vrijheden te verkrijgen, die men ook zou verwachten van de kant van de calvinisten, wordt toch pas met steun van de Turken onderworpen.
Terwijl de Turken dus zeer veel van de Hongaarse cultuur èn haar burgers en hun bezittingen vernietigen, bouwen ze hier en daar, in sommige steden [Buda, Pécs] ook hun typische badhuizen, moskeeën en minaretten, waarvan nog een klein deel is overgebleven. Het aanzien van deze steden wordt hierdoor dus totaal veranderd. Zie hierboven.

top

Over het algemeen hebben de Turken zich in Hongarije nooit willen of kunnen aanpassen: ze kwamen ook niet om zich met de bevolking te vermengen of om hier een nieuwe cultuur te scheppen. Hun doel is een soort koloniale uitbuiting, en voor het vestigen van een mengcultuur is de afstand tussen de onderworpen christenen en de heersende moslims veel te groot. Toch dringen de Turken hun religie niet aan de Hongaarse bevolking op, en hun optreden werkt ook de hervorming in de hand, want in elke katholiek zien ook zíj natuurlijk een aanhanger van Habsburg. Zeer zelden wordt een Hongaar tot de islam bekeerd, en van de 150 jaren Ottomaanse heerschappij in Hongarije blijven tenslotte ook niet veel verworvenheden over! 
Toch zijn er wel Turken die b.v. hun leven lang in Hongarije blijven wonen en er de taal leren, een Hongaarse vrouw nemen en zelfs monogaam gehuwd blijven: ze drinken n.b. wijn en planten wijngaarden aan, en wanneer een Turk uit b.v. Klein Azië naar Hongarije komt, staat hij soms versteld over de heel andere levenswijze van de Turken in het zo Europese Hongarije. Ook voeren enkele pasja’s van Buda correspondentie in het Hongaars met belangrijke Hongaarse gemeentebesturen. Deze houding is evenwel alleen in tijden van vrede te vinden. Meestal maakt de Turkse bezetting van het centrale deel van Hongarije echter een oorlogsterrein, waar [voorbereidingen voor] veldtochten worden afgewisseld met praktisch nooit eindigende schermutselingen, en in tijden van oorlog is de Turkse controle over levens en eigendommen van het volk volkomen en onbeperkt.
Vermelding verdient ook het feit dat alle schrijvers over de historie en over de aktuele gebeurtenissen in hun geteisterde vaderland, ondanks de zeer langdurige Turkse bezetting, er vanuit blíjven gaan dat het oude koninkrijk Hongarije uiteraard weer bevrijd en als eenheid hersteld moet worden. Werkelijk niemand legt zich neer bij de verdeling of bij de islamitische en de Turkse heerschappij!
Maar het verval van het vroeger zo welvarende Hongarije is zeker niet alleen aan de Turken te wijten. De zgn. “grenssoldaten” die het feitelijke niemandsland tussen Turks en Habsburgs gebied opereren en regelmatig overvallen plegen, leven hier als een soort roofridders uit een romantisch verleden, vooral om de Turken te provoceren.
Van hout en aarde zijn een groot aantal ‘vestingen’ gemaakt als een soort beveiliging tegen de Turken, maar ’s nachts èn overdag komen regelmatig overvallen voor. Dit leven als vrijbuiter, verjaagd en vervolgd, dakloos, veracht maar stiekem toch bewonderd, voortvluchtig en zwervend valt ten deel aan degenen die later als de zgn. Hajduken bekend worden. Hun optreden betekent vaak een plaag voor de boeren, maar soms worden ze door hun heldhaftigheid later ook wel als ‘vrijheidsstrijders’ beschouwd. Vaak zijn het adellijke jonge Hongaren en Kroaten in het zuiden die als zodanig het de Turken lastig maken. Bij hen doet ook het gezegde de ronde: ”een handelaar  is een gulden waard, maar een jood een zak duiten”, want joodse handelaars staan nogal eens op zeer goede voet met de Turken; ook zij distan-tiëren zich, net als de Turken, van de christelijke bevolking.
In Hongarije handhaven de Turken hun militaire macht met ± 75.000 man infanterie, ruiters en artillerie, die de kern van een leger van in totaal 3 tot 400.000 man vormen.
Intussen is er ook [al vanaf 1530/40] een reeks van vestingen, bolwerken en andere versterkingen door de Habsburgers aangelegd om de Turken tegen te houden, maar juist naar Turks gebied doen allerlei vaak lichtgewapende groepen uitvallen, en nemen -volgens eigen zeggen- alleen maar wraak op de Turken: juist in dit grensgebied wordt menigeen ’een held’. Lokale legerleiders helpen vaak voorkomen dat het land als weerloze prooi in handen van de sultan valt; zij zijn het die bergpassen en burchten bezet houden en onophoudelijk met de Turken de strijd aangaan, en een soort guerilla voeren. Győrgy Thurzó en István Losonczy zijn –naast de al eerder genoemde Dobó, Zrínyi en Szondy- voorbeelden hiervan, maar er zijn ook anderen. 
Langs de Donau hebben de Turken vooral last van Miklós Pálffy en zijn mannen; later wordt hijzelf overigens met landgoederen en een hoge adellijke titel door de koning beloond, en hij wordt zo de stamvader van de vorsten van Pálffy van Erdőd; bovendien wordt het ambt van főispán [gouverneur] van het comitaat Pozsony [Pressburg] erfelijk in handen van de Pálffy’s gegeven! In Transdanubië, het westen van het land, houdt Győrgy Zrínyi, de zoon van de ‘held van Szigetvár’ de Turken bezig en de ban van Kroatië en Slavonië, Tamás Erdődy zorgt er 1583/95 voor dat de Turken in het gebied tussen Drave [Dráva] en Save, in Slavonië, geen grote suksessen behalen. Ook hij wordt later beloond met o.a. het erfelijk főispánschap van het comitaat Varazdin; het is duidelijk dat de trouw aan de Habsburgse vorst rijkelijk wordt beloond.

De Hongaarse rebellen tegen Habsburg in 1666 en de voltrekking van hun straf!

top

In deze streken is ten zuiden en oosten van Zagreb [Agram] een groot gebied langs de grens, vanaf de Adriatische zee tot aan de Drave, al vanaf 1537/38 door de Habsburgse vorst bestemd voor de verde-diging; als “Militaire Grensgebied”. Er komen hier meer dan 50 burchten, blokhuizen, vestingsteden, etc. Het Kroatische [westelijke] deel komt onder bestuur van de “Hofkriegsrat” in Wenen [* 1556] terwijl het oostelijke, Slavonische deel langzamerhand vooral bewoond wordt door orthodoxe, Servische vluchtelingen en hun nakomelingen, die hier grond in leen krijgen en zelf voor de verdediging tegen de Turken [moeten] zorgen, maar hiervoor zeer gemotiveerd zijn. Een deel van hen vormt later het zgn. “Haramija-volk”, lett. rovers, die, net als de Hajduken, bekend worden als dappere en zeer zelfbewuste ‘christelijke’ krijgers tegen de Turken. Van de vestingsteden in Kroatië wordt vooral Karlovac [Karlstadt, Hong. Károlyváros] bekend; deze stad wordt in 1579 gesticht en genoemd naar de jongere broer van keizer en koning Maximiliaan.
Naast het Militaire Grensgebied blijft ook een deel van Kroatië en Slavonië onder burgerlijk bestuur van een bán, de stadhouder van de Hongaarse koning, d.i. de keizer in Wenen. De banden met de Hongaarse kroon blijven dus formeel wel bestaan [er blijven ook Kroatische afgevaardigden naar de rijksdag in Pozsony komen], maar vooral omdat de Kroaten rooms-katholiek blijven en protestanten uit hun land weren, verjagen en vervolgen en geen aankoop of bezit van grond toestaan, is er vanaf de 16e eeuw toch sprake van een soort kloof tussen Hongarije en Kroatië, dat zich meer met Wenen verbonden voelt.
Ook de [huur-] soldaten van de Habsburgers, de koningen van het westelijke deel van Hongarije, vaak van Italiaanse, Spaanse, Waalse of Duitse afkomst, richten veel schade aan en gedragen zich nogal eens onbehouwen en wreed; ze staan slecht bekend en maken zich ook wel schuldig aan plundertochten en gewelddaden, razzia’s, strooptochten, grensschendingen en overvallen. Maar dat is in het Europa van de 16e eeuw niet bijzonder.
Zij vormen dan wel het officiële leger van de koning, maar men merkt al spoedig dat deze hen gebruikt als een middel om ontevreden edelen, de Hongaarse rijksdag of protestanten onder druk te zetten of zonder meer hun verzet te breken en om de rooms-katholieke kerk haar macht weer terug te geven. Want dát is en blijft het doel der Habsburgse dynastie: alle erflanden, inclusief -vanaf 1526- Bohemen en Hongarije, die formeel geen erflanden zijn, moeten –het liefst als één geheel- als machtsbasis voor het keizerschap van het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie dienen en dat blijven, ook al is de bevolking niet meer gediend van de leer van de ‘oude kerk’ en al hebben die historische koninkrijken [Bohemen en Hongarije] hun eigen tradities en opvattingen over de rechten en plichten van vorst en natie. Een zekere verachting voor de historische eigenaardigheden, de tradities, de nationale geschiede-nis van de aparte staten, zoals het al 500 jaar oude koninkrijk Hongarije, past hierbij: het Huis Habsburg, de dynastie in Wenen, verzamelt al vele jaren kroonlanden onder zich, en denkt uiteraard dat zijn heerschappij tot in eeuwigheid zal duren. Keizer en koning Ferdinand I heeft overigens via de instelling van [geheime] ‘kabinetten’ [Geheimrat] onder leiding van mensen die uitsluitend hem persoonlijk verantwoording schuldig zijn, de controle op alle hogere funkties naar zich toegetrokken.  
Weliswaar heeft het koninkrijk Hongarije eerder, in de 14e en 15e eeuw ook ‘vreemde’, buitenlandse koningen op de troon gehad, maar die wisten zich altijd aan te passen aan het land en het volk en haar tradities, en waren ‘Hongaar’ geworden. Met de Duitstalige Habsburgers is dat heel anders: zij beheersen het land als Duitsers, vanuit het Duitse rijk, vanuit Wenen, dat wel op geringe afstand van Hongarije ligt, maar totaal anders is. Ze bieden de Hongaarse adel alleen een kans om aan het hof te komen en langs de maatschappelijke ladder omhoog te komen, als díe zich aanpast aan de Duitse, Oostenrijkse, cultuur en taal, en het katholicisme [weer] aanvaardt. De adel, de feodale baronnen en de landadel, kan [mits katholiek en gehoorzaam] verder het bestuur en de rechtspraak in de comitaten blijven uitoefenen. In het oorlogsgebied Hongarije blijft zij echter ook een belangrijke rol spelen op het gebied van de territoriale verdediging: zij moeten hun forten, kastelen bouwen een verdedigen en de garnizoenen [gedeeltelijk] zelf betalen, en het aantal privé-legertjes van de adel neemt steeds meer toe.

top

Velen die zich in de strijd tegen de Turken persoonlijk dapper onderscheiden of als bekwaam bestuurder ervaring opdoen vormen langzamerhand een nieuwe aristokratie.
Maar juist in de 16e en 17e eeuw wordt –vooral naar het voorbeeld van de Franse koningen- in heel Europa door de vorsten het centralisme en absolutisme gehanteerd en verheerlijkt, en door de katholieke vorsten wordt bovendien hardnekkig en met alle middelen de contrareformatie doorgevoerd. De zeer rooms-katholieke Habsburgers gelden zelfs als voorbeeld hiervoor! Al eerder zijn de hiervoor geijkte termen genoemd, zoals Austria Erit In Orbe Ultima [Oostenrijk zal er zijn tot het einde der wereld], Austriae Est Imperare Orbis Universo [Het komt aan Oostenrijk toe om over de hele wereld te heersen] en Alles Erdreich Ist ősterreich Untertan, de overbekende woorden over het rijk “waarin de zon nooit onderging” maken aan iedereen op de aarde overduidelijk waarom het de familie van Habsburg eigenlijk gaat…..
”Laat anderen maar oorlog voeren, jij gelukkig Oostenrijk, trouw!” [Bella gerunt alii, tu felix Austria nube!] aldus de raad aan de beroemde dynastie, die vooral via vorstelijke huwelijken haar bezit moet en kan uitbreiden… Al die aartshertogen en -hertoginnen dienen dus slechts als pionnen voor het grote schaakspel van de macht. Zo zijn ook de Hongaren onderdanen van Zijne Majesteit de koning in Wenen geworden, maar dat is iets nieuws, iets zeer ongebruikelijks: de Hongaarse natie, waartoe de adel behoort, maar waarbij volgens de eeuwenoude traditie ook hun boeren en lijfeigenen zijn inbegrepen, is niet een natie van onderdanen, maar zíj is de bezitter van  de territoriale en juridische macht en van persoonlijke vrijheden. De op de Hongaarse rijksdag, d.i. de bijeenkomst van de magnaten, de aristokratie en van de lagere adel, dus van de natie, gekozen koning kan zijn funktie alleen uitoefenen in opdracht van en ten behoeve van deze Natio Hungarica.
Al bij zijn kroning moet de koning beloven de wetten van het koninkrijk, de vrede en gerechtigheid te handhaven en het land tegen alle vijanden uit welke richting ook, te beschermen. Dát zijn de voorwaarden, en pas dáárna belooft deze Hongaarse natie, ook wel: de Standen, hun trouw en aanhankelijkheid aan de nieuwe koning. Een zeer lange traditie spreekt zelfs niet eens van de macht of de landen van de koning als persoon maar van de Hongaarse Kroon; de heilige kroon van de eerste koning, St. Stefanus de heilige [1000-1038]. De koning van Hongarije heeft dan dus de taak, de plicht, om namens de natie de wetten te handhaven, en hij staat slechts in dienst van de Heilige Kroon!
Deze opvattingen die in Hongarije bij de leiding van kerk en staat en van de ook al eeuwenoude comitaten, de graafschappen, gemeengoed zijn, zijn natuurlijk volledig in strijd met die van de Habsburgse koningen, die streven naar absolute macht en één centraal bestuur vanuit Wenen.
De Heilige Kroon van St. Stefanus is overigens door de weduwe van ‘koning’ János Zápolya, Isabella in 1551, na de bezetting van Zevenburgen door de Habsburgers, naar Wenen overgebracht als onderdeel van de kroonschatten. Dat is al typerend, maar de volledige onmacht van de Hongaren tegenover Turken en Habsburgers is allang gebleken. Het deel van Hongarije dat aan de Habsburgers behoort, die strook land in het noordwesten, lijkt overigens veel meer een soort glacis, een talud, een borstwering, opgewor-pen om Wenen te beschermen tegen de Turken.
“Al in 1566 is dat duidelijk wanneer keizer en koning Maximiliaan met een groot leger huursoldaten bij Győr rustig het Turkse beleg van Szigetvár en de dood van Zrínyi en zijn mannen afwacht en niet reageert op Zrínyi’s herhaaldelijke maar vertwijfelde verzoeken om hulp, en z’n troepen die voor de verdediging van Wenen zijn geworven niet op het spel wil zetten. Dan is voorgoed duidelijk dat de Habsburgers de aan hen onderworpen westelijke delen van Hongarije alleen maar de rol hebben toegedacht van opmarsgebied bij de verdediging van hun Oostenrijkse erflanden en beogen om deze stukken van Hongarije permanent tot oorlogsgebied te maken zonder voorlopig te denken aan het verdrijven van de Turken”. [Die Gesch. Ungarns, blz. 57].
In dit verband lijkt het optreden van koning en keizer Maximiliaan eerst nogal gematigd, maar ook hij blijkt protesten van de Hongaarse rijksdag etc. tegen zijn centralisatiepolitiek naast zich neer te leggen. De rijksdag mag ook geen schriftelijke klachten meer bij de koning indienen, en op de rijksdag laat koning Maximiliaan, om de Hongaren te intimideren, Duitse troepen aanrukken ter bewaking. Hij is ook de eerste Habsburgse koning die geen Hongaars meer spreekt….

top

Van belang is ook dat er in wet VIII van 1569 nog eens nadrukkelijk staat vermeld dat er sprake is van “mixta negotia”, gemeenschappelijke zaken van Hongarije en de andere delen van de Habsburgse monarchie, zoals de diplomatie, het leger en de financiën, n.l. om elders hulp te krijgen om de Turken uit Hongarije te verjagen. 
Het kost de heersers in Wenen inderdaad veel geld en troepen om het Hongaarse landsdeel tegen de Turken te verdedigen en het lijkt wel alsof zij de Hongaren er aansprakelijk voor stellen dat hun land hun meer kostte dan het opbracht, maar dat westelijk Hongarije ook voor de Habsburgers een dam was en hen en hun keizerlijke hoofdstad en residentie Wenen beschermde, wordt blijkbaar buiten beschouwing gelaten.
Na de dood van Maximiliaan in 1576 wordt zijn zoon Rudolf [* 14 april 1552, + 20 jan. 1612] koning en keizer, en hertog van de Oostenrijkse erflanden, maar al in september 1572 is hij tot koning van Hongarije gekroond. Deze jonge vorst is op zijn elfde door zijn oom Filips II naar Spanje, naar Madrid, gestuurd om te wennen aan het kille, harde ritueel van het Spaanse hof. Een hof dat radicaal verschilde van dat van Maximiliaan in Wenen, die niet de vrijheid van geweten verstikte en enig respect had voor de protestanten..
Hier in Spanje werd Rudolf in 7 jaar een perfecte “Spanjaard” en maakte zich de zeden en maskerades van een hypocriete, onbetrouwbare monarchie eigen. Schijnheiligheid, intriges, religieuze plechtstatig-heid, wantrouwen, ketterjacht, de brandstapels van de inquisitie, de leugens van een majesteit die nergens aan gebonden was, jacht naar roem te land en ter zee: dat was zijn leerschool. Werkelijk een vreemde voorbereiding voor een man die moest regeren in een land dat godsdienstvrijheid koesterde en was aangestoken door de ziekte van de ketterij. Het sombere dynastieke systeem dat was doordrenkt met een sfeer van uitvluchten en verdachtmakingen, had een funeste invloed op de jonge vorst: het verergerde zijn ziekelijke schuchterheid, zijn vrees voor eenzaamheid, en legde de kiem voor die grootheids- en achtervolgingswaan die hem later zou kwellen. [aldus o.a. Peter Demetz en Angelo Maria Ripellino]. Rudolf is naar binnen gekeerd, schuw, heeft een rijkelijk driftleven, veel fantasie en artistieke gaven, en is -ondanks alles-  een intellektueel.
Al is hij door de jezuïeten heel katholiek opgevoed met alle gestrengheid en ceremonieel van het Spaanse hof, en al is zijn wijze van regeren gebaseerd op wat in Spanje gebruikelijk was, toch blijkt Rudolf verdraagzaam te zijn, door het voorbeeld dat zijn vader had gegeven, en ook uit vredelievendheid en omdat hij inziet dat de katholieken in Hongarije veruit de minderheid waren vergeleken met de diverse groepen protestanten in Hongarije [en in Bohemen!]. Hij past zich echter ook aan; in het openbaar verklaart hij [zo nodig] dat “alleen trouwe katholieken trouwe onderdanen kunnen zijn”, en hij weet ook te bereiken dat de jezuïeten weer naar Hongarije worden teruggeroepen, ondanks de protesten van de rijksdag.
Toch is Rudolf nogal lauw tegenover de hervorming, hij doet weinig ten bate van de katholieke kerk, maar in Hongarije bestaat wèl grote onvrede over het optreden van de ‘vreemde’ huursoldaten. Zijn vader Maximiliaan vertrouwde aan Rudolf overigens absoluut niets toe, en er is sprake van een enorme tegenstelling tussen de vader [een man van de wereld, rationeel, een vrijdenker] en de zoon, die juist een afkeer van de wereld heeft, schuw [en dan nog streng katholiek] is en niet daadkrachtig is.
Voor bestuurszaken en de politiek interesseert deze vorst zich maar matig. Opmerkelijk is dat koning en keizer Rudolf in Praag gaat wonen en hier op de Burcht zijn residentie houdt. Zijn broer, aartshertog Ernst, die Oostenrijk bestuurt, krijgt al in 1578 de verdediging van Hongarije [tegen de Turken] tot taak.
Menselijk gezien is de regering van Rudolf geen sukses; hij een is mensenschuw en zonderling type en leeft volledig geïsoleerd van zijn onderdanen. Zijne Majesteit heeft weliswaar, met name als Rooms-Duits keizer, een hoge opvatting over zijn ambt, zoals de meeste Habsburgers en andere vorsten, maar voor machtsmisbruik door b.v. koninklijke/keizerlijke generaals, die b.v. in Hongarije optreden als buitenlanders met vreemde huurtroepen, heeft hij geen oog. Het hoge doel om de katholieke religie te handhaven heiligt alle middelen. Aan protestanten ontneemt men geregeld gewapenderhand kerkgebouwen, nu en dan worden goederen in beslag genomen hier en daar worden ze vervolgd en weggejaagd door de landheren, en met steun van de geestelijkheid, maar daarmee bemoeit deze vorst zich niet. Hij houdt zich bezig met veel hogere zaken.
Het is in deze tijd mode en vrij normaal om verrukt te zijn bij al die vreemde, exotische, zonderlinge zaken die uit de verre landen overzee worden aangevoerd, maar Rudolf spant in zijn passie wel de kroon, en bij hem gaat deze voorliefde samen met de zucht naar volmaaktheid, perfectionisme. Bovendien gelden de vele bizarre voorwerpen ook als verschijnselen met een bovennatuurlijke en geheimzinnige krachten.

top

Over Rudolf II is overigens zeer veel geschreven en zijn bijzonder merkwaardige gedrag is daarvoor aanleiding geweest. Hij is zwaarmoedig en onrustig, ziekelijk en onzeker; hij heeft zijn buien en heeft een grote liefde, bezetenheid voor geheimzinnige verschijnselen en ‘merkwaardige zaken’, zoals de alchemie, de magie en de astrologie. Rond deze koning verzamelen zich in Praag b.v. schilders, alche-misten, botanici, goudsmeden, astronomen, astrologen, professoren, en het krioelde er van spiritisten, helderzienden, waarzeggers, en vooral kwakzalvers en nietsnutten die meester waren in de kunst van het bedriegen. De hele stad was een verzamelplaats van niet alleen gewichtigdoeners… maar ook van bandieten, vechtersbazen en huurmoordenaars…. De keizerlijke residentie was aantrekkelijk voor avonturiers en geboefte, en dikwijls raakten ze onderling slaags en kwamen ze in de gevangenissen bij de Burcht terecht. [Ripellino, 81/82].
Rudolf spreekt vijf talen vloeiend, vooral Duits en Spaans. Hij was een groot dilettant op het gebied van de alchemie, de natuurwetenschappen, de natuurkunde, de astrologie, de magie. Hij bracht zijn tijd door te midden van schilderijen, kostbare voorwerpen, smeltkroezen voor goud en zilver, aarden smelt-kroezen, glazen potten, amuletten, distilleerkolven, in het gezelschap van alchemisten, schilders, waarzeggers – en hij hield zelf van tekenen, weven, houtsnijden en klokken maken.
Hij nam lusteloos en onregelmatig deel aan de bijeenkomsten van de hofraad; hij verwaarloosde de staatszaken en liet die dikwijls over aan de intriganten, onbetrouwbare adviseurs die hem omringden. Hij verborg zich voor vreemdelingen en sloot zichzelf voor langere perioden op in het binnenste van Praagse Burcht, als in het Escoriaal…… Zijn gelaat was bleek, zijn ogen waren getekend door de melancholie die hem terneer drukte, de spieren rond zijn mond waren slap en vermoeid…. 
Met tegenzin gaf hij audiënties, hij liet buitenlandse ambassadeurs maanden en maanden wachten in antichambres, die bronnen van kletspraatjes waren…. Hij laat, omdat hij het zo druk heeft met zijn liefhebberijen, de regeringszaken over aan zijn ministers en adviseurs. Zwarte humor en sombere, roetzwarte gedachten teisterden het gemoed van Rudolf II. Al was hij wars van staatszaken, toch koesterde hij zijn macht, had de neiging zichzelf als mikpunt van schimmige vervolgers te zien en hij was zo wraakzuchtig als een slang tegen degenen die plotseling zijn wantrouwen hadden gewekt. Op zulke momenten kreeg hij verschrikkelijke woede-uitbarstingen en nam hij onredelijke maatregelen om zijn vermeende vijanden onschadelijk te maken en de anderen te laten zien dat zijn macht niet was afgenomen.…. Een luguber leven van vasten, en zonder tijdverdrijf…..
Wanneer zijn ziekelijke aanvallen ophielden, verviel hij in apathie, sloot hij zich steeds meer af en trok zich geheel terug uit staatszaken om zich met hart en ziel aan de alchemie, aan de kunsten, aan de sterren te wijden…. Hij was dus mensenschuw, ging altijd in het zwart gekleed, “geen mens was treuriger en eenzamer dan hij” en zijn overgeërfde waanzin, zijn opgeblazen hoogmoed, de gevolgen van zijn verstikkende Spaanse opvoeding, zijn ongeneeslijke ziekte, die achterdocht heet, zijn majesteitsschennis-complex, zijn angst voor de Turken, voor zijn eerzuchtige broer Matthias en voor de hemelse machten spanden samen om zijn verzengende zwartgalligheid reusachtige vormden te doen aannemen…... Het kwam bij Rudolf nooit tot een huwelijk doordat hij altijd aarzelde en omdat een wettige erfgenaam hem volgens een horoscoop van de troon zou stoten. Maar hij troostte zich met een grote schare concubines, en bij één van hen had hij n.b. zes kinderen. [Ripellino, 83 - 86].
Vanaf ongeveer 1600 begint het gedrag van koning en keizer Rudolf II echter steeds merkwaardiger te worden, hij trekt zich dan helemaal terug uit het openbare leven, en zondert zich af. Hij wordt volkomen, als door een koorts, verteerd door zwaarmoedigheid, elk woord maakt hem kwaad, elke stekelige opmerking brengt hem tot razernij. Hij geeft zich over aan wrede manieën, zint op wraak, doet meer dan eens een zelfmoordpoging. Hij denkt aan niets anders dan aan de dood….. onverschillig bezit Zijne Majesteit de tafels waar zich de onafgehandelde papieren hebben opgehoopt. In Praag gaat al het gerucht dat Rudolf dood is, en dat zijn dood voor het volk verborgen wordt gehouden. Dat komt doordat hij al een hele tijd door niemand is gezien… Anderen zeggen dat hij gek is geworden. Ze herinneren eraan dat hij de kleinzoon is van de waanzinnige Johanna van Castilië. [idem, 88]. Hij wordt ontoerekeningsvatbaar.
O.a. in 1605 overleggen de aartshertogen van de familie samen met de zeer invloedrijke bisschop van Wenen, kardinaal Khlesl hoe ze verder met  hem aanmoeten, en ze dwingen koning en keizer Rudolf om zijn ambitieuze en eerzuchtige jongere broer Matthias [* 23 febr. 1557], die zijn broer eigenlijk haat en ook jaloers is, tot regent te laten benoemen. Op 26 juni 1608 wordt Rudolf tenslotte afgezet als koning van Hongarije en opgevolgd door Matthias, en deze wordt op 14 november 1608 door kardinaal Ferenc Forgách, de primaat van juli 1607 tot z’n dood in 1615, in Pozsony [Pressburg] gekroond.

Posonium, Pozsony, of Pressburg [tgw. Bratislava], ± 1700

top

Intussen heeft dan een tweede oorlog met de Turken plaatsgevonden [1593-1606] waarbij evenwel opnieuw geen doorbraak wordt bereikt;de oorlog vindt dan ook op beperkt terrein aan de grenzen plaats. Na een lange periode van vrede viel al in 1591 de pasja van Bosnië, Hassan, de burcht van Sisak aan, en daarmee begint de oorlog opnieuw. In 1593 maken de Turken voorgoed een einde aan de steeds onzekere situatie aan de grens in het zuiden en beginnen o.l.v. de oude maar oorlogszuchtige pasja Sinan openlijk met de oorlog, maar eerst behalen Hongaarse en Oostenrijkse [Duitse] bevelhebbers der ‘christelijke legers’ wel enig sukses. De paus heeft n.l. via de jezuïeten en z’n diplomatie opgeroepen tot een nieuwe kruistocht en daarop vormen de Habsburgers en enkele Italiaanse vorsten een Liga.

Toch doen Frankrijk, Polen en Venetië hieraan niet mee, want zij zien de Habsburgers vooral als bedreiging! Maar de Liga behaalt eerst enig sukses: commandant Miklós [III] Pálffy [1552-1600], gehuwd met de rijke Maria Magdalena Fugger, en bevelhebber van de steden Esztergom [Gran], Komárom en Érsekújvár [Neuhäusel, Nové Zámky SK], -in 1581 baron geworden- neemt de vesting Fülek [Filákovo, SK] in en aartshertog Matthias, de broer van de koning, belegert Esztergom [Gran] van 4 tot 28 mei 1594, maar het is toch tevergeefs….  Ook Sisak wordt heroverd evanals Pákozd [1593].
Bij het beleg van Esztergom raakt o.a. een zeer bekend geworden en voornaam man, de meest beroemde Hongaarse dichter der XVIe eeuw, èn dapper strijder, Bálint Balassi van Gyarmath aan de voet van de stadsmuren zwaar gewond door de Turkse artillerie en sterft kort hierna op 26 mei 1594.
Balassi [of Balassa] was geboren in 1554, en zijn vader János en enkele ooms van hem, Imre en Menyhért, vochten ook al tegen de Turken, de ooms resp. bij Dévény [Devin bij Pozsony/Bratislava] en bij Léva [Levice]. Als gevolg van een politieke tegenstelling tussen z’n vader en het hof in Wenen, raakt hij uit de gratie en verliest hij de meeste landgoederen, welvaart en sociale invloed. Maar tegen ’t einde van z’n leven verliest hij nog eens een proces om z’n land terug te krijgen. Hij is als edelman ook nogal avontuurlijk, woest en krijgshaftig, een dapper soldaat in de strijd om de vrijheid van de mens en het vaderland. Maar hij zwierf, rusteloos als hij was, ook veel rond, ging b.v. enkele malen -op de vlucht- naar Polen, en raakte ook hier bij gevechten betrokken.
Later gaat hij naar Hongarije terug, en intussen verschijnen er talloze gedichten, met name liefdes-gedichten en balladen over de heldendaden [met alle gevaren en onzekerheid] die aan de grensposten worden geleverd, van hem. Hij geldt zelfs als de belangrijkste Hongaarse renaissancedichter van de chaotische 16e eeuw, die zijn land heeft verscheurd. Vooral de heldendaden van de onvermoeibare christelijke strijders tegen de Turken worden door Balassi bezongen, en de vrijheid van de Hongaarse natie gaat hem zeer ter harte, maar hij schrijft ook liefdesgedichten. Allerlei nieuwe soorten poëzie worden door Balassa ontwikkeld en geprobeerd, en hij wordt en blijft zeer populair in de eeuwen die nog volgen. Hij schrijft ook het eerste Hongaarse liefdesdrama, naar Italiaans voorbeeld.
Ook Balassi als protestants edelman beschouwt deze vrijheid als nauw verwant aan de geloofsvrijheid en hij ziet het ook als zijn taak om de diepere drijfveren van de mens te zoeken! Maar veel gedichten zijn opgedragen aan zijn geliefde Anna Losonczi, voor hem: Julia, die hij als een godin aanbidt; n.l. liefdesgedichten, lyriek en mystiek, waarin hij aan de ene kant zijn ontembare verlangen naar geluk en vrijheid, maar ook zijn twijfels over het leven en de liefde tot uitdrukking brengt. In Darvaknak szól [Oproep aan de kraanvogels], Cupidonak való kőnyőrgés [Smeekbede aan Cupido], Hogy Júliára talála így kőszőne néki [Julia ontmoetend groette hij haar] en Az ő szerelmének őrők és maradandó voltáról [Op zijn eeuwige en onvergankelijke liefde] zijn de meest duidelijke gevoelens van Balassi’s verlangen naar -onbereikbaar- geluk en vrijheid te vinden. Balassa is hiermee een waardige opvolgers van Bakfark en Tinódi, maar hij overtrof hen nog in veel opzichten.
Balassi maakt ook schitterende soldatenliederen zoals A tavaszi idő dícsérete [Lof op de lentetijd], A végek dícsérete [Lof op de grensvestingen], Búcsú hazájától [Afscheid van zijn vaderland], en bezingt hierin de gevaren en avonturen van deze soort soldaten, die het vaderland moeten verdedigen.

top

Ook is Bálint Balassa één van de grote meesters van Hongaarse religieuze poëzie, en beeldt de emoties uit van de mens die het –ook als overtuigd protestant- moeilijk heeft met de goddelijke Voorzienigheid. Het heroïsche en onstuimige leven van deze dichter, die zeer ontwikkeld was en acht talen sprak, eindigde net zoals dat van Petőfi, 250 jaar later: hij werd dodelijk getroffen door een kogel……maar zijn gedichten worden in een zeer snel tempo uitgegeven en zijn van blijvende waarde voor zijn volk gebleken, want menigeen heeft zichzelf in de ziel en de lyrische gedichten van Balassa blijkbaar bijzonder treffend kunnen herkennen! 
Het spreekt bijna vanzelf dat na Balassa velen geprobeerd hebben om in zijn geest verder te gaan en het Hongaarse volk te inspireren met thema’s zoals liefde, godsdienst, oorlog en patriottisme. Het lijkt alles zeer nuttig om de geest van heldendom en geloof in de toekomst van het land en het zelfbewustzijn van het volk  levend te houden, te midden van zoveel ellende, oorlogsgeweld, wanhoop en misdaden, wraakzucht, vergeefse offers en moed.
In 1594 wordt ook een vergeefse aanval op Buda gedaan [zie hierboven], maar de Turken nemen wraak en vallen het zwak verdedigde Győr met de burcht aan en veroveren de stad op 29 sept. 1594.
Juist in deze oorlog komen veel buitenlandse hulptroepen [rooms-katholiek!] naar Hongarije, uit Italië, Duitsland en de [Spaanse] Zuidelijke Nederlanden, om er in naam van de christenheid dit bolwerk Hongarije tegen de ‘heidense Turken’ te verdedigen en de bezetters zo mogelijk te verdrijven.
Dit laatste lukt totaal niet: Het geld dat hiervoor nodig is ontbreekt. Weliswaar moeten de inwoners al veel belastinggeld betalen, wanneer de rijksdag daarin heeft toegestemd, maar dat blijft onvoldoende.
Ondanks haar vèrrijkende pretenties [zie hierboven] heeft de familie Habsburg constant te weinig geld en moet dus steeds opnieuw een beroep doen op hulptroepen, ofwel: vreemde huurlingen. In het verleden kregen schuldeisers [b.v. patriciërs in Augsburg] van de keizers nogal eens koninklijke en keizerlijke domeinen in eigendom maar zij aarzelen ook wel om steeds opnieuw krediet te geven voor militaire ondernemingen of financiële avonturen.
Ook voelt men er elders in Europa nog steeds niet zoveel voor om een veraf gelegen ander land, zoals Hongarije toch is, door middel van een soort ‘kruistocht’ te bevrijden en de nodige bedragen hiervoor te betalen. Ondanks allerlei pauselijke oproepen is van een soort christelijke solidariteit tegen de Turken in het 16e eeuwse Europa nog niet veel te merken.
De zinloze oorlog met de Turken gaat nog jaren door; in 1594 vallen de Turken de stad Pápa, eigenlijk een voorpost van Győr, dat op zijn beurt weer een voorpost van Wenen is, aan en nemen die in bezit, en in 1595 vallen de christenen Esztergom weer aan, maar daarna slaan de Turken in oktober 1596 het beleg om Eger, en op 13 okt. moet men dat beleg opgeven. Hoewel de Turkse bevelhebber plechtig, “bij het paard dat hij berijdt en bij de sabel die hem omgordt”, heeft gezworen om de bezetting de vrije aftocht te geven, worden de 5.000 overgebleven verdedigers toch op gruwelijke wijze gedood….
Daarna volgt op 28 maart 1598 de herovering van Győr, door Hongaren, Duitsers en Walen o.l.v. Miklós Pálffy, de vesting die vier jaar eerder verloren is gegaan, maar op 21 oktober 1600 moet men Kanizsa na 44 dagen verdediging toch overgeven. De dappere veroveraar van Győr, Miklós Pálffy, krijgt hiervoor de erfelijke titel van rijksgraaf en wordt erfelijk főispán [gouverneur] van Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava].
Verder worden er evenwel in deze zgn. “lange oorlog” [1591-1606] door beide partijen zeer weinig vorderingen gemaakt, terwijl het land veel heeft te lijden en ontvolkt raakt. Een nieuwe poging van de christenen in 1602 om Buda toch in handen te krijgen mislukt ook. Tegelijk ziet de Hongaarse adel dat haar invloed vermindert en dat “Wenen” steeds een beroep doet op vreemde huurlingen en hun generaals en dat men steeds meer moeite moet doen om met Oostenrijkse en andere aristokraten te concurreren, en ook probeert het Hof in Wenen om via dubieuze processen tegen Hongaarse aristokraten de lege schatkist te vullen. Dat de onderhandelingen over een vrede toch zolang op zich laten wachten heeft vooral te maken met de naar verhouding turbulente gebeurtenissen in de laatste dertig jaar van de XVIIe eeuw in Zevenburgen.

top

In dit vorstendom, dat wel schatplichtig is aan de Turken maar in binnenlandse aangelegenheden en zelfs nu en dan tegenover het buitenland zelfstandig kan optreden, legt vorst János Zsigmond Zápolya zich na de vrede tussen Oostenrijk en de Turkije bij de bestaande situatie neer; hij doet in 1570 [volgens het akkoord  van Spiers] officieel afstand van de koningstitel en blijft alleen vorst [of vajda, vojvode] van Zevenburgen en Heer van delen [= partium] van Hongarije, n.l. de oostelijke comitaten Krassó-Szőrény, Zaránd, het oosten van Arad, Bihar, Kraszna, Kőzép-Szolnok, en Máramaros. Dit gebied is weliswaar sinds 1552 veel kleiner geworden, maar de domeinen die ooit aan de vorst en de kerk [de bisschop] behoorden kwamen werden eigendom van de schatkist, en de vorst kon voortaan toch over ruime middelen beschikken. Hij was ook de grootste landbezitter van Zevenburgen, en de landdag van de “drie naties” van het gebied  samen met de adel van Partium, is ondergeschikt aan de wil van de vorst.
Al op 3 maart 1571 sterft de [zwakke] vorst János Zsigmond Zápolya, slechts 30 jaar oud, maar dan kan men dan toch de uiteindelijke invloed van de Hoge Porte in Stamboel merken. Deze deelt n.l. mee: 
”De Geweldige Keizer wil dat u de hooggeboren heer István Báthory tot vojvode maakt, en dat zijn rijk zó zal zijn als dat van de overleden heer, en de Geweldige Keizer wil met dezelfde bescherming nabij u zijn als bij de gestorven koning…. U moet zich niet inlaten met de Duitsers en de Duitsers niet naar Zevenburgen halen, anders zal de Geweldige Keizer u streng bestraffen”.
Dit betekent niet anders dan dat de landdag van Zevenburgen de rijke edelman István Báthory van Somlyó [* 1533], die behoort tot de machtigste families van het vorstendom en die voor 1571 al een aantal jaren invloedrijk was aan het hof van Zápolya, inderdaad tot vorst kiest. Báthory is gehuwd met de Poolse koningsdochter Anna Jagiello [1524 –1596], een zuster van Isabella, de moeder van János Zsigmond en weduwe van János Zápolya.
Báthory heeft de landdag van Zevenburgen al eerder, ongeveer in 1560 aangeraden om de status quo, de verdeling van Hongarije, te erkennen en vrede met de Habsburgers te sluiten; hij was ook zelf betrokken bij de onderhandelingen over de vrede te Wenen; en dit overleg had tenslotte sukses in 1568.
Zelf is Báthory weliswaar katholiek, maar toch is hij erg verdraagzaam en hij is ervan overtuigd dat alleen woord en overtuiging gezag kunnen hebben, en wenst geen vervolging van protestanten: hij heeft immers ervaren dat de katholieken in Zevenburgen nog slechts een kleine minderheid vormen!
Wel laat hij in 1579 voor het eerst weer de jezuïeten naar Zevenburgen komen, waar deze orde weldra scholen gaat stichten in de hoofdplaats Gyulafehérvár [Alba Iulia] en in Kolozsvár [Klausenburg, Cluj], maar de protestantse meerderheid van de landdag wil de orde in 1588 al weer laten vertrekken: “Deze orde streeft naar het verderf van ons Vaderland en van haar welzijn na”, aldus de landdag van Zeven-burgen, en de jezuïeten worden inderdaad verbannen. Ook de hogeschool [universiteit] der jezuïeten in Kolozsvár, die in 1581 is gesticht moet weldra haar poorten al weer sluiten!
Vorst Báthory heeft dan allang andere zorgen: in 1575 is de Poolse troon vakant en dan probeert hij, als schoonzoon van de laatste koning uit het huis Jagiello, deze troon te bemachtigen, d.w.z. door de Poolse landdag, de Sejm, gekozen te worden. Dat lukt hem inderdaad in december 1575; Báthory gaat vervolgens zelf naar Polen en laat het vorstendom over aan zijn oudere [maar hèm toegewijde] broer Kristóf [Christoph, 1530-1581] als vorst of regent. Deze is gehuwd met Erzsébet [Elisabeth] Bocskay, ook een telg van een machtige en rijke adellijke familie. Als koning van Polen is Stefan Báthory [1575 tot z’n dood op 2 mei 1586] een goede vorst, “de meest opmerkelijke figuur in de historie van Hongarije en Polen in de XVIe eeuw, hardnekkig, met een onverzettelijke wil, een ontwikkelde geest, evenwichtig en objectief, als souverein geboren”. [Makkai, 177].
Voor István Báthory staat het vast: zowel Habsburg als de Turken vormen een bedreiging, zij zijn beide vijanden van een onafhankelijke positie van Hongarije. Hij heeft over beide grootmachten geen enkele illusie en houdt zoveel mogelijk afstand van beide! Al vanaf het begin heeft hij immers de tegenwerking van keizer Maximiliaan gehad: die steunde hem niet, maar had een rivaal van Báthory op het oog: Káspár Bekes, die al onmiddellijk [1571] met z’n verzet, een opstand van Székler begint, maar die wordt onderdrukt en Bekes geldt dan als “een huurling van Habsburg”.

top

Pas na concessies mag Báthory van de keizer vorst van Zevenburgen worden: hij is geen souverein, maar slechts ‘de hoogste funktionaris van de koning’, maar in feite heeft hij toch alle vrijheid. Aan z’n positie verandert dus niets!… Als Báthory tot koning van Polen wordt gekozen wordt de keizer overigens weer ongerust [jaloers!], en zet [1575] opnieuw Bekes in, maar hij wordt weer verslagen bij Kassa. Dan blijkt Báthory trouwens ook een onverbiddellijk leider: hij kon “niet op z’n generaals vertrouwen” en daarom worden ze [9 leden van de hoge adel!] ter dood veroordeeld en opgehangen; ook veel Székler moeten het ontgelden en worden gemarteld…. [Makkai, 181].   
Als Pools koning brengt Stefan Báthory o.a. de oorlog met de Russische tsaar Ivan de Verschrikkelijke [waaraan ook een groot aantal Zevenburgse en Hongaarse edellieden en m.n. Székler-huursoldaten deelnemen] in 1582 tot een goed einde, en hij hoopt ooit de Turken en ook de Russen te verdrijven door middel van een alliantie van Polen en Litouwen met Zevenburgen, maar dat levert niets op: van de dromen van een groot rijk van de Baltische tot aan de Zwarte Zee, tussen Zweden en Rusland in, komt nooit iets terecht!
Een ander plan van Báthory met verstrekkende gevolgen slaagt echter wèl: hij verheft honderden Hongaarse, Székler- en Roemeense boeren na hun bewezen militaire diensten in het leger tot vrije mensen, tot de adelstand, en dwingt hen vervolgens om in ruil daarvoor wèl zo nodig de militaire dienstplicht te vervullen. Voortaan kan hij over een eigen leger, los van de landdag, beschikken dat hij ook als huurleger gebruikt. In Kraków stichtte hij ook een “Kanselarij van Zevenburgen”, en hier zijn veel vroegere [Hongaarse] studenten uit Padua aktief, die een nogal nuchtere en objectieve kijk op de Turken hebben, zoals men die algemeen doceert aan deze [Venetiaanse] universiteit. Deze houding sluit ook goed aan bij de “conception vénétienne”van Báthory zelf, die altijd twee ijzers in het vuur houdt, en zoveel mogelijk voordeel wil hebben van een goede verhouding met de Turken. [Makkai, 183]. Deze vorst liet b.v. de jezuïeten komen, maar staat hen niet toe iets te ondernemen tegen de protestanten of een kruistocht tegen de Turken te proklameren! Báthory houdt m.a.w. niet van risiko’s nemen! 
En toch…. de opvolger van Kristóf Báthory als regent is [1581] zijn zenuwzieke, grillige en onzekere, nerveuze 9-jarige zoontje Zsigmond [Sigismund, 1572 - 1613], “de meest gewetenloze en wankelmoedige vorst” [Szilas L.] die al jong [na de dood van z’n oom Stefan/István in 1586] de vorstelijke waardigheid krijgt. Hij is, evenals zijn tijdgenoot, keizer en koning Rudolf van het Habsburgse deel van Hongarije, ook door de jezuïeten buiten het land opgevoed, n.l. in Italië, en is ook een zeer ijverig aanhanger van de katholieke kerk van Rome.
Voor hem is dat een reden om goede betrekkingen aan te knopen met de Habsburgers en zo misschien te proberen om samen de Turken uit Hongarije te verdrijven… Hij laat [vanzelfsprekend] de jezuïeten ook weer oogluikend toe, maar de landdag verbiedt hen in 1588 toch: ze verdwijnen dan van het platteland, maar houden wel invloed aan het hof van vorst Zsigmond [Báthory]. “Deze vorst ontbreekt ’t aan deugden, evenwicht en een sterk karakter”, hij is een stijfkop en is hardnekkig; hij is wel intelligent maar kent geen discipline, heeft een enorme ambitie, maar is inconsistent, en in z’n gezelschap bevinden zich nogal wat charlatans, avonturiers, oppervlakkige lui, die zich aan vleierij en ijdelheid overgeven. [Makkai, 188].
Zijn neven Balthasar [kasteelheer van Fogaras], István [comm. van Várad] en András [kardinaal in noord-Polen] wekken ook zijn [nogal kinderlijke] jaloezie op, en hij lokt aldus conflicten uit. [idem, 189], en István wordt zelfs als commandant van Várad vervangen door z’n oom István Bocskay. 
Hiermee geeft hij dus de voorzichtige politiek van zijn oom István op, hij laat ook de raadgevingen van ervaren adviseurs aan het hof voor wat ze zijn, en laat zelfs een aantal raadgevers ter dood brengen. Zijn biechtvader is de Spaanse jezuïet Alfonso Carrillo, die eerst alleen met de zielszorg is belast, maar door de politieke omstandigheden later ook de politiek en diplomatie leidt, hoewel hij dat niet aangenaam vindt bij zo’n grillige vorst [Szilas, L.].

top

In de “lange oorlog” met de Turken die nu volgt [1593] verbindt de jonge maar roekeloze vorst zijn vorstendom -ook al is het schatplichtig aan de Turken- toch openlijk met de Habsburgers tègen hen. Hij wil zelfs alle banden met de Turken verbreken en hen in de rug aanvallen. Hij streeft dan ook naar de absolute macht, ondanks de beperkte mogelijkheden als vorst van Zevenburgen, laat de jezuïeten en ’t herstel van de katholieke kerk in Zevenburgen [als bisdom] weer toe, roeit de adellijke oppositie, de “Turkse partij” of “humanisten” uit, d.m.v. de executie van tien vooraanstaande mannen, o.a. familie-leden en de kanselier, dus op buitengewoon bloedige wijze, en trouwt in 1594 zelfs met de Habsburgse aartshertogin Maria Christina, een dochter van aartsh. Karel van Stiermarken! Zsigmond geeft [na hun overwinningen op de Turken: zie hieronder] aan de Székler ook hun oude vrijheden terug, en denkt al over het verjagen van de Turken en een Balkan-veldtocht.
Hiervoor is echter méér nodig: de medewerking van de vorsten van Walachije en Moldavië, maar dat is niet moeilijk. De zeer ambitieuze en opportunistische vojvode van Walachije -in feite ook een Turkse vazalvorst- Michaël wil wel met hem samenwerken. Een herstel van de middeleeuwse afhankelijkheid van de beide Roemeense vorstendommen van Hongarije ligt dan [1594] in het verschiet, aldus de droom van de avontuurlijke en ambitieuze Zsigmond Báthory….
Hij verslaat –samen met zijn oom en adviseur István Bocskay, de militaire bevelhebber van Zevenburgen en nieuwe commandant van Nagyvárad- en samen met een zeer groot leger van Székler-, Roemeense en Servische soldaten in 1595 de Turken zelfs bij Giurgiu aan de Donau, en jaagt hen de Donau in….en andere Roemeense soldaten, vrijbuiters van vorst Michaël, jagen de Turken terug tot in Bulgarije.
Enkele veldheren van Báthory, Győrgy Borbély [± 1540-1603] en Mózes Székely [± 1550-1603] nemen tegelijk ook even de vestingen van Lippa [Lipova] en Jenő [Ineu] en andere burchten langs de Maros, zoals Csanád, Arad, Pankota en Világos in, dus worden aan de Turken in zeer korte tijd enorme verliezen toegebracht, en ze worden steeds verder op de Balkan teruggedreven. Het is niet onlogisch dat men in Wenen deze ontwikkelingen met enthousiasme begroet: in 1595 wordt een verdrag tussen Zevenburgen en de Habsburgers gesloten.
Al snel hierna krijgt de wispelturige en nerveuze vorst Zsigmond Báthory echter moeilijkheden: hij wil scheiden van z’n [Habsburgse] vrouw en ook de Székler, aan wie de vrijheid door de aristokraten en grootgrondbezitters niet wordt gegund [“omdat we worden beroofd van een groot deel van onze lijfeigenen”], komen in verzet maar dat wordt neergeslagen en dan breekt opnieuw een revolte uit. De commandant van Várad, Bocskay, maakt hier vervolgens op meedogenloze manier een einde aan, maar ook Zsigmond is van zijn meest fanatieke soldaten [de Székler] beroofd. Dat maakt dat Zsigond niet langer wil blijven en naar keizer Rudolf in Praag wil gaan.
Intussen doen de Turken aanvallen in Hongarije en veroveren Eger, terwijl de keizerlijke troepen èn Báthory niets kunnen doen. Vervolgens nemen de Turken verder wraak en verslaan o.l.v. de sultan zelf de keizerlijke troepen op 26 oktober 1596 bij Mezőkeresztes. Zsigmond ziet het dan helemaal niet meer zitten, doet afstand [1597] hoewel de keizer eerst wil dat hij de oorlog voortzet. Toch biedt de wanhopige vorst z’n ontslag aan en legt het gezag in handen van keizer Rudolf zelf [23 dec. 1597], maar hij krijgt een beloning: twee kleine Silezische hertogdommen, Ratibor en Oppeln en 50.000 gld per jaar…..Vervolgens pleit Rudolf in Rome voor ontbinding van het huwelijk van z’n vazal Zsigmond en stelt hem een kardinaalsbenoeming in het vooruitzicht, “maar dat moet geheim blijven totdat een keizerlijke goeverneur [een aartshertog!] in Zevenburgen is aangekomen”! [Makkai, 196].
Hiermee wordt nog eens duidelijk dat er over alles valt te praten en te onderhandelen, ook over hoge kerkelijke ambten, áls er maar geld wordt geboden! En intussen eist de in feite onbesliste en dus eindeloze strijd haar tol: de huurlingen die geen soldij krijgen èn Turkse plunderaars richten in grote delen van het land verschrikkelijke verwoestingen aan, en honderden dorpen in de Grote Laagvlakte en in Transdanubië [westelijk Hongarije] worden verwoest. Ook keizerlijke generaals komen Zevenburgen binnen, ze treden zoals gewoonlijk bijzonder lomp op en zetten de kampioen in de strijd tegen de Turken, de populaire commandant István Bocskay zelfs af.

Pécs, interieur van de Hassan Jakovali-moskee, na 1530.

top

Prompt keert de bevolking zich dan tegen de keizer [in Praag] en dan neemt Bocskay z’n kans waar: hij doet een greep naar de macht en roept zelfs Zsigmond terug; in augustus 1598 komt deze in Kolozsvár aan, en hoewel het overal onrustig is lijkt alles weer hersteld….
Alleen keizer Rudolf is het hiermee totaal niet eens, en dan laat Zsigmond zich vervolgens door z’n familieleden [o.a. kardinaal András Báthory] overhalen om maar afstand te doen; dat gebeurt  op 17 maart 1599. De [Zevenburgse] kroon wordt aan zijn neef, de 33-jarige kardinaal [!] Andreas [II] Báthory, die in Polen is opgevoed en ook in Polen verblijft als bisschop van Ermland [Warmia], overgedragen. Bocskay trekt zich dan voorlopig terug in Bihar en werft troepen onder de Hajduken! Er vinden dus allerlei merkwaardige zaken rond en in Zevenburgen plaats, die eigenlijk te danken zijn aan het opportunistische, onverantwoordelijke en totaal ondoordachte optreden van de katholieke vorst Zsigmond Báthory. 
De machtige Habsburgers hebben intussen besloten dat dit gebied, waarvan de positie veel te veel onzeker is, dan toch beter kan worden bezet, te meer omdat keizer Rudolf formeel wel aanspraken kan laten gelden. Voordat echter generaal Basta met Duitse en Waalse huurlingen Zevenburgen kan bezetten, heeft de teleurgestelde en beledigde vojvode van Walachije, Michael de Dappere [Mihai Viteazul, 1557-1601], die zich bedreigd voelt door zowel de Polen als de Turken -die zich willen wreken op hun trouweloze vazal- bij de Habsburgse keizer aangeklopt om hulp, en deze is bereid om te helpen. Hij krijgt zelfs brede steun; terwijl de keizerlijke schatkist altijd leeg was als het ging om hulp voor de [Hongaarse] vorsten van Zevenburgen wordt nu soldij voor 4.000 ruiters [3/4 Kozakken, ¼ Hongaren] aangeboden, en de ambitieuze vojvode legt de eed af aan de [lichtgelovige] ‘kardinaal’ András Báthory en krijgt zelfs het recht om een inval te doen.
Ondanks alle mooie woorden bereidt hij dan een invasie van Zevenburgen voor: in oktober 1599 komt hij met 13.000 man over de Karpaten en bezet het gebied. [Makkai, 198] ”in naam van de Habsburgse koning”. De Székler, die in opstand waren gekomen tegen het harde regime van András Báthory lopen zelfs massaal naar hem over en op 28 okt.1599 wordt deze vorst Báthory bij Hermannstadt [Szeben, Sibiu] door de woedende Székler verslagen. Bij een vluchtpoging [naar Moldavië] wordt hij weldra in de bergen in het Székler-gebied vermoord.
Michael kan dan wel op enige steun van een deel van de wraakzuchtige Székler rekenen en hij komt plechtig naar de residentie Gyulafehérvár, maar hij bevindt zich verder in een zwakke positie: als Roemeens bojaar [edele] onderdrukt hij de boeren en zijn huursoldaten plunderen het gebied te vuur en te zwaard [Makkai, 199] en als machtshongerig opportunist had hij bij àlle partijen al steun gezocht voor zijn ambitieuze plannen: bij Báthory, bij de Turken en bij de Habsburgers heeft hij al vergeefs om een bondgenootschap gevraagd. Maar gaat toch zijn eigen gang, hoewel hij geen vaste plannen heeft.
Zijn vijanden echter weten wèl wat ze willen: de Hongaren haten hem en de bojaren zijn jaloers op de grote macht die hem ineens is toegevallen. Bovendien lijkt hij n.b. een verbond met de Turken te willen sluiten èn hij wenst een formele erkenning van de Habsburgse keizer…. Gevolg is dat zijn optreden niet veel vertrouwen, maar juist wel veel angst schept! Toch laat hij -in de korte tijd van z’n bewind- alle traditionele Hongaarse instellingen bestaan en houdt de Hongaarse adviseurs. [Makkai, 200].
N.b. Voor het eerst in de geschiedenis worden [het Hongaarse, maar ook deels door Roemenen bewoonde] Zevenburgen, èn de beide Roemeense vorstendommen Walachije en Moldavië onder één vorst verenigd. Dat geeft láter [!] aanleiding tot mystiek, romantische voorstellingen, verhalen en heldendichten bij de Roemenen. Toch duurt de heerschappij van de overmoedige, opportunistische en gewelddadige Mihai Viteazul slechts zeer kort: de Habsburgse heersers in Wenen zijn uiteraard verbijsterd over het feit dat hun verdrag met de Zevenburgse vorst is uitgelopen op iets totaal anders. Ze willen dus niets van de overmoedige Michaël weten en geven hem geen soldij meer, waardoor het onrustig wordt, en daarom probeert Wenen alsnog, door intriges en geweld, het vorstendom in handen te krijgen: de [n.b vooral protestantse!] Zevenburgse adel haalt dan zelfs de beroemde [beruchte!] keizerlijke generaal Giorgio Basta het land binnen, het verdrag van Zsigmond Báthory met koning Rudolf wordt weer herroepen, Zsigmond wordt weer als vorst erkend, maar de herovering -en dus de feitelijke heerschappij- van Zevenburgen zal hij aan de Habsburgers moeten overlaten. Op de achtergrond speelt een grote rol dat ‘men’ in Praag vooral in de invloedrijke militaire commandant István Bocskay een gevaar ziet, en hém ervan verdenkt zelf vorst te willen worden.

top

Zevenburgen is dan overgelaten aan hajduken en huurlingen, en die verspreiden vooral bloed en vuur! Het leger van Michaël “de dappere” oefent intussen ook terreur uit, en duizenden lijfeigenen worden zelfs gedood. Het is de keizerlijke generaal Giorgio Basta die hieraan een einde maakt: Op 19 augustus 1601 wordt Michael -die door iedereen in de steek is gelaten- verslagen en gedood door gen. Basta, die in 1602 heel Zevenburgen weet te bezetten. De wispelturige en nu ook machteloze –en in feite onbetekenende- vorst Zsigmond Báthory, die allang slecht bekend staat en zich heeft ontpopt als gewillige vazal der Habsburgers wordt op 3 aug. 1601 ook verslagen en afgezet, en vlucht in 1602 naar Bohemen, waar hij van keizer en koning Rudolf [weer!] een jaargeld en stuk land in bezit krijgt. Op 27 maart 1613 sterft hij daar, vergeten door vrijwel iedereen……..
Zo kunnen ook in het door honger, pest en misère geteisterde Zevenburgen de Italiaanse en Duitse en andere vreemde [maar in elk geval betrouwbare katholieke] huursoldaten van generaal Basta en van andere buitenlandse officieren in naam van Zijne Majesteit de koning van Hongarije èn van de Heilige Maagd, hun terreur uitoefenen en tegen de protestanten optreden. Ze maken zich zoals verwacht kon worden, door hun harde en meedogenloze optreden al snel algemeen gehaat bij de bevolking. Daarvan is de adel van Zevenburgen evenwel níet gediend; ze is wanhopig, voelt zich verraden, komt al in verzet tegen Basta en wil nu verzoening met de Turken. Op 2 juli worden de troepen van de adel echter bij Tővis verslagen door gen. Basta. [Makkai, 213]. Zevenburgen wordt vervolgens door het militaire regime uitgehongerd en geplunderd, het land ligt er desolaat bij en m.n. de Hongaren worden onderdrukt. Door keizer Rudolf in Praag [die nooit in dit gebied is geweest, en totaal z’n eigen leven leidt] wordt zelfs een katholieke Duitse bisschop beloofd, zodat de angst voor de contrareformatie weer wordt opgewekt. Dat zorgt uiteraard voor verzet, waarvan Turken en Tataren willen profiteren.
De veldheer Mózes Székely, die eerder [1595] de Turken verdreef, is nu degene die het verzet wil leiden en ook met Turkse hulp de vorstelijke titel wil verwerven [!]. Hij trekt Gyulafehérvár en Kolozsvár wel binnen, maar hij verliest op 17 juli 1601 de slag bij Brassó [Kronstadt], waar ook hijzelf sneuvelt. Een aantal aanhangers van hem, o.a. de jonge Gábor Bethlen, vlucht dan naar Turks gebied, maar Basta is heer en meester, en neemt door terreur, massale executies en confiscaties op een verschrikkelijke manier wraak op de ‘verraderlijke Zevenburgers’. Z’n soldaten plunderen en verwoesten opnieuw allerlei dorpen en de bevolking vlucht weer de bergen in, waar ze honger en ellende lijden en door de pest worden geteisterd.
In de veroverde steden wordt het protestantisme verboden. Met name de Hongaren in Zevenburgen, die vooral in de dalen wonen, worden het slachtoffer, en duizenden worden vermoord. “La communauté hongroise perdit son supériorité ethnique”, maar de Roemenen in de bergen worden gespaard. In de loop der XVIIe eeuw krijgen de Roemenen nog veel meer een overwicht en overspoelen de “Mezőség“, het midden van het vorstendom, en ontvolken daarmee Hongaars gebied. [Makkai, 205]. Nadat Basta z’n werk heeft ‘gedaan’ kan hij in april 1604 vertrekken uit een gebied waar de stilte van het kerkhof intussen  heer en meester is…..
De vluchtelingen op Turks gebied [zoals Bethlen] hebben zich intussen kunnen organiseren, maar even belangrijk is dat zij voortaan ervan overtuigd zijn dat behalve de Turken, ook “de Duitsers” als vijand gevaarlijk zijn. “Als Zevenburgen zich aan de zijde van de Ottomanen schaarde, kon het een autonoom en rustig bestaan leiden. Nooit had de sultan zich gemengd in de interne zaken van het land. Daarentegen hebben de Habsburgers het land omgevormd tot een slagveld, terwijl ze het van z’n autonomie hebben beroofd en de godsdienstvrijheid hebben onderdrukt”. [Makkai, 215]. Het is zelfs te verwachten dat het door de Habsburgers onderworpen Zevenburgen zelfs voorgoed met het [Habsburgse] koninkrijk in het westen zal worden verenigd, hoewel de bevolking van al deze avonturen van grillige en opportunistische machthebbers slechts zwaar heeft te lijden, alleen vrede wenst en walgt van alle andere zaken. [Makkai, 202].
Duidelijk is dat, evenals in het noordwesten van Hongarije -met Nagyszombat [Trnava] als centrum- nu ook in Zevenburgen de heerschappij van de kerk van Rome en het absolutisme van de Habsburgse koning, die zich aan de wetten van Hongarije niet stoort en op de burcht in Praag zijn eigen leven leidt, moet worden gevestigd, eventueel met terreur en geweld van buitenlandse huursoldaten, die als zodanig illegaal in Hongarije verblijven. Maar ja: in 1602 wordt per Wetsartikel VIII formeel erkend dat een [traditionele] adellijke insurrectio, het oproepen van de Hongaarse adel voor het leger, eigenlijk vèrre van voldoende is voor een krachtig optreden tegen de Turken, en dus waardeloos is….  De oorlog blijft echter overal woeden, zoals blijkt uit het feit dat het in 1601 door de Habsburgers veroverde Székesfehérvár [Alba Regia] in 1602 al weer door de Turken wordt heroverd!

top

Aan protestantse edelen wordt nu ook verboden om op de rijksdag [de Standenvergadering] godsdienstige moeilijkheden en meningsverschillen naar voren te brengen, waarmee zij eigenlijk vogelvrij verklaard zijn en wettelijke bescherming missen. De Habsburgers voelen zich na een paar militaire overwinningen blijkbaar ook in hun deel van Hongarije, incl. het veroverde Zevenburgen, oppermachtig. Hun macht is snel toegenomen, en keizer Rudolf en zijn hof zijn ook van plan om verdere maatregelen te treffen. Ook de rooms-katholieke kerk heeft na de afronding van het concilie van Trente in 1563 haar zelfvertrouwen allang weer herwonnen. 
Zo verschijnt in 1602 een boek van Péter Pázmány als “Antwoord [Felelet] op het boek van Magyari” [zie blz. 25!] waarin de professor in de theologie met de bekende logica van een jezuïet wil aantonen dat toen Hongarije nog rooms was, “de zeden rein waren, de rijkdom groot, de eenheid sterk en het volk gelukkig” [Dekker, 60]. Het verval van Hongarije is volgens Pázmány uiteraard te wijten aan de kerkhervorming, die op geestelijk gebied verwarring en onenigheid heeft gebracht.
De schrijver wordt door de publikatie van dit boek op slag bekend, maar de visie van hem is natuurlijk ook merkwaardig. Vele anderen in Hongarije hebben al voor Pázmány aangetoond dat het bederf en de misstanden, de verdeeldheid en de grote onrust in Hongarije al van vèr vóór “Mohács” dateren. Één voorbeeld is genoeg: in 1514 vond de Boerenopstand van Győrgy Dózsa -n.b. als uitvloeisel van een door de primaat eerst afgekondige en dan afgeblazen kruistocht!- plaats, die in een luguber en buitengewoon wreed bloedbad eindigde, en de overwinning van de schatrijke adellijke Heren op de arme boeren en lijfeigenen werd prompt voor eeuwig wettelijk vastgelegd in een [niet zozeer beroemd als wel berucht geworden] “Tripartitum”. Kortom: de zeden van magnaten en prelaten waren allang verdorven, de verdeeldheid was buitengewoon groot, het bedrog tierde welig en het lagere volk was ongelukkig….
De intelligente Péter Pázmány, die op 4 okt. 1570 in Nagyvárad [Oradea] in een calvinistisch gezin is geboren, maar onder invloed van zijn stiefmoeder in 1583 rooms-katholiek is geworden, is door de jezuïeten opgevoed een wordt op 17-jarige leeftijd al tot de orde [SJ] toegelaten. Daarna volgt hij verdere filosofische en theologische studies in Wenen [1589-92] en in hèt centrum van de kerk en de contrareformatie, Rome [-1596], waarna hij promoveert tot doctor in de theologie en in 1597 tot priester wordt gewijd. Hij doceert aan het seminarie in Graz [1598-1601] en gaat dan tijdelijk naar Hongarije [Vágsellye in Opper-Hong.] terug. Daarna wordt de jonge Hongaarse kloosterling bekend als polemisch, levendig, humoristisch en helder -maar zo nodig ook ingewikkeld- redenaar en schrijver van talloze [in totaal 40] theologische en filosofische boeken, maar zijn aandacht gaat niet zozeer uit naar de geschoolde mensen, de intellektuelen als wel naar vooral naar het “gewone volk”. Daardoor wordt hij gemakkelijk begrepen en populair bij ‘de gewone mensen’.
Voortdurend poogt hij zijn overredingskracht te vergroten door taalgebruik, spreekwoorden, zegswijzen, beelden uit de natuur en voorbeelden uit het dagelijkse leven. Zijn vele publikaties in het Hongaars [22 boeken] in een goede en levendige stijl en zijn scherpe taalgebruik, nu eens grof, zelfs ordinair [zie b.v. Dekker, 65] en dan weer hartelijk, innemend, m.a.w. de taal van het volk, en niet die van de geleerde, die Pázmány wèl is, laten zien dat hij eigenlijk vooral erop uit is om te bereiken dat het Hongaarse volk weer terugkeert naar de rooms-katholieke kerk. Na 1603 gaat Pázmány [echter] weer voor vier jaren naar Graz, maar komt daarna weer terug. Voor de katholieke kerk en het volk [?] van Hongarije is zijn optreden van enorme betekenis, en hij is een duidelijke -en zelfs de meest beroemde- representant van de zich weldra aandienende contrareformatie in het land. Met de verschijning van Felelet in 1602 kan men zeggen dat de contrareformatie in Hongarije begint! Ook doen zich vrijwel tegelijkertijd andere verschijns

top

elen voor, waaruit overduidelijk blijkt dat de kerk van Rome haar zelfvertrouwen blijkbaar heeft herwonnen.
Gezien alles wat hieraan is voorafgegaan kan men uiteraard niet werkelijk menen dat nu de vrede voor het land aanstaande is. De ‘lange oorlog’ woedt nog overal, en vooral het optreden van de Habsburgse keizerlijke troepen in Hongarije wekt veel verontwaardiging. De ontevredenheid neemt dus nog verder toe, en de aanleiding voor een grote uitbarsting dient zich al aan….
In de stad Kassa [Kaschau, tgw. Kosice SK] doen zich grote moeilijkheden voor, want op 6 januari 1604 weigert het stadsbestuur van deze koninklijke vrije stad in te gaan op het verzoek om hier het r. katholiek kapittel van Eger toe te laten: de aartsbisschop van Eger was n.l. in 1597 voor de Turken naar Kassa gevlucht, een kreeg daar een kapel voor zijn kapittel toegewezen, maar later eist de belangrijke kerkvorst [!] de St. Elisabeths-Domkerk van Kassa voor de r.k. kerk op. Sinds een halve eeuw is deze enorme gotische hoofdkerk in gebruik bij de protestanten, dus weigert het [protestantse] stadsbestuur als stedelijke overheid op dit verzoek [deze eis] in te gaan! Toch moet men al snel zwichten voor de eis want een huurleger o.l.v. de [Italiaanse, katholieke] commandant van de burcht van Kassa, generaal Giacomo Belgiojoso [┼ 1626], dat in  naam van de koning, die o.a. de soevereine heerser is van zijn koninklijke vrije steden, en die de regel van cuius regio eius religio hier wil laten toepassen, zoals die ook in het Duitse rijk geldt, komt de stad en de Domkerk bezetten, en al op 8 januari wordt de kerk aan de katholieken gegeven en heringewijd…. Verdere overnames van kerken zijn ook gepland.
Dat is voor de protestanten uiteraard een schok: ze realiseren zich dat ze in het defensief zijn gedrongen door de wettige koning en zijn troepen, die in feite onder bevel staan van de Hofkriegsrat in Wenen. Weldra wordt er een rijksdag in Pozsony [Pressburg] gehouden, waarop door de protestanten, die de grote meerderheid van de adel [de Hongaarse Natie], vormen, fel geprotesteerd tegen o.a. de schendin-gen van hun geloof en hun gebouwen. Maar al eerder heeft de koning bepaald dat wie een klacht zou indienen inz. de godsdienst, met zware straffen wordt bedreigd. Rudolf wijst n.l. alle overleg over religie absoluut van de hand. De Hongaarse rijksdag mag zich “met zaken van religie niet bezighouden”.
Nadat deze rijksdag XXI artikelen [wetten] heeft aangenomen, worden deze door koning Rudolf [in Praag] formeel goedgekeurd, en vervolgens wordt deze rijksdag op 6 april 1604 gesloten. Dat gebeurt door ’s konings broer en plaatsvervanger, aartshertog Matthias [* 1557], de vroegere landvoogd der Nederlanden en sinds 1592 stadhouder in Opper- en Neder-Oostenrijk, en tevens militair bevelhebber in Hongarije. 
Toch laat de koning, die zich zoals bekend in feite absoluut niet voor de regering en staatszaken interesseert en in Praag volkomen zijn eigen mysterieuze en ziekelijke leven leidt, alsnog bekend maken dat hij, naast de aanvaarde XXI artikelen ook nog een -vervalst- wetsartikel XXII invoert. Hierin verklaart de koning uitdrukkelijk dat hij alle wetten van vóór 1526 die het rooms-katholieke geloof beschermen en afwijkingen onderdrukken, maar die al bijna 80 jaar niet zijn toegepast, weer van kracht verklaart [1 mei 1604], en ook keurt de koning de houding van degenen “die op de rijksdag protesteerden maar die nóch hun naam nóch hun confessie opgaven, maar zich wèl de meerderheid van de Standen van het koninkrijk Hongarije noemen”, scherp af.

top

In Kroatië en Slavonië [katholiek gebleven] worden onmiddellijk hierna de protestanten weer vervolg of verjaagd in naam van de koning aan wie de Kroaten trouw betuigen. De religieuze tegenstellingen tussen de protestantse Hongaren en de katholieke Kroaten worden hierdoor nog eens duidelijk bevestigd.
Voor de in grote meerderheid protestantse Hongaarse adel is de maat echter vol! Het blijkt dat koning Rudolf, die alleen nog formeel gezag heeft en zich immers al jaren afsluit voor de buitenwereld, hard wil optreden tegen de overtuiging van de grote meerderheid van zijn onderdanen in dit koninkrijk in, en dat hij daarbij niet schroomt om van onwettige methoden gebruik te maken.
Vandaar dat, te beginnen in Kassa en omgeving, het verzet begint. Vooral het ontnemen van kerkgebou-wen aan de protestanten en het in beslag nemen van hun goederen, zoals dat nu door de huurtroepen van de Habsburgse generaal Belgiojoso en anderen in noordoost-Hongarije gebeurt, maar ook de plunde-ringen en de terreur wekken veel verontwaardiging. In Zevenburgen voerde de al eerder optredende generaal Basta een waar terreurbewind en probeerde overal het katholieke geloof met geweld weer aan de bevolking op te leggen, en verscheidene katholieke edelen vervolgen hier en daar ook weer hun protestantse boeren en lijfeigenen om het geloof.
Dergelijke methoden zorgen er uiteraard voor dat de Habsburgse soldaten en hun generaals, maar ook de koning en de r.k. kerk eens te meer bij velen in Hongarije worden gewantrouwd, gehaat en geminacht, en dat men wordt herinnerd aan alle gruweldaden van vroeger.
Maar het verzet komt overal in het noordoosten van Hongarije spontaan op gang. De door de Habsburgers gevreesde vrijgevochten Hajduken, die in het hele land rondzwerven, en waarvan de katholieke Habsburgse heersers vonden dat deze ‘gevaarlijke elementen’ moeten worden aangepakt of uitgeroeid melden zich nu. Deze ‘boeren’ werden voortdurend door de keizerlijke legers en de Turken uitgeplunderd en achtervolgd en hebben eigenlijk niets meer te verliezen; óf ze zullen worden uitgeroeid óf tot lijfeigenschap veroordeeld.
Het is voor de vele ontevreden Hongaren duidelijk dat de Habsburgse vorst, die nu Hongarije en Zevenburgen aan plunderende troepen en hun terreur overlaat, intussen de schatkist tracht te spekken met geld uit illegale confiscaties en de contrareformatie weer met alle kracht bevordert, geen vertrouwen waard is. Van allerlei maatschappelijke klassen hebben zich dan intussen mensen [protestanten] bij de ontevredenen aangesloten: boeren, lijfeigenen, burgers, edelen, het gewone volk èn ook feodale heren, en allen zien in de regering van de Habsburgse koning hun hoofdvijand. Alleen een bekwaam aanvoerder heeft men nog nodig, maar de jonge leider van de voor de Habsburgse terreur naar Turks gebied gevluchte Zevenburgers, Gábor Bethlen [* 1580, zie hieronder], vindt weldra –maar na veel aarzeling- een goede aanvoerder, n.l. de vroegere militaire commandant van Zevenburgen, István Bocskay, die al spijt heeft dat hij eerder het lot van Zevenburgen aan dat van de Habsburgers heeft willen binden, maar voor dit ongeluk toch mede zélf verantwoordelijk was. 
István Bocskay van Kismária [* 1557 in Kolozsvár] is een calvinistisch edelman en bevelhebber uit de buurt van Nagyvárad [Oradea] in Bihar; zijn ouders waren Győrgy Bocskay en Krisztina Sulyok, een nicht van Zsigmond Báthory] en hij heeft enkele jaren geleden samen met Michael de Dappere van Walachije de Turken verslagen. Later trok hij zich, teleurgesteld, op zijn landgoed terug. Maar nu is Bocskay bereid om met steun van de Turken vorst van Zevenburgen te worden. [Gesch. Ungarns, 62]. Hij wil met de Hajduken [“Heyducken”], boeren en zwervers die [zie ook hierboven b.v. de feodale heren en de door hen opgelegde lasten zijn ontvlucht en een bestaan als veedrijvers, veekopers óf plunderaars enz. leiden op de Grote Laagvlakte, maar ook daklozen en uitgestotenen, die een hopeloos en armoedig bestaan lijden, en “hun sabel aanboden aan de meest biedende”.

top

Bocskay belooft hen evenwel een eigen stuk grond, en dát heeft een geweldig, onverwacht sukses; aan ontwortelde zwervers wordt ineens de hoop op een geregeld en vreedzaam bestaan en eigen bezit geboden! Prompt sluiten ze zich dan in groten getale bij Bocskay aan, vaak alleen omdat men de hardhandige en militaire Habsburgse terreur-heerschappij als vijandig en gericht tegen Hongarije ervaart.
Een aanleiding is al snel gevonden. Op 8 september 1604 besluiten de militaire bevelhebber en burgerlijke gouverneur van Kassa, dat het door de koning ingevoerde Wetsartikel XXII ongeldig is: het is immers níet door de rijksdag goedgekeurd; ze besluiten ook dat men bij een verdere schending van de godsdienstvrijheid gebruik zal maken van het recht op gewapend verzet van de Standen [de edelen, o.a. de magnaten en de bisschoppen] zoals dat recht staat vermeld in de Hongaarse Bulla aurea van 1222 [artikel XXXI] tegen ’n koning die de wetten niet respekteert. De Standen van het koninkrijk Hongarije verklaren ook nog dat zíj geen schuld dragen als de vrede door deze gang van zaken wordt verstoord.
Van deze voorbereidingen voor een krachtmeting hoort ook generaal Belgiojoso en brengt een leger tegen Bocskay op de been. In dit leger bevinden zich n.b. ook 5.000 goedbewapende Hajduken, die de kern van een koninklijk Hongaars leger hadden moeten worden. Nu voelen zij zich echter misbruikt door “een verrader”, ze lopen [zie hierboven] als één man over naar Bocskay en verslaan met een nachtelijke verrassingsaanval op 15 oktober 1604 tussen Almosd en Diószeg het getalsmatig veel sterkere leger van generaal Belgiojoso, dat vooral betaat uit Sileziërs, Walen en Serviërs. De generaal vlucht dan hals over kop naar noord-Hongarije, maar z’n nog overgebleven troepen worden door de strijdmacht van Basta, die hem te hulp wilde komen, door de overvallen van de Hajduken vernietigd. [Gesch. Ungarns, 63]. Hiermee begint in noordoost-Hongarije het gewapende verzet onder de krachtige leiding van Bocskay.
Hoewel Bocskay formeel geen troepen ter beschikking had, krijgt hij ook al snel de steun van garnizoenen in de grensvestingen en hij vraagt en krijgt ook hulp van Hongaarse huursoldaten van het koninklijke leger die dus naar hem overlopen. Ook de Hajduken lopen nu als één man naar Bocskay over, hoewel een aantal van hen zich eerder bij de Habsburgse generaal Basta had aangesloten. De Habsburgers dachten trouwens de duizenden strijdvaardige en zeer gemotiveerde Hajduken, die als woeste vrijbuiters zijn getraind in verzet en opstand, en soms berucht zijn vanwege hun hinderlagen en plunderingen, en hun eigen officieren, kapiteins, enz. kiezen, goed te kunnen gebruiken als [goedkoop] leger tegen de Turken.
Zij zagen in hen ook een middel om te gebruiken tègen de rebellerende machtige Hongaarse feodale adel in Zevenburgen en Hongarije, die zich immers verzet tegen de willekeur van de Habsburgers [die zoals eerder vermeld zeer geregeld met een lege kas zitten]. Die dynastie doet álles om aan geld te komen: in de 2e helft der XVIe eeuw komen er processen vanwege erfenissen en zogenaamd ‘hoogverraad’ van de Hongaarse adel, en ook die dienen voor de Habsburgse dynastie om zich van geld te voorzien….. Maar het lukt de Habsburgse koning [en zijn kliek] dus niet om de Hajduken te ‘gebruiken’.
Ook de grensmilities van de burchten o.l.v. vooraanstaande Hongaarse edelen, die zich ook geleidelijk aan dapper hebben onderscheiden in de strijd tegen de Turken sluiten zich bij Bocskay aan. Zelfs een aantal steden die bekend staan om hun trouw aan de keizer sluiten zich nu ook aan bij de opstand, hoewel die vooral door de protestantse adel wordt gesteund.

top

Men wil de godsdienstvrijheid en de wetten herstellen, en verzet zich tegen de onwettige maatregelen van de Habsburgse koning en keizer. “Vóór het christelijk geloof, vóór de Naam van de Verlosser en vóór het belaagde Vaderland” wil Bocskay de strijd beginnen en zijn soldaten hebben het meest bekende lied van Luther “Een vaste burcht is onze God” [Erős várunk nekünk az Isten] als strijdlied gekozen. 
Op 12 november 1604 wordt Kassa door de ”opstandelingen” ingenomen, daarna volgen andere steden zoals Debrecen, en heel Zevenburgen wordt zonder gevechten veroverd op de Habsburgse troepen, die zich overal moeten terugtrekken. “Geheel het grondgebied van Hongarije dat níet door de Turken was bezet werd door Bocskay heroverd”. [Makkai, 207]. Wanneer Zevenburgen eenmaal is veroverd [bevrijd] wordt István Bocskay op 21 februari 1605 op een landdag in Szerencs tot vorst gekozen, en twee maaanden later, op 20 april wordt hij door de Hongaarse rijksdag zelfs tot koning van Hongarije gekozen! Ook wordt op deze rijksdag de vrijheid van godsdienst en geweten geproklameerd. De rust lijkt hiermee hersteld, en op 14 september 1605 vindt de officiële installatie van István Bocskay als vorst van Zevenburgen plaats. Hij zelf blijft militaire commandant, maar draagt het bestuur over aan Zsigmond Rákóczi. Het doel van Bocskay is eigenlijk om de beeide grote mogendheden te gebruiken ten bate van Hongarije [d.w.z. de oostelijke helft v/h land, Zevenburgen], maar hij wil dus niet samen met de éne macht de andere aanvallen, omdat hij meent dat de juist Hongaren dáárvan altijd slachtoffer zullen zijn!
Wel is dit alles de aartsvijanden der Habsburgers, de Turken, natuurlijk zeer welkom: zijn steunen deze Hongaarse opstand en de Turkse grootvizier schenkt aan Bocskay al vast een koningskroon van goud met edelstenen. Op 10 november ontmoeten de grootvizier en de Hongaarse leider elkaar op het Rákosveld bij Pest en hier zal [denken sommmigen] de nieuwe koning misschien wel officieel worden gehuldigd. Op deze historische plaats zijn immers in de latere middeleeuwen ook wel Hongaarse koningen gekozen en rijksdagen gehouden. Toch gaan de Turkse èn andere wensen niet in vervulling:
Bocskay weigert de titel van koning van Hongarije te aanvaarden, hoewel hij de kroon wel accepteert. Blijkbaar beseft hij goed dat een wettige koning van Hongarije de ‘heilige’ kroon van St.Stefanus in zijn bezit moet hebben, en níet om een gunst of geschenk van de Turken hoeft te vragen, wil hij ècht worden erkend, en zover is het nog lang niet! Hij erkent zelfs openlijk dat er nog een gekroonde en dus wettige koning van het land leeft, en neemt dus ook afstand van de Turken.
Bocskay lijkt zich zelfs, terwijl menigeen denkt dat hij op het toppunt van zijn macht staat omdat zijn troepen heel het noorden en oosten van het land in bezit hebben, zijn lichte cavallerie zelfs delen van Moravië verovert en ook Wenen bedreigt, en terwijl hij de Habsburgse generaals Basta en Belgiojoso heeft verdreven, te willen verzoenen met de Habsburgers en hij knoopt onderhandelingen over een vredesverdrag aan! Hij wil zich toch níet totaal binden aan de Turken en volledig breken met de Habsburgers! Vrede sluiten lijkt hem het beste, maar als de meest veilige garantie voor zo’n vrede ziet Bocskay een autonoom en protestants Zevenburgen! Dit gebied, dat hij toch beschouwt als kern voor Hongarije [“om voor de toekomst de politieke en spirituele waarden der Hongaren te bewaren”], zou een evenwicht kunnen scheppen tussen de beide wereldrijken, en in zijn testament formuleert Bocskay de missie van Transylvanië [Zevenburgen]:
”Zolang de kroon van Hongarije daarginds zal zijn, bij een natie die sterker is dan wij, bij de Duitser, en zolang als het koninkrijk Hongarije eveneens afhankelijk is van de Duitsers, zal het altijd nodig en nuttig zijn om een Hongaarse vorst in Zevenburgen te handhaven, want het zal voor hen ook een steun zijn waarvan ze voordeel hebben. Maar als God ons toestaat dat de kroon van Hongarije ín het land door een Hongaar als hoofd wordt aanvaard, door één koning, vragen we aan de Zevenburgers om hem niet te verlaten, om zich niet te verzetten maar om in tegendeel hem te helpen naar vermogen en zich eensgezind -naar oude gewoonte- te scharen onder déze kroon”. [Makkai, 209]. 

top

Maar de Hongaren zijn het onderling niet eens: de Zevenburgse aristokratie zou wel een door de Turken gesteund “onafhankelijk” koninkrijk wensen, maar de adel van Opper-Hongarije wil dan toch liever een compromis met de Habsburgers, zelfs ten koste van de godsdienstvrijheid.
Er zijn overigens allerlei redenen voor Bocskay om het overleg te starten; de opstand dreigt uit te groeien tot een sociaal conflict, en hier en daar willen de boeren en lijfeigenen hun bevrijding, en dát wil men in elk geval voorkómen. Sinds enkele tientallen jaren vermindert n.l. het aantal werkers voor loon op de landerijen van de adel, en de gedwongen herendiensten nemen toe! Sommige adellijke landheren eisen zelfs dat hun lijfeigenen zonder meer herendiensten verrichten, zónder enige beperking. Dat zorgt in de 2e helft van de XVIe eeuw hier en daar voor meer sociale onrust. De ontwapening van de Hajduken en de boeren lijkt dus een zaak van het grootste belang en de adellijke leiders –zowel van pro-Habsburgse als van pro-Turkse kant- willen de zaak tenslotte beslist in de hand houden; de boeren zullen dus in de macht van de feodale landheren/grootgrondbezitters blijven.
Intussen heeft Bocskay dan zijn trouwste adviseur, de rijke protestantse handelaar en koopman graaf István Illésházy [1540-1609], die vooral door zijn huwelijk met Katalin Pálffy rijk is geworden en sinds 1600 főispán [gouverneur] van Trencsén is, maar door rivalen nogal eens vals van “verraad” is beschuldigd, destijds naar Polen is gevlucht en van alle bezit is beroofd, maar vrijgesproken door een Hongaarse rechtbank, en zich bij Bockay heeft aangesloten, benoemd tot onderhandelaar met de Habsburgers! Illésházy [die overigens Bocksy ervan verdenkt persoonlijke ambities te hebben] wordt n.b. enkele eeuwen na zijn dood nog bekend door zijn dagboekaantekeningen die hij van 1592 tot 1603 bijhield en die pas in 1863 door Ferenc Kazinczy zijn uitgegeven!
Al eerder is Illésházy ook al bekend geworden vanwege zijn verzet tegen de financiële en economische macht van ‘de Duitsers’ [en machtige Oostenrijkse families] in b.v. de mijnsteden van Opper-Hongarije, maar men zag hem in Wenen vooral als vertegenwoordiger van ‘de nationalistische Hongaren’ en daarom ondervond hij veel tegenwerking. Nu is hij door Bocskay tot z’n gezant benoemd. De ‘rebellenleider’ wil n.l. de koning wel erkennen als deze aan bepaalde voorwaarden wil voldoen: de koning zal de wetten van Hongarije, de godsdienstvrijheid en de autonome positie van het land moeten erkennen. Ook de Habsburgse vorst is bereid tot onderhandelen, en belast zijn broer Matthias ermee.
Het is dan Matthias, Rudolfs ambitieuze broer, nu hoofd van de familie Habsburg, die -geheel de privileges van de Hongaarse Standen bevestigend- een vredesakkoord sluit met de rebellen van Bocskay evenals een wapenstilstand met de Turken, en een verbond schept van de Oostenrijkse en Hongaarse standen om de vrede te bewaren. [Demetz, 220]. De onderhandelingen over een vrede duren overigens lang, o.a. omdat de r.k. clerus bij Matthia erop aandringt zich [wat de rooms-katholieke godsdienst betreft] onverzoenlijk te tonen.
Nog in 1606 heeft Bocskay overigens zijn vrije en getrouwe ‘Hajduken‘ beloond: na al hun militaire inspanningen krijgen de 10.000 mannen een paar steden en grote stukken land in Szabolcs en bij Debrecen in bezit. Hun zes vrije steden, de “Hajdukensteden” zullen een autonome eenheid blijven vormen, en de inwoners zijn vrijgesteld van feodale verplichtingen, hoewel ze wel aan militaire dienstplicht zullen zijn onderworpen. Deze bepalingen worden ook in de Vrede van Wenen [zie hieronder] opgenomen, en de autonomie van de Hajduken blijft nog eeuwenlang bestaan!
Na enkele maanden en enig uitstel van de onderhandelingen tussen Illésházy en aartshertog Matthias wordt op 23 juni 1606 de vrede in Wenen gesloten, waarbij de Habsburgers eigenlijk -op papier althans- de voorwaarden van Bocskay aanvaarden.

top

Bocskay’s gezag wordt in Zevenburgen en in drie aangrenzende comitaten [Bereg, Ugocsa en Szatmár] erkend; hiermee wordt de status van Zevenburgen als autonoom vorstendom hersteld; allerlei wetsver-krachting zal door nieuwe wetten worden goedgemaakt; de koning zal niemand vanwege z’n geloof vervolgen; godsdienstige verdraagzaamheid wordt [dus] “zonder benadeling van de katholieke religie” erkend in de koninklijke vrije steden en in de grensvestingen, “in dat deel van het koninkrijk Hongarije dat van de Habsburgers is”. De koning en z’n broer stáán echter op het behoud van de rechten der rooms-katholieke kerk en op de juridische macht van de r.k. clerus. Het platteland wordt met betrekking tot de godsdienstvrijheid niet genoemd, maar men kan aannemen dat de landerijen toch ook bedoeld zijn, omdat ze onder de souvereine macht van de adel vallen.
Opmerkelijk is de bepaling dat de katholieke religie niet benadeeld mag worden, want wanneer men dit letterlijk neemt en de katholieke godsdienst goed gezind is, kan nota bene álles wat het protestantisme bevordert of zelfs [oogluikend] toelaat uitgelegd worden als ‘nadelig voor de r.k. kerk’! De uitleg van deze bepaling wordt dus aanleiding voor nog veel strijd in de toekomst!……
Er zal ook weer een paladijn door de rijksdag gekozen kunnen worden, en wanneer de koning er niet is [en dat is voortdurend het geval want Rudolf leeft in Praag in het grootst denkbare isolement, zondert zich volstrekt af, is nog meer in zichzelf gekeerd dan ooit, is zwaarmoedig en geestesziek, lijdt aan vervolgingswaan, en men bereidt in de familie, samen met de invloedrijke kardinaal Khlesl [zie hierboven], zijn afzetting al voor!] zal zijn broer, de ambitieuze aartshertog Matthias, die de taken van z’n broer maar ál te graag wil overnemen en zichzelf als dé aangewezen persoon beschouwt om de zaak over te nemen, regeren; deze heeft overigens zoals vermeld al taken van de koning en keizer overgenomen.
De Hongaarse kroon van St. Stefanus zal -na ruim een halve eeuw- ook weer naar het land, naar Pozsony [Pressburg] worden overgebracht; aan de jezuïtenorde zal niet worden toegestaan om enig bezit in Hongarije te hebben, maar hierover bereikt men geen akkoord want de Habsburgers wensen de rechten van deze orde juist wèl te erkennen! Er zullen ook alleen leden van de Hongaarse adel worden benoemd in dienst van de regering [van/voor Hongarije]. De Hongaarse Standen beloven ook hun trouw aan de wettige koning; geen vijand zal in de landen van de Hongaarse kroon worden toegelaten en als mocht blijken dat de Turken geen vrede wensen te sluiten, zal men ze met alle kracht bestrijden.
De [reeds grote] macht van de adel wordt nog verder vergroot door de bepaling dat de Heren via de comitaatsvergaderingen [de ‘standen’ der provincies] ook de juridische macht over hun boeren uitoefenen. Dit houdt o.a. in dat er geen enkele centrale [= koninklijke] macht de boeren zal kunnen beschermen tegen uitbuiting door de adel, en dat er b.v. van de “vrijheid van beweging” van de boeren geen sprake meer is: men is volkomen ”aan de grond gebonden”, en aan hun ondergeschikten kunnen de landheren vrijwel ongecontroleerd ook de zwaarste straffen opleggen.
Overigens bemoeit de ziekelijke koning Rudolf persoonlijk zich totaal niet met wat er zover van Praag, in zijn koninkrijk Hongarije gebeurt, en al is hij ‘tegen’ de vrede, toch wordt hij gedwongen om ze te tekenen; op 6 augustus 1606 wordt de vrede van Wenen officieel bevestigd.
Met de Turken vinden dan onderhandelingen plaats die ook leiden tot een vredesverdrag, dat vooral aan István Bocskay, die een bemiddelende rol speelt, is te danken. In Zsitvatorok, tegenover Komárom aan de Donau, wordt op 11 november 1606 de vrede gesloten. Hier wordt [opnieuw!] bepaald dat elke partij houdt wat hij heeft, en de sultan erkent nu voor het eerst de Habsburgse keizer -en koning van Hongarije- als gelijkwaardig vorst; de schatplichtigheid van de Habsburgers aan de sultan vervalt hiermee. Op basis van deze vrede, die de status quo bevestigt, blijven Eger en Kanizsa Turks bezit, en blijven enkele kleine vestingen in Nógrád en Hont in Habsburgs bezit.

De Hassan Jakovali-moskee in Pécs, na 1530.

top

De wijze, verstandige, nuchtere en realistische vorst Bocskay en andere edelen stichten later ook nog andere Hajduken-nederzettingen, waarvan de inwoners geen belasting betalen en geen herendiensten verrichten, maar alleen kunnen worden opgeroepen voor militaire dienst. Als rondzwervende zelfstandige handelaren in grote kudden vee zullen ze zich goed kunnen handhaven, en als persoonlijk vrije mannen behoren ze tot de lage adel, hoewel ze enkele verplichtingen houden. Ook de privileges van de Székler-Magyaren, een van de drie nationes van het vorstendom, worden hersteld, en daardoor krijgt de Zevenburgse vorst voortaan een sterk leger van vrije boeren ter beschikking.
István Bocskay, de gematigde vorst van Zevenburgen, die in zijn heldere oordeel al zijn tijdgenoten overtrof [Makkai, 211], overleeft echter al deze bepalingen en verdragen, waarin hij zo’n groot aandeel heeft gehad en die de politieke en militaire toestand voor een aantal jaren regelen, niet lang: hij sterft al op 29 december 1606 in Kassa, en het is niet helemaal onbegrijpelijk dat onmiddellijk na zijn dood al geruchten de ronde doen als zou hij zijn vergiftigd door toedoen van … de jezuïeten! Zelfs de vrede van Wenen en de vrijheid van de Hajduken, die immers in de praktijk nog moeten worden toegepast, acht men in direkt gevaar, want keizer en koning Rudolf weigert hardnekkig om de wensen van de ‘rebelse Hongaren’ te vervullen……!
De laatste wilsbeschikking van vorst István Bocskay speekt overigens ook duidelijke taal: “Het is de bestemming van het vorstendom Zevenburgen om tussenbeide te komen in Hongaarse zaken wanneer de vrijheden van de Hongaarse natie worden bedreigd door de Habsburgse koning”. [zie hierboven].
Ook de Hajduken, die immers aan een algemene ontevredenheid over de Habsburgers, de Turken en de rijke landheren hun bestaan als vrijbuiters danken, en een rijke eigen traditie van verzet [en de eigen keuze van de officieren en kapiteins] kennen, hebben nu weer reden om toch het ergste te vrezen, en staan dus al klaar om de wapens opnieuw op te nemen en de Habsburgse vorst van de Hongaarse troon te verjagen en een ‘nationale koning’ te kiezen. Zelfs aartshertog Matthias, de broer van Rudolf, die immers zelf de vrede in Wenen heeft gesloten en de Hongaarse adel overreden de Hajduken dan om inderdaad gewapenderhand Rudolf af te zetten en Matthias zelf op de troon te brengen!  
Intussen is er ook in febr. 1607 een opvolger van Bocskay gekozen, de 62-jarige Zsigmond Rákóczi [van Rákócz en Felsővadász], die wel tot de rijke protestantse adel van noordoost Hongarije en Zevenburgen behoort, maar zich als vorst toch niet kan handhaven; zijn gezag is zeer gering; hij treedt onder druk al op 5 maart 1608 af [┼ 6 dec. 1608]. Overigens had Bocskay zelf de populaire Bálint Homonnai aanbevolen, maar die wordt afgewezen, en ondanks het gezag van Bocskay zien veel edelen in Opper-Hongarije niet in dat een zelfstandig Zevenburgen een garantie voor hun vrijheid zou kunnen zijn! 
Rákóczi wordt al in 1608 met gewapende steun van de Hajduken vervangen door de pas 19-jarige Gábor Báthory [de enige protestant in een katholieke familie], die als erfgenaam en op basis van de ‘rechten van zijn familie’ deze troon opeiste [Makkai, 214], en die ook door Bocskay als opvolger was aangewezen. Op 5 maart 1608 wordt hij tot vorst gekozen over het gebied dat hij vooral ziet als zijn persoonlijk eigendom…...  Hij geeft de weer strijdbaar geworden kerk van Rome ook alle vrijheden!
Ook in 1608 komt de Hongaarse rijksdag weer in Pozsony [tgw. Bratislava] bijeen om de vrede van Wenen van 1606 officieel te bevestigen. Deze rijksdag [met weer een grote protestantse meerderheid], wordt daardoor politiek belangrijk, en verscheidene bepalingen zijn voor de toekomst van het land van groot belang geworden. De meeste bepalingen van de vrede worden nu nader uitgewerkt, en soms gewijzigd. Besloten wordt o.a. dat Hongarije alleen aan eigen wetten is onderworpen; voorrtaan moet de kroon in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] worden bewaard, en de betekenis ervan is duidelijk: het eeuwenoude koninkrijk Hongarije is níet zomaar een van de vele Habsburgse kroonlanden maar [op papier] een souvereine staat. Twee [wereldlijke] kroonwachters moeten de kroon -symbool van de macht, van het land- bewaken en dus zorgen dat hij nooit weer buiten het land belandt. De waardigheid van een paladijn [de vertegenwoordiger van de koning in Hongarije zelf] wordt ook nader omschreven en deze funktie zal niet meer lange tijd vakant mogen blijven.

top

Nog in 1608 wordt István Illésházy, de vroegere gezant van Bocskay, tot paladijn gekozen, en hiermee is hij de tweede protestant die deze funktie krijgt! Na zijn dood in dec. 1609 wordt de edelman Győrgy Thurzó [1567-1616], eveneens een protestant [luthers], paladijn.
De “Koninklijke Hongaarse Kamer” in Pozsony zal voortaan los van de Oostenrijkse Hofkammer opereren, en de koning kan dus niet langer door middel van één van de bisschoppen als z’n stadhouder vanuit Wenen Hongarije regeren. Vanwege de ergernis die het optreden van de buitenlandse huursoldaten en hun katholieke bevelhebbers steeds weer oproept wordt nu bepaald dat de vestingsteden [in het grens-gebied] onder bevel van Hongaarse commandanten staan en dat zij Hongaarse soldaten in dienst zullen nemen. “De aanwezigheid van de vreemde troepen werd n.l. benut om het protestantisme en ook de constitutie de doodssteek te geven”. [Marczali, 168]. Voor openbare ambten in Hongarije kunnen alleen Hongaren in aanmerking komen, en de bán van Kroatië en Slavonië heeft voortaan ook gezag over de Militaire grensdistrikten.
De Hongaarse rijksdag besluit nu ook om de vergaderingen drastisch te reorganiseren: voortaan zal de rijksdag uit twee aparte “Tafels” van de Standen bestaan:
De Magnatentafel [of Hogere tafel] omvat de hoge adel, de magnaten, en anderen die persoonlijk de vergaderingen [in Pozsony, Pressburg] kunnen bijwonen. Enkele honderden rijke grootgrondbezitters en de katholieke bisschoppen die als “baronnen” [barones] gelden en juist in deze tijd vanwege hun heldhaftige optreden in dienst van de Habsburgse koning nogal eens met titels, geld en goed [als vorsten, graven, baronnen] worden beloond vergaderen voortaan apart van de Representantentafel [of Lagere tafel] van afgevaardigden van de comitaten, de lagere prelaten, rechters van de koninklijke gerechtshoven, van de distrikten met zelfbestuur, zoals de steden der Hajduken, en van de ‘koninklijke vrije steden’. Ook deze ‘tafel’ telt alleen edelen of daaraan gelijkgestelden. Velen van hen behoren tot de zgn. nemesség, de landadel, die geen speciale titel maar wel persoonlijke vrijheid heeft. Vooral deze lage adel is sterk overwegend protestants en spreekt Hongaars.
De Hongaarse rijksdag [nemzetgyűlés, lett. de vergadering van de natie], neemt echter vooral belangrijke besluiten over een kwestie die overal in Europa een grote rol speelt: de godsdienstvrijheid.
”Het staat de Standen [de adel] op hun eigen gebied, en ook op de koninklijke landgoederen, en de Hongaarse soldaten in de grensstreken, de marktplaatsen en dorpen, vrij om die religie die ze vrijwillig hebben gekozen, ongehinderd uit te oefenen”.
Aldus luidt de officiële bepaling waaruit men kan afleiden dat het de Hongaarse rijksdag ernst is met de godsdienstvrijheid: iets bijzonders in het Europa van deze tijd. Ook worden de staatsambten opengesteld voor rooms-katholieken én protestanten beide. Zelfs mogen protestantse boeren en lijfeigenen die in dienst van katholieke landheren leven en op hun land werken, hun godsdienst blijven uitoefenen. Men zou zeggen: de -sterk overwegend- protestantse rijksdag van Hongarije staat aan de katholieke minderheid vrijheid van godsdienst toe!
Toch is de rooms-katholieke geestelijkheid het met deze gang van zaken principieel niet eens: zij protesteert heftig tegen de bepalingen inz. godsdienstvrijheid, en bij monde van de dan al beroemde en welsprekende, zeer strijdbare theoloog Péter Pázmány komt ze op voor het [alleen-] recht van de katholieke religie. Het spreekt in de 16e en 17e eeuw n.l. nog volkomen vanzelf dat de kerk van Rome [ook in Hongarije] allerlei afwijkingen van de officiële leer [= protestante opvattingen] nooit kan accepteren als ‘gelijkwaardig’, ook al is de overgrote meerderheid der bevolking al enkele decennia de protestantse leer toegedaan!
De rooms-katholieke kerk doet b.v. geen afstand van haar jurisdiktie over álle inwoners van het koninkrijk Hongarije, zoals ook een koning alleen maar kan regeren over álle onderdanen van zijn rijk! Pázmány, die pas uit Graz [waar hij de leerstoel scholastieke theologie bezette] naar Hongarije is teruggekomen, houdt dus heel stoutmoedig op deze protestantse rijksdag “een schitterend pleidooi voor de rechten van de Éne Ware Kerk”, en durft te beweren dat “alle gesels die de Hongaren slaan door de ketterij komen”. Daarmee begint een felle polemiek!

top

Toch blijft deze rijksdag bij haar besluiten, men vraagt zelfs aan de paladijn om bestraffing van “die goddeloze jezuïet” [Dekker, 60], en de meest gevreesde ijveraars van de r.k. kerk, de jezuïeten, mogen, zoals dat in 1606 al was bepaald, in Hongarije geen enkel vermogen of onroerend goed bezitten! Zo legt de Hongaarse rijksdag van 1608 -zou men denken - een stevige basis voor de toekomst….
Het lijkt erop dat Hongarije, hoe het ook verdeeld is tussen de Oostenrijkse Habsburgers en Ottomaanse Turken een meer zelfstandige ontwikkeling tegemoet kan gaan, hoewel de overgrote meerderheid der bevolking, de boeren en lijfeigenen allerminst profiteert van al deze toch feodale regelingen!
Ook blijkt op deze rijksdag dat de grote meerderheid van de edelen staat op haar rechten en op godsdienstvrijheid; er is geen sprake van dat men gewillig aan de wensen van de Habsburgers tegemoet komt en er is al helemaal geen sprake van dat men zich schikt in de Turkse bezetting of de verdeling van het land. Nooit heeft iemand in het hopeloos verdeelde Hongarije van de 16e en 17e eeuw van harte met de Turken willen meedoen.
Wel is duidelijk geworden dat de kerk van Rome opnieuw zelfvertrouwen heeft gekregen, en dat de Habsburgers déze kerk steunen; dat is doorslaggevend en de onderdrukking van de Hongaren gaat samen met de contrareformatie. Met name in Opper-Hongarije [het Habsburgse deel van het land] bezitten de bisschoppen veel macht en politieke funkties, en hebben grote invloed op het dagelijkse leven, en die wordt steeds groter naarmate de adel weer rooms-katholiek wordt. Zij zien in de positie van het protestantse Zevenburgen dus hèt obstakel voor de eenheid van Hongarije; ze willen m.a.w. deze protestantse oppositie [die eigenlijk naar nationale onafhankelijkheid streeft] liquideren. Weldra zal dus blijken dat de situatie in dit land zich na deze rijksdag niet fundamenteel wijzigt, en dat de diepe kloof  tussen ‘Habsburg’, het katholieke westen en ‘Zevenburgen’, het protestantse oosten blijft bestaan!
Alleen in de strijd met het absolutistische regime van de Habsburgers zijn de Turken wellicht tijdelijk te gebruiken, maar het despotische Turkse rijk was en bleef de vijand, het gevaar, de vreemde, buitenlandse bezetter, de agressor, onbekend en heidens, oosters, en de straf van God voor de zondige wereld; ook tegenover het despotisme van de Ottomaanse heersers staat vooral de trots der Magyaren als vrije [adellijke] natie. De historische tegenstellingen tussen het Europese westerse christendom en de Islam van de volkeren van Voor-Azië, uit het oosten, blijven ook in dit land volop bestaan.
Menig Hongaars dichter en schrijver blijft getuigen van de heldenmoed van èchte Hongaarse helden zoals Dobozy, Jurisics, Szondy, Zrínyi en Dobó, en men blijft in het algemeen óók de Habsburgers als vreeemde heersers [vanuit Wenen] of op z’n minst als noodzakelijk kwaad [in de strijd tegen de reformatie] beschouwen. Met de woorden van Péter Bornemisza [┼ 1585, zie blz. 18]: 
“De hooghartige Duitsers vervolgen mij, de ongelovige Turken omringen mij; wanneer zal ik ooit weer genieten van een residentie in de oude stad Buda?” [Kosáry, 117].
Het hier geschetste beeld van Hongarije dat in diep verval en machteloosheid verkeert, en waar de bevolking te lijden heeft onder talloze vormen van ellende, is evenwel niet alles. Het culturele leven heeft weliswaar te lijden van het gebrek aan betere vooruitzichten, maar aan de andere kant is er steeds ruim voldoende stof tot heftige polemieken over religie en politiek, de oorlog en alle gevolgen hiervan.
Ook geven met name Italianen en Duitsers verslag in andere delen van Europa over de militaire toestanden en veldslagen in Hongarije, en men maakt talloze ‘veduten’, getekende of gegraveerde stads- en vestinggezichten met perspectief naar Italiaans voorbeeld. Zij dienen mede om aan de buitenlanders, elders in Europa, een duidelijk inzicht in de strategische positie van dergelijke steden en vestingen en van de krijgsverrichtingen hier in het zo veraf gelegen Hongarije -waar zich tenslotte toch gedurende ongeveer anderhalve eeuw een clash of civilizations van Europese betekenis afspeelt- te verschaffen.

top

Naar dit oorlogsgebied komen ook heel wat ervaren Italiaanse ingenieurs die m.n. door de Habsburgse heersers worden gevraagd om ontwerpen te leveren voor de bouw of herbouw van talloze vestingen en burchten, bastions, grachten en forten, als verdediging tegen de Turken. Ook de talloze adellijke families laten hun kastelen en burchten met torens, muren, etc. versterken of in de renaissance-stijl van deze tijd veranderen en uitbreiden. Van een ontwikkeling van de steden, die juist zo kenmerkend is voor de periode der renaissance elders in Europa, is door de voortdurende oorlogsomstandigheden maar ook door de toegenomen macht van de adel in Hongarije echter geen sprake.
Vele adellijke families lijden overigens niet onder de oorlogen, maar kunnen hun bezit vergroten of komen via erfenis aan nieuwe landgoederen of worden, door de uitvoer van kudden vee en van vlees of van goede soorten wijn, rijk. Vooral de streek rond Tokaj ontwikkelt zich juist in de 16e eeuw tot een gebied van wijngaarden en sommige families worden rijk en welvarend door de handel, zoals b.v. de familie van Gáspár Mágóczy die in 1570 een van rijkste landheren is van noord-Hongarije is, en erfgenaam wordt van het landgoed Pácin bij Sárospatak; hijzelf sterft kinderloos waardoor de erfenis in handen komt van zijn neef en diens vrouw Judit Alaghy. Ook de machtige Báthory’s behoren o.a. door de wijnhandel tot de rijkste grondbezitters van Noordoost-Hongarije en Zevenburgen.
De graanproduktie van Hongarije is in deze eeuwen van veel minder belang, omdat vrijwel alle graan opgaat aan de binnenlandse vraag van boeren en burgers en ook van soldaten in de grensvestingen en de talloze huursoldaten.
Uit de XVIe eeuw is uiteraard ook één en ander aan protestantse kerkelijke kunst bewaard gebleven, hoewel de kerken werden ontdaan van de vele wandschilderingen [heiligen etc.] en talloze versieringen maar daarvoor in de plaats komen bloemmotieven en beschildering van ‘casettes’, de houten panelen in het plafond en de preekstoel, evenals de goud- en zilversmeedkunst, die wordt toegepast bij avondmaals-stellen en bestek. Vergeleken met de Middeleeuwen is er nu sprake van een veel meer ‘wereldlijke’ kunst t.b.v. de adel; een voorvaderlijke ‘portrettengalerij’ komt in de mode, als eerste van de familie Nádasdy, die het voorbeeld geeft aan talloze andere adellijke families. Voorbeelden van renaissance-kunst onder Italiaanse invloed zijn ook te zien op vele grafzerken, hekwerk, deuren en ramen van kerken en kastelen. 
Aan het hof van Bocskay leefde o.a. de beste dichter van die tijd János Rimay [1569/70-1631], een protestantse edelman uit Noord-Hongarije en een uitstekende leerling van Balassi [zie hierboven], die zijn erfenis trouw bewaarde; hij verzamelde de gedichten van Balassa en gaf als eerste een waardering erover. Hijzelf maakt vooral filosofische en patriottische gedichten, op een bijzondere manier en in een gecultiveerde stijl.
Verder spelen met name de eerder genoemde protestantse humanist István Szamoskőzi [┼ 1612], en de katholieke Miklós Istvánffy [zie hierboven] als historici een grote rol, terwijl de wetenschapper en tevens  organisator van de [sektarische groep der] sabatteëers, Simon Péchy [± 1575-1642] van iets minder belang is.

top