< Terug

4. Het verdeelde Hongarije vanaf 1526 tot ± 1700

4.4 De Habsburgers en Zevenburgen, de Contrareformatie, 1608 - ± 1660

Hoewel de Hongaarse rijksdag van 1608 de positie van de protestantse meerderheid en die van de rooms-katholieke minderheid lijkt te hebben geregeld, komen toch in de volgende jaren de zwakheden van de protestanten en de kracht van de katholieke kerk duidelijk aan het licht. De katholieken willen het verloren terrein terugwinnen en de protestanten moeten steeds weer veel moeite doen om hun wettelijk geregelde positie te handhaven. De Habsburgse Hongaarse [!] koningen in Wenen, die veelal onder sterke invloed van de jezuïeten staan, laten hierbij consequent en zeer duidelijk merken dat ze aan de kant van de katholieke kerk staan –dus de contrareformatie met alle middelen willen bevorderen- en dat ze bovendien hun macht -via een centralistische politiek- wensen uit te breiden.
Allerlei bepalingen van 1608 blijven in feite een dode letter: het bestuur over Hongarije en de financiële zaken van dat land blijven onder controle van de koning en van het Hof in Wenen, en van de bepalingen dat buitenlandse -met name Duitse- huursoldaten uit Hongarije moeten vertrekken, komt ook niets terecht. De koning zal stellig óók hebben gedacht dat hij de verdediging van Zijn koninkrijk Hongarije, die smalle grensstrook en bufferzone voor zijn Oostenrijkse erflanden tegen de Turken, niet ongestraft kan overlaten aan kettters die voortdurend meer klagen over de wandaden der Habsburgse soldaten dan over het optreden van de Turken, en de jezuïeten helpen hem intussen voortdurend herinneren aan het feit dat Hongarije, waar zij ook weer steeds meer aktief worden, ‘gezuiverd’ moet worden.
Bovendien houdt de koning grote bevoegdheden inzake de wetgeving, b.v. het vetorecht, want de Hongaarse rijksdag kan alleen wetten aannemen die eerst door de koning zijn goedgekeurd, en hij is ook niet van plan om de wetten van het koninkrijk Hongarije, één van z’n vele landen, naar de letter uit te voeren of in de geest ervan te handelen; met het protestantisme dat immers in de Oostenrijkse erflanden zwaar wordt vervolgd, wenst een Habsburgse koning geen rekening te houden.
Men merkt verder in Wenen uiteraard ook nog op dat vanuit de Turkse vazalstaat Zevenburgen steeds weer de macht van de Habsburgers wordt bedreigd; van hieruit krijgt het Hongaarse nationalisme, dat zoals bekend in deze tijd heel vaak samengaat met protestantisme, steeds weer een nieuwe impuls.
Maar ook de Hongaarse natie -de adel- voelt zich in haar vrijheden bedreigd. Bij zijn kroningseed, het zgn.”Diploma inaugurale”, dat als constitutionele wet vervolgens door de speciaal bijeengeroepen rijksdag bij de bestaande wetgeving wordt gevoegd, moet een nieuwe koning van Hongarije beloven “de privileges, de immuniteiten en de gewoonten van het koninkrijk onverkort te handhaven en te beschermen”, maar door allerlei maatregelen kan een koning daar wel een eigen inhoud aan geven of ze tot een dode letter maken. Hij kan b.v. de rijksdag  een lange tijd niet bijeenroepen, hij kan allerlei betrouwbare [d.w.z. katholieke] mensen in de adelstand verheffen, en hen belonen met enorme landgoederen, met titels en met financiële voordelen door bepaalde funkties en met hoge onderscheidingen, zodat ze zich persoonlijk voor altijd aan de Habsburgse koning verplicht voelen. Door op deze manier de Hongaarse Standen tegen te werken kan de koning steeds opnieuw proberen de Hongaarse aristokratie aan zich en aan de dynastie te binden. Dat is de politiek van de -al eerder genoemde- geleerde en bekende theoloog en jezuïetenpater Péter Pázmány van Panász, die in 1608 is teruggekomen uit Graz.

top

Evenals zijn machtige en zeer invloedrijke Oostenrijkse collega Melchior Khlesl [1552-1630] die vanaf 1599 kanselier en ènige adviseur van koning Matthias en bisschop van Wenen is, streeft ook hij naar het volledige herstel van de macht en het aanzien van de rooms-katholieke kerk en naar de bestrijding van de protestanten met alle mogelijke middelen. Men maakt hierbij ook gebruik van enkele zwakheden der protestanten, zoals hun verdeeldheid. Beide prelaten zijn n.b. protestants opgevoed en door de jezuïeten al op jonge leeftijd bekeerd tot de katholieke kerk en ze bekleden de bijna-hoogste funkties in de kerk: Khlesl wordt in 1615 kardinaal, Pázmány wordt op 28 september 1616 de opvolger van Ferenc Forgách die als vorst-primaat van Hongarije en aartsbisschop van Esztergom [Strigonium] van 1607 tot ’15 het aanzien en de macht van de kerk van Rome al zeer had versterkt. Forgách’s broer wordt in 1616 zelfs paladijn.
De onvermoeibare, scherpzinnige en bekwame jezuïeten-theoloog Pázmány is intussen een beroemd kanselredenaar geworden en schrijft en vertaalt het ène na het andere boek. Door woord en geschrift haalt hij de katholieke kerk doelbewust uit het defensief en plaatst haar in een aanvalspositie. Met [zie hierboven] kernachtige, puntige gezegden, talloze beelden en vergelijkingen uit het gewone leven, plastische uitdrukkingen, humor en vrijmoedigheid, gaat hij zeer strijdvaardig en polemisch te werk, en maakt als een der weinige katholieke prelaten der XVIIe eeuw volop gebruik van de volkstaal.
In 1604 vertaalt hij de Navolging van Christus van Thomas à Kempis in het Hongaars, in 1606 publiceert hij een “Christelijk Gebedenboek” dat zeer bekend en populair is geworden, en in 1623 schrijft hij z’n meest beroemde werk, de ”Igazságra Vezérlő Kalauz ” [Wegwijzer naar de goddelijke Waarheid] in Pozsony [Pressburg], een 816 bladzijden tellend stuk proza waarin hij het ‘ware geloof’ van zijn eigen kerk en b.v. van het pauselijk gezag en de dogma’s van de kerk van Rome o.a. aan de hand van het menselijk verstand [!] en deels van de H. Schrift verdedigt.
Niets laat de geleerde Pázmány in dit meesterwerk onbesproken. “Van de hoogste waarheden en de meest diepzinnige problemen, tot de meest onbeduidende kleinigheden van de organisatie van de kerk, alle onderdelen die door de reformatie zijn aangevallen, worden helder uitgelegd en onweerlegbaar bevestigd”. [naar Dekker, 61]. Later wordt dit boek n.b. in het Latijn vertaald en uitgegeven, en een [protestantse] aanval erop, een boek van een Duitse theoloog uit Wittenberg, wordt door Pázmány in 1627 weer fel bestreden.
In 1637, aan het eind van het leven van deze pleitbezorger der Hongaarse contrareformatie, verschijnt al een 4e druk van de Kalauz –die voor Hongaarse katholieken belangrijker lijkt dan de Bijbel zelf- en in 1636 verscheen nog een bundel Preken van de hand van de in 1629 tot kardinaal verheven Péter Pázmány, die op 19 maart 1637 in Pozsony [Pressburg] overlijdt. Pázmány en de zijnen leggen zich vooral toe op de bekering van de hoge adel, de magnaten en hun families en ze gaan er -in vele gevallen terecht- vanuit dat o.a. de aan deze rijke grootgrondbezitters onderworpen boeren en lijfeigenen dan wel zullen worden gedwongen om ook weer katholiek te worden, in hun eigen belang…. Het principe van “cuius regio eius religio” dat in Duitsland en in enkele andere landen van Europa opgeld doet en in deze tijd geldt als de nog de meest redelijke oplossing kan aldus voor de rooms-katholieke kerk van Hongarije zelfs van groot voordeel zijn….
In het begin van de 17e eeuw zijn er nog slechts drie katholieke magnatenfamilies, maar omstreeks het midden van deze eeuw zijn er nog slechts vier protestantse magnatenfamilies in Hongarije te vinden. De dertig rijkste en machtigste adellijke families van het land, met vaak honderdduizenden hectares land en soms honderden dorpen [met alle gebouwen, bewoners, etc.] in bezit, zijn in enkele tientallen jaren toch weer katholiek geworden.
De families Esterházy, Pálffy, Nádasdy, Thurzó, Perényi, Károlyi, Batthyány, Forgách, Rákóczi en Zrínyi [b.v. Győrgy, de bán van Kroatië 1622/26, de kleinzoon van de Held van Szigetvár] worden alle weer katholiek door de bekeringsijver van Pázmány c.s. maar natuurlijk óók door de niet geringe materiële voordelen die zo’n bekering oplevert, zoals de steun van de wettige koning, het leven aan of dichtbij het hof, de grote kans op een schitterende carrière of een -eventueel erfelijke- hoge funktie, een paleis, enorme landgoederen, erfenissen, rijkdom en welvaart.

top

Onder een zekere druk worden ook veel boeren en lijfeigenen weer katholiek, want tegenover hun Heren hebben zij immers geen rechten. Protestantse kerkdiensten, predikanten, scholen, doop en avondmaal worden op de domeinen van deze aristokraten niet langer toegestaan en katholieke priesters worden van harte verwelkomd en genieten alle vrijheid, maar veel strijd zal er nog komen over het bezit van de protestantse kerkgebouwen. Dit wil evenwel niet zeggen dat het protestantisme in Hongarije weldra verleden tijd wordt: de overgrote meerderheid van de lage adel en de bevolking als geheel blijft het protestantse geloof trouw, en met name in het noorden en oosten van het land, in grote delen van het huidige Slowakije en in het hele gebied ten oosten van de Tisza, krijgt de katholieke kerk nooit meer de invloed die ze eens heeft gehad.
Ook worden enorme sommen geld besteed aan priesteropleidingen en ander rooms-katholiek onderwijs en de internaten der jezuïeten genieten later o.a. door hun strenge discipline een zekere naam. In Wenen komt een Hongaars seminarie tot stand [1619/23] en in Nagyszombat [D. Tyrnau, tgw. Trnava, SK] komen een internaat, een gymnasium en een Latijnse school [1622], het latere seminarie [1631] dat op 12 mei 1635 als universiteit der jezuïeten wordt ingewijd “om de verbreiding van de katholieke religie te  bevorderen en de glans en vorming van de Hongaarse natie te verhogen”: kardinaal Pázmány schenkt er Gld. 100.000 aan.
Deze nieuwe katholieke universiteit wordt overigens niet erkend door Rome: de zeer anti-Habsburgse paus Urbanus VIII weigert n.l. zijn toestemming omdat de Hongaarse “universiteit” slechts twee faculteiten heeft: een theologische en een filosofische, terwijl de traditie nu eenmaal wil dat ze hiernaast ook een medische en juridische faculteit heeft! Doorslaggevend is hier dat de veel dichterbij wonende Habsburgse koning Ferdinand II wèl toestemming geeft, en in 1667 komt er ook een juridische faculteit.
In Nagyszombat [Trnava] komen ook nog een beroemde universiteitsbibliotheek en drukkerij tot stand en de jezuïeten hebben op deze universiteit heeft zoals dat elders in katholieke landen ook het geval is, een allesoverheersende invloed. De rector magnificus is tevens de overste van het jezuïetenklooster en het college, en wordt door de generaal van de SJ benoemd.
De opvolgers van Pázmány als aartsbisschop en vorst-primaat zijn Imre Lósy [mei 1637 – november 1642] en Győrgy Lippay [november 1642 – januari 1666] en zij gaan verder op deze weg, die immers duidelijk aantoonbare suksessen voor de kerk van Rome oplevert, hoewel men op den duur ook de meest gruwelijke middelen niet schuwt. Vooral de universiteit der jezuïeten van Nagyszombat wordt door de genoemde opvolgers van Pázmány zeer krachtig gesteund. Ook in Pozsony [Pressburg] wordt in 1621 een seminarie opgericht, maar Nagyszombat wordt en blijft “het Hongaarse Rome”, waar alle soorten katholiek onderwijs zijn vertegenwoordigd.
Typisch voor Pázmány en de Hongaarse contrareformatie blijft overigens dat men een aantal  protestantse methoden blijft toepassen, zoals het gebruik van de volkstaal en het zingen van gezangen, waarvan er zelfs een aantal in een katholieke bundel worden opgenomen. Verder worden er conferenties van geestelijken gehouden, en er komt in 1626 [na 20 jaar arbeid] een katholieke bijbelvertaling van de hand van de jezuïet Győrgy Káldi tot stand, weer op basis van de Vulgaat en uitgegeven in Wenen, maar n.b. op kosten van vorst Gábor Bethlen.Deze vertaling wordt echter weinig gebruikt: Pas in 1732 wordt ze herdrukt in Nagyszombat en in 1782 in Buda.
Káldi ziet zich overigens tot deze vertaling genoodzaakt “door de ongepaste ijver der protestantse predikers”, en hij verzucht “dat ons volk toch bij de eenheid van de oude leer was gebleven, dan had het, tevreden met de verklaringen der orthodoxe leraren, de Hongaarse bijbels kunnen missen. Want hoewel niet kan worden ontkend dat de Schrift velerlei nut bezit, daar staat tegenover dat het om dat nut te verkrijgen niet nodig is dat wij allen en een ieder de bijbel lezen… Het is voldoende dat iedereen uit de uitleg van de doctores begrijpt wat voor hem nodig is om te weten”. [Dekker, 54]. Het spreekt vanzelf dat, hoe meer deze aristokratische families, die tot het katholicisme werden bekeerd, braken met verzet tegen het absolutisme, deste scherper het verzet was van de edelen die protestants bleven, om hun zelfbestuur dat nauw verbonden was met godsdienstvrijheid te verdedigen. Deze strijd werd georganiseerd door de weinige protestantse aristokraten die verdere hulp hoopten te krijgen van de calvinistische vorsten van Zevenburgen. [History of Hungary, 217].
Een ander belangrijk strijdmiddel der Habsburgers is dan ook de poging om Zevenburgen, zo mogelijk met behulp van een katholieke vorst maar anders met militaire middelen, d.w.z. voldoende financiële middelen voor een huurleger, voor de Habsburgers te winnen, en in het verleden heeft men dergelijke pogingen gewaagd met ‘vreemde’ maar getrouwe bevelhebbers zoals gen. Basta en gen. Belgiojoso.

top

Toch lijkt de vrede met de opstandige Hongaren in Zevenburgen in 1606 nu voorgoed getekend, en Matthias, die de onderhandelingen leidde, mag trots zijn op het feit dat hij, al twee maanden nadat hij [op 25 april 1606] formeel hoofd van de familie van Habsburg is geworden, deze vrede met de [protestantse] Hongaren o.l.v. István Bocskay en z’n gezant Illésházy heeft weten te bereiken.  
Maar het vorstendom Zevenburgen blijft voor “Wenen” nu eenmaal toch onbetrouwbaar en onvoorspelbaar. Een  voorbeeld hiervan is de ‘vrome’ -n.b. protestantse- vorst Gábor Báthory van Somlyó [* 1589] 1608-1613, die gewetenloos en hoogmoedig is, ‘schandalige liefdesavonturen’ heeft en zich aanstootgevend en onverantwoordelijk gedraagt, braspartijen en een ‘uitbundig hofleven’ erop nahoudt en dus veel geld nodig heeft, een gruwelijk en tiranniek regime voert, en willens en wetens in strijd raakt met de [vooral calvinistische] Zevenburgse adel, die b.v. in 1610 een complot smeedt en huurmoordenaars een aanslag laat plegen, waarna de woedende vorst de goederen van een aantal katholieke edelen confiskeert.
Hij herstelt tijdelijk wel de rust onder Hongaren en Székler, maar raakt toch -vanwege z’n buitensporige geldeisen en gedrag- steeds weer in moeilijkheden, en wil b.v. ook de privileges der ijverige, degelijke en rijke [evang.-lutherse] Saksen afnemen. In Hermannstadt [Szeben, tgw. Sibiu], dat op 11 december 1610 door troepen van Báthory wordt bezet, wordt zelfs een aantal burgers ter dood veroordeeld en pas na betaling vrijgelaten.
Het verzet tegen deze onverantwoordelijke vorst neemt dus steeds verder toe, en als de stad Kronstadt [Brassó, tgw. Brasov] oproept tot verzet breekt de strijd los: men roept zelfs de keizer in Wenen te hulp en ook de sultan! Een samenzwering is er al eerder tegen Báthory gesmeed, en nu dreigt een inval door de Habsburgse legers, maar die wordt [op 9 juli 1611] afgeslagen, maar de zeer katholieke commandant van Kassa, Zsigmond Forgách, die proklameert dat hij is gekomen om de oude vrijheden van de inwoners van Zevenburgen ”die aan eeuwigdurende wreedheden zijn onderworpen” te herstellen, wordt overigens ook door niemand geloofd! [Makkai, 217/218].
Toch blijft het eigenzinnige optreden van Báthory -die b.v. geen tijd heeft om zich met Hongaarse zaken te bemoeien, maar wèl Walachije binnendringt en z’n zinnen zet op de Poolse troon!- zorgen voor onrust en steeds weer nieuwe moeilijkheden. Hoewel de vorst nog wordt gesteund door de dappere Székler-soldaten en soms door de Hajduken, staat hij verder zwak. Hij heeft geen capabele mensen om zich heen, behalve de commandant István Bethlen, en staat erom bekend dat hij altijd beschonken is en zint op wraak en terreur. [Makkai, 219/220].
Hij laat zelfs het hoofd der Hajduken, András Nagy executeren, en schuift de énige die hem zou kunnen helpen om met de Turken goede relaties te onderhouden, n.l. István Bethlen, aan de kant! Bethlen vlucht dan naar Temesvár op Turks gebied, en vraagt korte tijd later aan de Turken hem te helpen om de kroon van Zevenburgen in handen te krijgen. [idem].
Hier en daar vermoedt men zelfs dat Báthory [als protestant!] uiteindelijk Zevenburgen in handen der Habsburgers wil spelen, maar met Turkse hulp wordt Báthory verslagen en op 27 okt. 1613 wordt de diep gehate en geminachte [maar ook nog wel populaire!] vorst op de vlucht door Hajduken vermoord in Nagyvárad……
Een nicht van deze doldrieste Zevenburgse vorst is de wrede, arrogante en eigenzinnige gravin Erzsébet Báthory [1560-1614], weduwe van graaf Ferenc Nádasdy [zoon van de vroegere paladijn, overleden 4 jan. 1604], die al evenmin ooit door iemand gewaardeerd kon worden. De familie Báthory -zo blijkt al uit het voorgaande- heeft diverse leden met afwijkingen en extreme gewelddadigheid tegenover lijfeigenen en onderdanen en onverantwoordelijk, gewetenloos gedrag gekend. Zelfs geruchten over kannibalisme en sexuele afwijkingen deden over sommige Báthory’s al de ronde. Maar ook in die andere almachtige familie, die van de Habsburgers, zijn in de XVIe en XVIIe eeuw personen te vinden die, ondanks hun voorbestemming tot de troon, bijzonder afwijkende en niet-normale, ziekelijke trekken vertonen! Erzsébet Báthory is berucht geworden door haar gruwelijke gedrag: jonge meisjes liet ze na zware mishandelingen vermoorden en in hun maagdelijke bloed [volgens bijgeloof: het ultieme levens-elixer] baadde ze zich, om daarmee een nog mooiere huid te krijgen. Vele honderden [600 ?] meisjes, “dienaressen” aan haar hof, werden zo het slachtoffer van haar sadistische en perverse optreden… Ze geldt dus [later] als een soort femme fatale, een heks, een vampier.

De stad Buda en Pest in 1664

top

Paladijn Győrgy von Bethlenfalva Thurzó [sept. 1567 – dec. 1616, zie hierboven] en zijn troepen ontdekken dat op 29 dec. 1610 bij een overval [nadat vele geruchten erover al een jaar de ronde deden] op het kasteel in Csejte [Cachtice, tgw. SK], en men betrapt haar op heterdaad bij de moord op een meisje. Een meisje wordt dood aangetroffen, een tweede is zojuist gefolterd en een derde ligt stervend en vol wonden. In 1611 wordt ze wegens haar gruwelijke uitspattingen, haar misdaden en zwarte magie veroordeeld; een medeschuldige dienaar wordt onthoofd, twee dienaressen levend verbrand, en zijzelf wordt levenslang opgesloten in het kasteel Csejte. In 1614 is “de bloedgravin” hier gestorven. Overigens lijkt ook paladijn Győrgy Thurzó zelf te behoren tot de gewetenloze, meedogenloze en op eigen macht en geld beluste adel, en hij geldt als parvenu met dynastieke ambities, die dus ook vijanden heeft, rivalen die het op zijn ambities en geld hebben gemunt.
“Het was [voor Hongarije] een chaotische tijd: pestepidemieën, religieuze spanningen en conflicten tussen katholieken en calvinisten, heksenprocessen, de absolute macht van de adel over leven en dood van haar onderdanen en de gruwelijkste oorlogshandelingen. Hele streken en steden raakten ontvolkt, landloze, bandeloze Hajduken zwierven rond door het land en de Turkse janitsaren en een etnische mengelmoes van de Habsburgse en Hongaarse troepen praktizeerden iedere denkbare vorm van geweld.
De gruwelijke werkelijkheid en onzekerheid van de tijd werden verweven met de al bestaande volksverhalen, mythen en bijgloof in Transylvanië en Noordoost-Hongarije. Schijnconservering van lijken als gevolg van de specifieke klimatologische omstandigheden en de dagelijkse aanwezigheid van de dood en bloed, dat bijzondere eigenschappen werd toegedicht, werden één tot vampirisme. Magische voorstellingen over elfenkoninginnen en onderaardse wezens uit de Székely-cultuur, gemengd met Breugheliaanse voorstellingen binnen het calvinistische angstparadigma sinds de reformatie voedden het bijgeloof. De paralellen met deze angsten en visioenen zijn terug te vinden in de honderden getuigen-verklaringen tegen Erzsébet Báthory. Het enorme vrouwenoverschot, resultante van de oorlog, en de machtige positie van zowel adellijke als niet-adellijke vrouwen veranderde de positie van de vrouw in de samenleving. Met een centrale rol van vrouwen in de lokale geneeskunst en de pseudo-chirurgische ingrepen die nauwelijks te onderscheiden waren van martelingen, vielen deze vrouwen makkelijk ten prooi aan verdenkingen van hekserij.
Na de dood van haar man op 4 jan. 1604 ging Erzsébet nauwelijks in rouw en stelde zich direkt aan het hoofd van het Báthory-bezit. Als een moderne manager reisde zij van burcht naar burcht en handelde haar zaken af. Haar onafhankelijkheid en doortastendheid moeten veel afschuw en jaloezie hebben gewekt bij de andere adellijke families. Na de vrede van Wenen in 1606 werd de lieveling van de anti-Habsburgse fraktie, Gábor Báthory vorst, en een groot deel van de anti-Habsburgse adel zag in hem de ideale leidsman in de strijd voor een onafhankelijk en protestants Transylvanië en wellicht ook Hongarije. Dit maakte de eerzuchtige en rigoureuze Thurzó ongetwijfeld nerveus en verhoogde de rivaliteit tussen de Báthory en Thurzó-families”, aldus een boekbespreking van Bert Wiskie in NRC/Hbl. van 22 mei 1998 over ”De Bloedgravin” van Tony Thorpe, Luitingh-Sijthoff.
Ook de gewetenloze en meedogenloze edelman graaf Győrgy Thurzó, paladijn van 1606-‘16, is een kind van zijn tijd en is vooral soldaat. Ook hij is wel wreed tegenover dorpsbewoners en anderen die worden verdacht en laat mensen ter dood veroordelen, maar het is een tijd van roofridders, diefstal en rooftochten. Zoals zovelen in deze tijd was hij luthers maar wordt dan toch maar katholiek en is tevens maecenas, humanist, beschermer van kunstenaars en geleerden en spreekt zoals zovelen in deze streek ook wel Slowaaks. Met de plotselinge dood van zijn zoon Imre in 1621 sterft het geslacht der graven [en erfelijke bestuurders als báns van Árva] bethlenfalvi Thurzó  uit…

top

Het lijkt erop dat Erzsébet Báthory na de dood van haar broer István een potentieeel gevaar voor Thurzó en de Habsburgers wordt en volgens Tony Thorpe beheersen haar burchten de belangrijkste toegangs-wegen naar Wenen en Pozsony [Pressburg, Bratislava] èn betekent het uitschakelen van haar de mogelijkheid voor Thurzó om een groot deel van haar burchten en eigendommen te confiskeren. Het proces tegen Erzsébet Báthory en medeplichtigen toont bovendien de partijdigheid van de aanklagers duidelijk, en koning-keizer Matthias II en Thurzó zien zich verlost van de rivaliserende familie in dit gebied. Het hele gerechtscollege is samengesteld uit feodale heren die zonder uitzondering afhankelijk waren van Thurzó en zijn bondgenoten, en Erzsébet zelf is b.v. nooit verhoord, terwijl de meeste getuigen hun kennis van de misdaden slechts van horen zeggen hadden.
Er lijken ook nog andere belangen een rol gespeeld te hebben: de weduwe van de in 1616 overleden Thurzó, Erzsébet Czobor, wordt op bijna identieke wijze geruïneerd door de nieuwe paladijn Miklós Eszterházy [1625 - 1645], maar Győrgy Thurzó [vanaf 1610 rooms-katholiek!] kan ook best een speelbal in handen der Habsburgers zijn geweest, die er immers belang bij hadden om ‘de Hongaarse adel’ als barbaren af te schilderen, om zo de eigen machtspositie in Hongarije te legitimeren. [aldus Bert Wiskie].
Zeer merkwaardig is wel dat in deze tijd van godsdiensttwisten in dít geval van alles door elkaar loopt: de katholieke Báthory’s zijn vijanden en rivalen van de zeer katholieke Habsburgers, maar [en] ze zijn ook bepaald geen kampioenen van de vrijheid of van het protestantisme terwijl de evangelisch-lutherse paladijn Thurzó een aanhanger of speelbal der Habsburgers zou zijn geweest…….
Hoe het ook zij, enkele dagen na de moord op vorst Gábor Báthory wordt [nov. 1613] zijn rivaal en vijand, de calvinist Gábor [Gabriël] Bethlen van Iktár [* 1580 in Marosillye], die op Turks gebied verblijft en in wie de sultan meent een goede vazal te hebben, door de sultan tot vorst wordt verheven en door de drie Standen in Kolozsvár tot vorst gekozen, nadat ze van hem de belofte hebben gekregen dat hij de priviliges zal handhaven! De adel krijgt hij op z’n hand ”en lui démontrant que sans lui les Turcs auraient déjà repris leurs attaques”. Na de keuze van Bethlen tot vorst van Zevenburgen beraadt men zich –uiteraard- aan het hof in Wenen over een openlijke aanval op hem, die als calvinist zonder meer als vijand wordt gezien, en m.n. de uiterst koppige kardinaal Khlesl, de eerste minister van de Hofrat, “die altijd bereid is om aan z’n principes de belangen van de volken op te offeren en een sterke antipathie tegen de “pro-Turkse en anti-Duitse” Hongaren heeft” [Makkai, 222] wil onmiddellijk troepen sturen om de grensvestingen te bezetten, maar de tegenwerking van de Oostenrijkse Standen en van Hongarije belet dat. Wel huurt men enkele malen avonturiers die -vergeefs- Bethlen de troon afhandig proberen te maken, maar Bethlen wint zelfs [de evangelische] paladijn Thurzó [die de katholieke partij van zich wil houden] voor zijn zaak.

top

De Habsburgse koning Matthias II [als koning van Hongarije, juni 1608-1619] is overigens een man van tegenspraak en tekortkomingen, die zeer ambitieus is èn die tegelijkertijd aan de leiband lijkt te willen lopen. Hij is bovendien niet zo intelligent, heeft t.o. zijn begaafde [en regerende] broer, keizer en koning Rudolf, een minderwaardigheidscomplex en probeerde al steeds door avontuur en eerzucht compensatie te zoeken. Als stadhouder van Opper- en Neder-Oostenrijk, een positie die hij aan z’n moeder heeft te danken, wil hij hier de reformatie, die evenals in Bohemen èn Hongarije samengaat met de macht der adellijke Standen èn met de eis tot godsdienstvrijheid, uitbannen, en krijgt daarbij de steun van bisschop Khlesl, zijn kanselier, adviseur en de eigenlijke machthebber. Deze heeft –zie hierboven- een diepe haat tegen de Hongaren die hij “weinig vertrouwen waard vindt, omdat zij altijd al een obstakel voor het absolutisme van de Habsburgers en voor de godsdienstige eenheid  van Europa waren”…[Makkai, 222].
Onder druk en uit wrok tegen z’n broer Rudolf wil de onzekere Matthias wel eens toegeven, maar in feite staat hij onder zeer sterke druk van Khlesl, en gedraagt zich dus als een ijverig bestrijder van de protestanten. Hij wil voor de kerk van Rome alle oude rechten weer herstellen, en is dus een exponent van de contrareformatie! Khlesl heeft, in tegenstelling tot de vorst zelf, duidelijke opvattingen, vaste principes en een sterke wil, een onvermoeibare werkkracht en bekwaamheid; hij kan -als enige adviseur voor alle staats- en familiezaken- het geweten van Matthias gemakkelijk leiden.
Buiten Hongarije duurt de ‘Habsburgse broedertwist’ tussen Rudolf een Matthias intussen nog enige tijd voort, en tot zijn dood in 1612 blijft Rudolf officieel keizer, hoewel hij allang niet meer toerekenings-vatbaar was. Pas in mei 1611 wordt de ijdele Matthias gekroond tot koning van Bohemen en in juni 1612 wordt hij keizer, hoewel hij toch weinig gezag heeft: Het lijkt alsof met het bereiken van deze wens tot de macht de fysieke krachten van Matthias ook zijn gesloopt. Met de Turken die met een aanval in Hongarije dreigen, moet hij -omdat het hem aan financiële en machtsmiddelen ontbreekt- vrede sluiten.
Hij laat alle zaken over aan kardinaal Khlesl en wordt een speelbal tussen verschillende belangen, terwijl de spanningen tussen de anti-Habsburgse protestanten en de katholieke minderheid vooral in Bohemen ernstig toenemen. Khlesl roept dan wel op tot matiging, maar intussen heeft zich aan het hof al een “oorlogspartij” gevormd van aartshertog Maximiliaan [in Tirol] en z’n neef Ferdinand die het katholicisme met alle geweld willen herstellen en het absolutisme voorstaan. Khlesl wordt zelfs door hen [Maximiliaan en Ferdinand] gevangen genomen, ontvoerd en opgesloten, en de zieke Matthias sterft kinderloos in maart 1619.
Tijdens zijn ziekte heeft Matthias al moeten toestaan dat zijn neef, de onbuigzame en schijnheilige aartshertog Ferdinand van Stiermarken, [* 1578] een fanatiek en bigot katholiek die door jezuïeten is opgevoed en die het vanzelfsprekend godslasterlijk vindt om met ‘ketters’, protestanten te overleggen of een akkoord te sluiten, in Bohemen en Hongarije tot koning wordt gekroond [resp. 1617 en op 1 juli 1618]. Hij belooft weliswaar om zich zolang z’n neef leeft, niet te bemoeien met regeringszaken, maar in kerkelijke zaken heeft hij veel invloed. Ook hij staat onder zware druk van de jezuïeten en geldt zelfs als een willoos werktuig van hen. Hij is de eerste koning van Hongarije die door de jezuïeten is opgeleid! Alles heeft deze nogal bekrompen koning voor het katholicisme over en voor protestanten heeft hij geen enkel begrip of mededogen. Hun angst wordt dus nog groter!
Ferdinand heeft nu, hoewel hij bij de kroning in Pozsony de gebruikelijke beloften heeft gedaan en ook b.v. de bepalingen van 1606 en van 1608 -inclusief de godsdienstvrijheid- heeft erkend en bevestigd, de feitelijke macht, en hij gaat door met pogingen om de protestanten te hinderen, m.a.w. de katholieke contrareformatie met alle middelen te bevorderen; ook nu worden enkele protestantse kerken gesloten of zelfs afgebroken, maar het verzet tegen een dergelijke willekeur neemt dan natuurlijk toe. Als Habsburg-se vorst heeft hij de steun van zijn familie in Spanje en van het katholieke verbond van Duitse vorsten, m.n. van de Beierse hertog Maximiliaan, maar de tegenstand is ook groot.

top

Neem alleen al Hongarije, dat de plannen van de Habsburgse heersers steeds weer doorkruist, een land dat men niet kan vertrouwen, waar zelfs de paladijn, zoals Thurzó, -n.b. protestant- de constitutie en de aloude rechten der Standen moet en wil verdedigen. Deze paladijn begrijpt zelfs dat het lot van Hongarije afhangt van de kracht van Zevenburgen en van het protestantisme, al kon hij niet besluiten om te breken met de Habsburgers, omdat hij nog altijd is geobsedeerd door het idee van de politieke eenheid van dat land en de dreiging van het Turkse gevaar! [Makkai, 222/223]. Maar…. de kracht van de katholieke kerk en Habsburg neemt toe: na het overlijden van Thurzó [1616] wordt de felle katholiek Forgách paladijn, en Wenen kan de calvinistische vorst van Zevenburgen meer dan ooit provoceren d.m.v. prominente rooms-katholieken, zoals de országbiró [landsrechter] Győrgy Homonnai, de gouverneur van Kassa, Dóczy, en vooral door de ‘grootkamerheer’Miklós Esterházy. Alle hoge posten worden door katholieken bekleed, hoewel de adel in meerderheid achter Bethlen staat!
Toch weet men dat koning Ferdinand eerder al de protestanten in Karinthië en Stiermarken zwaar heeft vervolgd en waar mogelijk uitgeroeid. Terwijl de conflicten over de godsdienst in Centraal Europa nu snel toenemen, herstelt de verstandige en bekwame vorst Bethlen op krachtige manier het gezag, de orde en rust in Zevenburgen en hij heeft hierbij de steun van de sultan. Hij staat bekend als een vroom christen, een overtuigd calvinist, die naar men zegt wel 26 maal de bijbel heeft doorgelezen. Zijn eerste vrouw is Zsuzsanna Károlyi, die in 1622 sterft, en dan hertrouwt Bethlen met Catharina van Brandenburg, een zuster van de vrouw van de Zweedse koning Gustaaf Adolf.
Hij bevordert ook de protestantse cultuur en sticht in 1622 een calvinistische hogeschool [een Kollegium] in zijn residentie Gyulafehérvár [Alba Iulia] die o.a. door een grote bibliotheek tot een belangrijk centrum van de Hongaarse protestantse cultuur en godsdienst wordt. Veel theologische studenten uit het oosten van Hongarije en Zevenburgen worden na hun studie hier met steun van Bethlen naar het buitenland, b.v. naar Duitsland, Engeland of Nederland gestuurd om hun opleiding te voltooien. Juist protestantse onderwijsinstellingen worden door hem gesteund, en de protestantse theologische opleidingen in Debrecen, Kolozsvár [tgw. Cluj], Nagyvárad [Oradea] en in Sárospatak worden door hem officieel erkend als Colleges. In Nagyenyed [Aiud] komt er in 1622 een “Bethlen-college” tot stand.
Maar de calvinistische vorst steunt niet alleen de eigen meerderheid: hij heeft beloofd de godsdienstvrij-heid te handhaven, en dat is voor hem blijkbaar primair: hij geeft ook de katholieken de vrijheid en geeft zelfs de jezuïeten de gelegenheid om naar Zevenburgen terug te komen en er een eigen seminarie [theol. opleiding] te stichten in de hoofdplaats Gyulafehérvár, en hij verschaft zelf hiervoor ook financiële middelen. Aldus handhaaft een protestantse vorst in de XVIIe eeuw de rechten van katholieken, terwijl het omgekeerde per definitie nergens het geval is. Integendeel!…’Onder zijn tijdgenoten is Bethlen wellicht de enige die zich het belang van de tegenstelling tussen het imperialisme der Habsburgers en de Hongaarse Standen -als hoofdstuk van de Europese strijd van katholieken tegen protestanten die in het oosten zelfs het bestaan van Hongarije bedrreigde- realiseerde’. [Makkai, 224].
Bethlen zet ook de politiek van István Báthory en Bocskay voort, en wenst een leger van vrije boeren en burgers [d.w.z. gelijkgestelden met de lage adel] dat hij los van de landdag kan gebruiken. Hij verdedigt ook de vrijheid en de privileges van de Székler-Hongaren en sticht nieuwe Hajduken-vestigingen. Ook probeert hij met sukses de chaotische toestanden  te bestrijden die ontstonden door de adellijke hebzucht:
De voorbeeldige vorst Bethlen slaagt erin om van een aantal edelen burchten en landgoederen terug te nemen die eerder door hen in beslag waren genomen en in het algemeen heeft hij veel aandacht voor het herstel en de welvaart van het vorstendom. Door steeds meer boeren vrij te maken in ruil voor militaire dienst, vaklieden en mijnwerkers aan te werven, de handel te bevorderen en krachtige steun aan de steden te geven, onderwijs te laten geven aan iedereen die dat wil -inclusief zoons van lijfeigenen-, buitenlandse geleerden aan te trekken en de boeren te beschermen tegen machtige edelen krijgt hij de sympathie van velen en bevordert hij al snel de consolidatie van het gebied dat door de oorlogen èn door het bewind van slechte vorsten vervallen was!
Tussen de beide grote mogendheden weet hij zich dus te handhaven, en de Turken blijven hem beschouwen als trouwe bondgenoot, hoewel ook de Habsburgers hem in 1617 als vorst formeel erkennen maar intussen op allerlei manieren hem toch tegenwerken! De verdiensten van Gábor Bethlen liggen evenwel niet alleen op eigen terrein. Telkens wanneer hij de godsdienstvrijheid [van protestanten] en de andere vrijheden –door het imperialisme van de Habsbur-gers- bedreigd ziet, komt hij tussenbeide, zoals enkele malen het geval is tijdens de Dertigjarige Oorlog [1618-1648]. Deze oorlog teistert Hongarije en Zevenburgen wel niet direkt, maar is wel van enorme betekenis, óók  voor het lot van dit land!

top

Voor de Habsburgse koning Ferdinand II is het duidelijk: een vervloekt protestants regime in het centrum, het hart van Europa [in zijn eigen koninkrijken Bohemen en Hongarije] betekent het grootste gevaar voor de katholieke dynastie van de Habsburgers, en dat beseft men ook terdege aan het hof in Zevenburgen. Wanneer protestantse Duitse vorsten door de Habsburgse keizer worden bedreigd weet men dat ‘het protestantisme’ in heel Europa in het algemeen wordt bedreigd.
Het is bekend dat het oproer in Praag, het openlijke verzet van de Tsjechen tegen de gezanten van de Habsburgse koning in Bohemen [op 23 mei 1618] de aanleiding vormt voor de Dertigjarige Oorlog, en ook protestanten in Hongarije en Zevenburgen voelen zich vervolgens ernstig bedreigd, hoewel men in Gábor Bethlen een krachtige steun ziet! In Ferdinand lijkt men zeer weinig vertrouwen te hebben want al in 1619 komen de Hongaarse Standen [de rijksdag] in Kassa bijeen ondanks een verbod van de koning en ze roepen spontaan nota bene de hulp in van Bethlen tegen de koning die zo weinig respekt tegenover zijn onderdanen toont. De Zevenburgse vorst Bethlen wordt als gouverneur van Hongarije aangewezen, om zó de onafhankelijkheid en de godsdienstvrijheid van het koninkrijk te herstellen, en Zsigmond Rákóczi [1595-1620] wordt tot kapitein-generaal van het leger benoemd…..
Nog in september 1619 valt Bethlen, nadat hij heeft overlegd met leiders van de protestantse oppositie, Opper-Hongarije binnen, en hij wordt n.b. overal waar hij verschijnt enthousiast als bevrijder begroet! Een ware triomftocht valt hem te beurt, en hij geldt als een waardige opvolger van István Bocskay! Het volk is allerlei keiharde dwangmaatregelen van de despotische Habsburgse heersers blijkbaar zat.
Onder het vaandel van Bethlen, waarop de hand van God uit de wolken een zwaard aanreikt als goddelijke steun bij zijn onderneming, n.l. de eenheid en nationale bevrijding van het vaderland, bereikt Bethlen hij op 14 oktober 1619 de hoofdstad Pozsony [tgw. Bratislava] en dan heeft hij de Hongaarse koningskroon eigenlijk binnen bereik! Het doel is o.m. om de benarde Tsjechische protestanten te helpen maar en passant wordt ook Wenen en daarmee de Habsburgse troon door de 100.000 man soldaten van Bethlen bedreigd! Dat betekent een zeer ernstige crisis voor de Habsburgse dynastie, die overigens al enkele jaren te maken heeft met verzet van de adellijke Standen van Bohemen, Moravië, Silezië, Oostenrijk en Hongarije die elkaar willen steunen en in 1608 al een verbond, de zgn. Confederatie, hebben opgericht!
Bethlen kan nu de bedreigde Tsjechische protestanten in Bohemen tegen dezelfde keizer en koning Ferdinand II en de contrareformatie helpen en hun nieuwe [calvinistische] koning, sinds augustus 1619 Frederik van de Pfalz, te hulp schieten. In november wordt Frederik in Praag tot koning van Bohemen gekroond en Bethlens bondgenoot Matthias Thurn staat dan met zijn troepen bij Wenen.
Wenen, dat door de keizerlijke generaals Dampierre en Longueval wordt verdedigd, kan alleen door Hongaarse, maar vooral Poolse en Duitse huursoldaten die de cavallerie van Bethlen in de rug aanvallen worden gered! Ook kan Bethlen de Donau niet oversteken omdat de keizerlijke generaal Karl Bonaventura de Longueval, graaf van Buquoy [1571-1621] hem -met 16.000 man langs de Donau trekkend- tegenhoudt. Op 20 januari 1620 wordt dus een bestand gesloten tussen de katholieke koning Ferdinand II en de protestantse Gábor Bethlen als vorst van Zevenburgen, en hierin erkent Ferdinand Bethlen formeel zelfs als “hoogste soeverein van heel Opper-Hongarije”, maar dit bestand dient alleen maar om tijd te winnen. [Makkai, 226]. Bethlen ziet n.l. ook dat koning Ferdinand onverzoenlijk blijft en van geen compromis wil weten!  
Hierna komt de Hongaarse rijksdag weer bijeen en bevestigt opnieuw de vrijheden van de natie, evenals de godsdienstvrijheid; het is voortaan in Hongarije verboden om iemand om religieuze redenen te beledigen en te schelden op een andermans geloof….. Kerkelijke goederen komen aan de staat, maar in ruil daarvoor zal de staat de geestelijken en predikanten onderhouden. De jezuïeten worden n.b. voor altijd uit Hongarije verbannen…. Toch blijven [blijken] ook deze besluiten naderhand een dode letter!
Enkele maanden later verovert Bethlen met gemak opnieuw het Habsburgse, koninklijke Hongarije, omdat hij en vele anderen vinden dat de vrijheden van het land opnieuw worden bedreigd. Op 25 augustus 1620 wordt Gábor Bethlen door een vergadering van de Hongaarse rijksdag in Besztercebánya [Neusohl, tgw. Banská Bystrica, SK] zelfs tot koning van Hongarije uitgeroepen: de nood van de bevolking is blijkbaar alleen maar groter geworden, en het vertrouwen in Ferdinand II is gedaald tot het nulpunt! Één van z’n beste generaals, Henri Duval, graaf van Dampierre [* 1580] komt trouwens op 9 okt. 1620 bij een roekeloze aanval op de troepen van Bethlen in Pozsony [Pressburg, Bratislava] om het leven….
Toch wil Bethlen met een formele kroning wachten tot een vrede officieel is gesloten, want generaal Buquoy verdedigt in september met sukses Oostenrijk, en bovendien: de sultan weigert Bethlen als soeverein vorst [koning] te erkennen: zijn vazal moet toch maar niet te machtig worden…. Daarom ziet Bethlen van een kroning af, en na de definitieve nederlaag van de Tsjechen op de Witte Berg [Bilá Hora] bij Praag op 8 november 1620 ziet het er voor Bethlen ook niet meer gunstig uit.

top

Het veroverde Bohemen wordt door de Habsburgse koning en zijn katholieke medestanders na hun “glorierijke zegepraal” op de Witte Berg buitengewoon hard en streng behandeld; het zelfbestuur van het koninkrijk Bohemen wordt opgeheven, het protestantisme moet worden uitgeroeid, en de aanhangers ervan hardhandig bekeerd, gevangen gezet, hun leiders [met name edelen en intellektuelen] worden in juni 1621 in het openbaar op het Oude Stadsplein in Praag opgehangen of onthoofd, tienduizenden [36.000 families] Tsjechen vluchten, andere duizenden worden gearresteerd, mishandeld, enzovoorts.
Hun landgoederen worden op grote schaal in beslag genomen en aan trouwe katholieken, edelen en generaals gegeven, de jezuïeten overstromen Bohemen en in korte tijd wordt het absolutisme en het centralisme der Habsburgers voorgoed gevestigd. Na 200 jaar wordt een definitief einde gemaakt aan de enorme invloed van Jan Hus op zijn Tsjechische volk. Terwijl vóór 8 november 1620 ongeveer 80 tot 90 % der Tsjechen protestants was, wordt binnen enkele jaren meer dan 90 % van hen door keiharde en niemand ontziende dwangmaatregelen [weer] rooms-katholiek… De adellijke Standen van Moravië, Silezië en Oostenrijk onderwerpen zich nu ook voorgoed aan de Habsburgse heerser Ferdinand.
Dat alles betekent uiteraard een zeer ernstige waarschuwing voor Hongarije en Zevenburgen, die met precies dezelfde vorst te maken hebben. Het zorgt bij Bethlen en de zijnen in Hongarije voor een paniekstemming. Koning Ferdinand II dwingt dan Bethlen tot de terugtocht, en generaal Buquoy belegert Neuhäusel [Érsekújvár, Nové Zámky] –waar hij overigens bij een uitval zelf op 10 juli 1621 sterft- en Bethlen geeft de kroon uit handen. Hij vraagt, om maar niet het lot van de Tsjechische buren te hoeven ondergaan vervolgens om vrede, en die komt op 1 januari 1622 in Nikolsburg [tgw. Mikulov, Z.-Moravië] tot stand.
Eigenlijk is deze vrede zeer gunstig voor Bethlen: de rechten en vrijheden van Hongarije en van de protestanten worden hersteld en resp. erkend, en Ferdinand II moet beloven de godsdienstvrijheid en de constitutionele wetten te handhaven…. De vorst van Zevenburgen [Bethlen] doet wel afstand van het koningschap van Hongarije, maar in ruil daarvoor krijgt hij een groot gebied in het oosten van het land: de comitaten Bereg, Ugocsa, Szabolcs, Szatmár, Borsod, Abaúj en Zemplén, zodat hij dan, samen met het eigenlijke Zevenburgen, ongeveer de helft van het oude koninkrijk [van 1526] in bezit heeft.
Na zijn dood zullen de zeven genoemde comitaten in het oosten echter toch weer in Habsburgs bezit komen! De vrede van 1606 wordt ook formeel bevestigd, maar [evenals eerder wel het geval was] in de feitelijke situatie van Hongarije verandert niet veel! Zevenburgen kan zich onder vorst Gábor Bethlen goed handhaven, maar ook de Habsburgers en de Turken houden hun deel van het land…. Een echte doorbraak levert ook deze vrede niet op, en in de 30-jarige oorlog betekent de vrede van Nikolsburg slechts zeer weinig! De rijke Szaniszló graaf Thurzó [1576-1625] wordt nu paladijn, en is daarmee de 4e en laatste protestant in die funktie.
De grote Europese oorlog is evenwel nog lang niet voorbij, en Bethlen doet al korte tijd erna nieuwe pogingen om via diplomatieke contacten met protestantse landen zoals Engeland, de Nederlandse Republiek, Frankrijk, Denemarken, Savoye, Venetië en met een aantal protestantse Duitse vorsten een “anti-Habsburgs verbond” te sluiten. In de herfst van 1623 leidt dat tot een derde veldtocht van Bethlen, als bondgenoot van de Duitse protestanten, weer naar Opper-Hongarije, waar de ontevredenheid zeer groot is gebleven. Opnieuw boekt hij militaire suksessen, weer wordt hij als bevrijder begroet en zelfs weet hij een keizerlijk leger in Moravië te omsingelen, maar Bethlen staat alleen en krijgt feitelijk geen enkele hulp uit het westen, waar men wel veel sympathie voor hem heeft.
Om geografische redenen is eventuele hulp uit Nederland of Noord-Duitsland overigens ook een moeilijke zaak. Op de wens van Bethlen om vrede met Oostenrijk te sluiten op basis van zíjn heerschappij in heel noord- en oost-Hongarije gaat men in Wenen niet in, en dus wordt Bethlen opnieuw tot een compromis met de Habsburgse koning gedwongen: de tweede Vrede van Wenen in 1624. Deze bevestiging van de patstelling levert nog een grote verrassing op: Bethlen, de anti-Habsburgse kampioen van calvinisme en godsdienstvrijheid, stelt ineens voor om samen met de Habsburgers tegen de Turken op te trekken, te trouwen met de dochter van de keizer maar dan wèl volmachten over geheel Hongarije te krijgen, tegen concessies aan de rooms-katholieken en een mogelijke bekering van hemzelf! Maar koning Ferdinand II wijst dit aanbod af! Gevolg is dat Bethlen trouwt met de genoemde Catharina van Brandenburg, en definitief vasthoudt aan z’n eerdere politieke plannen. [Makkai, 228].
Tijdens het vierde ingrijpen van Bethlen in november 1626 wordt zelfs de keizerlijke generaal Albrecht graaf Wallenstein [1583-1634] door Bethlens ruiterij verslagen en de generaal wordt zelf op de vlucht gedreven, waarna Bethlen voor de 4e maal de baas wordt in heel Opper-Hongarije, maar al korte tijd erna, als de Habsburgse keizerlijke troepen in Duitsland de protestanten hebben weten te verslaan, wordt Bethlen opnieuw gedwongen om vrede te sluiten: in Pozsony [Pressburg] op 20 december 1626.

Op 11 febr. 1676 komen de Hongaarse predikanten aan
boord een sloep van het schip van admiraal de Ruyter bij Napels!

top

Wel heeft Gábor Bethlen intussen een positie opgebouwd die hem internationale roem en erkenning verschaft! Dankzij zijn militaire optreden vanuit z’n basis Zevenburgen ontsnapt Hongarije aan het lot van Bohemen, en de Habsburgse troepen kunnen Hongarije blijkbaar niet veroveren. Maar ook Bethlen kan lang niet alles bereiken wat hij wil: de eenheid van Hongarije onder zijn leiding blijkt ook niet mogelijk. Zo blijft de militaire situatie in Hongarije –het machtsevenwicht èn de verdeling van het land- ook een eeuw na “Mohács” ongeveer dezelfde.
Wel wordt het hele gebied van Bethlen [de oostelijke helft van het oude Hongarije] tijdens zijn bewind door niemand meer aangevallen of bedreigd, en zijn leger van met name [vrije] Hajduken en Székler wordt nergens verslagen. Zelfs weet deze vorst in enkele jaren het proces van toenemende feodalisering te stoppen door veel boeren, die gebukt gaan onder zware lasten en herendiensten, en gedoemd zijn tot een slavenbestaan als “eeuwige lijfeigenen”, toch een aantal oude vrijheden terug te geven.
Bethlen maakt de Hongaarse huszár tot een wereldberoemd fenomeen, en heeft blijkbaar als vrijwel geen andere Hongaarse vorst voor hem uitstekende diplomatieke gaven, die hem tot vèr buiten Hongarije en Zevenburgen een naam bezorgen van degene die de machtige dynastie der Habsburgers herhaaldelijk op de knieën weet te krijgen of belangrijke concessies weet te bedingen. Hoewel hij formeel nog altijd een vazal van de Turkse sultan is, blijkt hiervan in feite niets, en hij gebruikt hen voor zijn eigen plannen.
Hierna lijkt Gábor Bethlen het echter opgegeven te hebben en hij is niet meer van plan om nog een keer de –uiteindelijk toch uitzichtloze - strijd met z’n aartsvijand te beginnen; hij concentreert zich dan weer geheel op het welzijn van het vorstendom Zevenburgen.
Met sukses weet hij van z’n vorstendom een meer moderne centralistisch geregeerde staat te maken, en beschermt de lijfeigenen en boeren tegen excessen van hun adellijke landheren; hij geldt zelfs voor z’n tijdgenoten als een voorbeeld van religieuze tolerantie, steunt de oprichting van hogescholen, maar ook van bibliotheken en drukkerijen, keurt de organisatie goed van de Roemeens-orthodoxen, financiert mede de uitgave van de rooms-katholieke bijbelvertaling van de jezuïet Győrgy Káldi, hij schaft de plicht voor joden om een gele davidsster te dragen als kenteken af en verleent aan gevluchte Moravische wederdopers in Zevenburgen onderdak. [Gesch. Ungarns, 65/66]. Ongelofelijk in deze tijd is dat de calvinistische vorst aan de rooms-katholieken [incl. jezuïeten] alle vrijheid geeft! Kortom: “Aucun pays à population mixte aurait pu souhaiter un souverain plus idéal ” [Makkai, 231].
Zevenburgen wordt, vooral omdat het nu is opengesteld voor elke predikant uit [Habsburgs] Hongarije, het intellektuele en culturele centrum van het Hongaarse protestantisme, en vele theologische studenten bezoeken Nederland, Engeland en Duitsland; vorst Bethlen verbiedt ook uitdrukkelijk om kinderen van lijfeigenen onderwijs te onthouden! Kortom: talenten kunnen hier nu bloeien.
De vele brieven die hij heeft nagelaten laten zien dat Bethlen een staatsman was met een brede visie, die het algemeen welzijn op het oog had; hij werkte hard en had overtuigingskracht, maar kende geen praalzucht, hoewel zijn hof de pracht bezat van een koninklijk hof, maar ook een middelpunt was van kunsten en wetenschappen. De handel probeerde hij ook te verbeteren, zorgde voor de export van enorme kudden vee naar de markt in Wenen, en stelde een controle in op lonen en prijzen. Het bewind van Gábor Bethlen zorgde hiermee voor inkomsten van bijna een half miljoen gulden per jaar, en voor een zekere welstand van de verschillende sociale klassen, hoewel er veel geld nodig bleef voor het leger.
Een plan om samen met z’n zwager de Zweedse koning Gustaaf Adolf, die immers ook een kampioen van het protestantisme is en ten behoeve van het protestantisme in het Duitse rijk militair ingrijpt, de Habsburgers en de contrareformatie nog een laatste klap toe te dienen komt nooit van de grond, omdat Gábor Bethlen op 15 november 1629 in zijn residentie Gyulafehérvár [Weissenburg, Alba Iulia] sterft. “Ach, was hij óf maar nooit geboren óf had hij maar eeuwig geleefd”, aldus de verzuchting van een van z’n beste vrienden en latere opvolger, János Kemény. [idem].
Het vorstendom Zevenburgen van Gábor Bethlen [1613 tot 1629] vormt aldus een absolute tegenstelling tot het Habsburgse koninkrijk, waar een absolutistisch en egoïstisch regime heerst.
Zijn weduwe Catharina van Brandenburg volgt hem voorlopig op, maar de middelmatige en weinig energieke jongste broer van de overleden vorst, István Bethlen [┼ 1648], de bevelhebber van de burcht van Nagyvárad, wordt regent en mag van de drie naties, de Standen, alleen blijven omdat weduwe Catharina weldra katholiek wordt! In 1630 wordt István Bethlen ook door de landdag gekozen. Zijn troon dankt hij aan de Hajduken, die na de dood van Gábor Bethlen weer terugkomen onder Habsburgse heerschappij, zoals afgesproken bij het vredesverdrag.

top

Maar het is duidelijk dat Ferdinand II van Habsburg denkt van de moeilijkheden gebruik te kunnen maken: in de Oost-Hongaarse comitaten die na de dood van Bethlen volgens afspraak terugkomen aan de Habsburgers, weigeren de Hajduken –die bang zijn om hun vrijheden te verliezen- de eed van trouw aan de nieuwe koning, en deze stuurt op aanraden van paladijn Miklós Esterházy een leger onder zijn leiding om hen als straf te onderwerpen en daarna Zevenburgen te bezetten!…..
Deze graaf Miklós II Esterházy-Forchtenstein [= Fraknó],* 1582 in een protestantse familie in Galántha, trad zoals zovelen in Hongarije op jonge leeftijd tot de katholieke kerk toe en wordt als een zeer trouw en fanatiek rooms-katholiek man zeer toegewijd aan de wettige Habsburgse koning. Hij wordt iudex curiae [országbiró],en van 1625 tot 1645 is hij paladijn. Zijn pogingen om de Hongaarse natie werkelijk met de Habsburgers te verzoenen en zo de religieuze en constitutionele moeilijkheden op te lossen leveren hem weinig dank op: aan het hof in Wenen geldt kardinaal Pázmány als zijn rivaal en in Hongarije zijn zeer velen niet van dergelijke pogingen gediend: ze zien niets in een compromis met een duidelijke representant van absolutisme en contrareformatie. De onenigheid tussen de beide heren met de hoogste funkties in het land ”servit les intérêts de Rákóczi qui réussit à asseoir solidement sa situation”. [Makkai, 233/34].
Een zeer duidelijk voorbeeld van diep wantrouwen t.o. de Habsburgers vormen de Hajduken, die uiteraard hun vrijheden bedreigd zien, terwijl er ook al geruchten zijn dat katholieke aristokraten in het vorstendom -niet voor het eerst!- het gebied zouden willen uitleveren aan de Habsburgers…. De Hajduken krijgen echter hulp van István Bethlen en van Dávid Zólyomi, [± 1600-1649] de militaire commandant van Zevenburgen, en zij verslaan bij Rakamaz [t. O. v. Tokaj] in 1631 het keizerlijke huurlingenleger van Esterházy. De strijd om de macht lijkt beslist als deze overwinnaars de troon aanbieden aan de rijkste protestantse magnaat, grootgrondbezitter van Oost-Hongarije, Győrgy felsővadászi Rákóczi, [1593/94-1648] die door de landdag van Zevenburgen tot vorst wordt gekozen. De landdag hoopt wellicht ook dat de bekwame, maar vasthoudende Rákóczi, die zelf uitgestrekte landgoederen bezit buiten het eigenlijke Zevenburgen, in noordoost-Hongarije, vooral rondom  Sárospatak, deze streken kan behouden en níet aan de Habsburgse vorst hoeft over te dragen. 
Hij is een zoon van Zsigmond Rákóczi [┼ 1608] en is een waardig opvolger van Bethlen; hij is ook een vroom calvinist, maar minder verdraagzaam dan Bethlen. Hij spant zich als vorst ook in om de vrijheden van Zevenburgen te handhaven, ook tegen latere pogingen van de Habsburgers om het vorstendom in handen te krijgen, en voert een voorzichtige en gematigde politiek. Maar hij is bovenal een conservatief aristokraat, die het eigen bezit der familie wenst uit te breiden: ook in Zevenburgen is in deze tijd –naar de mode van de XVIIe eeuw- geleidelijk de centrale [absolute] macht van de vorst [al onder Bethlen] sterk gegroeid en de landdag komt zelden meer bijeen en heeft nog geringe macht.
De behoefte aan een sterk centraal gezag is dus ook hier groter, en dat geldt ook in de gereformeerde kerk, waarbinnen het conservatisme toeneemt. [Makkai, 258]. De vrije keuze van een vorst is nog slechts theorie: in feite is de machtigste en rijkste adellijke grootgrondbezitter de eerstaangewezen kandidaat. De inkomsten van de schatkist [belastingen] zijn door de handel sterk toegenomen, en m.n. de vorst persoonlijk heeft hierover veel zeggenschap. De controle van de landdag erover is nihil. Deze landdag is overigens verworden tot een vergadering van magnaten in dienst van de vorst. Ook is er al jaren sprake van een grotere sociale kloof: de aristokratie bestaat uit middelgrote grondbezitters, maar door b.v. verdeling van erfenissen vindt er verarming plaats, vooral bij de Székler-Hongaren in het zuidoosten van het vorstendom. Ook het aantal lijfeigenen nam toe, in Zevenburgen zelf en in het oosten van Hongarije [Partium] dat bij Zevenburgen wordt gerekend. [Makkai, 259/261].
De nieuwe vorst Rákóczi slaagt er [1631] dan wel níet in om de zeven comitaten in Oost-Hongarije te houden, maar krijgt van de Habsburgse koning wel garanties voor de vrijheden der Hajduken; de koning heeft n.l. ook wel belang bij vrede in het oosten, in Hongarije, omdat hij zich in de 30-jarige oorlog intensief bezig moet houden met de ernstige toestand in Duitsland.
Teleurgesteld is vooral Miklós Esterházy, wiens militaire inspanningen vóór de vereniging van Zevenburgen met het koninklijke Habsburgs gebied, nu toch niet worden gewaardeerd. De koning verbiedt hem een nieuwe veldtocht en zelfs kardinaal Pázmány raadt hem dat af, maar ook een boerenopstand o.l.v. Péter Császár, die wegens de plunderingen van Esterházy en z’n huurlingen in Opper-Hongarije in de zomer van 1631 in het gebied van de Tisza uitbreekt, verhindert de plannen van Esterházy. Hij kan zelfs nog jaloers zijn op Rákóczi die met troepen uit Zevenburgen tenslotte deze opstand bedwingt: een duidelijk teken dat de vorst van Zevenburgen, Rákóczi, vooral bang is voor anti-feodale opstanden!

top

Een nog groter gevaar komt in 1636 van de kant van István Bethlen die dan ineens spijt heeft van zijn afstand van de troon, en meent nu met behulp van de beide Turkse pasja’s in Hongarije [Temesvár en Buda] en die van Bosnië deze troon toch weer te kunnen bemachtigen, maar Rákóczi is op z’n hoede, en weet met zijn dappere Hajduken op 1 oktober 1636 bij Nagyszalonta de Turkse troepen op de vlucht te jagen. De sultan, die anders wel wraak zou nemen, kan -doordat hij in Perzië oorlog voert en doordat de janitsaren in opstand komen-  niets hiertegen doen; hij erkent de nederlaag en erkent Rákóczi als vorst. Wel worden de pasja’s zwaar gestraft: beiden worden afgezet, en een onthoofd…
Győrgy Rákóczi [van Felsővadász] kan zich dan wijden aan het herstel van Zevenburgen en aan voortzetting van de politiek van Bethlen. Zelfs mengt hij zich ook in de 30-jarige oorlog, hoewel hij als bestuurder en bevelhebber veel minder bekwaam is dan Bethlen, vooral omdat hij beseft dat zowel de Turken als de Habsburgers, de beide grote vijanden, gebonden zijn aan een oorlog elders, vèr van Hongarije vandaan. 
Tot een oorlog tegen de Habsburgers voelt hij zich genoodzaakt door de situatie in Opper-Hongarije waar de protestanten weer worden bedreigd, nu door de opvolger van aartsbisschop en primaat Lósy, Győrgy Lippay [1600-1666, vanaf 1642 tot primaat en aartsbisschop], die fel voor het absolutisme en de contrareformatie ijvert. Met name de calvinistische predikanten en de hervormde lage adel dringen er dan bij Rákóczi op aan om in te grijpen “Vóór de verdediging van de vrijheid en het evangelie” [1644]. Als in 1644 Bohemen wordt bezet door Zweedse troepen en Wenen bijna door hen wordt bereikt trekt Rákóczi, die in 1643 een verbond met hen heeft gesloten, naar Opper-Hongarije en zijn leger o.l.v. generaal János Kemény krijgt dat gebied -net als Bethlen- vrij gemakkelijk in handen [1644], omdat vooral het platteland hier opnieuw heeft te lijden door plunderingen van keizerlijke huursoldaten. In hun rug worden deze troepen ook geregeld aangevallen door boeren die hen dwingen terug te keren, maar Rákóczi wordt door keizerlijke troepen en Hongaren o.l.v. Esterházy teruggedreven tot bij Kassa. Hier wordt hij nog door een rijksdag als vorst gehuldigd.
Maar dan keren de kansen van Rákóczi toch nog en hij slaagt erin om het hele gebied weer in handen te krijgen en in 1645 op te rukken naar Moravië. Hier belegert hij Brno [Brünn], waar hij met de Zweedse generaal Tortenson samen besprekingen houdt. Niet voor het eerst hoort de jaloerse Turkse sultan dat zijn ‘vazal’ militaire suksessen heeft geboekt, en daarom dwingt hij  hem om niet verder met de strijd door te gaan, naar Hongarije terug te gaan en met z’n Habsburgse rivaal onderhandelingen aan te knopen en vrede te sluiten!
Deze, Ferdinand III [* 13 juli 1608], die intussen in 1637 zijn vader als koning van Hongarije is opgevolgd, en iets gematigder, begaafder, zelfstandiger, voorzichtiger en minder bekrompen rooms-katholiek is, heeft ook de sultan ervan weten te overtuigen dat Rákóczi, net als Bocskay en Bethlen vóór hem, véél te machtig zal worden. Dus dwingt de sultan zijn vazal tot vrede!
De onderhandelingen worden eerst door paladijn M. Esterházy geleid, maar die sterft [11 sept. 1645] en drie maanden later, op 15 december 1645 komt de vrede tot stand in Linz; weer worden de zeven Noordoostelijke comitaten van Hongarije aan de vorst van Zevenburgen gegeven, en opnieuw worden de rechten en vrijheden –o.a. de godsdienstvrijheid- van het koninkrijk Hongarije erkend en bevestigd. Zelfs wordt met zoveel woorden aan lijfeigen boeren godsdienstvrijheid verleend, zonder inmenging van hun [eventueel rooms-katholieke] landheren….
Aan de protestanten wordt met nadruk het bezit van kerkgebouwen, het luiden van klokken en het bezit van begraafplaatsen toegestaan, maar van de 300 door de protestanten teruggevorderde kerkgebouwen, die intussen onder dwang en met geweld katholiek zijn geworden worden slechts 90 teruggegeven.
Het verdrijven van protestantse predikanten/geestelijken en het afnemen van hun gebouwen [uiteraard: door de rooms-katholieken] wordt formeel zelfs verboden en het terugroepen van verdreven personen [protestanten] en de teruggave van kerkelijke goederen wordt aanbevolen en geldstraffen zullen worden opgelegd aan degene die de godsdienstvrijheid verstoort…

top

Deze compromisvrede van Linz bevestigt dus weer alle mogelijke vrijheden en rechten, en ze geldt zelfs later als een soort model voor de Vrede van Westfalen die in 1648 een einde maakt aan de Dertigjarige Oorlog. Dat de Habsburgse keizer nu tot zóveel concessies wordt gedwongen is overigens te danken aan het feit dat hij in het Duitse Rijk nu alle krachten moet en wil verzamelen tegen zijn opponenten o.a. het Frankrijk van Richelieu, dat al vele jaren een anti-Habsburgse politiek voert. Op de Hongaarse rijksdag van 24 augustus 1646 in Pozsony [Pressburg] wordt de vrede van Linz bevestigd, d.w.z. als wetsartikel aanvaard. Tevens wordt door de rijksdag een nieuwe paladijn aangewezen, n.l. de Kroatische edelman graaf János Draskovics van Trakoscián.
Vorst Győrgy Rákóczi I probeert dus in allerlei opzichten z’n grote voorbeeld, Bethlen na te volgen en dit lukt hem op een aantal terreinen ook. Hij heeft weliswaar geen schitterende hofhouding zoals Gábor Bethlen, maar slaagt er wel in om het familiebezit uit te breiden. Ook wenst hij geen uitbreiding van het aantal vrije mannen, zoals Bethlen, en hij geldt toch als meer conservatief dan z’n grote voorganger. Zijn vrouw, Zsuzsanna Lorántffy [1600-1660] wordt een soort ideaal voorbeeld van een calvinistische vrouw. Ze is intelligent, en geeft enthousiast steun aan allerlei soorten sociale en opvoedkundige instellingen van de kerk. Ook deze vorst steunt de protestantse drukkerijen, bibliotheken en universiteiten [hogescholen, Colleges], en schenkt veel aandacht en geld aan kerk en school, o.a. aan het College van Sárospatak. De burcht van dit stadje wordt ook uitgebreid en versterkt.
Door zijn aktieve kerkpolitiek zorgt Rákóczi er eigenlijk ook voor dat unitariërs en sabbateëers nu helemaal niet meer in de Hervormde kerk passen, en dan ook -in 1637- een afzonderlijke organisatie vormen. Al eerder is dat het geval bij de evangelisch-luthersen “van de Augsburgse Confessie”. Zij vormden al vanaf 1610/14 een eigen synode. Daarmee vindt [ook] in Hongarije een definitieve scheiding plaats tussen de aanhangers van Luther en Calvijn.
Er komen eerst drie en later vijf evangelische kerkdistrikten o.l.v. een “superintendant” en deze zijn allemaal in Opper-Hongarije -het huidige Slowakije- te vinden: hun leden zijn vooral Duitstalige burgers, b.v. handwerkers in de kleine stadjes, w.o. ook “koninklijke Vrije steden”, zoals Eperjes [Presov], Trencsén [Trencín], Nyitra [Nitra], Bártfa [Bardejov], Lőcse [Levoca], Kassa [Kosice] en ook in Pozsony [Bratislava] en Sopron [ődenburg], en Slowaakstalige boeren en burgers. [Gottas, 5/6]. Het spreekt vanzelf dat met name de organisatie van de kerk van belang is: de bevoegdheden en benoemingen van predikanten en synodes, discipline en toezicht, plichten en rechten, de theologische opleidingen etc.
Voor de honderden gemeenten van de ”Református egyház”, waarvan vooral Hongaars-sprekenden in het noorden en oosten van het land, het bergachtige gebied in het NO en de Laagvlakte van de Tisza [maar ook in West-Hongarije] lid zijn, geldt hetzelfde. De bevoegdheden van synodes, een kerkorde, de leerzuiverheid, het toezicht, de gekozen bisschoppen, de senioraten, de positie van kerkelijke scholen, moeten worden vastgelegd. In de belangrijke gereformeerde kerk van Zevenburgen wil deze vorst, conform zijn aristokratische opvattingen, de bisschoppelijke struktuur handhaven en versterken, naar het voorbeeld der Anglicaanse kerk.
Maar in deze gereformeerde kerk komt nu en dan ook wel verzet naar boven tegen de grote invloed van de adel, de aristokratie, en de ‘wereldlijke overheid’ in de kerk. Zo was al in 1610 een predikant in Debrecen, het centrum van de kerk, ds. Imre Szilvasújfalvi veroordeeld, door de synode afgezet en door de stedelijke overheid gearresteerd wegens zijn ideeën omtrent meer zelfstandige kerkelijke gemeenten en een echte presbyteriale struktuur, zoals dat immers elders in Europa bij de calvinistische kerken ook gebruikelijk is. Deze predikant had o.a. in Heidelberg, Zwitserland, Frankrijk, Nederland en Engeland gestudeerd en wist dus waarover hij het had als hij kritiek leverde op de grote macht der bisschoppen, hun hiërarchie, het ontbreken van kerkenraden en de macht van de adel……….. Deze strukturen blijven in Hongarije echter onaangetast!
Ook ds. János Tolnai Dali [1606-1660] die in Wittenberg, Leiden, Franeker, Groningen en in Londen heeft gestudeerd en in Engeland door de puriteinen is beïnvloed en zelfs hier een “Puriteins Verbond van Hongaarse Hervormde [studenten]” stichtte, kreeg eenmaal terug in Hongarije in 1639 waar hij rector van het calvinistisch College in Sárospatak wordt, grote moeilijkheden: ook hij wil de kerk demokratiseren, maar dat wordt door de vorst, de adel en de synode tegengewerkt, waarna hij in 1642 wordt afgezet.

De bucht van Tokaj in 1668

top

Tolnai Dali en Pál Medgyesi [1605-1663] zijn wel de beste en meest invloedrijke vertegenwoordigers van het puritanisme dat in de jaren na 1630 in Zevenburgen en Oost-Hongarije z’n intrede doet. Beiden zijn ze in Engeland geweest, en zetten hun overtuiging uiteen in talloze theologische geschriften. Ook zij willen de Gereformeerde kerk demokratiseren, ondanks de wil van adel en vorst: zij weten uiteraard één en ander van de revolutie in Engeland [1644], waarna n.b. de koning in 1649 wordt onthoofd en een overtuigd christen, de puriteinse calvinist Cromwell- een man van lage adel- de macht kan overnemen…….
Ondanks deze conflicten zijn er toch nog veel méér tekenen van een grote bloei en verdere uitbouw van de protestantse godsdienst en cultuur in Zevenburgen. Een goed voorbeeld hiervan is Albert Szenczi Molnár [Szencz, 1574 - Kolozsvár, 1634] een der meeste beroemde calvinistische humanisten; hij was vanaf z’n 16e tot z’n 40e veel in Duitsland en elders in West-Europa, zwierf en studeerde in Wittenberg, Dresden, Heidelberg, Straatsburg, later in Genève, Frankfurt/M en Marburg, maar hield altijd contact met Hongaarse vrienden en kwam geregeld terug. Hij heeft de bijbel van Károli herzien, en verzorgt een 2e uitgave in 1608 in Hanau en een 3e in 1612 Oppenheim.
Hij schreef ook de eerste Hongaarse Grammatica [Hanau, 1610], het eerste Latijns-Hongaarse en Hongaars-Latijnse woordenboek [Neurenberg, 1604], een Bundel Preken, een Gezangenboek, hij vertaalde de Geneefse psalmen als Psalterium Hungaricum op schitterende wijze [1607], zodat dit een geliefd en klassiek standaardwerk is geworden, was vertaler van de beroemde Institutio van Calvijn [Hanau, 1624] en was een propagandist voor Bocskai in het buitenland, maar zorgde ook voor verspreiding van de westerse cultuur in Hongarije en maakte de Hongaarse cultuur in het westen bekend. Szenczi Molnár was een veelzijdig geleerde, taalwetenschapper, dichter en vertaler. [Gesch. Ungarns, 63/64]. Wel had hij een ongelukkig leven maar “zijn werken werden ook geschreven om in de literaire, wetenschappelijke en godsdienstige noden van de Hongaarse protestanten te voorzien”. Hij is na de Bijbel van Károli de meest gelezen en meest uitgegeven schrijver van oude Hongaarstalige boeken en hij had contact met de meest geleerde mannen en schrijvers van z’n tijd. Szenczi Molnár geeft ook de Karoli-bijbel opnieuw uit in 1608 [Hanau] en in 1612 [Oppenheim].
István Geleji Katona [1589-1649] wordt, zoals zoveel duizenden Hongaarse jonge kinderen, in 1598 door de Turken geroofd en weggevoerd naar Constantinopel. Maar -hoe ongelofelijk het ook klinkt- hij wordt door zijn moeder gezocht en n.b. teruggevonden! Later studeert hij in Heidelberg, in 1618 wordt hij predikant en later leraar aan het College te Gyulafehérvár. Hij wordt vooral populair door zijn preken, waarvan hij er 500 nalaat, en door andere theologische literatuur, in totaal 4.000 bladzijden, vooral over de verlossing van de mens uit de slavernij, de ellende, zoals hij immers persoonlijk heeft meegemaakt, en op een zeer realistische manier beleeft en beschrijft.
Samen met János Dajka Keserű, zijn voorganger als bisschop, schrijft hij een gezangenbundel, het zogenaamde ”Oude Graduale”, die in 1636 op kosten van vorst Rákóczi wordt uitgegeven. Geleji Katona wordt in 1633 bisschop van de református kerk van Zevenburgen; hij schrijft nog een “Magyar Gramatikátska”, een Kleine Hongaarse Spraakleer [1645] en vertaalt later de Heidelbergse Catechismus [1650]. Hij maakt ook nog een bijbelvertaling die evenwel grotendeels verloren gaat bij het beleg en de verovering door de Turken van Nagyvárad in 1661. 
Van 1650 tot 1654 is de beroemde Tsjechische pedagoog, filosoof en theoloog Jan Amos Komensky [Comenius], 1592-1670, op uitnodiging van Zsuzsanna Lorántffy, de weduwe van Gy. Rákóczi I, als leider verbonden aan het calvinistische College van Sárospatak. Hij reorganiseert deze instelling op basis van zijn inzichten over de wetenschap [pansophia] en kent grote betekenis toe aan de natuurwetenschappen, maar hij heeft ook oog voor de geestelijke vorming en de opvoeding, die hij al op jonge leeftijd wil laten beginnen en voor iedereen wil openstellen. Uiteindelijk vlucht hij later [1654] naar Polen en komt tenslotte [in 1656] in Nederland terecht.

top

In Sárospatak verheft Comenius het onderwijs tot academisch niveau en schrijft talloze schoolboeken, o.a. één met de titel “Orbis Sensualium pictus” [beschilderde wereld] waarin hij als eerste pedagoog aanschouwelijk onderwijs door middel van beelden, plaatjes, verwezenlijkt! 
De meest bekende leerling der eerder genoemde puriteinen is de “Hongaarse Comenius”, János Apáczai Csere [Apáca, 10 juni 1625 – Kolozsvár, 31 jan. 1659], die eerst in Gyulafehérvár [Alba Iulia] en in Kolozsvár [Klausen-burg, tgw. Cluj] studeert maar dan door toedoen van bisschop Geleji Katona naar Utrecht in de Nederlanden kan gaan om hier theologie te gaan studeren.
Hij promoveert al in 1651 in Harderwijk, en van 1653 tot ’55 verschijnen in Utrecht de elf delen van zijn “Magyar Encyclopaedia”, de Hongaarse Encyclopedie, de eerste encyclopedie in de landstaal, die ruim een eeuw vóór de beroemde Franse Encyclopédie verschijnt, en waarin alle kennis van die tijd staat opgeschreven!
Apáczai Csere laat in zijn bekende werk overigens wel merken dat hij graag de burgerlijke idealen van de Hollanders en Engelsen wil overbrengen naar zijn eigen vaderland. Hij bekritiseert de toestanden in het volgens hem achtergebleven Zevenburgen en Hongarije waar analfabetisme en armoede zo algemeen voorkomen, en waar handel en nijverheid vrijwel ontbreken. In de elf delen komen de filosofie, wiskunde, astronomie, flora en fauna, mineralen, geneeskunde, architektuur, rechtswetenschap, economie, geschiedenis, ethiek, sociologie, pedagogiek en theologie der XVIIe eeuw uitgebreid aan de orde! Door zijn encyclopedie schept hij ook een wetenschappelijke taal, en maakt nieuwe woorden en een speciale terminologie.
Apáczai Csere is overigens niet zo puriteins en calvinistisch, maar in feite meer filosofisch en rationeel, wetenschappelijk georiënteerd, en hij wil de wetenschappelijke prestaties van zijn tijd, en met name die van Copernicus en Descartes in Hongarije bekend maken. In 1654 schrijft hij nog een “Kleine Hongaarse Logica” [Magyar Logikácska] en hij gaat daarna terug naar Zevenburgen, waar de laatste delen van z’n Hongaarse Encyclopedie nog verschijnen. De jonge hoogleraar aan het College in Fehérvár wordt echter al gauw ontslagen. Hij is met zijn presbyteriaanse overtuiging te kritisch en te gevaarlijk voor vorst Győrgy Rákóczi II, die hem als een onafhankelijk [gevaarlijk] man en rebel beschouwt, te demokratisch en in het aristokratische Zevenburgen past hij niet meer, ondanks zijn grote geleerdheid. Hij wordt overgeplaatst naar een lagere funktie in Kolozsvár [Cluj], dus eigenlijk verbannen en sterft al op 31 januari 1659. Zijn dood markeert het einde van de culturele bloeiperiode van het vorstendom Zevenburgen, vrijwel tegelijk met het politieke einde van het zelfstandige gebied! [zie hieronder].
Samen met Győrgy Martonfalvi Tóth [1635-1681] is Apáczai Csere degene die van de Engelsen heeft geleerd dat zelfs een koning door een burgerlijke revolutie ten val kan worden gebracht, en hij wordt een groot voorstander van het bijbrengen van wetenschappelijke kennis over de wereld. Onder invloed van de Engelsen veroordeelt hij het systeem van de lijfeigenschap streng. In Debrecen vat Pál Lisznyai Kovács [1630-1695] in zijn “Hongaarse Kroniek” deze kritiek samen als:
”Het is waarlijk tegen God, tegen de Heilige Schrift en tegen de wetten van alle beschaafde en christelijke republieken van deze wereld wat de Hongaren van de naburige Polen hebben geleerd, namelijk dat een natie een mens uit dezelfde natie zoveel ellende aandoet, dat de éne Hongaar een ander Hongaars mens, dat een mens van christelijke belijdenis een hem gelijkwaardig lid van Christus zoveel ellende aandoet. Deze daad van je is eigenlijk al reden genoeg dat God ook jou tot lijfeigene van andere naties maakt”.
Toch geeft de reformatie aan lijfeigenen wel enige vrijheid [geweten, godsdienst] en veel predikanten –die zelf vaak van boerenafkomst zijn- blijven er dus ook op hameren dat het de almachtige Heren, de adellijke grondbezitters, uitdrukkelijk níet vrijstaat om met mensen te doen wat ze willen en hen b.v. willekeurig te onderwerpen aan wrede straffen. [Gesch. Ungarns, 69/70].
Ondanks deze kritici van kerkelijke calvinistische kant, die meer inspraak van ‘het volk’ en minder macht van de feodale adel wensen, wordt Hongarije [evenals andere landen in het oosten van Europa] steeds meer een land van enorme verschillen tussen de lagere klassen -die geen enkele invloed hebben en alleen hun hele leven lang hun plichten dienen te kennen- en de hogere klassen die juist alle macht naar zich toegetrokken hebben en allerlei gunsten die b.v. het hof heeft te bieden genieten en in het bestuur en de rechtspraak alle funkties die iets hebben te betekenen in handen hebben. Alleen in een aantal uitzonderingsgevallen tellen vrije boeren en anderen wel mee: als soldaten [Hajduken, Székler], commandanten, grenssoldaten, wijnhandelaren, veeboeren, en soms de hele bevolking van een stad die zich collectief heeft vrijgekocht van herendiensten en andere lasten.

top

Debrecen en Tokaj gelden dan ook als rijke en welvarende marktplaatsen die geen herendiensten kennen en hun plichten als gemeenschap geregeld doen door de betaling van een contant bedrag. Ook vluchten boeren wel naar onbebouwd terrein waar ze een eigen bedrijfje beginnen en alleen een tiende deel van de oogst betalen. Ze kunnen zich eventueel ook verhuren aan een heer, maar blijven dan persoonlijk vrij en zijn niet aan de grond en aan hun landheer persoonlijk voor altijd gebonden. Duizenden nemen ook de militaire dienst op zich, ze komen zo na een bepaalde tijd vrij, en zijn sociaal gelijkgesteld aan de Hajduken, die alleen militaire dienstplicht [en geen andere plichten] kennen.
Opmerkelijk is dat in de 2e helft der XVIIe eeuw ook in Hongarije de religie bij veel intellectuelen, zoals bij János Apáczai [z’n encyclopedie in 1653] en Miklós Zrínyi [z’n heldendicht in 1651], meer op de achtergrond raakt en geen twistpunt meer is, terwijl die één generatie eerder nog zo belangrijk was.
“Terwijl de krachten van de natie in het begin der eeuw nog door de strijd tussen reformatie en contrareformatie worden bepaald, moet in het midden van de eeuw al om het overleven van het in z’n bestaan bedreigde Hongaarse volk worden gestreden. Dit doel dient ook de cultuur, waarvan voor leidinggevende vertegenwoordigers het standhouden onder alle omstandigheden en bij alle moeilijkheden evenals een onvoorwaardelijke vaderlandsliefde kenmerkend waren”. Beiden, zowel Apáczai als Zrínyi voeren hierin overigens een eenzame strijd en krijgen weinig erkenning. De politieke, sociale en culturele onvrede heeft ook te maken met de slechte economische situatie en de oorlogstoestand in de eerste helft der 17e eeuw. Van nijverheid en handel is geen sprake, de mijnsteden in het Hongaarse Ertsgebergte [Opper-Hongarije] kwijnen weg, koper, zilver en goud worden weinig meer geleverd, en nog 1/5 der export bestaat uit mijnbouwprodukten. Allerlei produkten zoals kleding, textiel, meubels, wapens, luxe-produkten, moeten uit Oostenrijk of uit Bohemen worden ingevoerd, en Hongarije levert vooral nog agrarische ‘grondstoffen’, zoals graan, wijn, en vooral vee en huiden [4/5 der uitvoer].
Omdat het overgrote deel der bevolking bestaat uit lijfeigen boeren die geen enkele vrijheid kennen en b.v. niet zelfstandig kunnen reizen waarheen ze willen, niet kunnen trouwen zonder toestemming van hun landheer, niets kunnen kopen zonder toestemming etc. etc. vindt in Hongarije geen urbanisatie-proces plaats. De meeste kleine stadjes [koninklijke vrije steden, d.w.z. direkt onder bestuur van de koning, die hieruit ook inkomsten ontvangt] hebben 2 tot 3.000 inwoners en enkele steden tellen 4 tot 5.000 inwoners.
Het zijn vaak marktcentra die echter economisch geheel afhankelijk zijn van het omringende platteland en waarin ook veel boeren wonen. De “burgerij” bestaat dan uit enkele tientallen notabelen, “honoratiores”, vrije burgers die een vrij beroep hebben zoals artsen en advokaten. Het gildensysteem geldt in Hongarije ook nog volop, vooral veel Duitse burgers wonen in de stadjes in de randgebieden in Noord-, Oost- en West-Hongarije.
Lijfeigenen worden in deze tijd steeds zwaarder belast door de “herendiensten”, d.w.z. ze worden verplicht tot het verrichten van onbetaald werk: eerst een à twee dagen in de week, later drie dagen per week, of iedere tweede week of zelfs naar willekeurige eis van de feodale landheren, de aristokratische grootgrondbezitters.  
Deze boeren blijven nog enigszins zelfstandig, want ze mogen een klein deel van het land voor eigen gebruik houden en bewerken. Maar juridisch blijven de lijfeigen boeren geheel ondergeschikt aan de Heren, die naar willekeur b.v. lijfstraffen voor een klein vergrijp kunnen opleggen. Deze boeren hebben geen enkel verweer of de mogelijkheid van protest of beroep en ze hebben in deze tijd nog altijd veel last van strooptochten van de Turken, maar ook van buitenlandse, vooral Duitse, huursoldaten. Het [eigenlijk illegale] optreden van deze soldaten, die in dienst van de koning en keizer staan, levert nog altijd veel ergernis op en brengt enorme schade met zich mee.
Toch zien langzamerhand steeds ook boeren de kans om op te klimmen tot de adelstand, als vrije mensen: ze worden daarmee individueel maar soms ook collectief beloond als dank voor b.v. militaire diensten of iets dergelijks. Ze komen in dienst van edelen of van de koning, en nemen dan meer plaats in de betaalde garnizoenen in de gordel van koninklijke grensvestingen en in de privé-legers van de adel. Ook treden steeds meer buitenlandse huurlingen in het koninklijke leger [van de Habsburgse vorst] in Hongarije op, en Hongaarse edelen zijn steeds minder geneigd om zélf militaire dienst te verrichten. De edelen worden aan de éne kant steeds machtiger, en de magnaten leven als onafhankelijke vorsten op hun vaak zeer uitgestrekte domeinen, betalen geen belasting en genieten -mits ze katholiek zijn geworden- veel privileges, en worden voor bewezen [vaak militaire] diensten geregeld nogal rijkelijk beloond [met grondbezit en een titel] door de Habsburgse koning.

De sterke vesting van Munkács, belegerd 1686- '88

top

Maar toch moet de keizer in Wenen als koning van Hongarije steeds op z’n hoede zijn: de adel, die zich de Hongaarse natie voelt [en is], verheft op de rijksdagen nogal eens haar stem en is altijd geneigd om -behalve de voorrechten voor de eigen stand- ook de politieke zelfstandigheid van het koninkrijk Hongarije met de traditionele nevenlanden van de “Kroon van St. Stefanus”, zoals Kroatië, Slavonië en formeel ook Dalmatië, te benadrukken! Ze toont in de 16e en 17e eeuw zelfs ook herhaaldelijk haar sympathie voor het sterk overwegend protestantse Zevenburgen, dat een anti-Habsburgse politiek blijft volgen en b.v. tot vèr buiten het gebied der Habsburgers geldt als toonbeeld van godsdienstvrijheid!
Toch blijkt de koning en keizer met zijn hof in Wenen een deel van de magnaten, de allerhoogste adel van Hongarije, aan zich te kunnen binden, en met name de rooms-katholiek geworden edelen voelen zich door hun eed van trouw persoonlijk ook tot de dood toe verbonden met en verplicht aan de vorst. Tegenover de koning staat men in feite dus minder sterk dan het lijkt.
Meer en meer edelen, graven, baronnen, ridders, en alle bisschoppen en andere prelaten der rooms-katholieke kerk [die ambtshalve ook als feodale adel gelden] genieten ook rijke inkomsten uit een erfelijk ambt, als bisschop of proost of als provinciaal gouverneur [főispán] van een comitaat.
Maar de “lage adel”, de landadel onderscheidt zich vaak alleen door persoonlijke vrijheid of door het bezit van een huis [kasteeltje, landhuis] en een stuk grond van de rest der bevolking. Algemeen geldt wel dat de adel door een maatschappelijke kloof van de rest der bevolking is gescheiden. In plaats van de oude patriarchale verhoudingen die nog algemeen voorkomen, komen in de 17e eeuw ook langza-merhand scherpere tegenstellingen. Een handwerk of een studie ondernemen is de edelman onwaardig, en vaak vertrouwt de edelman de administratie van zijn landgoederen toe aan mensen met enige handelservaring: dat zijn niet zelden joden! Ook een klein aantal handelaars en kooplui bestaat uit joden. Zo blijven veel inkomsten in handen van de Hongaarse adel, en voortdurend levert Hongarije aan de Habsburgse koning [en keizer van het Duitse rijk] meer problemen op dan inkomsten!
Het keizerlijke hof wil echter niet dat de Hongaarse adellijke Heren die “het nationale en feodale verzet” vertegenwoordigen, een aandeel krijgen in het centrale bestuur van de staat, en de Oostenrijkse adel, de keizerlijke ambtenaren en handelaars willen ook de Hongaarse adel terzijde schuiven en zèlf de buitenlandse handel van Hongarije controleren. Omdat de verdediging van dat land tegen de Turken meer kost dan het land zelf ooit oplevert, wil men vanuit Wenen zich [dus] blijven bemoeien met het economische leven van Hongarije.
Eigenlijk wil de regering in Wenen een monopolie op de export van dit land naar de Oostenrijkse Erflanden en naar de rest van het Duitse Rijk vestigen, en in 1651 slagen de Oostenrijkse aristokraten en kooplui erin om een Kaiserliche Ochsenhandlung op te richten die het exportmonopolie bezit van veruit de belangrijkste Hongaarse produkt: vlees en levend vee. Ook deze economische zaken vormen een deel van de grieven op de diverse Hongaarse rijksdagen, en zorgt voor fel verzet van een deel van de adel, die belang heeft bij de export van vlees en vee. [History of Hungary, 220 etc.].
Het blijkt de Hongaarse edelen [de Standen, de rijksdag] ook dat “Wenen” niet veel voelt voor een oorlog om Hongarije van de Turkse bezetting te bevrijden: veel liever wil men de formele vrede met het Turkse rijk handhaven, mèt de daarbijbehorende regelmatige overvallen op de grensvestingen en rooftochten. Gedurende de 30-jarige oorlog heeft men in Wenen bovendien het excuus dat men zich bezig moet houden met belangrijker zaken maar na 1648 blijkt wel dat ‘Wenen’ niet van plan is om haar politiek t.o.v. de Turken te wijzigen!

top

Overigens geldt het nog altijd sterk overwegend protestantse Hongarije, dat aan het lot van Bohemen wist te ontsnappen, alleen al dáárdoor natuurlijk als een notoir rebels land, dat zich steeds weer ‘verzet’ tegen de vrome en goede bedoelingen van de wettige [d.i. gekroonde] koning en tegen de commandanten van de [huur-] soldaten van Zijne Majesteit, en dat altijd zo ondankbaar is…. 
Maar…. lang niet alleen Hongarije zorgt voor een voortdurende lege schatkist van de vorst en voor enorme uitgaven: vooral de wereldpolitieke pretenties van de Habsburgse dynastie, die men vooral tegen de ‘aartsvijand’, de Bourbons in Frankrijk, maar ook tegen de protestantse Duitse vorsten wil handhaven wegen zeer zwaar, en ondanks alle enorme uitgaven is nog altijd sprake van een uitbundig hofleven, met regelmatige plechtigheden, de traditionele feestdagen, de kostbare ontvangsten en bals in Wenen.
Nooit wordt een keizer of een aartshertog in Wenen door geldgebrek gehinderd bij het verzamelen van rariteiten en kostbaarheden of bij verbouwingen en aankopen of het verlenen van hoge ambten met de daarmee samenhangende verplichtingen of voor het najagen van het absolutisme.
Het door de Turken bezette deel van het land verarmt in deze tijd nog verder, en het wordt zelfs onmogelijk om er veel soldaten en een geordend bestuur te handhaven. Het lege en woeste land [puszta] levert weinig meer op en het wordt steeds meer aan haar lot overgelaten, b.v. op het gebied van het bestuur en van belastingheffing.
Als in 1648 de Habsburgse keizer door de vrede van Westfalen vrijwel machteloos wordt gemaakt en de honderden Duitse vorsten nog meer hun eigen gang kunnen gaan, concentreert hij zich meer en meer op de Oostenrijkse Erflanden en op Hongarije. Ferdinand III [1637-1657] is eerst nog vrij gematigd tegenover de sterk overwegend protestantse Hongaren, hoewel de contrareformatie in de Oostenrijkse gebieden en in Bohemen en Moravië -ondanks de menselijke ellende- toch ’geslaagd’ is…….
Als een bewijs dat Ferdinand III van Habsburg Hongarije toch eigenlijk ook als “erfelijk koninkrijk” beschouwt geldt de kroning van zijn 14-jarige zoon Ferdinand “de vierde” op 3 juni 1647 in Pozsony: hij neemt hiermee als het ware een voorschot op de opvolging, terwijl hij zelf nog regeert: zo wordt de erfopvolging toch legaal geregeld….
Deze “junior-koning” Ferdinand IV heeft echter nooit zelf geregeerd; hij sterft al op 9 juli 1654 op 21-jarige leeftijd. Zijn 14-jarige broer Leopold wordt dan troonopvolger; en omdat zijn vader -koning en keizer Ferdinand III- dan ziek is en wat levensmoe, wordt Leopold regent van Oostenrijk, en hij wordt al in 1655 gekroond tot koning van Hongarije en in 1656 tot koning van Bohemen.
Ondanks de schone schijn van beloften en wetten ziet het er voor de godsdienstvrijheid en de rechten der Hongaarse protestanten toch niet zo goed uit als het nu lijkt. Aan de éne kant, worden ze immers vanuit het westen, de keizerlijke residentie Wenen, het [geheime] centrum der Hongaarse jezuïeten Nagyszombat [Trnava] en de hoofdstad Pozsony [tgw. Bratislava] bedreigd door de Habsburgse koning, zijn hof, administratie en leger en de weer katholiek geworden aristokratie, de rijkste landheren, maar aan de andere kant, is er vanuit het oosten, uit Zevenburgen weldra, voor het eerst sinds het optreden van de Turken en hun vazalstaat [meer dan een eeuw geleden], ook geen hulp meer te verwachten.
Op 11 oktober 1648 sterft vorst Győrgy Rákóczi I, en zijn 28-jarige zoon Győrgy II [Sárospatak, 30 jan. 1621], die gehuwd is met Zsófia Báthory [de katholieke dochter van een broer van vorst Gábor Báthory], wordt door de landdag in alle rust gekozen als z’n opvolger. Hij erft dus alle rijkdom van de familie… maar niet diens geluk.
De voorzichtigheid van z’n vader is hem immers vreemd. Hij is eerzuchtig, lichtzinnig, ijdel en ambitieus en weldra stort hij z’n land op een onverantwoordelijke manier in het verderf, o.a. doordat hij niet op de hoogte is van legerzaken en van de politieke situatie der West-Europese landen. Hij moet al z’n aandacht geven aan interne moeilijkheden in Zevenburgen zelf, en wil ook zijn macht nog uitbreiden. Hij is net als z’n vader een overtuigd calvinist, en staat onder invloed van conservatieve predikanten, die hem een bondgenootschap met andere protestantse landen, zoals Zweden, Brandenburg, en eventueel Engeland en de Nederlandse Republiek, aanbevelen, maar hij voelt zich vooral gedwongen om zich bezig te houden met de situatie rondom zijn eigen gebied, Zevenburgen.

top

Kozakken die eerder door de Polen tègen de Turken zijn gebruikt, komen nu tegen de Polen in opstand en bieden n.b. Rákóczi de Poolse troon aan, maar als de vorst weigert sluiten dezelfde Kozakken een verbond met de vojvode van Moldavië om n.b. samen Walachije aan te vallen waar een bondgenoot van Rákóczi, Matthias Basarab, vojvode is. Dan komt Rákóczi tussenbeiden en installeert zíjn bevelhebber János Kemény [1607-1662] als vojvode, die evenwel al snel door de Kozakken wordt verjaagd. De beide partijen blijven in de Donau-vorstendommen en ver daarbuiten in de Ukraïne strijden en ook Rákóczi laat aan vazallen als vojvodes hun trouw aan hem zweren; hij verovert zelfs voor korte tijd Walachije en Moldavië en koestert blijkbaar veel illusies over de blijvende trouw van opportunistische vazallen.
Daarna is Polen weer aan de beurt, en hier meent de roekeloze Zevenburgse vorst aanspraken te kunnen maken op de troon; hij probeert zelfs met behulp van Zweden om met militair geweld en “op verzoek van Poolse magnaten” in 1656/57 de kroon van het kiesrijk Polen in handen te krijgen, d.w.z. het land te veroveren! [Makkai, 241]. Hij onderhandelt al met de Poolse senaat en met de zwakke koning Jan II Kazimierz over z’n mogelijke opvolging, en hij raakt ervan overtuigd dat men in Polen zijn hulp nodig heeft. In december 1656 behalen de Polen de overwinning op de Zweden en dan gaat Rákóczi in januari 1657 met een leger naar Polen, verovert vervolgens de stad Kraków en heeft dan zelfs de kortstondige illusie dat hij snel op weg is naar de Poolse koningskroon.
Samen met de Zweden neemt hij op 23 mei 1657 de vestingstad Brest-Litovsk in, maar het loopt uit op een ramp: van de Turkse sultan -die de macht met behulp van de grootvizier heeft weten te herstellen- krijgt hij het bevel om onmiddellijk terug te gaan, hoewel de Zweden zich dan, in juli 1657, door hem beledigd en bedrogen voelen.
Men kan dan dus zeggen dat de Zevenburgse vazalvorst Győrgy Rákóczi zich bij al z’n militaire avonturen zo ver van huis dus totaal verkeken op de Turken! De sultan is namelijk diep beledigd en dreigt met een bezetting van Zevenburgen: de vorst heeft immers niet eens van tevoren om steun of toestemming van de sultan, de Hoge Porte, zijn Heer gevraagd en hij heeft n.b. als Turkse vazal een onafhankelijke politiek willen voeren en eigenmachtig veroveringen gepleegd, dus neemt de Sultan nu bitter wraak voor deze grove belediging….
Rákóczi gaat zelfs na het bevel van de sultan niet eens terug naar Zevenburgen, maar dan treden de Tataren wel als hulptroepen van de Turken op tegen de ongehoorzame vorst in Polen en zij nemen vrijwel het hele leger van Rákóczi gevangen. Die hopeloze toestand dwingt hem nu [22 juli 1657] om vrede te vragen, maar hij moet een zware schatting van 1,2 miljoen florijnen betalen èn zo snel mogelijk uit Polen verdwijnen.
Zelf kan hij dan wel met enkele getrouwen vluchten, maar Kemény en de meeste soldaten uit Zevenburgen worden door de Tataren op 31 juli verslagen en gevangen genomen. [Makkai, 242]. Rákóczi is, eenmaal terug in Zevenburgen, ook al zeer snel alle steun kwijt, want hij weigert om het bevel van de Standen [de landdag] op te volgen en het losgeld voor z’n achtergebleven soldaten aan de Tataren uit eigen zak te betalen! Men is verontwaardigd over dit optreden en het verzet tegen de avontuurlijke maar nu verslagen vorst neemt prompt sterk toe.
De sultan geeft ook bevel aan de landdag om Rákóczi af te zetten [oktober 1657], hij dwingt de [eigenlijk machteloze] landdag een andere vorst te kiezen en laat weten: ”Ik voer geen oorlog tegen Zevenburgen maar tegen zijn vorst” en vervolgens kiest de angstige landdag, die zich natuurlijk niet tegen de Hoge Porte wil [kan] verzetten, in Gyulafehérvár [Alba Iulia] op 2 november 1657 voorlopig de zieke Ferenc Rhédey [Nagyvárad, ± 1610 – Huszt, 13 mei 1667], die met een dochter van István Bethlen was getrouwd, tot vorst en men heeft zelfs de illusie dat Rákóczi op den duur het vertrouwen van de sultan wel weer kan herwinnen.  Tegenover de woedende en afgezette Győrgy Rákóczi kan Rhédey zich overigens al niet handhaven, en doet al op 9 januari 1658 afstand….

top

Dat is het sein voor de Turken om tot de aanval, tot de bezetting van het hele gebied over te gaan, omdat Rákóczi blijkbaar nog altijd niet inziet dat hij ècht alles heeft verloren: hij speelt zelfs met de gedachte om steun te vragen aan de Habsburgse koning èn nog in januari komt hij inderdaad terug, en de gewillige, machteloze landdag installeert hem zowaar weer als vorst!!......
Intussen bereiden de Turken alles voor een grootscheepse aanval op Zevenburgen voor: de vojvodes van Moldavië en Walachije -eens bondgenoten- worden nu opgehitst tegen Rákóczi, en eind augustus 1658 valt een leger van Turken met Tataren -en Walachen en Moldaviërs als bondgenoten-, het vorstendom binnen o.l.v. de meedogenloze en wrede grootvizier [1656-1661] Mehmet Kőprülü, die al berucht was door de door hem bevolen massa-executies en andere gruwelen. In september 1658 is er al overal sprake van verwarring, chaos, plunderingen en massa-moorden; ook wordt de vorstelijke hoofdstad Gyulafehérvár [Alba Iulia] door Turkse troepen geplunderd en het vorstelijke slot, de bibliotheek, het College en de vorstelijke graven worden tot een puinhoop, en in de rest van Zevenburgen wordt ook op grote schaal verwoest.
Deze enorme verwoestingen en plunderingen en het wegvoeren van 100.000 mensen, met name uit het Székler-gebied als slaven naar de Balkan zorgen dat het vorstendom nooit meer de kans zal krijgen zich te herstellen……. ”De vrouwen worden met z’n tienen met de haren aan elkaar vastgebonden, onderweg kopen slavenhandelaars hen op; één persoon kost twee daalder of vier hoefijzers” [aldus András Sütő, blz. 65 in Merian, Siebenbürgen, 7, XXII, juli 1967]. Vervolgens probeert de calvinist Ákos Barcsay [com. Hunyad, 1610 - 1661], de meest invloedrijke adviseur van Rákóczi, dan nog iets te redden en onderhandelt met de Turken, zelfs tegen de wens van z’n vorst in, en de sultan, Mehmet IV, gaat hiermee akkoord; hij zal de strafexpeditie beëindigen, maar stelt de voorwaarde dat er een ander tot vorst wordt gekozen en dat aan het vorstendom een jaarlijkse zware schatting van 40.000 goudstukken en 500.000 daalder wordt opgelegd…….
Het spreekt vanzelf dat Barcsay geen keuze heeft en slechts akkoord kan gaan met alle Turkse eisen. Totdat de aan het machteloze en uitgemergelde gebied opgelegde schatting is betaald, zullen de Turken er blijven. Ákos Barcsay zelf wordt op 14 september 1658 door de grootvizier tot vorst aangewezen, maar de landdag -die al een aantal jaren zo goed als uitgeschakeld is- voelt zich nu helemaal vernederd en accepteert hem alleen als zijn macht en inkomsten zeer beperkt blijven. Hij zal dus nooit meer een eigen buitenlandse politiek kunnen voeren. Toch zint de uitgeschakelde Győrgy Rákóczi II zelfs nu nog op wraak, en in de zomer van 1659 probeert hij het nog een keer: hij meldt zich opnieuw als vorst en zelfs de landdag aanvaardt hem opnieuw!..... Met behulp van de Habsburgers wil hij nota bene een gewapende opstand uitlokken, maar het hof in Wenen laat zich uiteraard hiermee niet in.
Integendeel: Men geniet er in stilte van dat een eigengereide en bijna uitgeschakelde vorst van het intussen zwaar geplunderde Zevenburgen, het gebied dat zo vaak de Habsburgers tot ergernis en tot last was, als toevlucht gold voor allen die hun heil en de bevrijding van Hongarije níet van de Habsburgers verwachten, en zo vaak als protestants, “ketters”, bolwerk en hoeder van de Hongaarse zelfstandigheid is gezien, zo overmoedig en naïef zijn eigen graf heeft gegraven en de positie van Zevenburgen volledig heeft ondergraven.
De woede van de Turken over deze gang van zaken is natuurlijk niet gering: de pasja van Buda komt in de herfst van 1659 met een leger naar Zevenburgen om Rákóczi en zijn aanhang definitief uit te schakelen. In de veldslag bij Szászfenes, dichtbij Kolozsvár, op 22 mei 1660 lijdt Rákóczi de definitieve nederlaag en raakt zelf zwaar gewond. Hij wordt naar Nagyvárad overgebracht en sterft daar. Op 13 juli doet Ali Pasja vervolgens een aanval op Várad, [Varadinum, Grosswardein, tgw. Oradea] en de zwaar verdedigde vesting moet zich op 27 augustus aan de Turkse machthebber overgeven. De kathedraal wordt nu een moskee, het rijke archief van het middeleeuwse domkapittel wordt vernietigd en van de beelden der Hongaarse koningen worden door de Turken kanonnen gegoten ….

Titelblad van de Hongaarse bijbel, in 1683 in Utrecht gedrukt!

top

De ontzetting is groot, want hiermee valt eigenlijk het hele vorstendom in de handen der Turkse veroveraars, en dan ligt Zevenburgen aan de voeten der Turken. Na ruim een eeuw is het vorstendom definitief van alle betekenis beroofd en de ineenstorting van Zevenburgen berooft de Hongaarse adel en de protestanten van een belangrijke en enkele malen zelfs beslissende steun van buitenaf….“Le rôle politique de la Transylvanie et la mission protestante des Rákóczi prenaient fin en même temps”, aldus Ladislas Makkai in Histoire de Transylvanie, blz. 245.
Na de val van Várad keert men zich ook van vorst Barcsay, die tegenover de Turken immers machteloos is, af, en de vroegere commandant van Rákóczi, de vrij populaire legerleider János Kemény, die uit Tataarse gevangenschap is teruggekeerd, dwingt Barcsay in december 1660 om af te treden. Zelf wordt hij op 1 januari 1661 vorst, maar ook hij heeft de illusies nog niet opgegeven: ook híj rekent op militaire steun van de Habsburgers en de landdag verklaart -eenmaal door Kemény ertoe aangezet- zelfs dat “het vorstendom Transylvanië [Zevenburgen] zich losmaakt van de Porte”, d.w.z. van de Turken, en zich onder bescherming van de [Duitse] keizer en [Habsburgse] koning van Hongarije stelt. Hulp van de Habsburgers komt er uiteraard ook nu niet, maar Kemény ziet het gevaar met name toch komen van de kant van Barcsay, zijn rivaal, en laat hem zelfs begin juli 1661 vermoorden.
Het veel grotere gevaar van Turkse kant lijkt hij evenwel niet te zien: de sultan wil n.l. verder optreden tegen de nieuwe vorst János Kemény, die nooit als aanhanger van de Turken bekend stond. De plaatsen in het dal van de Maros worden geplunderd en Zevenburgen wordt opnieuw door de Turken bezet. Zij eisen uiteraard een andere vorst en omdat niemand hiervoor beschikbaar is, aanvaardt -op verzoek van de pasja Ali- de rustige intellectueel, protestantse theoloog en verzamelaar, Mihály Apafi [* 3 nov. 1632] op 14 sept. 1661 deze post, hoewel hij een zwak regeerder zal blijken.
Daarmee is de vrede echter nog lang niet getekend: keizerlijke Habsburgse troepen komen ook naar Zevenburgen o.l.v. de eerder genoemde generaal Raimondo Montecuccolli, die trouwens nóg eens duidelijk laat merken dat de Hongaren zéér bepaald zijn vijanden zijn: hij zal hen niet helpen; integendeel: z’n troepen terroriseren en plunderen het gebied nog eens! [Makkai, 247]. Toch worden zij verslagen en gaan weldra op de vlucht. Ook de toch wat overmoedige en kortzichtige Kemény doet weer een aanval, maar hij wordt door de Turken aangevallen en verslagen bij Segesvár [tgw. Sighisoara]. Op 23 januari 1662 sneuvelt hij in Nagyszőllős.
János Kemény is ook bekend geworden door zijn autobiografie [őnéletírás], de eerste in het Hongaars van letterkundige en historische waarde, waarin de schrijver vaak skeptisch, berustend en soms ook bitter, het trieste lot van zichzelf en van z’n vaderland beschrijft. Kemény raakte, zoals gezegd, n.l. enige tijd in gevangenschap bij de Krim-Tataren die hem zoals zovele anderen bepaald niet zachtzinnig behandelden….
Met de macht en invloed van het gebied is het nu voorgoed gedaan. De zogenaamde “Gouden Eeuw” van Transylvanië is voorbij; het land is arm, verwoest en uitgeplunderd, en is weerloos onder de heerschappij van de Turken. Overigens waren de Turken weliswaar verontwaardigd over de politiek van de eigengereide vorst van Zevenburgen Győrgy Rákóczi, maar het feit dat de Habsburgers [hun huurlingenleger] het hebben gewaagd om -naar hun indruk- Kemény te hulp te komen, zorgt ervoor dat de sultan zich óók zwaar door hen beledigd voelt en zich voorbereidt op wraak tegen de Habsburgers. 

top
 
Door al deze militaire operaties in Zevenburgen is met name de [Hongaarse] bevolking in de dalen sterk afgenomen; in veel dorpen is geen school of kerk meer te bekennen. Maar juist de bergen, waar soldaten niets hebben te zoeken, en waar vooral Roemenen wonen als schaapherder of boer, blijven de bewoners gespaard voor het militaire geweld. Het gebied wordt zelfs overspoeld door Roemenen [Makkai, 262], en de verminderde en verarmde bevolking moet meer lasten opbrengen.
Al in de 16e eeuw treft men in Zevenburgen alom Roemenen aan, zoals aartsbisschop Antal Verancsics in een werk over Transylvanië al laat weten. “Het aantal Roemenen haalt gemakkelijk dat van alle Székler, Magyaren en Saksers samen”. Ook andere reizigers in, en schrijvers over het gebied constateren dat. [Bodea, Candea, 29].
Ook naar de Saksische gebieden van Zevenburgen komen vele duizenden Roemenen, hoewel de Saksers door hun taal en eigen “Landeskirche”, hun eigen versterkte “kerkburchten” en eeuwenoude steden zoals Kronstadt en Hermannstadt, en hun eigen autonome gebied [Sachsenboden]een aparte gemeenschap blijven vormen De tegenstellingen tot de Hongaren die de politiek enz. beheersen worden zelfs geleidelijk groter en de evangelische Saksers houden o.m. door hun kerkelijke en sociale contacten met Duitsland maar ook door hun hoge ontwikkeling hun nationale bewustzijn levend.
Aan het einde der XVIIe eeuw telt Zevenburgen [volgens Makkai, blz. 275] ongeveer 500.000 inwoners, van wie 53 % [orthodoxe] Roemenen, 32 % [gereformeerde, rooms-katholieke en unitarische] Hongaren en Székler-Magyaren en 10 % [evangelische] Duitsers of Saksen. De rest [5 %] bestaat uit Armeniërs, Grieken en Serviërs, die de handel beheersen, en o.a. een aantal joden. Vanouds is overigens m.n. in Zevenburgen de nationaliteit vrijwel identiek met de godsdienst [kerk], zij het dat de Hongaren [Magyaren] religieus verdeeld blijven en dat ook een klein aantal Duitsers rooms-katholiek blijft.
Het verval en de definitieve val van Zevenburgen als min of meer zelfstandige machtsfactor èn als symbool [van de godsdienstvrijheid!] geeft uiteraard aan een aantal schrijvers gelegenheid om hun politieke en historische commentaar te geven op deze dramatische en ingrijpende gebeurtenis.
Een voorbeeld is János Szalárdi [1601-1666] met zijn pessimistische en emotionele Síralmas magyar krónika [Droevige Hongaarse kroniek] in 1662 en er zijn ook anderen, die allen -verder in het Latijn- over het eigen vorstendom schrijven, en dat gebeurt altijd in anti-Habsburgse zin. Dit is ook het begin van de zgn. autobiografische [őnéletírás] historici van de nieuwe tijd van de barok.
De kanselier van Zevenburgen János Bethlen [1613-1678] schrijft het historische werk “Rerum Transylvanicarum Libri IV, continentes gestes principium eiusdem ab anno 1629 ad annum 1663” [Vier boeken over Zevenburgse zaken, bevattend de heldendaden van zijn vorsten van 1629 tot 1663], dat in dat jaar in de Saksische stad Hermannstadt [Szeben, tgw. Sibiu] wordt uitgegeven.
János’ zoon Miklós Bethlen [1642-1716] is ook enige tijd kanselier van het vorstendom, maar wordt in 1704 op last van een keizerlijke generaal veroordeeld en later [in 1713] wel vrijgelaten, maar toch in Wenen geïnterneerd. Zijn politieke geschriften worden “utopistisch” genoemd, en daarom gevaarlijk geacht. Zijn meest bekende werk “Mémoires historiques contenant l’ histoire des derniers troubles de Transylvanie” wordt pas na z’n dood in Amsterdam in 1736 uitgegeven.
Farkas [Wolfgang] Bethlen [1639-1679], schrijft eveneens een geschiedenis van Zevenburgen van 1526 tot 1609 in het Latijn, de “Historia de Rebus Transsilvanicis”, in 16 delen, terwijl al veel eerder Gáspár Bojthi Veres [1595-1640], archivaris van de vorsten van Zevenburgen, een biografie van Bethlen schreef in 1624. [Vardy, 17].

top

Intussen hebben de Habsburgers na de Vrede van Westfalen [1648] al hun aandacht weer aan Hongarije kunnen geven -zie blz. 62/63- en ze proberen hun absolutistische regime [na Oostenrijk en Bohemen] ook daar in te voeren, terwijl het Turkse rijk zich weer enigszins herstelt onder leiding van een aantal bekwame grootviziers uit de familie Kőprülü. Die aandacht van de Habsburgers op Hongarije is echter niet gericht op de bevrijding van dit land van de Turkse heerschappij, en de Hongaarse adel merkt al snel dat er vanuit Wenen geen wezenlijke verandering op komst is.
Van de ondergang van Zevenburgen heeft men hier, aan het hof, immers alleen maar kennis genomen en de keizerlijke generaal Montecuccoli kon n.b. zijn gang gaan en het gebied nog verder laten plunderen en terroriseren, evenals enkele voorgangers van hem [en hijzelf ook al eerder] dat hadden gedaan met instemming van de keizer.
Toch blijft de Hongaarse adel aan het ideaal van de natie vasthouden en wil een einde aan de economi-sche en politieke uitbuiting door wat men nog steeds als de vijanden ziet: zowel de absolutistische Habs-burgse keizers in Wenen als de despotische Ottomaanse heersers in Constantinopel lijken ook na ruim een eeuw totaal ongeschikt om “de bevrijding van het vaderland, van Hongarije” aan toe te vertrouwen.
Hier en daar vreest men zelfs dat de regering in Wenen “de Hongaren een Boheemse broek willen aantrekken”, en dus als hoofddoel de contrareformatie met alle geweld op den duur ook in Hongarije wil doordrukken. Gezien het afschuwelijke voorbeeld van Bohemen vanaf nov. 1620 vermoedt of beseft men in Hongarije ook wel dat met de Habsburgers een compromis over handhaving van de godsdienstvrijheid of herstel van de vrijheden van Hongarije als natie niet of nauwelijks valt te verwachten!
Van de vermaningen van Miklós Zrínyi [Kroatisch: Nikola Zrinkski, Ozalj, 1 mei 1620 – Kursanec, 18 nov. 1664], de achterkleinzoon van de “Held van Szigetvár” en ook vanaf 1648 bán van Kroatië, om de Zevenburgse Hongaren te hulp te komen [1658/59] heeft men zich in Wenen ook niets aangetrokken, en Zrínyi is eigenlijk de eerste die zich afkeert van de dynastie Habsburg en aan de katholieke aristokratie laat weten dat ze [als natio hungarica] van deze dynastie de militaire en mentale bevrijding van het land níet mag verwachten.
Deze jonge [Kroatische] aristokraat is de grootste dichter van zijn tijd, en hij is een telg van de door heldendaden tegen de Turken beroemde familie. Al jong wordt hij als weeskind aan de jezuïeten toevertrouwd, en zij laten hem studeren in Graz, Wenen, Nagyszombat [Trnava] en in Italië. Zijn opvoeding wordt zelfs geregeld door koning Ferdinand II en de kerkvorst Pázmány persoonlijk!
Zrínyi is dus een leerling van Pázmány -die zijn familie weer tot de moederkerk terug bracht- maar hij is nog veel meer een bewonderaar van de Italiaanse barok en de Oudheid, de culturen waarmee hij tijdens reizen in Italië al vanaf 1636 vooral door de bestudering van de klassieke letteren vertrouwd raakt.
Hij gaat evenwel toch als 18-jarige terug naar Hongarije en evenals z’n voorvaderen is ook híj iemand die vooral de Turken wil bestrijden en hen wil verdrijven uit Kroatië en Hongarije, maar hij heeft al moeite om zijn eigen kasteel in Csáktornya [tgw. Cakovec] op het Mur-eiland, aan de grens van het Turkse rijk, tegen hen te beschermen. Verschillende malen gaat hij de strijd met de Turken aan en probeert als veldheer in elk geval de grensvestingen in Kroatië en Slavonië in bezit te houden. Maar hij vindt wel dat de regering in Wenen zich veel te weinig inspant om de Turken te verjagen, hoewel hij als generaal [vanaf 1646] van de koning en keizer algemeen geacht en vereerd wordt.
Zijn eerste lyrische werk -naar Italiaans voorbeeld- is vooral erotisch en gericht op een zekere Viola, in werkelijkheid Eugenia Draskovics, die later z’n vrouw wordt. Zrínyi hanteert de Hongaarse taal evenwel meesterlijk en hij wordt al snel bekend. Om de in de strijd uitgeputte en onverschillig geworden adel wakker te schudden, schrijft Zrínyi in 1645/46 zijn grote epos van vijftien boeken [delen of zangen], waarin de “Obsidio Szigetiana” [of Szigeti veszedelem, de Belegering van Sziget] een belangrijk onderdeel van de bundel gedichten is. Het geheel is als “De Sirene van de Adriatische Zee” [Adriai tengernek Syrenaia] ook wel “Zrinias” genoemd, in 1651 in Wenen uitgegeven.

top

Alle vijftien zangen bestaan elk uit ongeveer 100 coupletten; elk couplet telt vier regels en iedere regel heeft 12 lettergrepen. In totaal dus meer dan 6.000 regels, die door de dichter in één winter op papier zijn gezet. Zrínyi vertelt zelf daarover in een voorwoord:
“Homeros heeft de geschiedenis van Troje beschreven een eeuw na dato; ik beschrijf hier de val van Sziget, eveneens na 100 jaar, Vergilius heeft tien jaar over zijn Aeneis gedaan; ik heb dit werk in één enkel jaar, ja in één winter tot een eind moeten brengen. Ik wens mij met geen van die beiden te vergelijken maar ik mag mij boven hen beroemen want mijn beroep is niet de poëzie, maar een groter en beter werk dan dat. Laten er vlekken aan mijn arbeid kleven, vlekken kleven er ook aan de maan, ja zelfs aan de zon. Als men mag zeggen dat ook de grote Homeros niet zelden slaapt, dan mag ook ik aan mijn fouten denken zonder schaamte.
Ook heb ik geen tijd gehad mijn werk te corrigeren: het ligt er zoals het uit mijn pen is gevloeid. Maar ook al had ik het kunnen verbeteren, dan zou het nog niet geweest zijn in perfectione want niets is volmaakt onder de zon. en ook geeft het instrument nimmer de toon weer, die de hand in de geest bedoelt. Ik heb de historie met fabels versierd. Dat deden Homeros en Vergilius ook. Ik heb er Turkse, Kroatische en Latijnse woorden in gevlochten, mij dunkt daar wordt het mooier van want onze Hongaarse taal is zo arm! Ieder die iets te schrijven heeft, zal geloven wat ik zeg”. [Dekker, 71].
Het belangrijkste thema van het werk is de heldhaftige strijd tegen de Turken, de standvastigheid en de dappere verdediging van de vesting door z’n overgrootvader, die zichzelf in 1566 opoffert; een  schitte-rend onderwerp voor een groot epos, en een historisch belangrijke episode: na deze tragische maar heroïsche daad heeft het Turkse leger 35 jaar nodig om weer op adem te komen en een aanval te beginnen! De Miklós Zrínyi van 1566 is het voorbeeld, en deze episode inspireert de gelijknamige achterkleinzoon Miklós Zrínyi na bijna 100 jaar om het meesterwerk te schrijven. Hij bestudeerde voor dit werk alle toen bekende bronnen, en maakt ook gebruik van Kroatische heldendichten. Bovendien kent hij de klassieke schrijvers zoals Homerus, Vergilius en b.v. de Italiaanse dichter Torquato Tasso [┼ 1595] goed, en is een uitstekend, een perfect dichter.
Maar ook in het leger treedt hij op en doet z’n familienaam eer aan. In herhaalde gevechten deelde hij aan de erfvijand gevoelige klappen uit, wist talloze krijgsgevangenen te bevrijden…. en wekt voor z’n land een soort heilzame vrees onder de Turken. Onversaagd en zeer bekwaam in het -door hemzelf “edeler” genoemde-  handwerk van krijgsman wist hij telkens zelfs een overmacht te verslaan. Het hele land eerde hem hoog, de keizer achtte en waardeerde hem zeer. Zelfs de paus liet meer dan eens zijn genegenheid blijken. [Dekker, 69/70].
Zijn dichtwerk is eigenlijk zijn politieke programma: de bevrijding van het land, d.w.z. het verdrijven van de Turken, een nationaal staand leger, en het herstel van de eenheid, waarbij hij steeds meer tot de conclusie komt dat alleen een eigen, ‘nationale’ koning hiervoor de aangewezen persoon kan zijn: het wantrouwen van Zrínyi t.a.v. de Habsburgers wordt ook steeds groter, naarmate hij in de gaten krijgt dat het doel van deze dynastie totaal anders is dan hij wenst. Ook de gedienstige prelaten moeten het bij de katholieke [!] Zrínyi ontgelden omdat ook zij zich vooral laten gebruiken door de Habsburgers en geen oog hebben voor de belangen van de Hongaarse natie.
In wezen propageert deze beroemde Hongaarse dichter en generaal de religieuze tolerantie en een soort compromis tussen de staatsideeën van koning Matthias Corvinus [de katholieke aristokratie] en die van de protestantse vorst Gábor Bethlen.

top

“Ik belijd weliswaar een ander geloof, maar uw vrijheid is ook mijn vrijheid; katholieke strijders, mèt evangelische en calvinistische, moeten gemeenschappelijk het vaderland redden”, aldus Miklós Zrínyi. [Zarek, 336].
In 1650/53 heeft hij zich in zijn “Vitéz Hadnagy”[De dappere luitenant] en in z’n “Tábori kis tracta” [Klein Kamptraktaat] laten kennen als een goed strateeg die alle moderne opvattingen over de oorlog-voering, de organisatie en de strategie terdege kent en zijn gedachten erover goed kan verwoorden.
Maar ook teleurstelling van de kant van Wenen ervaart Zrínyi: in 1655 probeert hij zich op de Hongaarse rijksdag tot paladijn te laten kiezen en de adellijke oppositie steunt hem van harte, maar de nieuwe koning-keizer Leopold wenst hem niet omdat hij een soort leider is geworden van de “nationale partij” die het opneemt voor de adellijke autonomie tègen het absolutisme van de koninklijke en keizerlijk regering in Wenen in, en hij stelt hem niet kandidaat! De Habsburgse vorst brengt hiermee ook tot uitdrukking dat hij de anti-Turkse plannen van Zrínyi niet steunt.
Dít geeft Zrínyi de overtuiging dat de Habsburgers een campagne tegen de Turken helemaal niet wensen. In zijn in 1656 verschijnende “Emélkedések Mátyás királyról” [Meditaties over koning Matthias] pleit hij voor een herstel van het nationale koningschap in Hongarije, en zijn kandidaat hiervoor is de zichzelf zeer overschattende en bijzonder roekeloze Zevenburgse vorst Győrgy II Rákóczi…….. Zelfs als katholiek is Zrínyi dus sterk geneigd om de vorst van Zevenburgen te steunen bij diens pogingen om tot koning van het land te worden gekozen: hij wil hem de kroon van Hongarije aanbieden! Ook wil hij bij de Turkse inval in Zevenburgen proberen om de Habsburgse koning en de Hongaarse adel gezamenlijk te laten optreden, maar hij krijgt niet genoeg steun; in Wenen beschouwt men hem zelfs als obstakel om tot vrede met de Turken te komen!
In 1660, voor de nieuwe oorlog begint, wil hij Kanizsa bij de Dráva, op de Turken veroveren, maar ook dat wordt hem door de keizer [als koning van Hongarije] verboden. Kort daarop bouwt hij een nieuwe versterkte burcht, Új Zrínyivár [Zerinvar] bij de Mur en de Dráva [Drave] [het Mureiland, Medimurje] om eventueel gewapende uitvallen naar Turks gebied te doen en op die manier wraak te nemen voor hun strooptochten, maar ook dat gebeurt tegen de wens van Wenen in, omdat het hof vreest dat de bouw van zo’n fort aan de grens de Turken juist zal provoceren tot een nieuwe oorlog.
Daarom schrijft Zrínyi in 1661 het beroemde pamflet “Ne bántsd a magyart – Az tőrők áfium ellen való orvosság”[Wees niet bang voor de Hongaar - Medicijn tegen het Turkse opium] waarin hij een vertwijfelde oproep doet en tegelijk een vastbesloten eis stelt: “Hier schreeuw ik, hier roep ik, hoor mij, o Magyaar, het gevaar is nabij, het verterende vuur nadert… Wij, de rest van het roemrijke Hongaarse bloed, moeten voor onze vrouwen en kinderen, voor ons vaderland, eropuit trekken, zo nodig ook in de dood”. 
Herhaaldelijk pleit Zrínyi voor de vorming van een nationaal leger en voor samenwerking van katholiek en protestant om de Turken uit het land te verdrijven en daarmee een einde te maken aan de plunderingen en strooptochten. Maar ook de buitenlandse huurlingen moeten wat Zrínyi betreft uit Hongarije verdwijnen; pas dán kan er immers een eind komen aan de voortdurende roof van mensen en goederen.
Telkens als het winter is moet Zrínyi het ‘échte handwerk’, het vechten, aan de kant leggen, en dan moet hij dichten en schrijven, maar elke zomer kan hij weer op pad gaan om de vijand van de natie waar mogelijk te bestrijden. Hij is overigens ook op theoretisch gebied bezig met de krijgskunst en in verschillende geschriften heeft hij het over de organisatie van het Hongaarse krijgswezen en over zijn wens: een staand leger tegen de Turken. Hij laat zich aldus kennen als een strateeg van formaat, maar hij vindt helaas tijdens z’n leven weinig instemming en steun.
Overigens is het dichterschap van Miklós Zrínyi hier en daar lang niet volmaakt; integendeel! Zijn rijm is vaak zeer gekunsteld, maar het gaat Zrínyi vooral om de politieke en morele boodschap: het opwekken van zijn landgenoten, Hongaren en Kroaten, tot de strijd voor de verdediging en vooral de bevrijding van het land. [Dekker, 71/72].

Hongaarse huzaar en Hajduk trekken samen op tegen de Turken, 17e eeuw.

top

“Zrínyi behoort tot de Hongaren, alle dichters, maar ook de meeste politici, filosofen en predikers, die de 17e eeuw zelf “de eeuw van het Hongaarse verval” noemen. Het mislukken van de veldtocht met het doel om de Turken de verdrijven, de verscherping van de confessionele tegenstellingen, de angst om tussen het Habsburgse rijk en het Ottomaanse rijk uit te gronde gericht te worden en de crisis van de hele toenmalige wereldmarkt, die in geldontwaardingen en afzetmoeilijkheden [voor de Hongaarse kudden vee] tot uitdrukking komt, brachten degenen die zich om het lot van Hongarije zorgen maakten des te meer in vertwijfeling naarmate ze de achterstand van Hongarije op de burgerlijke ontwikkeling van het westen en achter de Italiaanse, Duitse en bijzonder de Nederlandse en Engelse materiële en geestelijke cultuur erkenden. De vertwijfeling trad men tegemoet met de hoop dat het kwaad bestreden, het verval door vereniging van krachten, door leren en scheppen gestopt en de Hongaarse cultuur tot het Europese niveau verheven kon worden”. [Gesch. Ungarns, 71].
In de idealen en de werkzaamheid van Bethlen zien zij een uitstekend voorbeeld hiervan: hij wierf intellektuelen uit het buitenland, en wilde een wereldlijke Hongaarse cultuur scheppen door steun aan studenten, de stichting van een hogeschool, een drukkerij en een bibliotheek en het benoemen van beroemde mensen uit o.a. Duitsland. Ook het bevorderen van de verheffing van lijfeigenen tot vrije mannen maakte veel indruk, en het leverde resultaten op. Maar men ziet in de 2e helft van de XVIIe eeuw vooral dat de Oostenrijkse Habsburgers de opbrengst van de Hongaarse gebieden in de eerste plaats gebruiken voor hun eigen buitenlandse belangen, en daarom komt de protestantse landadel in 1655 met haar pamflet “Síralmas panasz” [Een ernstige klacht] over het bewind, waarvan men niets meer van de Habsburgers verwacht: “We verwachten geen giften, vragen niet om ambten, we koesteren geen enkele hoop meer” [Hist. of Hungary, 161].
De onvrede blijft hier dus zeer groot, en het blijkt óók na de ondergang van Zevenburgen herhaaldelijk dat er niet veel nodig is om een sfeer van verzet, rebellie en opstand tegen het regime der Habsburgse koningen te creëren.
Intussen hebben zich in het door de Turken bezette deel van Hongarije geleidelijk ook veranderingen voorgedaan: het land is verder verarmd en omdat de kosten te hoog werden zijn veel garnizoenen minder sterk bemand, heel wat ambtenaren en commandanten zijn teruggeroepen en een sterke mate van autonomie is aan de Hongaarse bevolking gegeven, waarbij wettelijke jurisdiktie en het innen van belasting is inbegrepen.
Deze vermindering van de Turkse controle was niet alleen welkom bij de Hongaarse boeren, maar ze moedigde ook gevluchte landheren aan om hun rechten op land in het Turkse gebied te blijven claimen. Gedurende de XVIIe eeuw oefenden de Hongaarse landheren meer en meer controle over hun landgoederen in het door de Turken bezette Hongarije uit. Zij verhoogden de contributie van hun boeren en bestookten hen met hun ambtenaren. De graafschappen ontwikkelden zelfs speciale administratieve organen voor het bestuur van de dorpen onder Turks bestuur en in de XVIIe eeuw maakten ze er een zeer zware misdaad van als iemand juridisch zijn gelijk zocht [in beroep ging] bij de Turken. In deze omstandigheden kregen de ‘armere’ landheren die in Hongarije woonden maar op Turks gebied hun grond hadden, meer interesse voor die landerijen, en zij zijn vooral geïnteresseerd in de herovering van die stukken grond en in plundertochten en overvallen.
Maar ook de Turken doen in het grensgebied nog steeds voortdurend overvallen, ondernemen plundertochten, richten verwoestingen aan, maken dorpen schatplichtig, etc., óndanks het verbod dat in de vrede van Zsitvatorok is vastgelegd. Maar ze kunnen er vanuit hun ervaring vanuit gaan dat de Habsburgers geen groot conflict wensen! Soms valt de aandacht even op de roofzuchtige Turken en hun wandaden, zoals in 1652 als er in één veldslag n.b. vier leden der familie Esterházy van 24 tot 35 jaar oud, László, de zoon van de paladijn, en z’n neven Ferenc, de commandant van Gyarmat, Tamás, de commandant van Lévencz en de guldensporen-ridder Káspár, omkomen, maar meestal blijft het bij de regelmatige, ‘gewone’ wrede voorvallen, gevangenschap, deportaties, een hoog losgeld en dergelijke!
De meer dan tachtig versterkte grensvestingen in een gordel vanaf Szatmár in het noordoosten tot de Adriatische kust, blijven bedreigd en kosten steeds handenvol geld, terwijl de -toch onzekere en gevaarlijke- situatie al vele jaren ongeveer hetzelfde blijft. Maar de Habsburgse overheid is absoluut niet geïnteresseerd in een nieuwe oorlog met de Turken: ze heeft haar aandacht op het westen gevestigd, op het tegenhouden van de expansiepolitiek en de intriges van Lodewijk XIV van Frankrijk, en de Hongaarse adel ziet dat het hof in Wenen alles doet om overvallen op Turks gebied tegen te houden en de vrede in het gebied der grensvestingen te bewaren.
It had been rumoured in the court of Vienna that Hungary would not be released from Turkish rule unless the Hungarian Estates plegded themselves not to secede from the Habsburg dynasty when freed from the Turks”. [A History of Hungary, 162/163].

top

Al is men in Wenen dus huiverig om de Turken uit te dagen, en al wil men geen nieuwe oorlog, toch zijn de Turkse machthebbers nog lang niet van plan om de Habsburgers met rust te laten; na de ongevraagde verovering en plundering van Zevenburgen door gen. Montecucolli [zie hierboven], in 1661/62 wil men wraak nemen, en zint men op een nieuwe veldtocht. Toch hopen veel Hongaren, ook zelfs magnaten, nog altijd op steun vanuit Zevenburgen tegen de Habsburgse aanspraken en pretenties en er vormt zich in Hongarije zo geleidelijk aan een ‘anti-Habsburgse partij’ o.l.v. de paladijn graaf Pál Pálffy [± 1580-1654], die eerder, van 1646 tot 1649 landsrechter [országbiró] was, en later ook van Miklós Zrínyi [Nikola Zrinski].
Na de dood van Ferdinand III op 8 april 1657 wordt echter Leopold [* 9 juni 1640] keizer en koning en na de dood van Pálffy wordt [1655] Ferenc Wesselényi paladijn; daarmee vervallen de plannen voor een nieuwe koning en plaatsvervanger….. Al in 1655 is Leopold tot koning van Hongarije aangewezen en gekroond, toen zijn oudere broer was overleden: op 27 juni 1655 is de 15-jarige Leopold I [I. Lipót] met alle traditionele plechtigheden door de prins-primaat van Hongarije in de Sint Martins-kathedraal [Szent Márton-székesegyház] in Pozsony [Pressburg] tot koning van Hongarije gekroond hoewel de Rijksdag eerst toch heeft geaarzeld om deze politieke gebeurtenis te laten plaatsvinden. De koning moet [dus] de kroningseed afleggen, beloven de wetten en vrijheden van het koninkrijk Hongarije in acht te nemen en te handhaven en de vijanden uit alle vier windrichtingen af te weren, de rijksdag minstens eenmaal in de drie jaar bijeen te laten komen, alleen Hongaarse raadgevers in Hongaarse aangelegenheden te raadplegen, alleen Hongaarse soldaten en officieren in dit land te laten opereren, de heilige kroon van St. Stefanus in het land te laten en de wetten b.v. van 1608 te houden, maar ook een paladijn te laten kiezen. Zelfs wordt met nadruk het vertrek van de buitenlandse huursoldaten van het keizerlijke en koninklijke leger o.l.v. generaal Raimondo Montecuccolli [1609-1680] geëist!
Maar ook nu zal blijken dat deze wensen van de Rijksdag grotendeels door de koning in Wenen worden genegeerd, en met name het vertrek van de buitenlandse soldaten gaat niet door.
Ook déze jonge Habsburgse keizer en koning staat onder sterke invloed der jezuïeten en van z’n omgeving; hij was overigens als 2e zoon van de keizer bestemd voor de geestelijke stand. Hij aarzelt vaak om een beslissing te nemen, verandert nogal eens van mening en is niet doortastend, vaak besluiteloos, hij is ook niet krachtdadig, maar afhankelijk van z’n adviseurs; hervormingen durft hij niet aan en schuift moeilijke beslissingen graag voor zich uit, en zijn veldheren zorgen tenslotte voor heel wat roem: hij voert in de bijna halve eeuw dat hij aan de macht is veel oorlogen. Alleen in geloofszaken is hij fanatiek en de rooms-katholieke kerk is hij vurig toegedaan; hij hield als kind van het vieren van de mis en het bouwen van kapellen. Aan de jezuïeten geeft hij dus als beloning ook veel invloed op staatszaken en in oorlogszaken. “Het zal misschien nog erger worden, maar God zal wel helpen” is een lievelings-uitspraak van deze Duitse keizer en Hongaarse koning….
Leopold is anderszijds intelligent en veelzijdig begaafd; hij heeft een goed geheugen, is geïnteresseerd in talen, wetenschappen en godsdienst, hij maakt ook zelf gedichten en heeft veel belangstelling voor muziek; hij is zeer muzikaal, componeert en speelt fluit; hij spreekt ook goed Italiaans en Spaans, is daarbij ook mathematisch ingesteld, scherpzinnig en in sommige zaken wel energiek en hij heeft zoals zovele heersers een hoge ambtsopvatting. Ook staat hij bekend om z’n bigotte vroomheid en zijn belangrijkste doel is dus om ook zijn koninkrijk Hongarije terug te brengen tot het ware geloof, d.w.z. het protestantisme hier uit te roeien, zoals dat eerder in Bohemen, maar ook in de Oostenrijkse Erflanden, immers zo schitterend is gelukt…. De risico’s van dit beleid, de duizenden vluchtelingen, de opstanden en samenzweringen neemt keizer Leopold op de koop toe, want zijn hoofddoel is duidelijk. 
De volgende Hongaarse rijksdag klaagt dus in 1662 al weer over de vele inbreuken op de wet, die vooral door rooms-katholieke landheren worden gemaakt. Zij gaan immers gewoon door met het verdrijven van protestantse boeren van hun domeinen of dwingen hen weer katholiek te worden en ook de confiscatie van 400 kerken door de katholieken en de folteringen van protestanten gaan gewoon door! Als de koning bij de opening van deze Rijksdag enerzijds verklaart dat hij bereid is de wensen en klachten van de Hongaarse natie [de Standen] aan te horen en bereid is het land te helpen, maar anderzijds over b.v. godsdienstzaken geen klachten wenst te horen want “daarmee heeft de Rijksdag niet te maken”, en dat hij ook tot geen concessies bereid is, verlaten calvinistische en lutherse adellijke afgevaardigden de Rijksdag………

top

Van veel meer belang is evenwel dat juist in deze tijd het keizerlijke hof in Wenen ook op de rijkste Hongaarse aristokratische families aantrekkingskracht gaat uitoefenen en dat deze machtige Heren, eenmaal rooms-katholiek geworden, zich veel meer met het hof en de hofkringen verbonden voelen dan met Hongarije, hun land van herkomst. De families Esterházy en Pálffy worden zelfs in de “Reichsgrafenstand” verheven, waardoor ze formeel ook tot Duitse vorsten worden! De meeste van deze adellijke families genieten traditioneel ook de erfelijke inkomsten van het főispán-schap van één of meer comitaten, zo is b.v. graaf Pálffy van Erdőd altijd ook erfelijk burggraaf van Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] en főispán van dit comitaat.
Aan de leden van deze schatrijke families worden ook talloze hoge militaire, juridische en bestuursfunkties in het koninkrijk Hongarije [kanselier, judex curiae, kroonwachter, commandant van een vesting] verleend door de koning, en parallel hieraan gebeurt hetzelfde door de kerk van Rome, die m.n. de posten van aartsbisschop en bisschop én de vaak zeer hoge inkomsten hieruit, steeds meer verleent aan mensen van de allerhoogste adel, de families der magnaten. Met name dichtbij de Oostenrijkse grens laten deze schatrijke families der graven Esterházy, Batthyány, Erdődy, Pálffy en anderen laten b.v. grote paleizen bouwen, verbouwen middeleeuwse burchten en forten tot prachtige paleizen in de stijl van de barok, en later -nadat het gevaar der Turken eenmaal voorgoed is geweken- worden er ook heel wat stadspaleizen in Wenen zelf gebouwd……. 
In 1622 komt b.v. de burcht Forchtenstein [Fraknó] in het bezit van graaf Miklós Esterházy, de paladijn, en deze burcht wordt geheel verbouwd en uitgebreid o.a. met grote vestingwerken; het kasteel wordt de residentie der familie, totdat zij ongeveer 40 jaar later in Kismarton [Eisenstadt] gaat wonen en daar door een beroemde Italiaanse architekt een nog veel groter paleis laat bouwen! In dezelfde tijd wordt ook de burcht Güssing [Németújvár], die in 1522 aan de familie Batthyány is geschonken als beloning voor de overwinning op de Turken, sterk uitgebreid met b.v. een ridderzaal en trappenhuizen, en -uiteraard- ook met verdedigingswerken.
Het spreekt vanzelf dat juist in de 16e en 17e eeuw de militaire commandanten die als overwinnaars van veldslagen tegen de Turken zich onderscheiden door de koning en keizer in Wenen, hun hoogste commandant, worden beloond met titels en hoge funkties, met uitgestrekte landgoederen met de dorpen en sommige steden, en de enorme inkomsten hieruit, maar het gevolg is ook zelfs in deze eeuwen van strijd en grote, dramatische gebeurtenissen, veldslagen en nederlagen, vluchtelingen en transporten van duizenden slaven uit het land, toch óók de genoemde allerrijkste families van het land hun burchten, kastelen en paleizen steeds verder kunnen uitbouwen en naar de nieuwste mode kunnen inrichten met een ongekende weelde en pracht.
Met dit proces gaat ook een geleidelijke vervreemding van ‘Hongarije’ gepaard, omdat men zich in deze hogere kringen steeds meer richt op Wenen als residentie van de koning en keizer en gedeeltelijk ook op de Duitse taal en cultuur, hoewel Latijn nog altijd de officiële taal in Hongarije blijft!
Daarnaast blijft men nog wel in de Hongaarse taal, ook op wetenschappelijk niveau, publiceren, maar dat is toch vooral in het oosten van het land, in Zevenburgen en in het noordoosten, b.v. in Debrecen en in Sárospatak, waar de invloed van de Habsburgers en van de rooms-katholieke kerk veel minder is en blijft, en waar het calvinisme als goed georganiseerde, duidelijk te onderscheiden, zeer sterk bindende factor en als de typische nationale “magyar vallás” [‘t Hongaarse geloof] ondanks alles altijd van grote betekenis blijft. Hierbij speelt een zeer belangrijke, zelfs beslissende rol dat juist de református kerk veel nadruk legt op de volksontwikkeling en het onderwijs!! Deze kerk compromitteert zich uiteraard ook niet aan het hof der Habsburgers in Wenen!

top