< Terug

4. Het verdeelde Hongarije vanaf 1526 tot ± 1700

4.5 De Habsburgers en de Turken; het absolutisme, ± 1660 tot ± 1700

Aan het hof in Constantinopel hebben intussen allerlei intriges en overleg plaatsgevonden over een nieuwe veldtocht tegen de Habsburgers, als wraaktocht voor de keizerlijke inmenging in Zevenburgen; en vervolgens start de grootvizier van het Ottomaanse rijk, Ahmed Kőprülü, die in 1661 zijn vader is opgevolgd en een knap legerleider is maar minder wreed dan z’n vader, de grote campagne tegen de vijand in het westen.
De Kőprülü’s zorgen n.l. voor een krachtig herstel van het Ottomaanse rijk en zij zijn als grootviziers de eigenlijke machthebbers. In Adrianopel [Edirne] worden al in maart 1663 troepen verzameld en die rukken vervolgens te voet op via de Balkan naar het noordwesten tot vèr in Hongarije. Na vele maanden wordt op 25 augustus de belangrijke grensvesting Érsekújvár [Nové Zámky, Neuhäusel], óver de Donau gelegen en de sleutel tot het noordwesten van Hongarije, door de Turken en Tataren met gemak veroverd, o.a. omdat graaf Montecuccolli met zijn Duitse, Hongaarse en Kroatische huursoldaten zich slechts heeft beperkt tot de verdediging en nú op de vlucht slaat!
Zo wreekt zich dat de Hongaarse troepen -bestaande uit de privé-legers van de feodale aristokraten en edelen, die tegen de Turken vele malen uitvallen aan de grenzen deden om aanvallen te voorkómen en daarbij ook nederlagen leden- niet mee mogen doen, en dat het keizerlijke leger van huurlingen intussen zonder in te grijpen steeds ‘in bewaring’ werd gehouden aan de Oostenrijkse grens.
Bij het naderen van de Turken had men overigens al verwacht dat Miklós Zrínyi [Zrinski] door het hof in Wenen tot opperbevelhebber zou worden benoemd, maar dat gebeurt niet…. Pas wanneer Érsekújvár eenmaal is gevallen en Montecuccolli is gevlucht wordt men in Wenen ècht bang, en dán wordt Zrínyi benoemd!
“Geen Hongaarse legeraanvoerder zou, zonder slag of stoot, in plaats van het leger van de vijand, het eigen leger ten gronde hebben gericht, geen aanvoerder zou, met een zwaard zonder bloed, zonder daden te verrichten, hebben geduld dat honderdduizend zonen van het vaderland in slavernij worden weggevoerd”, aldus klinkt na de smadelijke aftocht van de keizerlijke generaal Montecuccolli, het bittere verwijt van de Hongaarse generaal Miklós Zrínyi, die zelf  tot de aanval had willen overgaan! [Zarek, 336].
Nú heeft het hof dus aan Zrínyi de opdracht gegeven om Wenen te beschermen tegen de Turkse dreiging, en deze organiseert haastig z’n legermacht, verdedigt in een zware strijd het Donau-eiland Csallókőz en achtervolgt de grootvizier zelfs tot dicht bij Buda. De keizer ziet zich dan zelfs genoodzaakt om toe te geven aan de publieke opinie en Zrínyi de vrije hand te geven…..
Miklós en z’n broer Péter [Petar, *1621] Zrínyi hebben overigens -ondanks de tegenwerking van Wenen- al op kleine schaal militaire akties uitgevoerd, want beiden zijn ze even onverschrokken en dappere soldaten; ze vielen de Turken aan in de bergen bij Otocac op 16 oktober 1663 en bij het Mur-eiland, dicht bij hun eigen kasteel, in november, en vervolgens willen ze de Turken honderden kilometers verder langs de Dráva [Drave] in het zuiden, maar ook bij Győr [Raab] in het noorden terugdrijven.
Met toestemming van de keizer wordt in januari 1664 in een snelle aktie zelfs Pécs [Fünfkirchen] veroverd en de broers Zrínyi slagen er zelfs in om de kilometerslange schipbrug over de Dráva bij Eszék [Osijek] in handen te krijgen. Deze brug vormt voor de Turken een zeer belangrijk punt: hier overheen kwamen -sinds ze is gebouwd in 1566- immers honderdduizenden soldaten naar het veroverde Hongarije en ze namen in al die jaren honderdduizenden Hongaren als slaven en krijgsgevangenen mee. Ook werden duizenden Hongaarse jongens hierover heen weggevoerd om, gedrild als elitesoldaten, eenmaal als janitsaren en totaal vervreemd van hun vaderland, terug te komen om te plunderen en aan de veroveringen in het bezette Hongarije -in naam van Allah en voor de Hoge Porte- mee te doen. Nu wordt deze brug door de troepen van de gebroeders Zrínyi in brand gestoken en de Turken moeten maandenlang wachten op bevoorrading!.…..
Na een aantal maanden wordt de oorlog voortgezet en grootvizier Kőprülü opent een nieuwe aanval, maar generaal Montecuccolli heeft dan intussen de keizer wel gewaarschuwd voor het drieste, overmoedige optreden van zijn doodsvijand Zrínyi. Deze heeft overigens ook een nederlaag moeten incasseren; de vesting Kanizsa heeft hij niet kunnen veroveren. Hij moet zelfs voor de troepen van Ahmed Kőprülü vluchten en zijn uitvalsbasis, het nieuwe kasteel Új Zrínyivár [Zerinvar] wordt ook voor een deel verwoest.
Daarna is Miklós Zrínyi, die dus blijkt óók niet onoverwinnelijk te zijn ondanks zijn knappe strategische inzichten en theorieën, voor het hof persona non grata, hij is niet langer opperbevelhebber van de troepen in Hongarije, en zijn grote tegenspeler en jaloerse vijand graaf Montecuccolli komt veel meer in de gunst. Het hof wil dan ook snel vrede sluiten… Maar intussen schrijft Zrínyi zijn “Emlékirat I. Lipót királyhoz” [Gedenkschrift voor koning Leopold I] dat hij op 17 juli 1664 openbaar bekend wordt en waarin hij zich tracht te verdedigen.
Het helpt echter niet want Montecuccolli wordt de nieuwe opperbevelhebber, krijgt het bevel om alleen de strijd te beginnen als hij wordt aangevallen en hij kijkt dan ook zonder enige aktie te ondernemen toe als Új Zrínyivár wordt veroverd, maar als de Turken o.l.v. de grootvizier verder naar het noordwesten gaan en Wenen zullen bedreigen weet hij hen op 1 augustus 1664 in het zuidwesten, aan de Hongaarse grens bij Szentgotthárd te verslaan en hen voor een deel ook de moerassen in te jagen!
Dit betekent een zware nederlaag voor de Turken. De hulptroepen der Habsburgers, de Fransen en een Rijnleger weigeren trouwens de Turken verder te achtervolgen, dus wordt de vrede gesloten. Zéér bijzonder is overigens dat voor het eerst in de historie zelfs een contingent van 9.000 Franse soldaten naar Habsburgs gebied, Hongarije, is gestuurd om “in naam van de christenheid” de Habsburgse keizer te helpen! De Turken zijn nu bereid om vrede te sluiten, maar ook koning en keizer Leopold is daartoe bereid! De bevrijding van Hongarije staat immers niet op zijn programma en Leopold maakt dus niet gebruik van de gelegenheid die de overwinning van Zrínyi hem eerder bood, maar óók niet van de zege bij Szentgotthárd, om nú verder aan te vallen.
Al héél snel, reeds op 10 augustus 1664, wordt voor twintig jaar Vrede gesloten in Vasvár [Eisenburg] in West-Hongarije, tussen de keizer en de sultan, maar over de hoofden van de Hongaren heen. De overwinning bij Szentgotthárd is door ‘Wenen’ niet uitgebuit, integendeel; men is bijzonder mild, toegevend tegenover de vijand, en op enkele eisen van de Turken wil men wel ingaan.

top

1e. De nieuwe burcht [Újvár] van Zrínyi, een ergernis voor de Turken en zeer dichtbij hun gebied, moet b.v. worden afgebroken en dat gebeurt; ook moet 2e. de Habsburgse keizer Mihály Apafi erkennen als vorst van Zevenburgen, dus als Turks vazal, 3e. vier comitaten in het noordoosten worden aan de Turken [terug-] gegeven, en 4e. de door de Turken veroverde belangrijke vestingen van Érsekújvár, Várad, Lippa, Lugos en Karánsebes [tgw. Roemenië] blijven hun bezit. De sultan eist bovendien een betaling van 30.000 dukaten, want zijn leger staat al weer bij Osijek [Esseg] en dat houdt de Turkse vorst als dreiging achter de hand! Keizer Leopold weigert dít echter te accepteren, en na enig overleg neemt de sultan ook genoegen met 20.000 dukaten.
De Hongaarse grenstroepen krijgen overigens het uitdrukkelijke bevel om geen tegenaanvallen te doen als verdediging tegen Turkse plunderingen en de onveiligheid kan dus snel weer toenemen. Maar ook de Turken verplichten zich om geen aanvallen meer in het Habsburgse deel van Hongarije te doen. Dat is trouwens al vele jaren gebleken een farce te zijn: er verandert dus in feite niets aan de hopeloze situatie in het verdeelde Hongarije!
De vrede van 1664 is ook de Oostenrijkse kooplieden en handelaars zeer welkom want men kan nu een aantal monopolies bedingen en de export van Hongaars vee en kudden en van b.v. wollen stoffen vergroten. Het hof in Wenen weet van de sultan ook handelsconcessies los te krijgen zodat men in de Levant meer handel kan drijven. Daarom wordt in 1667 een “Orientalische Compagnia” opgericht die de export van kleding en de invoer van zijde, maar ook de handel in Hongaars vee en vlees kan controleren. …
Dat de Habsburgse vorst bereid is om zulke grote concessies aan de Turken te doen is vooral te danken -of te wijten- aan het optreden van de Franse koning Lodewijk XIV, waardoor Leopold zich toch bedreigd voelt, want de Franse koning lijkt zich nota bene klaar te maken voor de hervatting van de anti-Habsburgse politiek
Toch zijn de Hongaarse heersende klassen maar ook de nu weggestuurde soldaten van de grensvestingen, die in vredestijd zogenaamd niet meer nodig zijn, allerminst tevreden over de vredesbepalingen, die vrijwel alleen concessies van Habsburgse kant betekenen en géén recht doen aan een aantal militaire suksessen. 
Maar het vredesverdrag van Vasvár is vooral zeer smadelijk voor de broers Miklós en Péter Zrínyi [Zrinski], die met vele andere Hongaarse aristokraten eens te meer ervan overtuigd raken dat de Habsburgse koning en keizer alleen zijn eigen belangen, en die van de Erflanden en van z’n dynastie ziet en dat Hongarije als natie niets goeds van hem heeft te verwachten. Allerlei geruchten doen ook de ronde. Men zegt b.v. dat keizer [!] Leopold alleen dat land zou willen bevrijden als de Hongaarse Standen plechtig zouden willen beloven dat een eenmaal bevrijd [kies-koninkrijk] Hongarije niet alsnog een andere dynastie zou kiezen en de Habsburgers zou afzweren.
Tja, zeggen Hongaarse nationalisten al snel: “In het oosten, hier bij ons, gaat het maar om een paar provincies [comitaten], maar in het westen gaat het hem om de keizerskroon”. De verbittering is dus groot en Zrínyi treedt dan zelfs in contact met de notoire anti-habsburgse Franse koning Lodewijk XIV…….
Het meest tragisch is evenwel de plotselinge dood van Miklós Zrínyi [Niklas Zrinski], op wie zovelen hun hoop hadden gesteld. Op 18 november 1664 spoort hij in de bossen bij Csáktornya [Cakovec], in het dorp Kursanec, een wild zwijn op en wil het doden, maar zijn lans breekt en het woedende dier valt hem aan; Zrínyi pakt het zwijn dan wel bij beide oren en duwt de kop in het zand, maar als hij z’n ene hand wil vrijmaken om een mes te pakken, rukt het dier zich los en gooit Zrínyi op de grond, doorboort met z’n tanden diens keel waarna de beroemde en dappere krijgsman en dichter sterft. Zijn jongere broer Péter [Petar] volgt hem op als bán van Kroatië.
“Toen deze achterkleinzoon van de Held van Szigetvár de dood vond juichten de Turken en smaalden dat Allah hem geen eervolle dood gunde en hem daarom door een dier, en dat nog wel onrein, heeft laten vallen. Deze hoon van de Turken was niet erg, eerder integendeel”. [Dekker, 87], maar…. het spreekt eigenlijk ook al weer vanzelf dat ook na de dood van Miklós Zrínyi  geruchten gaan als zou hij zijn vermoord op last van hofkringen uit Wenen……

top

Met de dood van Miklós [Nikola] Zrínyi is de onvrede, de teleurstelling, over de vrede van Vasvár allerminst voorbij. Integendeel: de wanhoop is nog groter geworden. Veel Hongaarse edelen, zijn immers allerminst ingenomen met de absolutistische Habsburgse heerschappij en vermoeden dat men in Wenen Hongarije –nog steeds, ook na ruim een eeuw- slechts ziet als bufferstrook tegen de Turken, waarbij van de ‘bevrijding’ van dat land geen sprake zal zijn. Hongaarse belangen worden opgeofferd, een Turkse aanval wordt verhinderd, en zo krijgt het hof in Wenen de vrije hand in de West-Europese politiek.
“Om aan het dreigende verderf van het land en van de Hongaarse natie een einde te maken en aldus Hongarije van de ondergang te redden” sluit dan op 19 december 1666 een aantal hoge edelen een geheim verbond. Men wil eventueel Hongarije onder Turkse bescherming plaatsen, als de sultan een vrije koningskeuze garandeert en Hongarije in z’n binnenlandse èn buitenlandse politiek vrij laat… Dat lijkt niet meer dan een wensdroom, een illusie! Immers: wat waren in het verleden de Turkse beloften waard? Ook met de Franse koning neemt men contact op, want men denkt dat hij een opstand tegen de Habsburgers in Hongarije wel zal willen steunen, hoewel die onderhandelingen in feite geen sukses opleveren.
Bij het geheime verbond horen n.b. de hoogste waardigheidsbekleders van het land, o.a. de paladijn [vanaf 1655] baron Ferenc Wesselényi, de graaf van Murány [* 1605/06] die al meer dan 30 jaar in keizerlijke dienst  is, o.a. als opperbevelhebber van alle Hongaarse troepen, ooit in 1644 de burcht Murány veroverde o.a. “dankzij de legendarische Mária Széchy”, bekend als “De Venus van Murány”, die hij daarna trouwde, en die nu min of meer de leiding op zich neemt. Hij sterft echter al op 28 maart 1667, en dan neemt de nieuwe bán van Kroatië, Péter Zrínyi, z’n taak over. Verder horen de opperrechter [iudex curiae, országbíró] de schatrijke graaf Ferenc Nádasdy, die gehuwd is met Anna Júlia Esterházy, de dochter van vroegere paladijn, en een zwager van Zrínyi, graaf Ferenc Frangepán [Frankopani, Frankapan] bij dit verbond: bij de samenzwering. Zelfs de primaat, de aartsbisschop van Esztergom [1642-’66], Győrgy Lippay, die zo bekend is geworden door de beschrijving van z’n beroemde tuin in Pozsony [Pressburg], neemt aan het overleg deel…..
Zij overleggen hoe ze Hongarije kunnen bevrijden, en dat moet als complot worden beschouwd. Duidelijk is in elk geval dat ook zelfs deze rooms-katholieke magnaten, van wie men zou denken dat ze in verband met hun persoonlijke toekomst, ambities en carrière veel meer naar Wenen zouden kijken, desondanks de opvatting van zeer veel Hongaren in deze tijd huldigen: ”Liever Turks dan paaps”….. 
Er zal een gewapende opstand moeten komen, en er worden gezanten naar Frankrijk gestuurd, het Poolse hof wordt om hulp gevraagd en zelfs met de sultan wordt contact opgenomen. Duidelijke plannen voor de opstand of voor de verdere toekomst zijn er evenwel niet; ook wordt er nog niets gedaan om de boeren of de lage adel te winnen voor een opstand. Wel overweegt men morele en/of financiële hulp van de Franse koning te vragen, maar het is bekend dat de zuiver opportunistische Lodewijk XIV, die immers alleen de Franse raison d’état voor ogen heeft, al bezig is om met de Habsburgse keizer, met Oostenrijk, te onderhandelen over zijn eigenlijke grote doel: de [verdeling van de] Spaanse [Habsburgse] erfenis!
Ook voor Frankrijk speelt ‘Hongarije’ geen enkele rol van enige betekenis, en het zou alleen meetellen als machtsfactor tègen Oostenrijk, maar daarvan is geen sprake! De samenzweerders overleggen ook met de Franse gezant in Wenen, met de Rijnbond en met de Turkse sultan, maar hierbij spelen onderlinge intriges en onenigheid ook een grote rol: De Hongaren zijn het niet helemaal eens, en Wesselényi sterft [zie hierboven] al in 1667 in Lipcse. Nádasdy stelt zich terughoudend op, Zrínyi lijkt nogal op macht belust, en z’n zwager Frangepán en z’n schoonzoon Ferenc Rákóczi [*1645], de zoon van de vroegere vorst Győrgy II, die na de dood van z’n vader in 1662 weer katholiek is geworden en zich met zijn vrouw Ilona Zrínyi [* 1643, de dochter van Péter] op z’n landgoederen in noordoost-Hongarije heeft teruggetrokken, lijken op zijn hand.
In 1670 treden de samenzweerders -na lange aarzelingen- in de openbaarheid en ze beloven dat ze de lijfeige-nen die tegen de Habsburgse vorst de wapens zullen opnemen, de vrijheid zullen schenken: zo krijgen de lijfeigenen de overtuiging dat ze wanneer ze eenmaal niet meer als soldaten nodig zijn, als vrije mensen zullen kunnen leven….Ze vechten dus voor zichzelf, voor hun eigen belangen, en velen voegen zich hierbij, zowel soldaten van de grensvestingen als vluchtelingen, boeren, burgers en edelen.
Men begint met het beleg door Ferenc Rákóczi van de vesting Munkács [tgw. Mukaceve, Ukr.], maar dat mislukt! Het zal weldra ook blijken dat de samenzweerders veel te optimistisch en te voorbarig  zijn geweest en dat ze hun zaak niet goed hebben voorbereid. Al snel is duidelijk dat de basis voor een werkelijke opstand er niet is; ook kan men, anders dan vroeger, geen enkele hulp uit het nu zwakke en verarmde Zevenburgen verwachten, want de Turkse vazalvorst, de zwakke Mihály Apafi, kan slechts aan vluchtelingen enig onderdak bieden.

top

Echter: keizer en koning Leopold is blijkbaar zeer geschrokken van de berichten over een complot en belooft prompt een algemene amnestie en de inwilliging van de Hongaarse grieven en eisen, maar tegelijk doen keizerlijke troepen op 18 april 1670 ook een gewapende inval in de burcht van Zrínyi, Csáktornya. Ze arresteren hier Zrínyi en Frangepán [Frankopani], die zich zonder verzet overgeven. Rákóczi legt dan ook de wapens neer en Nádasdy wordt enige tijd later, in september in Wenen gearresteerd.
De leiders van het complot, Zrínyi en Frangepán, zijn zelfs zó van de uitzichtloosheid van de plannen geschrokken dat ze zich al in Wenen melden in de hoop op genade te kunnen rekenen. Maar ze worden vervolgens naar de gevangenis van Wiener Neustadt overgebracht en aan hun families worden de [enorme] landgoederen ontnomen! Keizerlijke troepen hebben het deze keer gemakkelijk: nergens komt het tot gewapend verzet. Tenslotte worden de drie leiders ter dood veroordeeld en op 30 april 1671 ter dood gebracht…
Het blijkt hierbij overigens dat men zich in Wenen niets aantrekt van Hongaarse wetten. ”Arme Nádasdy, moge hij in vrede rusten, Ik heb twee missen voor zijn zielenrust laten lezen”, aldus keizer Leopold in zijn persoonlijke aantekeningen, waarmee hij zijn geweten tracht te sussen.…
De zoon van Péter Zrínyi, János Antal sterft als laatste mannelijke telg der familie in 1763 in de gevangenis van de beruchte vesting Kufstein, krankzinnig geworden…. Van de weduwe van paladijn Wesselényi, Mária Szécsy, wordt haar vermogen afgenomen en zelf wordt ze in een klooster opgesloten, en –opdat de lage adel maar niet denkt dat alleen de magnaten ter verantwoording worden geroepen- dan wordt ook Ferenc Bónis [* 1627], een főispán van lage adel, ter dood gebracht. Uit de beroemde en grote bibliotheek van Ferenc Nádasdy neemt de Hofbibliotheek in Wenen 459 banden in beslag, omdat ‘die nog ontbreken’.     
Een aantal andere deelnemers aan het complot is dan intussen “op tijd” allang gevlucht naar Zevenburgen of naar Turks gebied, zoals b.v. Mátyás Suhay, Pál Szepessy, István Petróczy, László Gyulafi, en Gábor Kende, terwijl de hierboven genoemde jonge Ferenc Rákóczi alleen op voorspraak van zijn vrome katholieke moeder Zsófia Báthori en door de jezuïeten die haar en haar zoon goed kennen, van de dood gered, maar…. tegen een losgeld van 400.000 gulden!
De gevolgen van de mislukking van deze samenzwering zijn voor Hongarije zelf ook zeer ernstig. Dat land heeft z’n rechten verspeeld, zegt men in Wenen en het lijkt dat de Habsburgse vorst nu harde bewijzen in handen heeft van de onbetrouwbaarheid van zelfs de allerhoogste adel in Hongarije, die hij altijd zó met gunsten, ambten, grondbezit etc. etc. heeft willen overladen…..
Oostenrijk trekt zich uit het avontuur ‘Hongarije’ terug en geeft dat land dus zonder slag of stoot prijs aan de Turken, omdat het andere, meer gewichtige zaken heeft te doen. Bovendien wil hij de handen in het oosten vrij hebben om op te treden tegen Frankrijk en dan bij de eerste de beste gelegenheid een stoot uit te delen aan de Turken… De boeren krijgen nog veel hogere belastingen opgelegd, en bovendien moeten ze soldaten in hun onderhoud voorzien, en men kan merken dat ‘de Hongaren’ zonder meer als rebellen worden bestempeld. Ze moeten dus goed beseffen dat de openlijke vervolging, met wapengeweld, kan beginnen. 
Aan buitenlandse adellijke families, die hun trouw aan de Habsburgse dynastie wél duidelijk hebben betoond, en die [ongeacht hun herkomst] gelden als kaisertreu uit Oostenrijk, Bohemen, Italië, etc. zoals de families Aspremont, Chotek, Wenckheim, Odescalchi, Windischgrätz, en Schőnborn, worden voortaan ook in Hongarije uitgestrekte landgoederen geschonken, en daarmee hebben deze families [als leden van de magnatentafel]een stem in Hongaarse zaken, hoewel ze allerminst Hongaars zijn. Precies dezelfde taktiek is een halve eeuw eerder overigens ook door de Habsburgse keizer en koning toegepast in het onderworpen Bohemen…. 
In totaal worden 2.000 Hongaarse edelen gearresteerd en weer hebben de buitenlandse huursoldaten van de keizer vrij spel in Hongarije. In de naam van Christus en van de Heilige Maagd Maria, de Moeder van God, worden moorden begaan en branden gesticht, terwijl honderden vluchtelingen, de “bujdosók” [zwervers] proberen zich in veiliger streken schuil te houden. Men is er overigens in Wenen van overtuigd dat het complot van 1670/71 een zaak is van protestantse rebellen is geweest, terwijl n.b. alle leiders rooms-katholiek waren. Toch geldt voor de regering in Wenen dat rebellen, Hongaren en calvinistische protestanten wezenlijk identiek zijn, des temeer omdat het calvinistische geloof nu eenmaal bekend staat als “de Hongaarse godsdienst”.
Daarom vindt men nu ook de gelegenheid om de protestanten hun vrijheden en hun kerken en scholen met militair geweld te ontnemen. Nu krijgen de overtuigde aanhangers van het absolutisme hun kans: zij hebben niets dan minachting voor de eeuwenoude Hongaarse constitutionele wetten en tradities, en voor de “Standen-staat” vindt menigeen in heel Europa, ook b.v. in Frankrijk, de tijd voorbij. Als de Hongaarse Rijksdag haar ontevredenheid uit en vermindering van de vervolging der protestanten eist, neemt men in Wenen juist strengere maatregelen.

De verovering van Buda door de christenen, 1686

top

Vooral vorst Wenzel Lobkowitz is de kwade genius achter deze maatregelen, en ook generaal Montecuccolli en de hofkanselier Paul Hocher, samen met een aantal rooms-katholieke bisschoppen oefenen een grote invloed op keizer Leopold uit. Eigenlijk is deze keizer een gewillig werktuig in handen van deze hofkringen en m.n. [vaak] van de jezuïeten. De bisschop van Nyitra [Nitra, SK] Győrgy Barsony, laat in 1671 een boek verschijnen waarin hij voorstelt om aan de protestanten alleen vrijheid toe te staan als dat niet nadelig is voor de [r.k.] kerk. Voor velen in Hongarije is dit geluid niet eens onbekend: zie elders, de Rijksdag van 1606.….
Ook nu weer blijkt: men kan dat uitleggen zoals men wenst en in deze eeuwen wordt dit maar al te gemakkelijk exclusief uitgelegd ten bate van de katholieke kerk, die andere kerken immers absoluut niet erkent. Als in een dorp in het bisdom Nyitra de bisschop en zijn broer János door een woedende menigte worden aangevallen en als deze broer van de bisschop wordt gedood, is dat ‘uiteraard’ het sein voor nieuwe harde maatregelen van de regering in Wenen en van de nauw met haar samenwerkende katholieke Kerk van Rome…..
Alle scholen en kerken worden de protestanten nu afgenomen in een groot aantal steden zoals Győr, Magyaróvár en Komárom in het westen tot Ungvár [tgw. Uzhorod], Munkács [tgw. Mukaceve] en Nagybánya [tgw. Baia Mare] in het oosten. Talloze protestanten gaan dus op de vlucht en soms gaat men in de bergen over tot gewapend verzet: de “kurucen”, [waarschijnlijk uit het Latijn, cruciatus, gekruisigde of misschien uit het Turks; khurudzh: opstandeling] de Hongaarse vrijheidsstrijders genoemd naar de vele duizenden volgelingen van Győrgy Dózsa tijdens de boerenopstand in 1514, treden hier en daar op tegen de Oostenrijkers, vooral de huursoldaten, die nu “labancen“ [= voetknechten, waarschijnlijk uit het Duits: Landsknechte] worden genoemd. 
Uit deze jaren dateren de vele, meestal anonieme gedichten, de zgn. “Kurucnóták”, volkspoëzie waarin de heldendaden van de dappere, moedige Hongaren wordt bezongen, tegenover de laaghartige misdaden van “de verachtelijke Duitser” [“a német”], die in Hongarije niets heeft te maken. Naarmate de zwervers en vluchtelingen zich organiseren en meer aktief worden, worden de “bujdosók” meer en meer “kurucen” genoemd. In de liederen wordt meestal de treurige toestand bezongen, maar soms is er ook sprake van dansen en enige reden tot vreugde. Toch overweegt het klagen, de droefenis om zoveel strijders, dappere “szegénylegények” [arme kerels, outlaws], die de strijd voor het vaderland, de vrijheid, moesten opgeven.
Vooral voor de vele tienduizenden Hongaarse protestanten volgt nu een bijzonder zware tijd. Men spreekt zelfs van het ”Rouwdecennium”, tien jaren [1671-1681] van terreur, absolutisme en wetteloosheid.
Alle wettelijke bescherming, waarop de Hongaarse adel [natie] zich altijd kon beroepen, is weggevallen maar ook hulp is nergens in aantocht: de vorst van Zevenburgen is machteloos en de protestantse Nederlandse Republiek en Engeland zijn in een oorlog tegen Frankrijk gewikkeld….. Overigens ziet de Oostenrijkse keizer ook dat z’n Franse collega, koning Lodewijk XIV, gewetenloos en brutaal optreedt, verdragen schendt, de absolute macht heeft en talloze plunderingen laat uitvoeren, uitsluitend voor het staatsbelang en….zelfs slaagt deze Franse koning erin om de Oostenrijkse keizer te isoleren.  
Waar zoals in Pozsony [Pressburg, Bratislava, SK] een aartsbisschop en prins-primaat van het land, Győrgy Szelepcsényi, de overgave van alle kerken en scholen aan de katholieken opeist, en door het stadsbestuur niet onmiddellijk in het gelijk wordt gesteld, kan hij de bescherming van de koning [“de heer van de koninklijke vrije steden”] vragen; die stuurt dan zijn huursoldaten die bij de burgerij worden ingekwartierd en aldus wordt het verzet gebroken. Wie weigert mee te werken wordt het grondbezit en alle andere vermogen afgenomen, hij wordt gevangen genomen en eventueel ter dood veroordeeld en gebracht. Ook worden gevangen burgers slechts tegen betaling van een hoog bedrag aan losgeld wel eens weer vrijgelaten. Allerlei gewapende aanvallen van protestanten en “kurucen” volgen, maar steeds weet de regering ze met hulp van de soldaten af te slaan.
In 1672 worden zelfs de constitutionele wetten van Hongarije geschorst, en men besluit de protestanten uit te roeien. Volgens o.a. bisschop Lipót [Leopold] Kollonics [1631-1707], die een Commissie van vier jezuïeten en drie monniken benoemt, heeft Hongarije door het verzet haar historische rechten nu verspeeld, en is de koning derhalve niet langer verplicht om de inwoners van dat rebelse land als menselijke wezens te behandelen!
Leopold I zegt tegen de Zweedse ambassadeur in Wenen zelfs: ”Liever verlies ik persoonlijk geheel Hongarije dan dat ikzelf de aanwezigheid van één ketter zou dulden” [Knatchbull-Hugessen. I, 153].

top

Het zwakke protest van aartsbisschop en primaat Győrgy Szelepcsényi [1666 tot 1685] tegen de schorsing van de grondwetten per dekreet van 11 maart 1673 wordt al gauw niet meer gehoord want dergelijke geluiden van de hoogste ambtsdragers en prelaten konden en kunnen nu eenvoudig door degradatie of ontslag worden afgestraft.
Bovendien is al op 27 februari in dat jaar een [Duitse] gouverneur voor Hongarije door de keizer en koning benoemd, n.l. Gaspar Ampringen, de Grootmeester van de Duitse Orde en deze krijgt hiervoor ook diktatoriale volmachten. Hij benoemt leden van militaire rechtbanken en voert belastingen in, en een “Raad voor Hongarije” met twaalf leden, o.a. de bisschoppen Szelepcsényi en Kollonics zal zorg dragen voor de belangen van de rooms-katholieke kerk, maar ze heeft eigenlijk geen gezag: alleen de commandanten van de huursoldaten hebben in het land vrij spel. Vele protestanten worden verbannen, gemarteld, gedood, en vooral predikanten dreigen de zwaarste straffen. 2/3 der Hongaarse grenssoldaten wordt zonder meer ontslagen en vervangen door buitenlandse huurlingen.
Het opstandige Hongarije moet boeten, en de comitaten moeten zelf zorgen voor het onderhoud van de daar gelegerde buitenlandse huursoldaten. Als ze dat niet doen volgen, zo dreigen Ampringen en zijn regime, “de meest verschrikkelijke consequenties”. Een wrede, bloedige terreur, en het vaak gruwelijke optreden van de huursoldaten wekt alom verbittering. Maar men is machteloos tegenover de keizerlijke generaals. Vooral Storck, Kopp en Caraffa weten zich in Hongarije berucht te maken. Als hun soldaten enige tijd geen soldij krijgen kunnen ze zich altijd te goed doen aan have en goed van de burgerbevolking en de boeren!
Deze ‘lagere’ groepen moeten bovendien ook nog zware belastingen betalen, die hun “naar het veronderstelde gebruik van vlees, bier, wijn en brandewijn” worden opgelegd, terwijl een groot deel van de bevolking al lange tijd volledig verarmd en uitgemergeld is. “De adellijke grootgrondbezitters die de mensen zouden hebben moeten helpen en beschermen waren of vluchteling als ze protestants waren of ze waren druk bezig om de gunst van Wenen te winnen als ze katholiek waren” [Knatchbull-Hugessen, I, 153]. Het land wordt tot “een Duits garnizoen”. De commandanten van de buitenlandse [vooral Duitse] soldaten bieden overigens ook nogal eens tegen elkaar op als het gaat om wreedheden en doodvonnissen! Evenzeer bieden de katholieke bisschoppen  tegen elkaar op als het gaat om aantallen bekeerlingen, “de zielen die voor Christus en de Heilige Kerk zijn gewonnen”.
Zo meldt de orde der jezuïeten in 1673 trots dat ze 15.219 zielen voor de kerk heeft gewonnen [Knatchbull-Hugessen, 155], en vooral bisschop Kollonics is ervan overtuigd dat men aan de protestanten met name hun geestelijke leiders, de predikanten, moet ontnemen! Dán zal hun godsdienst wel verdwijnen, en ze zullen dan geen doop, avondmaal, en huwelijksbevestiging meer kunnen vieren. Toch vinden ondanks de zware vervolgingen alom sacramentsvieringen plaats in bossen en bij ruïnes en op andere eenzame plaatsen. Hier komen de protestantse vluchtelingen dan in de open lucht samen.
Maar ook vele honderden protestanten worden gruwelijk mishandeld, zwaar gestraft, gepijnigd en gedood; hun gebouwen worden afgenomen. Hun Colleges te Eperjes [luthers, het tgw. Presov, SK] en in Sárospatak [calvinistisch] worden bezet, de 400 studenten en tien hoogleraren van Eperjes worden verjaagd of gevangen genomen, en alle protestantse [“ketterse”] lektuur wordt in het openbaar verbrand. In Kassa [Kosice] worden in het openbaar veertig mensen onthoofd en 24 personen worden “gepaald”. Velen vluchten naar het oosten, naar Zevenburgen en nu en dan doet men overvallen in de bergachtige gebieden van de Karpaten in het noordoosten, tot bij Lőcse [tgw. Levoca], Árva [Orava] en in Liptó, in het huidige Midden-Slowakije. 
Vooral een aantal edelen die na het complot van 1670/71 zijn gevlucht, zoals Petrőczy, Szuhay, Szepessy, en Kende, zijn als commandanten van de ‘nationalistische’ opstandelingen zeer aktief.

top

Maar ook worden vanuit Wenen en Nagyszombat, het Hongaarse Rome, vanuit het westen, hele comitaten met geweld weer katholiek gemaakt, zoals Borsod, Gőmőr, Torna, Sáros en Abaúj, en hier en daar worden –als dat nodig is- ook zogenaamde ‘buitengewone rechtbanken’, al snel bekend als “bloedraden” opgericht, die in Hongarije een terreur als in de tijd der Inquisitie elders in Europa, uitoefenen, om het protestantisme nu ook in Hongarije met wortel en tak uit te roeien. Het spreekt hierbij voor de ijverige katholieke kerk van Rome vanzelf dat protestant, opstandig, rebels en ongehoorzaam aan de wettige vorst van het koninkrijk Hongarije volkomen identiek zijn. De kerk van Rome kan intussen haar macht [dankzij het geweld en de aktieve steun van de Habsburgse overheid] geweldig uitbreiden: in 1674 komt in Kassa een katholieke hogeschool tot stand en alom moet men de indruk krijgen dat iedere Hongaar weer tot de moederkerk is teruggekeerd.
De r.k. kerk beheerst o.a. de cultuur en het onderwijs, maar typisch voor Hongarije is steeds dat ook de rooms-katholieke kerk -ondanks alle welbekende internationale banden, etc.- altijd sterk aanknoopt bij de oude, middeleeuwse, nationale tradities: Een ereplaats onder de heiligen hebben in dit land altijd en overal de Hongaarse heiligen uit het nationale koningshuis der Árpáden: Szent István, Szent Imre, Szent László, Szent Margit en Szent Erzsébet, en de [r.-katholieke] kerk van Hongarije is uiteraard trots op het feit dat geen enkel koninkrijk in de christelijke wereld kan bogen op iets dergelijks….... 
Op 25 september 1673 nodigt aartsbisschop Szelepcsényi, die zoals alle bisschoppen ook juridische macht heeft over alle bewoners van z’n bisdom, ongeacht hun geloof, 32 evangelische en calvinistische predikanten in de zgn. “Mijnsteden” in Opper-Hongarije in de comitaten Liptó, Thurócz, en Zólyom, uit om voor de “bijzondere rechtbank” te verschijnen. De aanklacht tegen hen –men kan het wel raden- luidt dat zij de Heilige Kerk en de koning hebben beledigd. Ze worden vervolgens, zoals gewoonlijk, niet in staat gesteld om zich te verdedigen maar wel worden ze voor de keuze gesteld: ze kunnen aan foltering en de doodstraf ontkomen als ze schuld bekennen, om genade smeken, voorgoed afzien van het predikantschap of in ballingschap gaan en in de kerk worden opgenomen, óf ze worden inderdaad ter dood veroordeeld, met alle gruwelijke gevolgen vandien.…. Deze methode levert ook nog sukses op!
Op 4 maart 1674 worden opnieuw 538 evangelische en calvinistische predikanten en leraren aangeklaagd en naar de hoofdstad Pozsony [Pressburg] overgebracht, waar ze voor een kerkelijke rechtbank moeten verschijnen maar slechts 257 predikanten en leraren verschijnen hier inderdaad! De anderen hebben geweigerd.
De bisschoppen Szelepcsényi, Kollonics en Széchenyi dienen in dit geval zelf de aanklacht in, maar de beklaagden blijven bij hun weigering om een van de hierboven genoemde mogelijkheden te kiezen: ze willen uiteraard gewoon hun vrijheid terug! Daarom worden ze op 4 en 7 april 1674 ter dood veroordeeld. In de gevangenis wordt hen door de paters jezuïeten nog eens gewezen op de ernstige gevolgen van hun weigering om te kiezen, en dan geven de meesten inderdaad toe: in mei bekennen ze schuld, smeken om de genade van de Heilige Moederkerk [!] en worden weer rooms-katholiek, waarna ze worden vrijgelaten…… 
Maar 53 evangelische en 40 calvinistische predikanten geven níet toe: zij worden opnieuw in enkele vestingen [duistere, vochtige en onderaardse kerkers] gevangen gezet en in kleine groepjes verdeeld zodat ze geen contact met elkaar kunnen onderhouden of elkaar tot bemoediging of steun kunnen zijn. In de gevangenis worden ze vervolgens voortdurend en onder bewaking van jezuïeten gemarteld en zeer slecht behandeld; men kan ervan uitgaan dat hun verzet zó wel zal breken.
Dat lukt ten dele ook nog, maar degenen [42 predikanten] die tenslotte toch níet toegeven en hun onwankelbare geloof vasthouden, worden –te voet!- naar Napels weggevoerd waar ze in maart 1675 aan de Spanjaarden als galeislaven worden verkocht. Zeven van hen sterven onderweg aan de ontberingen en drie predikanten weten zelfs nog te vluchten, maar de overige 32 predikanten komen op de Spaanse schepen terecht waar ze zéker verder een leven in ellende zullen leiden…..
Echter: op 11 februari 1676, na bijna een jaar, worden de 26 Hongaarse predikanten, die dan -ondanks de gruwelijke omstandigheden- nog in leven zijn, opgemerkt door de Hollandse admiraal Michiel Adriaenszoon de Ruyter! Via de Nederlandse gezant in Wenen, Gerard Hamel Bruyninx, worden ze door De Ruyter voor 100 daalder per persoon vrijgekocht. Het is, aldus de beroemde admiraal, “de grootste overwinning van mijn leven”! Aldus spelen Hongaarse predikanten nog even een bijrol in de grote Europese politiek want hier in de Middellandse Zee zijn de Spanjaarden, Oostenrijkers en Nederlanders nota bene bondgenoten in de strijd tegen Frankrijk…...
De overlevende Hongaarse predikanten worden vervolgens naar Zürich in Zwitserland gebracht, en admiraal De Ruyter sterft al snel na deze indrukwekkende gebeurtenis op de Middellandse Zee. Het spreekt overigens vanzelf dat de Nederlandse admiraal Michiel Adriaenszoon de Ruyter, a gályarabszabadító, [de bevrijder der galeislaven] door de Hongaren nooit is vergeten, maar integendeel nog altijd wordt geëerd als vrijwel de énige die werkelijk iets kon en wilde doen voor de benarde Hongaarse protestanten…..

top

Pas hierna wordt er in West-Europa eindelijk iets bekend over het lijden dat de vele duizenden Hongaarse protestanten treft. Ter herinnering van deze vrijkoop van de galeislaven door de Nederlandse admiraal wordt er later in de stad Debrecen een monument opgericht, tussen het Hervormde College en de Grote Kerk in, en in de Nederlandse Republiek wordt het lot van de galeislaven beschreven in b.v. het “Kort en Waaragtig Verhael” [1677 in Amsterdam] en in een “Naauwkeurig verhaal van de Vervolginge aangeregt tegens de Euangelise Leeraaren in Hungarien: Nevens een bewijs van der selver onschuld Aan de Rebellie” [door Abraham van Poot, 1684, Amsterdam]. Van Poot vertaalt ook een beschrijving [in manuscript] van het lot der predikanten door één van hen, Ferenc Otrokocsi Fóris, “Origines Hungaricae” [Franeker, 1693] in het Nederlands, zodat het in heel Europa bekend wordt.
Maar…….al eerder trokken de dramatische gebeurtenissen in Zevenburgen maar vooral in het Habsburgse Hongarije, waar immers de godsdienstvrijheid en het protestantisme steeds weer in het geding zijn, met name ook in Nederland, waar immers enkele honderden jonge [calvinistische] Hongaren zowel in Leiden, als in Utrecht, Franeker, Groningen en Harderwijk, theologie studeren, uitgebreid de aandacht.
De eerste Nederlandse krant, Courante uyt Italien, Duytsland…[Amsterdam, 1618] besteedt al aandacht aan nieuws uit Midden Europa, en over de veldtochten van de kampioen van het calvinisme, Gábor Bethlen, wordt uitvoerig bericht: hetzelfde Huis Habsburg was het immers dat ook de Nederlandse vrijheid bedreigde.
Nog veel meer gedetailleerde informatie over de situatie in Hongarije levert “De Chronycke van Hungarien ofte Warachtige Beschryvinghe van alle de vreeslicke oorlogen  en de Veltslagen tusschen de Turcken en de Christen Princen.” [beschreven door Hieronymus Ortelius, Amsterdam, 1619 en een vervolg in 1623].
Met kaarten en illustraties die de vele veldslagen uitgebreid laten zien, en met plattegronden van verscheidene Hongaarse vestingsteden kan het Nederlandse publiek zelfs uitvoerig kennis nemen van de situatie in het door voortdurende oorlogen geplaagde Hongarije.
In 1634 wordt bij het beroemde uitgevershuis Elsevier in Leiden een “Respublica et status regni Hungariae” met eveneens gedetailleerde informatie over de topografie, historie, constitutie, godsdienstige en politieke situatie, de cultuur en het leger van dat land gedrukt! De trek [peregrinatio] van Hongaarse studenten naar universiteiten in de Nederlandse Republiek zal hiervoor ook wel een reden zijn.
“Vanaf de eerste helft van de jaren twintig van de 17e eeuw schreven groepen Hongaarse jongeren zich aan de nog maar pas opgerichte, maar toen reeds bloeiende Nederlandse universiteiten in; eerst in Leiden en in Franeker, daarna in Harderwijk en Groningen en later in Utrecht. de ontwikkeling van de Hongaarse geschiedenis maakte het namelijk lange tijd onmogelijk –afgezien van enkele pogingen in de Middeleeuwen, die slechts een kort leven waren beschoren-, dat er een zelfstandige universiteit in het land ontstond [de in 1635 te Nagyszombat opgerichte universiteit was een rooms-katholiek instituut].
Om deze reden was de tocht naar het buitenland, de weliswaar kostbare, maar enig begaanbare weg voor de beter toegerust kerkelijke en wereldlijke intelligentsia van Hongarije, om aan haar voortdurend groeiende wens en behoefte tegemoet te komen. De Hongaarse protestantse studenten bezochten vanaf het begin der 16e eeuw regelmatig en zonder onderbreking, de westerse protestantse universiteiten en akademies, om hun kennis en ontwikkeling te vergroten en hun blikveld te verruimen; in de eerste plaats gingen ze naar Duitsland en in mindere mate reisden ze naar Zwitserland en Engeland. In 1592 werd protestantse studenten bij de wet verboden om verder onderwijs te volgen aan de universiteit van Wittenberg, die steeds dogmatischer in de Lutherse leer was geworden. Deze maatregel trof de groep Hongaarse peregrini [trekkende studenten] bijzonder ernstig.
Aan het einde van de 16e eeuw n.l. was een beslissende meerderheid van de Hongaarse inwoners van het land tot de Zwitserse [Helvetische] Reformatie overgegaan. De Hongaren moesten daarom nieuwe centra zoeken, waar zij verder zouden studeren. Hiervoor leken van de Duitse universiteiten de eveneens door de Zwitserse Reformatie beïnvloedde instellingen van Heidelberg en Frankfurt/Oder het meest geschikt. In de Dertigjarige Oorlog echter werden de Duitse universiteiten voor een groot deel verwoest, m.n. de universiteit van Heidelberg in de Pfalz, het bolwerk van de Zwitserse reformatie moest het toen zwaar ontgelden [1622].
Hierdoor waren de Hongaarse studenten gedwongen om naar de iets verder weg gelegen, maar eveneens op de Zwitserse Reformatie [de Helvetische Confessie] georiënteerde Nederlandse hogescholen uit te wijken. Het …voor haar vrijheid vechtende Nederland n.l. richtte na elkaar een reeks van vijf universiteiten of akademies op, die in snel tempo tot bloei kwamen. De eerste groep Hongaarse studenten verscheen in 1623 in Franeker en in de jaren ’20 der 17e eeuw treft men ook in Leiden en later in Groningen Hongaarse studenten aan, terwijl men verder Hongaarse gereformeerde jongelui aantreft op de athenea van Amsterdam en Deventer. Aanvankelijk toonden de Hongaarse jongelui aan de buitenlandse akademies in de eerste plaats interesse voor de theologie, daarom lieten ze zich bij de keuze van de universiteiten allereerst door de gemeenschappelijke geloofbelijdenis leiden: naar Nederland gingen voor het grootste deel gereformeerde studenten, maar er waren ook Unitariërs [antitrinitariërs] onder hen, die zowel voor henzelf als voor hun kerkgenootschap de sympathie van de Nederlandse remonstranten wonnen.

top

Later trok de roem van afzonderlijke hoogleraren de studenten aan; de ruimte voor geestelijke vrijheid werd enerzijds verzekerd door het op zeer hoog niveau staande wetenschappelijke leven, dat de hogescholen in de Nederlanden in de 17e eeuw kenmerkte, anderzijds door de Republiek die haar politieke vrijheid bevochten had. haar aantrekkingskracht werd nog vergroot door de opkomst van de aan populariteit winnende stromingen als het Coccejanisme en Cartesianisme. Vanaf het begin speelde bij de keuze van de akademies de wens van hun beschermheren een belangrijke rol, m.n. de cultuurpolitiek van de vorsten van Zevenburgen, zoals Gábor Bethlen en later Győrgy Rákóczi I was van grote invloed. Later, hoofdzakelijk vanaf het einde van de 17e eeuw, werd aan Hongaarse studenten regelmatig financiële steun geboden, in het bijzonder door de Utrechtse stipendia van Everwijn en Bernard, met behulp waarvan de Hongaarse studenten [meestal alleen zij] 5 à 6 jaar, vaak zelfs langer –eventueel zonder zich in te hoeven schrijven- aan de universiteiten konden studeren, disputeren en ook hun doctorsgraad konden verwerven.
De bijzondere plaats, die de Hongaarse studenten innamen, moet men zien tegen de achtergrond van de gebeurtenissen aan het eind der 17e eeuw -het Hongaarse protestantisme maakte toen n.l. bijzonder zware decennia door- toen de belangstelling voor de Hongaarse protestanten opleefde en de gehele Nederlandse samenleving in beweging kwam om te helpen. Deze hulp geschiedde langs diplomatieke of andere weg [b.v. Gerard Hamel Bruyninx en adm. De Ruyter]. Verder hielp men materieel of anderszins, in de meeste gevallen echter door degelijk opgeleide nieuwe generaties dominees, leraren en andere intellektuelen voor de Hongaren af te leveren. Met het oog hierop heeft men in Nederland ook Hongaarse dominees ingezegend. 
De Hongaarse studenten studeerden niet alleen theologie in de Nederlanden, maar legden ook een levendige belangstelling aan de dag voor andere wetenschappen, m.n. voor de natuurwetenschap. Talloze studenten ver-wierven hun artsdiploma. De peregrini studeerden niet alleen aan de universiteiten, maar zij namen naast hun studie ook aktief deel aan het intellektuele leven op de universiteiten. Hiervan getuigen de vele honderden thesen, die tijdens openbare discussies werden  verdedigd en ook in druk verschenen.
Talloze malen waren de Hongaarse studenten “ respondenten”, d.w.z. dat zij door de hoogleraren uitgewerkte stellingen of thema’s bespraken of bediscussieerden. In Franeker besprak Willem Amesius –wiens blijvende invloed de Hongaarse peregrini in de eerste plaats ondergingen- in 1624/25 met voor het grootste deel Hongaarse studenten. op grondige wijze, zijn tegen de jezuïet Bellarminus geschreven werk. Amesius koos voor dit doel niet toevallig zijn Hongaarse studenten uit. Zij zouden immers na hun terugkeer dagelijks het hoofd moeten bieden aan de aanvallen van de steeds sterker wordende rooms-katholieke reaktie.
Een soortgelijk geval was dat van prof. Johannes Cloppenburg, die zijn dikke, tegen de socinianen geschreven boek, in 1651 eveneens door Hongaren liet bediscussiëren. Prof. Nicolaus Arnoldus liet in 1654 zijn ter weerlegging van het lutheranisme geschreven boek, bijna uitsluitend door Hongaren kritiseren. Of neem b.v. de verzameling “Collegium Hungaricum” waarin Nicolaas Vedelius in 1640 51 wetenschapplijke verhandelingen opnam, alle voorzien van het commentaar van Hongaren! Een heel bijzondere invloed hadden Gijsbertus Voetius en Johannes Coccejus op de Hongaarse studenten, of Hermann Alexander Roëll, die ook op het gebied van de methodologie binnen de theologie het vrije onderzoek door het menselijke intellekt voorstond.

'Kurucen' [Hongaren] en 'Labancen' van de Habsburgers,

top

De Nederlandse docenten lieten niet zelden hun theologische visies, die van hun collega’s afweken, door Hongaarse studenten uiteenzetten. In 1656 wendt C. Dávid Szentgyőrgyi zich in verschillende kwesties “ter opheldering“ tot Coccejus, daartoe zeker geïnspireerd door Voetius, en in 1665 en 1666 probeert T. István Eszéki op grond van het werk van Voetius, daartoe aangezet door zijn hoogleraar, de leer van Coccejus te weerleggen. Péter Szatmári Baka disputeerde eveneens regelmatig met zijn leraar Maresius.
De Hongaarse studenten eigenden zich in Nederland niet alleen op het allerhoogste niveau wetenschappelijke kennis toe en werden na hun terugkeer ontwikkelde docenten en ruim denkende dominees, maar omdat zij voor het grootste deel bij gewone burgers woonden, deden zij in het alledaagse leven ook veel nuttige ervaringen op. Voor alles zagen zij het belang in van het hooghouden van, van de zorg voor en de verdere ontwikkeling van de nationale taal. Op het gebied van de economie echter troffen zij eveneens talloze ideeën en gedachten aan die men thuis kon verwezenlijken. Verschillende studenten trouwden met een Nederlandse vrouw: de vrouw van János Apáczai Csere b.v. was een Utrechts meisje uit een burgergezin: Aletta van de Maet.
Via de in de loop van de peregrinatio tot stand gekomen ononderbroken betrekkingen, hebben de denkbeelden van sommige Nederlandse theologen een grote invloed uitgeoefend op de gereformeerde kerk van Hongarije. Vanzelfsprekend  kregen deze leerstellingen evenzovele mede- als tegenstanders. Één van de voedingsbodems voor de verspreiding in Hongarije van het, op het gehele Europese protestantisme van grote invloed geweest zijnde, oorspr. Engelse puritanisme, kan men altijd herleiden  tot de één of ander Nederlandse universitaire bron.
Willem Amesius en Joh. Coccejus echter, hebben de grootste invloed uitgeoefend op de gereformeerde kerk van Hongarije. Beiden braken met de orthodoxe scholastieke richting in de theologie en probeerden om meer existentieel over godsdienst te spreken. Bijbelse eenvoud beschouwden zij als ideaal voor hun onderwijs en de theologische literatuur. Coccejus ging nog een stap verder; hij baseerde de hele [op gereformeerde leest geschoeide] geloofsleer slechts op de bijbel, en hij benadrukte het leerstuk van de ontwikkeling in de heils-geschiedenis, als het enige ware.
Zijn volgelingen noemden zich Coccejanen en buiten de Nederlanden was de naar hem genoemde stroming, het zgn. coccejanisme, in Hongarije en Zevenburgen het meest verbreid. Sámuel Szatmárnémeti, die te Kolozsvár aan de theologische faculteit doceerde en veel werken op zijn naam heeft staan, was de belangrijkste vertegenwoordiger van deze leer. Zijn boeken verschenen tussen 1682 en 1701 in Leiden en in Franeker. Naast hem kan men nog Márton Dézsi, hoogleraar te Nagyenyed, István Pataki uit Kolozsvár, de kerkhistoricus Pál Debreczeni Ember en de hoogleraar te Sárospatak, János Csécsi, noemen.
De meest vurige bestrijder van de coccejanen was Győrgy Mártonfalvi, hoogleraar te Debrecen. Verschillende keren ontstond er een hevige strijd een verschillende synodes moesten zich op meer dan één zitting met de zaak van de talloze coccejaanse dominees bezighouden. De Hongaarse gereformeerde kerk heeft behalve met het Nederlandse theologische onderwijs, ook met de Kleine Catechismus een waardevol geschenk ontvangen, dat eeuwenlang van invloed is geweest op opvoeding en onderwijs. Albert Szenczi Molnár vertaalde deze in het Hongaars en vanaf het begin der 17e eeuw beleefde hij verschillende herdrukken.
Ten gevolge van de grimmiger wordende contrareformatie werd het uitgeven van boeken in Hongarije steeds meer bemoeilijkt. Dit was met name te merken op het gebied van de uitgave van de bijbel, het liedboek [de psalmen] en de catechismus. de Nederlandse drukkerijen snelden te hulp. De hele bijbel, met de psalmen, werd in 1645 in 1646, 1685 en 1700 in Amsterdam gedrukt. De bijbel van Komáromi Csipkés werd in 1685 in Leiden gedrukt, waarvan prof. Campegius Vitringa de uitgave heeft bevorderd. Deze verscheen met steun van de stad Debrecen, maar van de 4.200 exemplaren kwamen er- meer dan een eeuw later, in 1789- slechts 1.116 in Debrecen terecht, de overige exemplaren werden in beslag genomen, volgens sommigen gegevens werden ze verbrand. De hele bijbel met de psalmen zag in de 18e eeuw zesmaal in Utrecht het licht.
Buiten de vele honderden wetenschappelijke verhandelingen is het vrijwel onmogelijk om de theologische en historische werken, evenals de leerboeken voor scholen, die bij Nederlandse drukkerijen zijn verschenen, te vermelden…..”. [Naar: “Hongaarse studenten aan Nederlandse universiteiten” van Sándor Ladányi, in: “Nederlanders en Hongaren, Ontmoetingen tussen twee volken”, blz. 72-81, Budapest, 1987].

top

In Hongarije zelf gaat de vervolging nog jaren door; maar de regering in Wenen weet de opstandige Hongaren toch nooit geheel te onderwerpen. Duizenden gaan op de vlucht naar het oosten van het land, zowel edelen als boeren, burgers en soldaten van de grensvestingen, en houden zich hier in of dichtbij Zevenburgen, schuil. Hier aan de grens worden ze militair ook georganiseerd, en gesteund door de Zevenburgse vorst, Mihály Apafi, die hen een aanvoerder stuurt, de kapitein van Kővár, Mihály Teleki [1634-1690], en vanaf 1678 sluiten deze “Kurucen” in Noordoost-Hongarije zich aaneen, ze beginnen met aanvallen en zijn al vanaf 1675 nog beter georganiseerd door de evangelisch-lutherse graaf Imre Thőkőly [* 1657 in Késmárk, tgw. Kezmarok, SK].
Hij is de zoon van rijke edelman István Thőkőli [1623-1670] uit Opper-Hongarije, die deelnam aan het complot van Zrínyi maar bij het beleg van de burcht van Arva door keizerlijke troepen [bedoeld om hem gevangen te nemen] in 1670 overleed. Zijn zoon Imre gaat op de vlucht, maar is uiteraard verder niet van plan om de Habsburgse heersers ooit van dienst te zijn: Hij wil voortaan het onrecht dat zijn familie en zijn natie is overkomen, wreken. Godsdienstvrijheid, herstel van de Hongaarse constitutionele wetten, teruggave van de in beslag genomen landgoederen en erkenning van hem als vorst van Zevenburgen  is zijn doel.
Via Polen weet hij ook enige financiële steun van het anti-Habsburgse Frankrijk te verkrijgen en Lodewijk XIV wil ook de training van Hongaarse officieren helpen, terwijl de Turken hem ook wel goedgezind zijn. Het gaat de Fransen en Turken echter alleen om het tegenwerken van de Habsburgers en absoluut niet om de belangen der Hongaren! De jonge leider der Kurucen, Thőkőly weet ook suksessen te boeken, in enkele maanden lukt het om de keizerlijke troepen uit Noordoost-Hongarije te verdrijven.
De bevolking ontvangt de troepen der Kurucen als hun bevrijders; met duizenden treden edelen en voormalige soldaten van de grensvestingen tot hun  rijen toe en weldra sluiten de bergsteden ook bij de opstandelingen aan. In nauwelijks twee jaar namen de Kurucen zonder veel strijd heel Opper-Hongarije in bezit. [Gesch. Ungarns, 78/79]. Thőkőly is begin 1680 in Hajdúszoboszló tot opperbevelhebber gekozen en beschikt dan over praktisch alle volmachten. Zijn macht berust op het leger, dat hij onder strenge discipline wil houden, want vanaf het begin zijn er toch veel klachten over eigenmachtig optreden van de Kurucen. Door z’n volgelingen wordt hij tot vorst van Opper-Hongarije gekozen. Thőkőly houdt ook goede betrekkingen met de Turkse heersers, maar voor hem hebben de betrekkingen met Frankrijk een nog grotere betekenis en koning Lodewijk XIV steunt hem tegen de Oostenrijkers.  
Maar de Turken staan Thőkőly beslist níet toe om inderdaad vorst van Zevenburgen te worden, omdat hun vazal Mihály I Apafi hier al vanaf 1661 regeert, en al is hij een vroom christen [calvinist], hij is niet in staat om een zelfstandige politiek te voeren en dat is de Turken welgevallig! Twee boeken van zijn hand “Manifest van Michaël Apafi, vorst van Transylvanië” uit 1681 een “Declaratio Belli Hungarici” uit 1682, die ook in het Nederlands en Engels worden vertaald en uitgegeven, herinneren weliswaar aan  de voorname rol van het vorstendom van weleer, maar er is geen sprake meer van een “Gouden Eeuw” van dit gebied.
Enkele andere protestantse geleerden getuigen ook nog altijd van hun geloof dat zeer zeker niet dood is, b.v. János Pósaházi [1628-1686], die in Utrecht en Franeker theologie en politiek heeft gestudeerd en later filosofie aan het College van Sárospatak doceert. Hij kwam zoals zovelen onder invloed van de orthodoxe Voetius en tijdelijk ook van Descartes, en moest weinig van vernieuwingen hebben; hij veroordeelt ook –in naam van de moraal- Machiavelli en dringt aan op de noodzaak van een consensus populi bij het uitoefenen van macht. Als theoloog verwerpt Pósaházi de opvattingen van Coccejus en blijft een orthodox calvinist. Het College moet evenwel op last van de katholieken sluiten en Pósaházi e.a. moeten zich in Zevenburgen terugtrekken. In 1667 schrijft hij een van de beste boeken over natuurkunde van zijn tijd, de “Philosophia naturalis” en in 1669 een verweerschrift tegen Pázmány “Ondersteuning tot de Waarheid”. 

top

Van groot belang is ook de buitengewoon talentvolle Miklós Tótfalusi Kis [1650-1702]; hij komt uit Kolozsvár, wordt rector in Fogaras, maar wordt in 1680 door de kerk naar Nederland gestuurd om een nieuwe druk van de Bijbel voor te bereiden. In Amsterdam zou deze Hongaarse Bijbel bij Elsevier worden gedrukt, maar wanneer de Hongaar in oktober 1680 in de stad aankomt is de uitgever net overleden. Daarom moet Miklós het werk zelf doen, en moet hiervoor de letters ook nog zelf ontwerpen en snijden. Hij leert dus het vak van drukker en wordt al snel een vakman van formaat, die een prachtig lettertype, later “de Hollandse Antiqua” genoemd, ontwikkelt. Zelfs ontwerpt hij op bestelling in Amsterdam ook Armeense, Koptische, Hebreeuwse en Griekse letters voor bijbeluitgaven, en wordt zeer gewaardeerd! Hoge prijzen vraagt hij er niet voor want het gaat hem om de verspreiding van de calvinistische [református] leer. Alleen als de katholieke groothertog [?] van Venetië bij hem komt vraagt hij hém -en krijgt hij- een vorstelijk bedrag: 11.000 gulden.
In 1684 en 1685 werkt hij zeer ijverig aan de Hongaarse bijbel -van 1.200 pagina’s- in Amsterdam, maar vanwege de oorlog tegen de Turken kan hij nog niet terug, Daarom drukt hij ook nog een psalmenboek en een kleine uitgave van het Nieuwe Testament. In 1689 kan hij naar Hongarije terugkomen: zeer zwaar beladen met 3.500 bijbels, 4.200 psalmboeken en 4.200 Nieuwe testamenten bij zich, én bovendien dozen vol met letters en gereedschappen… Wel wordt een deel in Polen in beslag genomen en een ander deel hem onderweg gestolen, maar hij heeft voldoende over om in Kolozsvár alsnog in 1694 een drukkerij te stichten! In acht jaar worden hier meer dan tachtig Hongaarse uitgaven van alle soorten boeken, handboeken, grammatica’s, woordenboeken, populair en algemeen, speciaal en wetenschappelijk, verzorgd.
“Opdat onze natie niet in het analfabetisme gevangen blijft, zoals tot dusver, maar dat de Hongaarse scholen opbloeien ,.. dat kinderen en vrouwen, stedelingen zowel als landbewoners in gelijke mate kunnen lezen”, dat is zijn hoofddoel [15 aug. 1684] en hij erkent wel dat “het lezen van de moedertaal alleen dan mogelijk is als de boeken niet zo duur zijn en de lezerkring niet zo klein”. Het lezen van de Bijbel is voor Kis het middel om de algemene ontwikkeling van brede lagen in de maatschappij vooruit te helpen, en hij corrigeert de vele fouten in de bijbelvertaling van Gáspár Károli ook [en vult haar aan met heel wat ontbrekende delen!] met hulp van twee Hongaarse theologiestudenten in Utrecht, János Csécsi en Sámuel Kaposi Juhász.
Door zijn goede talenkennis, zijn vakmanschap als drukker en uitgever [van klein formaat, foutloze taal, mooie lettertypen èn op goedkoop papier] en de sterke wil om konsekwent een [eigen] orthografie toe te passen, legt hij mede de basis van de huidige Hongaarse orthografie. De Amsterdamse Bijbel van Miklós Misztótfalusi Kis, met een kaft van leer en met goud versierd, wordt daarom als “arany biblia ” [de Gouden Bijbel] zeer populair. In 1690 gaat hij naar Zevenburgen terug, en werkt verder in Kolozsvár als boekdrukker.
Toch wordt ook Kis aangevallen want conservatieve protestanten [calvinisten] wensen de verspreiding van een goedkope Bijbel onder het kerkvolk niet, en ze maken de burger ’Mistótfalusi Kis’, die iets meer van de wereld heeft gezien en een intelligente vakman is, verdacht. Hij schrijft daarom in 1698 een apologie [Mentség], een zware aanval op z’n vijanden. De nu beroemde Hongaar wordt overigens pas in de 19e eeuw [her-] ontdekt als ontwerper van het bijzondere nieuwe lettertype, dat 150 jaar na z’n dood nog is gebruikt. Zie ook “De Neder-landse jaren van Miklós Tótfalusi Kis”, van Zsigmond Jakó, blz. 48-57 in “Nederlanders en Hongaren, Ontmoetingen tussen twee volken”, Budapest, 1987. 
Bekend is eveneens Győrgy Komáromi Csipkés [1628-1678], een vermaard theoloog en hebraïcus, en een scherp bestrijder der rooms-katholieke kerk, die net als zijn vriend Apáczai Csere in Utrecht studeerde en in Leiden een bijbelvertaling uitgeeft [1685-1718]. In Utrecht verschijnt in 1654 al een “Schola Hebraica” en in 1655 een Hongaarse grammatica in het Latijn, “Hungaria Illustrata” van zijn hand. De meeste van de oorspronkelijk 4.000 exemplaren van zijn bijbelvertaling worden evenwel bij thuiskomst in Hongarije in beslag genomen en vernietigd…

top

Men ziet dus ook in de 17e eeuw nog altijd overduidelijk een groot, fundamenteel verschil tussen het westen van het land, het Habsburgse koninkrijk, dat met alle middelen weer rooms-katholiek wordt gemaakt en dat in feite onderhorig is aan de regering in Wenen, en het oosten van het land dat onder een zekere voogdij, macht van de Turkse sultan, veel meer z’n eigen gang kan gaan, hoewel het ook regelmatig kan worden bedreigd en bezet, en [maar!] waar het protestantisme stand houdt.
In het Habsburgse deel van het land bloeit -bij de adel- de barok, die in heel Europa samengaat met de contrareformatie, terwijl in Zevenburgen, in het oosten, de renaissance nog volop aanwezig is. Hier zoekt men [de calvinisten] nog altijd vooral de burgerlijke intellektuele [kerkelijke] contacten met de Nederlandse Republiek en met de Engelsen, en degenen die in West-Europa zijn geweest zijn hier vaak diepgaand beïnvloed, en pleiten b.v. voor een meer demokratische en puriteinse maatschappij. In het midden en zuiden, het door de Turken bezette deel van het land, is intussen nauwelijks nog sprake van enige cultuur, literatuur of van een min of meer geordende samenleving.
Al eerder is duidelijk geworden dat voor de Habsburgse keizer en koning Leopold I de Hongaren een mengsel vormen van ketters en opstandelingen: zelfs overweegt hij ernstig om Hongarije af te stoten: het is immers een gevaarlijk en bovendien ondankbaar land: “De meeste Hongaren zijn verdacht, trouweloos en ongehoorzaam, en als het ongeluk en het gevaar het grootste zijn, veroorzaken ze het grootste ongemak. Het zou het beste zijn om zich van hen te ontdoen, en ze aan hun lot over te laten”. [Zarek, 341].
Wel zou het onrustige land hem misschien nog de Turken op de hals halen, en Leopold wil geen oorlog of avontuur tegen de Turken ondernemen. Toch lijkt de politiek van o.a. bisschop Szelepcsényi en vooral gouverneur Ampringen na 10 jaar te zijn mislukt. De onrust nam alleen maar toe en de ellende en armoede der bevolking is groter geworden; kortom niemand is hiermee tevreden en geen enkel doel is bereikt, en ondanks de bloedige en gruwelijke methoden is het protestantisme in Hongarije nog altijd niet uitgeroeid. De Habsburgse regering in Wenen realiseert zich dus dat haar politiek ten opzichte van Hongarije is mislukt en dat de Kurucen niet met militair geweld kunnen worden verslagen.
Daarom komt op 22 maart 1681 een Geheime Raad in Wenen bijeen waarop men besluit om tegenover de opstandige protestanten een andere taktiek toe te passen: door overreding en niet langer door geweld zal men hen tot andere gedachten proberen te brengen, want een keiharde aanpak zoals vanaf 1671 is toegepast levert niet de gewenste resultaten op en lokte integendeel slechts oproeren uit. Bovendien is de financiële situatie van Oostenrijk weer eens slecht, en men vreest –zoals zo vaak- een Turkse aanval.
Na de Vrede van Nijmegen [1678] oefenen de vroegere bondgenoten, n.l. Zweden, een aantal Duitse vorsten en de Nederlandse Republiek ook enige diplomatieke druk op Oostenrijk uit. 
Daardoor komt er op 28 april 1681 toch een compromis tot stand met de Kurucen van Thőkőly; er komt weer een rijksdag bijeen in Sopron [ődenburg], voor het eerst met een katholieke meerderheid [!]; de constitutionele wetten van het koninkrijk Hongarije worden hersteld [een zgn. restitutio in integrum]. Er komt dus een einde aan het illegale Oostenrijkse militaire regime van Ampringen en de keizer geeft met zoveel woorden zijn nederlaag toe: zijn politiek is mislukt!
De klachten van de protestanten, dat n.l. ondanks de formele godsdienstvrijheid toch bijna 900 kerkgebouwen, talloze scholen en een vermogen aan geld is afgenomen, dat zeer vele predikanten en leraren tot de bedelstaf zijn gebracht en uitgewezen, dat het volk als vee moet leven, dat kerken tot stallen zijn gemaakt en dat er alom gewelddaden en onrecht heersen, worden door deze rijksdag van 1681 zelfs formeel gehonoreerd…..
De rijksdag is dan ook bijeen gekomen om “de vrijheden van het land te herstellen” en Wetsartikel XXV van 1681 garandeert nu weer de godsdienstvrijheid… zonder achterstelling van de landheren, die dus de rooms-katholieke godsdienst op hun landgoederen ongehinderd kunnen herstellen! Openbare godsdienstoefeningen [kerkdiensten] van de protestanten mogen alleen in bepaalde, met name genoemde plaatsen en comitaten worden gehouden, en evenzo wordt de bouw van protestantse kerken en scholen in enkele met name genoemde steden toegestaan. Gedwongen bekeringen worden gestaakt en ballingen kunnen nu terugkomen….
Wetsartikel XXVI van 1681 regelt verder de status van gebouwen: “protestanten krijgen níet de vroeger al gewijde katholieke kerkgebouwen terug”, maar alleen de door henzelf gebouwde en gefinancierde kerken. Die zijn echter ook al voor een groot deel door de katholieken in beslag genomen en gewijd! Zo verandert er dus in feite weinig of niets en de incidenten en ruzies over het bezit van kerkgebouwen duren gewoon voort!

top

Ook door Wetsart. XXV is niets opgelost; de katholieke kerk geeft niets toe, blijft zichzelf als enige ware kerk zien en beschouwt protestanten nog altijd als scheurmakers, dissidenten, met van de Goddelijke Waarheid afwijkende, foute opvattingen, en het gevolg is dat protestanten altijd afhankelijk blijven van de gunsten van de katholieke machthebbers. Juist omdat men beseft dat de protestanten in het defensief zijn gedrongen is men in de katholieke kerk juist nu niet bereid om wezenlijke godsdienstvrijheid aan de protestanten te verlenen.
Ook wordt er nu weer een paladijn gekozen. n.l. vorst Pál Esterházy [1635-1713], een zoon van de vroegere paladijn en zwager van Ferenc Nádasdy. In 1664 heeft hij bij Szentgotthárd meegevochten en na de vrede van Vasvár bleef hij opperbevelhebber aan de oostelijke grens. Maar Esterházy is zeer trouw aan de Habsburgers en  enkele jaren later, in 1687, wordt hij tot prins [rijksvorst] verheven en daarmee behoren de Esterházys tot de machtigste families van het land. Pál Esterházy liet 1663/72 ook een groot paleis bouwen in Eisenstadt [Kismarton] en staat bekend als dichter en componist. Als paladijn van Hongarije laat hij overigens de belangen van de Habsburgse koning zeer duidelijk voorgaan, vèr boven die van de Hongaarse natie.
De belastingmaatregelen van 1672 verdwijnen nu ook, het ambt van gouverneur wordt afgeschaft een algemene amnestie wordt afgekondigd, wéér wordt het vertrek van de [Duitse] huursoldaten toegezegd, en de Hongaarse schatkamer wordt formeel losgemaakt van de Oostenrijkse Schatzkammer in Wenen, maar bisschop Leopold Kollonics blijft voorzitter ervan en hij houdt daarmee een grote invloed op het beleid van de koning ten aanzien van Hongarije. Hij is een realistisch man die weliswaar bereid is om de middelen van z’n politiek te wijzigen, maar het grote doel [een integraal herstel van de rooms-katholieke kerk [= de contrareformatie] en de absolute heerschappij der Habsburgers] houdt hij steeds voor ogen! Vooral de algemene amnestie en teruggave van wettelijke eigendommen zorgt ervoor dat de meeste edelen en aristokraten der Kurucen loyaal worden t.o. de koning. Maar de soldaten der Kurucen die vrezen voor hun verdere toekomst, protesteren krachtig tegen de overgave, en Thőkőly die op hen vertrouwt, zet het verzet met een aantal getrouwen dus voort.      
De kurucenleider Imre Thőkőly is door de nietszeggende bepalingen van 1681 dan ook niet gerustgesteld. Nog in hetzelfde jaar begint hij met nieuwe aanvallen in Opper-Hongarije en “De tot roem van God en tot bevrijding van het Vaderland onder de wapenen staande Hongaarse heren, edellieden en soldaten, die hun evangelische godsdienst boven alles stellen”, worden opgeroepen om opnieuw de strijd aan te binden. Men kan immers –gezien de ervaringen uit het verleden- op de loyaliteit van het hof in Wenen niet vertrouwen.
Volgens Thőkőly kan het probleem alleen definitief worden opgelost door een onafhankelijke nationale staat, maar het blijkt dat hij daarvoor toch te zwak is. Van werkelijke -militaire- hulp voor Hongarije uit het buitenland [Frankrijk, Turkije] is immers ook nu geen sprake. Bovendien overschat Thőkőly de macht der Turken, zoals vrijwel iedereen in Europa dat tot het beleg van Wenen in 1683 doet! 
Zelfs wordt Thőkőly, die in juni is gehuwd met de weduwe van Ferenc I Rákóczi, de 14 jaar oudere [!] Ilona Zrínyi [en daardoor de enorme landgoederen van de Rákóczi’s ten bate van de opstand kan gebruiken], op 17 september 1682 door de Turken erkend als koning van Hongarije en de opstandelingen geven eigen munten uit met opschrift: “Pro Libertate et Iustitia” [Voor Vrijheid en Gerechtigheid] en mede door zijn huwelijk geeft Thőkőly aan in de voetsporen te willen treden van de Zrínyi’s en al die anderen die voor de vrijheid van de godsdienst en de natie tègen de Habsburgers in verzet kwamen. Ook hij wil het land van deze heerschappij bevrijden, en ook hij rekent hierbij op steun van de Turken….
Weldra breekt de 5e oorlog tussen de Turken en de Oostenrijkse Habsburgers uit, want op 2 januari 1683 zien de Janitsaren bij de paleispoort van de sultan in Constantinopel [Stamboel] een bloedige paardestaart hangen, en dat betekent oorlog!… Het signaal hangt in de richting van het westen, van Hongarije. Als de Turken na enkele maanden in Hongarije naar het westen, naar de richting van Oostenrijk oprukken, trekt ook Imre Thőkőly met zijn troepen vanuit Opper-Hongarije naar het westen en dit wordt een triomftocht die duidelijk doet denken aan de suksessen van István Bocskay en van Gábor Bethlen …
Door de standen wordt hij in Kassa gehuldigd, en hij biedt zelfs aan keizer Leopold hulp aan om Hongarije te bevrijden maar keizer Leopold gaat hier niet op in: hij heeft immers een totaal andere opvatting over “het bevrijden van Hongarije”, en wenst met zo’n rebel niet te onderhandelen.

top

Thőkőly staat dan verder de Turken geheel ten dienst, en hij rekent op hun overwinning: áls dat gebeurt kan hijzelf immers geheel Hongarije “overnemen”….. Op verzoek van de Turken geeft hij al vast een plattegrond van Wenen aan de Turkse grootvizier Kara Mustafa. Overschat Thőkőly zichzelf niet?.....
De Oostenrijkse keizer en koning is door de snelle opmars van de Turken uit het oosten zeer verrast en zijn troepen slaan op de vlucht; ze moeten zich overhaast uit Hongarije naar het westen terugtrekken. Voorlopig is de Habsburgse keizer machteloos en kan niets ondernemen. De schatkist is bovendien leeg.
Leopold heeft n.l. geen verstand van financiële en economische zaken en hij ondernam nooit iets tegen de overdadige feesten aan het hof. Hij houdt niet van een geordende staatshuishouding en vindt eenvoudig dat hij een royaal voorbeeld moet geven. De pronkzucht, balletoptredens, een keizerlijke kapel door de beste en duurste Italiaanse kunstenaars ontworpen, toneelvoorstellingen, zangers, etc. etc. kosten handenvol geld, maar dat speelt voor de keizer persoonlijk geen enkele rol. Hij meent dat hij geld kan uitgeven zoveel als het hem, Zijne Majesteit himself, behaagt, en dat hij vrijgevig moet blijven tegenover al zijn gunstelingen, kunstenaars en priesters. Dus moeten steeds nieuwe leningen tegen hoge rente worden gesloten, tollen worden verpand, monopolies worden verstrekt, en m.n. rijke joden aan het hof zijn onontbeerlijk, zoals Samuel Oppenheimer, die bij de keizer in hoog aanzien staat hoewel hij door het volk wordt gehaat. Ooit in 1669 liet dezelfde keizer alle joden het land [de Habsburgse Erflanden] uitjagen, maar dat lijkt vergeten en vergeven…..   
In deze barre tijden voor de zo rooms-katholieke dynastie komt er evenwel hulp. Paus Innocentius XI [1676-1689] is bereid om een ”Kruistocht van de ganse christenheid” tegen de Turken te ondernemen, althans om Europa ertoe op te roepen en de oorlog voor een deel te financieren. Op 19 juni 1683 doet deze paus een oproep aan alle Europese vorsten om samen op te trekken tegen het ‘heidense’ Ottomaanse rijk, en zelfs de sjah van Perzië wordt aangespoord om mee te werken en deze ’realistische’ paus wil zelfs de protestantse mogendheden inschakelen voor de nieuwe kruistocht. Al eerder zijn in Wenen overigens allerlei voorbereidingen getroffen. Hertog Karl van Lotharingen, een zwager van koning en keizer Leopold, wordt op 6 mei 1683 tot opperbevel-hebber van de gezamenlijke christelijke legers benoemd en er komt een coalitie van de Oostenrijkse Erflanden, Saksen, Beieren en Polen tot stand. Keurvorst Max Emanuel van Beieren en Markgraaf Ludwig van Baden horen tot de meest bekende bevelhebbers.
Maar tegen de Turken, die samen met Tataarse hulptroepen en met troepen van de vojvodes van Walachije en Moldavië steeds verder naar het westen optrekken, kan men niet op! Karl van Lotharingen geeft zijn troepen bevel zich terug te trekken en de verdediging te concentreren op de stad Wenen. In deze stad, smeken de angstige burgers de roepen om te blijven; het keizerlijke hof echter gaat wèl op de vlucht naar Passau! Als enige bisschop blijft Kollonics in Wenen achter….
Zo komen de Turken steeds dichterbij de stad, en weten op 17 juli met 250.000 man en 300 kanonnen Wenen te omsingelen! Eindelijk kan de grootvizier, Kara Mustafa [1620/30, sinds 1655 grootvizier] tonen wat hij voor Allah en zijn sultan, Zwaard der gelovigen, waard is. Maar de verdedigers van Wenen, o.l.v. graaf Rüdiger Starhemberg, geven de stad niet over. Hertog Karl van Lotharingen had Thőkőly intussen ook nog belet om Pozsony te bezetten, èn sluit hem daarmee de pas af naar de Turkse belegeraars van Wenen.
Zo kan b.v. een Pools leger o.l.v. koning Jan III Sobieski [1624-1696] ongehinderd tot dicht bij Wenen, en even later in de stad komen. Op 9 en 11 september 1683 doen de christelijke legers nieuwe aanvallen op de Turkse stellingen, en op de laatste dag begint tenslotte de ontzetting van Wenen door de Poolse troepen. Door hun heldhaftige optreden is Wenen gered: 12 september 1683.
In alle haast vluchten vervolgens de Turkse troepen, terwijl ze veel kostbaarheden, tenten, tapijten, sieraden, wapens moeten achterlaten, want een hulpleger o.l.v. Suleyman Pasja komt te laat. De grootvizier, de trotse en agressieve Kara Mustafa wordt voor straf eerst gevangen gezet maar later, op 21 oktober, op bevel van de sultan in Belgrado onthoofd…
Zo gaat dat in deze wrede en fanatieke oorlog in het midden van Europa al vele jaren; het gaat hier immers om de strijd tegen ‘de ongelovigen’, een soort kruistocht waarin niets en niemand worden ontzien 
Ook Imre Thőkőly, die nu geheel verlaten is door zijn voormalige soldaten, moet zich terugtrekken. Hij heeft al munten laten slaan met de vermelding dat hij “Hertog van Hongarije” is geworden, maar dat is dus veel te vroeg. Op 4 oktober 1685 wordt hij op bevel van de Turkse opperbevelhebber Ibrahim Shajtan pasja, door de pasja van Várad, Ahmed, gevangen genomen en naar Adrianopel gevoerd, in de hoop dat het Ottomaanse rijk door de uitlevering van Thőkőly, die men nu toch vooral als hinderpaal voor de vrede met Oostenrijk beschouwt, de vrede kan kopen.

top

Maar weldra, in 1684, ziet men in Constantinopel dat dit een illusie is, en dan laat men Thőkőly maar weer vrij. Hij is z’n macht en z’n aanhangers evenwel volledig kwijt. Een vredesaanbod van de Habsburgse keizer –die immers al enkele overwinningen heeft bereikt- wordt door de Turken ook afgewezen. De christelijke legers van Oostenrijk, Polen, enz. nemen dan ook nog enkele andere steden in zoals Esztergom en op 21 oktober het ertegenover gelegen Párkány, en Visegrád in.
In 1684 wordt ook Buda door de christelijke legers ingesloten, maar het lukt de Turken o.l.v. Ibrahim Shajtan pasja toch om de aanval af te slaan, hoewel muren en gebouwen sterk beschadigd worden. De vesting Érsekújvár blijft nog tot 19 augustus 1685 in Turkse handen. Veel Kurucen lopen nu naar ‘de keizerlijken’ over, vooral omdat ze zien dat grote veldtocht tegen de Turken gaat beginnen en dat de Turkse heersers onbetrouw-baar zijn. “Ze bieden hun zwaard aan om de “aartsvijand” te verdrijven en het vaderland te bevrijden”. [Gesch. Ungarns, 80]. Het is voor Apafi en ook voor de Kurucen blijkbaar duidelijk dat ze van de Turken geen enkele hulp hebben te verwachten, en dat ook Thőkőly geen enkele betekenis meer heeft. Daarom treden veel vroegere opstandige Kurucen nu in dienst van het keizerlijke leger: in totaal treden ± 25.000 Hongaren toe tot dit leger!
Na deze militaire suksessen kondigt keizer en koning Leopold I op 12 januari 1684 een algemene amnestie voor de opstandelingen [de Kurucen] af, met de bedoeling nu samen verder eensgezind tegen de Turken de oorlog voort te zetten, en de Kurucen in Opper-Hongarije onderwerpen zich nu inderdaad aan de Habsburgse vorst. Hun centrum, de vestingstad Kassa geeft zich op aanraden van vroegere Kurucenleiders, vooral Imre Petrőczy en Dávid Petneházy op 25 oktober 1685 over. Zelfs stelt de vorst van Zevenburgen, de Turkse vazal Mihály Apafi  zich nu ter beschikking van de Habsburgers.
Alleen de vesting Munkács [tgw. Mukaceve, Ukraïne] weigert dan nog de overgave aan de Habsburgers nog, en hier houdt de vrouw van Thőkőly, Ilona Zrínyi, de verdediging nog vele maanden vol, tot zij op 14 januari 1688 tenslotte de vesting moet overgeven aan de Habsburgse generaal Caprara. Men heeft de vesting overigens lange tijd met rust gelaten, want de grote aanval op de Turken is dan veel belangrijker. Ilona Zrínyi wordt vervolgens nog drie jaar gevangen gezet, en gaat dan [1691] met haar zoon uit het eerste huwelijk Ferenc II Rákóczi [* 1676] naar Wenen en korte tijd later naar Bohemen [1692].
Weer is de paus, Innocentius XI, degene die de keizer moet vermanen en dreigen: als de oorlog van de “Heilige Liga” tegen ‘de heidenen’ niet doorgaat, trekt Rome alle financiële steun in. Vervolgens geeft Leopold toe, hoewel “hij wilde rust, hij wilde Hongarije niet”. [Zarek, 355]. In juni 1686 is alles in gereedheid gebracht en dan begint de grote veldtocht van de hele Europese christenheid tegen de Turken, evenwel… de keurvorsten van Saksen en Beieren aarzelen eerst toch wel en de keizer heeft ook de Poolse koning Jan III Sobieski, die zich bij Wenen immers nog zo verdienstelijk had gemaakt en zo populair is geworden, uit jaloezie voor het hoofd gestoten, zodat ook deze vorst overweegt om zich terug te trekken.
Maar een leger van 100.000 man o.l.v. hertog Karl van Lotharingen en keurvorst Max van Beieren, bestaande uit Oostenrijkers, Saksen, Beieren, Polen, Badener, Italianen, 6.000 Brandenburgers en zelfs een aantal Spanjaarden, Engelsen en Franse edelen, en tenslotte ook 15 tot 20.000 Hongaren o.l.v. baron János Esterházy, een luitenant-generaal uit Győr, en een neef van de paladijn, die in 1652 drie broers in de strijd tegen de Turken had verloren [zie blz. 69]. Ook kapitein graaf Ádám Batthyány en vele andere Hongaarse edelen van de families Festetich, Zichy en Pálffy behoren tot de aanvoerders, en in juni 1686 vindt de aanval op de burcht van Buda, “de sleutel van het Ottomaanse rijk”, plaats. Op 18 juni wordt de stad belegerd en omsingeld.  

Bokaal uit de 'Esterházy-schat', begin 17e eeuw

top

Daarna vindt de eerste stormaanval plaats op 13 juli, die mislukt, maar al op 27 juli begint men met een tweede aanval op de burcht. Bij deze laatste aanval breken zware gevechten uit, een regen van stenen, ontploffingen op grote schaal, handgranaten, en een vuurzee breken los over de aanvallers. Het lukt uiteindelijk wel om enkele delen van de burcht te veroveren, maar de binnenmuur houdt stand! Toch houden de christenen, mede op aandrang van de paus, ook stand, en op 3 augustus vindt een tweede bestorming van de binnenmuur plaats, maar ook deze wordt door de Turkse verdedigers o.l.v. de geboren Albanees Abdurrahman pasja, afgeslagen.
Na deze mislukkingen ontstaat er in de leiding van de christelijke legers onenigheid: sommigen stellen voor dat men de vesting Buda misschien toch beter kan laten liggen, en eerst moet proberen om de rest van het land te veroveren. maar dat is voor de opperbevelhebber, hertog Karl van Lotharingen, een reden om -verbitterd als hij is over zijn toch niet gehonoreerde inspanningen- af te treden! Z’n zwager, de keizer zelf, weigert evenwel dit te accepteren.
Toch zijn ook de Turken niet zo zeker over het slagen van hun strategie in de slag om deze zo belangrijke vesting in het centrum van het bezette land! Een leger van 60.000 man o.l.v. de grootvizier Süleyman [vanaf 1683] wordt daarom te hulp geroepen, om Buda vanuit het zuiden te ontzetten, en het dreigt de keizerlijke legers in te sluiten! Maar men houdt de Turken tegen, en ook Turkse aanvallen bij Esztergom, 70 kilometer ten noorden van Buda aan de Donau, worden afgeslagen. Daarna wordt nog eens een krachtige aanval op Buda geopend, en na zeer zware gevechten worden op 2 september 1686 de wallen en bastions van de burcht bestormd en ingenomen. Nadat Abdurrahman pasja die zich in het noordelijke deel van de burcht had verschanst, in de strijd is gevallen, geven zijn troepen zich over. Ook weet een huzarenkapitein uit Esztergom, János Bottyán, de vluchtende harem van de pasja gevangen te nemen, en afgezien van vele anderen onderscheiden ook twee Hongaren zich bijzonder: de 21-jarige Miklós Bercsényi, zoon van een luit.-gen. uit Érsekújvár [tgw. Nové Zámky, SK] en Dávid Petneházy, die met zijn huzaren nu voor de keizer strijdt, maar nog maar enkele maanden eerder bevelhebber in het Kurucenleger van Thőkőly was!
De Turkse bevelhebber van Buda, Abdurrahman pasja, die eerder tegen Venetianen en Polen had gestreden, en die vergeefs om hulp had gesmeekt, is dus ook gesneuveld. Eigenlijk wordt de vesting na een uiterst hardnekkig beleg van bijna drie maanden totaal verwoest en verbrand: de Habsburgse soldaten en hun verbondenen stichten -nu hen de vrije hand wordt gelaten- alom moord en brand, veel burgers komen om en er wordt op grote schaal alsnog geplunderd. “De stad brandde zo erg dat er geen enkel woonhuis gespaard bleef”, aldus hertog Karl van Lotharingen. Er wonen dan nog slechts 900 mensen! De wederopstanding van de beide steden, Buda en Pest, uit de puinhopen na de lange belegering, plundering en brandschatting duurt nog tientallen jaren, en na het vertrek van de Turken moet men met alles weer helemaal opnieuw beginnen. [naar: Budapest, die Geschichte einer Hauptstadt, Corvina, Budapest, 1974, blz. 26].
Maar daarnaast dankt men God voor de bevrijding van Buda, ooit de koninklijke hoofdstad van Hongarije, met plechtigheden en ‘de hele christenheid’ viert deze gebeurtenis mee. Alleen in Frankrijk, de bondgenoot van de Turken en aartsvijand van de Habsburgers, is geen vreugde te zien….
Na de bevrijding van de Turken zakken de beide steden, Ofen [Buda] en Pest, tot twee van feodale heren afhankelijke plaatsen, en er zijn nog twintig jaren van lange en taaie strijd en grote materiële offers van de inwoners voor nodig totdat het in 1703/05 aan Buda en Pest lukt om het privilege met garanties van koninklijke vrije stad opnieuw te verkrijgen. Buda wordt in 1703 alleen formeel weer tot hoofdstad van het koninkrijk Hongarije verklaard. [naar idem, blz. 27]. Wel worden al een half jaar na de bevrijding, op 19 maart 1687, een jezuïetencollege en een seminarie in Buda opgericht, en dat lijkt typerend………!
Nog is 1686 worden ook Szeged in het zuiden [20 oktober] en Pécs in het zuidwesten [22 oktober] bevrijd, evenals kort hierna Eszék [Osijek], bekend als bruggenhoofd der Turken, dat na de verovering door Miklós Zrínyi in 1664 weer is hersteld. Ook Vukovár, Újvidék [tgw. Novisad], Karlovác [Karlovci] en Pozsega vallen in handen der christelijke legers, zodat de Turken zelfs uit het zuiden van Hongarije zijn verdreven. Op 12 augustus 1687 vindt de “tweede slag bij Mohács” plaats onder leiding van Karl van Lotharingen, maar nu zijn de rollen –vergeleken bij 1526- omgedraaid: de Turken lijden een grote nederlaag, en het prestige der Habsburgers is enorm gestegen! Ook de vestingen Pétervárad [tgw. Petrovaradin] en Eger in het noordoosten [op 7 december] worden bevrijd.

top

Toch is deze bevrijding van Hongarije door de christelijke legers, waardoor er na 150 jaar een definitief einde komt aan de bezetting, de wrede heerschappij door de Turken, lang niet voor iedereen een vreugdevolle zaak. Behalve Fransen zijn er ook Hongaren die, zij het om heel andere redenen, niet spreken over een bevrijding maar eerder over een verandering van regime of zelfs over een nieuwe bezetting! De nu in korte tijd zeer uitgebreide macht der Habsburgse vorst -de keizer van het Heilige Roomse Rijk en koning van Bohemen en Hongarije etc. etc.- en zijn generaals betekent voor Hongarije zelfs een nieuwe periode van terreur en onderdrukking, zoals men dat overigens voortdurend heeft meegemaakt van de kant der Habsburgse heersers!
Vooral het optreden van de soldaten en bevelhebbers, en dat van keizerlijke ambtenaren is voor veel Hongaren zeer vernederend: zij gedragen zich allerminst als bevrijders en vrienden en helpers, maar veeleer als chefs van een bezettingsleger met alle volmachten om opstandige en onwillige mensen onder bedwang te houden.
Van een echte bevrijding is kortom niets te merken: Zijne keizerlijke en koninklijke Majesteit in Wenen beschikt nu over het veroverde land en kan er praktisch mee doen wat hij wil, zo lijkt het. Uitgestrekte landgoederen komen in handen van officieren die zich in de strijd tegen de ‘ongelovigen’ hebben onderscheiden en aan Duitse heren. “Ze schenken half Hongarije aan Oostenrijk weg” [Zarek, 360], en ze bevoordelen steeds zeer duidelijk en systematisch rooms-katholieken, ten nadele van protestanten. Zo wordt aan de stad Kecskemét een schatting van 200.000 gulden opgelegd, te betalen binnen een half jaar, en dat terwijl de bevrijders kort tevoren al vee en graan hadden meegenomen, en een aantal officieren “enige geschenken meenam”. Ongetwijfeld denkt menig inwoner van deze stad aan de “bezetting” door de Turken, die nog in 1680 toestemming gaven voor de bouw van de grote protestantse [hervormde] kerk midden in het centrum van de stad, en vergelijkt het optreden van wat men noemt ‘de christelijke bevrijders’ met wat men ‘heidense, Turkse bezetters’ moet noemen!…..
Veel Hongaren beschouwen de situatie van hun land dan ook als “tussen twee vijanden” [két pogány kőzt, lett.: tussen twee heidenen]. De overwinning van wat wordt gezien als “de Duitser” [a németh] brengt voor Hongarije ook de vernietiging van de zelfstandigheid mee [Zarek, 360], en dat “is het werk van een intolerante rooms-katholieke meerderheid die in geen enkel opzicht de mening van het geterroriseerde land vertegenwoordigde”. [Knatchbull-Hugessen, 161].
Wel moet Hongarije zelf zwaar meebetalen aan de schatkist der monarchie en aan haar eigen ‘bevrijding’. In 1684 betaalt het land 5 miljoen gulden aan belastingen én daarbij nog de kosten voor de verdediging en in 1686 moet Hongarije zelfs iets meer aan belastinggelden opbrengen dan de Oostenrijkse Erflanden, die van oorlog en plunderingen niet of nauwelijks te lijden hadden, n.l. resp. 51,5 % en 48,5 %. Zeventig procent der oorlogskosten komen voor rekening van Hongarije, en in totaal moet dit land van 1685 tot 1689 20 miljoen gulden aan belastingen opbrengen ten bate van de oorlog. [Knatchbull-Hugessen, 166, Pamlényi, 169].
Maar keizer en koning Leopold, nu in Oostenrijk “Türkenpoldl” genoemd, die zich met militaire zaken altijd zo weinig mogelijk bezig hield en die zich ook met het wel en wee van ondergeschikten niet bezig hield, weet niets van de bloedige terreur en de wraakzucht van vele van zijn soldaten in Hongarije. Hij houdt zich binnen de muren van zijn paleizen in en vlakbij Wenen meer bezig met muziek en boeken, en “alles wat vroom scheen, was voor hem recht”. [Zarek, 360]…….
Maar intussen heersen in het zojuist ‘bevrijde’ Hongarije overal willekeur, confiscaties, uitbuiting, geweld-daden, roofovervallen, machtswellust, moord en brand. Voor de straatarme en al eerder uitgeplunderde en geterroriseerde bevolking van Hongarije heeft men geen enkel respekt.
Een voorbeeld is de beruchte, meedogenloze, wrede en fanatieke Habsburgse generaal Antonio Caraffa [1646-1693]. Hij is afkomstig uit Napels, werd in 1663 kamerheer van ZM, in 1672 overste van een regiment der cavalerie en in 1685 commandant van Opper-Hongarije [± tgw. Slowakije]. Onlangs veroverde hij Eger en is nu ook bevelhebber van het midden van Hongarije en is dus de feitelijke machthebber. Als hij de relatief welvarende en ongeschonden vrije stad Debrecen binnentrekt laat hij een aantal bewoners systematisch martelen, omdat hij de [calvinistische] burgerij tot gehoorzame en gewillige onderdanen wil maken. Ook hier wordt een oorlogschatting van 500.000 gulden opgelegd, die binnen enkele maanden moet worden betaald.
Evenals enkele jaren geleden worden ook nu weer bijzondere rechtbanken opgericht. Na Debrecen is de protestantse koopmansstad Eperjes [tgw. Presov, SK] in februari 1687 aan de beurt. Ook hier treden Caraffa en zijn soldaten gruwelijk op tegen de overgrote meerderheid van de burgers alleen omdat ze protestant zijn. Honderden mensen worden gearresteerd, een aantal burgers wordt gefolterd, een schavot wordt op de markt opgesteld, een aantal onschuldige burgers wordt ter dood veroordeeld en na martelingen worden twintig van hen ter dood gebracht; hun misdaad is dat ze “in verbinding met Thőkőly hebben gestaan”, hoewel zelfs dát nooit is bewezen.top

Het “Bloedgericht [of: de Slachtbank] van Eperjes” blijft een gruwelijk beeld oproepen van de Habsburgse onderdrukkingspolitiek ten opzichte van het onderworpen Hongarije. Opnieuw vluchten duizenden mensen de stad uit, de bossen en de bergen in, en generaal Caraffa wordt tegelijkertijd door de vrome keizer en koning Leopold I voor zijn lofwaardige arbeid van harte bedankt….
“Caraffa’s werk heeft zich in het hart van iedere Hongaar met bloedige letters gegrift”, aldus later Ferenc Rákóczi II [Zarek, 362]. Er is met andere woorden sinds het vorige terreurregime niets veranderd!
De nuntius, Buonvisi, die in het algemeen zeer goed kan opschieten met de Habsburgers, schrijft zelfs over het optreden der ‘christelijke’ soldaten die immers juist door de paus waren betaald en aangemoedigd, “ze willen slechts hun wraakzucht aan de Hongaren stillen”. [Zarek, 359], maar ook de paus zelf waarschuwt de keizer dat hij “van de ware gerechtigheid afwijkt”. Maar Buonvisi deelt vervolgens aan de paus mee “dat deze keizer de teugels helemaal heeft laten vieren, zodat het absoluut zinloos zal zijn om zich moeite te geven om opheldering van hem te krijgen”. Deze keizer is een weifelaar die alleen door de omstandigheden en door anderen ertoe is gebracht om een grote veldtocht tegen de Turken te ondernemen. ’s Keizers raadgevers echter voelen een wel-doordachte, doelbewuste politiek. Van hen is vooral bisschop en vanaf 1686 kardinaal Kollonics van groot belang.
Leopold Kollonics [Komárom, 1631- Wenen, 1707], die uit een adellijke Kroatische familie stamt en dapper tegen de Turken streed, in 1667 priester werd, in 1668 bisschop van Nyitra en twee jaar later bisschop van Wiener Neustadt, in 1672 voorzitter van de ‘Koninklijke Hongaarse Kamer’ en voorzitter van de commissie die in Pressburg veel protestanten [‘ketters’] tot de galeien en tot kerkerstraffen veroordeelt [!], wordt ondanks het feit dat hij formeel ‘Hongaar’ is, toch in dat land zeer gehaat maar is in Oostenrijk populair.
In 1683 heeft híj zich immers bij het Turkse beleg zeer verdienstelijk gemaakt: hij nam de zorg voor zieken en gewonden op zich en was ook nauw bij de verdediging van de stad betrokken terwijl veel andere geestelijken evenals de keizer en z’n hof waren gevlucht. In 1685 wordt hij bisschop van Győr. Hij neemt aan het hof in Wenen een uiterst belangrijke positie in en stippelt het beleid inzake het pas veroverde Hongarije uit.
Kollonics stelt dat het nú tijd is om Hongarije aan te pakken: door de verovering [die uiteraard altijd wordt aangeduid als “bevrijding”] is Hongarije Habsburgs bezit, ja bijna erfelijk bezit, geworden, en de “Hausmacht” van de beroemde en eerbiedwaardige dynastie is hiermee aanzienlijk uitgebreid met vele duizenden vierkante kilometers oppervlakte. Dát is voor keizer en koning Leopold I verreweg het belangrijkste. Dankzij de Habsburgers is Hongarije van de anderhalve eeuw durende Turkse heerschappij voorgoed bevrijd, en het land moest hiervoor toch eigenlijk alleen maar eeuwig dankbaar zijn, aldus de redenering van Kollonics en de zijnen.
Het historische koninkrijk Hongarije heeft dan ook geen speciale [voor-] rechten meer nodig en het moet ook niet rekenen op speciale concessies voor bijvoorbeeld de protestanten. Kollonics was immers altijd al zeer ijverig bezig om ‘ketters’ te vervolgen, en hij heeft zoals zovele prelaten en hoge adellijke heren veel meer te verwachten van het hof in Wenen dan van het zwaar verwoeste en lege Hongarije…. 
De invloed van Kollonics wordt al snel duidelijk. Na de “tweede slag bij Mohács” roept de koning op 18 oktober 1687 weer een Hongaarse rijksdag bijeen in Pozsony [Pressburg, dat op slechts 50 km van Wenen ligt] en zoals gebruikelijk stelt hijzelf de voorstellen “propositiones” aan de rijksdag op [31 oktober]. “Ik kan Hongarije wel als veroverd land behandelen en ermee doen wat ik wil, maar ik zal het genadig zijn vrijheid laten indien de rijksdag afziet van het recht op vrije koningskeuze ten gunste van de erfopvolging der Habsburgers in de mannelijke lijn, en ook van het recht op gewapend verzet [ius resistendi] tegen een onconstitutioneel regerende vorst opgeeft”, aldus Leopold I. Dit laatste is ooit in 1222 in de Bulla aurea vastgelegd als recht van Hongaarse prelaten, magnatenen edelen als enkeling en als natie [gezamenlijk].

top

Via constitutionele maatregelen wil Kollonics, de eigenlijke machthebber in Wenen, het absolutisme dus nu ook in Hongarije vestigen! Een derde wens van de koning is dat voortaan het zgn. “Diploma inaugurale”, die volgens de traditie altijd de kroningseed van de nieuwe koning bevat, zoals die in 1527 is gebruikt bij de kroning van Ferdinand I tot koning, weer wordt ingevoerd. Hierin is geen sprake van erkenning van een ander geloof dan dat van de oude rooms-katholieke kerk. M.a.w. alle akkoorden die ooit [in de 16e en 17e eeuw] zijn gesloten en die bepaalde rechten voor protestanten precies vastlegden, worden geannuleerd, en daarmee openlijk geschonden. De kerkhervorming en alle gevolgen ervan voor miljoenen inwoners van Hongarije, worden genegeerd en de absolute macht van de kerk van Rome zegeviert opnieuw…
Al eerder heeft bisschop Kollonics overigens laten merken hoe hij de afwijkende protestanten denkt te moeten en kunnen behandelen. Al in 1681/82 ontwierp hij ter gelegenheid van de rijksdag in Sopron [ődenburg] een plan voor een “Unie” van de Hongaarse protestanten met Rome. De knelpunten tussen de kerken werden hiermee, aldus werd gezegd, weggenomen. Binnen de kerk van Rome zouden protestantse predikanten een eigen identiteit kunnen handhaven, en op bepaalde voorwaarden zouden ze de eigen avondmaalsopvatting en –viering kunnen houden; een gemengde commissie zou voor de uitwerking van deze Unie zorgen. Maar van deze plannen is nooit iets terecht gekomen.
Andere plannen van Leopold Kollonics, die in 1691 aartsbisschop van Kalocsa [dus de 2e man in de rooms-katholieke kerk van Hongarije, ònder de oude prins-primaat en aartsbisschop van Esztergom, Győrgy Széchényi, maart 1685 – 1695] wordt, voor een Unie met Rome van een deel van de orthodoxe Serven, Roemenen en Ukraïners [Ruthenen] hebben echter wel resultaat. Zie hieronder.
Kollonics wil blijkbaar op de ene of andere wijze alle niet-katholieken toch aan Rome binden, en zo een ‘geestelijke eenheid’ in het veroverde land formeel gestalte geven. De ijverige kardinaal heeft ook nog andere, soms ingenieuze plannen, maar ze komen toch allemaal neer op zijn vaak aangehaalde woorden: “Ik zal Hongarije eerst tot slaaf, dan tot bedelaar en vervolgens katholiek maken” [Knatchbull-Hugessen, 155]. Die woorden worden ook wel aangehaald als: ”Ik zal dit land eerst bedelaar, dan katholiek, en tenslotte Duits maken”, en de later zo bekend geworden vrijheidsheld Ferenc II Rákóczi legde hem die woorden in de mond.
Onder deze plannen voor Hongarije vallen ook de “Geheime Richtlinien Kaiser und Kőnigs Leopold I. für die Einrichtung des Kőnigreiches Ungarn in religiősen und politischen Angelegenheiten”, waarschijnlijk van 3 nov. 1683. De Hongaarse rijksdag van 1687 tot 25 januari 1688 neemt overigens na enige aarzeling de drie voorstellen van de koning [van Kollonics] aan.
“De Standen en Orden van Hongarije en de partes adnexae [d.w.z. Kroatië en Slavonië] zullen voortaan aan de eerstgeborene van dit Huis dat Esztergom, Érsekújvár en Buda heroverde en de Turkse macht naar de wijde verten uit het hart van het land verdreef, het erfelijke koningschap aanbieden”. [Wetsartikel II, 1687].
Alleen als het Huis Habsburg in de mannelijke lijn uitsterft zal het recht van de Hongaarse Standen op vrije koningskeuze worden hersteld. Aan de formulering van dit artikel en ook van andere merkt men overigens de diepe dankbaarheid jegens de Habsburgse vorsten voor de bevrijding van het land.
De wet waarin de kroningseed van 1527 wordt hersteld wordt ook na enige aarzeling door de rijksdag aanvaard, maar Wenen stemt wel in met de voorwaarden: de geloofsvervolgingen moeten ophouden! Het Diploma [de wet] ontkent weliswaar het bestaan van protestanten [zij protesteren dan ook heftig op deze rijksdag, maar dat is tevergeefs] maar de koning wil uit genade de wetten van 1681, die tenminste nog enige bescherming bieden,  laten bestaan. Wanneer men echter goed leest zijn voortaan de protestanten, d.w.z. een zeer groot deel der bevolking van Hongarije, toch overgeleverd aan de genade van de katholieke Habsburgse koning, en het vooruitzicht hierop is bepaald niet geruststellend!
Hierop aansluitend volgen ook nog bepalingen dat b.v. in Kroatië en Slavonië alleen eigendom van rooms-katholieken is toegestaan [wetsart. XXIII, 1687], terwijl de uiterst militante jezuïetenorde ook weer formeel in het land wordt toegelaten. Opmerkelijk is dat in de “kroningseed” niet meer staat dat er om de drie jaar een rijksdag bijeen moet komen, en dat niet-Hongaren [buitenlanders] niet mogen worden belast met Hongaarse aangelegenheden. Geen buitenlandse huursoldaten, de keuze van een paladijn en diens bevoegdheden, alleen Hongaarse officieren in Hongaarse regimenten? Het zijn allemaal achterhaalde zaken, want voortaan is Hongarije als kroonland onlosmakelijk verbonden met de andere erflanden van de absolutistisch geregeerde Habsburgse monarchie, d.w.z. met Oostenrijk, Bohemen, Stiermarken en de andere kroonlanden.
Openlijk wordt door de koning en keizer nu ook het bloedbad van Eperjes betreurd, maar ach, generaal Caraffa wordt weldra bevorderd tot veldmaarschalk en hij krijgt van Zijne Majesteit -zoals zovele verdienstelijke officieren- uitgestrekte landgoederen in bezit…

top

Tenslotte wordt, als een soort bezegeling van de erfopvolging, op 9 december 1687 het 9-jarige zoontje van de keizer en koning, aartshertog Jozef in Pozsony [Pressburg] tot koning [rex junior] van Hongarije gekroond. De jongen moet dan de eed op de wetten van dit koninkrijk afleggen en beloven de vroegere Hongaarse gebieden, die nog in handen van de Turken zijn, weer bij het koninkrijk te voegen, ofwel volgens de oude formule: alle vijanden uit de vier windstreken te verdrijven. Hij doet dat ten overstaan van de oude prins-primaat en aartsbisschop van Esztergom, hoofd van de kerk in Hongarije, de 95-jarige kardinaal Győrgy Széchényi, die nog leerling is geweest van Pázmány; in 1644 werd hij bisschop van Pécs [Fünfkirchen], in 1648 van Veszprém en van 1658 tot 1668 was hij bisschop van Győr [Raab], vervolgens 17 jaar aartsbisschop van Kalocsa en pas in 1685 krijgt hij de hoogste funktie in de kerkelijke hiërarchie van Hongarije.
De adellijke Győrgy Széchényi [1592-1695], die bekend werd als “een wonder van vrijgevigheid”, was z’n leven lang een zeer trouwe zoon van de moederkerk maar [en] ook een trouw dienaar van de Habsburgse dynastie, en [dus] hardvochtig en meedogenloos tegenover andersdenkenden. n.l. de protestanten. Tegenover hen nam hij altijd een compromisloze houding aan; hij bevoordeelde als kerkvorst ook nogal eens familieleden en wist de rijkdom van de familie Széchényi aanzienlijk uit te breiden! Daarin is hij beslist geen uitzondering: geestelijke en materiële macht en bevoegdheden gaan in dit land dan wel niet altijd samen, maar de rijkdom van Hongaarse geestelijke en wereldlijke overheden, prelaten en magnaten, gaat wèl uitstekend samen…...  
Gezien het voorgaande lijkt het erop dat bisschop Kollonics in korte tijd volledig zijn zin heeft gekregen. In 1692 wordt hij “Werkelijk Staats- en Conferentie-minister” van de keizer, en voorzitter van de Hofkammer, en in 1695 wordt hij [na de dood van Győrgy Széchenyi, zie hierboven] aartsbisschop van Esztergom en daarmee prins-primaat van Hongarije.
Aldus brengen de jaren 1686 tot 1687 geweldige veranderingen met zich mee, vooral op militair en politiek terrein, en voor de zegevierende Habsburgers is hiermee het sein gekomen om van Wenen -zoals gezegd- een ware keizerlijke hoofdstad een residentie te maken. De Habsburgse monarchie is -met name door de verovering van het zeer uitgestrekte Hongarije- een grote mogendheid geworden, een zeer belangrijke factor in de Europese politiek, en de keizer in Wenen dwingt meer dan ooit respekt af. Al eerder is gebleken dat de Habsburgers ook talloze generaals en diplomaten uit andere delen van Europa aan de dynastie hebben weten te binden, en vanaf het moment van de definitieve terugtocht van de Turken kopen zij en ook talloze adellijke families in de hoofdstad grond en laten er een paleis bouwen, vaak dicht bij de keizerlijke paleizen. Menigeen van naam en faam, met geld, invloed en macht wil best de nabijheid van het hof wonen, en de pracht en praal hiervan mist zijn invloed op Hongaarse magnatenfamilies zeker niet! Ook in Pozsony [Pressburg] de eigenlijke hoofdstad van Hongarije, op slechts 50 km van Wenen, wonen al heel wat Hongaarse edelen. Hier en vooral in Wenen zelf vergeten die edelen hun rebelse en nationale gezindheid wel…Voortaan geldt de “Kaisertreue” als basis voor een leven in de schaduw van de Habsburgers.
Het Franse voorbeeld, het koninklijke hof in Versailles is wat dit betreft een aanlokkelijk voorbeeld: de adel, de elite van de natie, iedereen met naam en aanzien, spant zich eigenlijk in de eerste plaats voortdurend in om in de gunst des konings te komen en vooral te blijven! ….
De oorlog tegen de Turken gaat intussen voorspoedig verder. Op 11 augustus 1687 wordt de vesting Belgrado, aan de overkant van de Donau, door de christelijke legers, maar eigenlijk door keurvorst Max Emanuel van Beieren met zijn leger van 53.000 man, ingesloten, en op 6 september 1688 geheel veroverd. Dat lijkt het begin te worden van een ware Balkan-veldtocht. Op 23 september 1689 wordt Nis door de 34-jarige markgraaf Ludwig van Baden veroverd, en daarna worden ook Skopje en Novipazar en zelfs Vidin aan de Donau in het huidige Bulgarije veroverd. De Turken weten er dan nog niet veel tegenover te stellen, al kan men hier en daar een bezette stad heroveren. Ook hun Franse bondgenoten kunnen weinig of eigenlijk geheel geen hulp bieden. Toch aarzelt keizer Leopold de kostbare veldtocht verder door te laten gaan, hoewel het verleidelijk lijkt om nu door te stoten naar de hoofdstad van het Ottomaanse rijk, de eeuwenoude keizerstad Constantinopel.

top

Hij heeft echter geen geld meer en wil vrede met de Turken, des temeer omdat de grote organisator en geldschieter paus Innocentius XI op 12 augustus 1689 is overleden, waardoor de miljoenenstroom aan geld uit Rome ophoudt. Bovendien is intussen [1688] in West-Europa een nieuwe oorlog uitgebroken tussen Frankrijk en o.a. Engeland, de Nederlandse Republiek, Oostenrijkse en Spaanse Habsburgers etc., waardoor Oostenrijk [dat ook de Zuidelijke Nederlanden bezit] ook in het westen gevaar kan lopen.
Vanwege de militaire nederlagen is in 1687 de Turkse sultan Mehmet IV door opstandige soldaten afgezet en vervangen door een neef, Süleyman II [1687-1691], en hierna doet zich weer een zeker herstel van het Ottomaanse rijk voor; opnieuw wordt een lid van de Kőprülü’s Mustafa [1637], een broer van Ahmed, tot grootvizier benoemd. Hij herovert weldra de door de christenen veroverde gebieden ten zuiden van de Donau: Vidin, Nis, Semendria en op 1/16 oktober 1690 tenslotte ook Belgrado vallen weer in Turkse handen. De Servische bevolking op de Balkan vreest dan, terecht, voor een massale wraakaktie van de zijde van de wrede Turkse bevelhebbers en hun legers, die mede wordt geleid door islamitische fanatiekelingen: men strijdt immers ten behoeve van Allah, van de islam. Dat is de reden voor een massale vlucht van Serviërs naar het noorden, naar het veel meer veilige Oostenrijkse gebied, dat wil zeggen; naar het zuiden van Hongarije.
200.000 Serviërs onder leiding van hun kerkelijke hoofd, de orthodoxe patriarch van Pec [Turks: Ipek] in het huidige Kosovo, Arsen Crnojevic [Hongaars: Csernovics, + 1707] vestigen zich nu over de Donau.
Iets dergelijks had ook al eens eerder, twee eeuwen geleden, plaatsgevonden, en de Servische vluchtelingen uit “Rascia” [Duits: Raitzen, Hong. Rácz] hadden destijds niet alleen bescherming maar ook privileges in Hongarije gekregen [Wetsart. XLV 1495], [Knatchbull-Hugessen, 164].
Ook nu 1691/92 krijgen de Serviërs een aantal privileges, waardoor ze zelfstandig en in vrijheid hun bestaan kunnen opbouwen, “opdat ze de mildheid en de weldadigheid van ons bestuur en van onze regering op prijs zullen stellen”, aldus de keizerlijke regering in het zo veraf gelegen Wenen.
De voorrechten die de Servische vluchtelingen krijgen steken overigens wel zéér scherp af tegen die van de Hongaren zelf! Menigeen in dit land kan jaloers zijn op de vluchtelingen; die krijgen een eigen territorium, een eigen stuk grond, betalen geen kerkelijke tienden, kiezen vrij hun eigen orthodoxe metropoliet, kunnen vrij kerken en kloosters bouwen, hebben vrijheid van godsdienst, hun eigen bestuursambtenaren, etc. Voortaan geldt de metropoliet van Karlócza [Sremski Karlovci, Karlowitz] als het hoofd der Servische orthodoxe kerk in Hongarije en de rest van de monarchie.
Ook aan de oevers van de Donau, zelfs honderden kilometers verder naar het noorden, vestigen zich Servische kooplui, handelaars en andere kolonisten, zoals in Szentendre [dat zich in de XVIIIe eeuw ontwikkelt tot het Servische centrum in Hongarije], in Buda en in Esztergom. Later [1717] worden ook in Buda en Temesvár Servische orthodoxe bisdommen gesticht. De autonome positie van de Serviërs in Hongarije is des temeer verbazingwekkend omdat iets dergelijke nooit is overwogen i.v.m. de honderdduizenden [autochtone] protestanten in dit land: ze is een regelrecht uitvloeisel van de verdeel-en-heers-politiek die de Habsburgsers in het veroverde en relatief lege, uitgestrekte Hongarije gaan voeren.
Op kerkelijk terrein probeert de regering overigens de Serviërs en andere niet-katholieken aan de kerk van Rome te binden, en de Servische vluchtelingen die al eerder -in de 16e en het begin der 17e eeuw- naar het veilige noordwesten, naar Habsburgs gebied [Kroatië en Slavonië] waren gevlucht zijn al in 1611 door een “Unie” met Rome verenigd. Zij staan voortaan o.l.v. een “bisschop van de katholieke Serviërs van de Griekse ritus”. Voor hen komt in 1688 een diocees in Syrmië [Szerém] met zetel in Djakovo tot stand, en in de 18e eeuw wordt een bisdom Krizevci [Kőrős, Kreutz] opgericht.
Iets eerder is in het arme en sterk achtergebleven bergachtige noordoosten van Hongarije voor de hier wonende Ukraïners [of Ruthenen] ook al een unie met Rome tot stand gekomen. In 1646 hebben 63 priesters van hen in Ungvár [tgw. Uzhorod] ten overstaan van de bisschop van Eger -min of meer in het verborgene- een Unie met Rome gesloten, waardoor hun [eigen] materiële en maatschappelijke positie sterk wordt verbeterd. Voortaan gelden zij, zoals ook alle rooms-katholieke geestelijken in Hongarije, als met de adel gelijkgesteld! Belangrijk is dat deze kerk voortaan de paus als hoofd van de kerk erkent, maar verder verandert er, naar het gevoel der gelovigen, niet zoveel: de byzantijnse, orthodoxe liturgie blijft bestaan, de oude Slavische kerktaal en het huwelijk van priesters [pastoors] is toegestaan.
De daad van deze priesters wordt evenwel nooit officieel erkend, en daarom wordt pas jaren later een formele Unie met Rome gesloten. Munkács wordt de zetel van de bisschop der “geünieerden” of “grieks-katholieken”. De zeer geïsoleerde positie van dit gebied in de Karpaten, de algemene armoede en het analfabetisme zijn er de oorzaak van dat Unie niet algemeen is geaccepteerd. Pas in 1771 wordt ze formeel door Rome erkend en in de loop van de 18e eeuw wordt ze algemeen aanvaard door de gelovigen.
Het spreekt dan vanzelf dat er ook een poging wordt gedaan om de Roemeense, orthodoxe bewoners van Zevenburgen aan Rome te binden, maar -zoals zo vaak het geval is- eerst komt er een definitieve politieke band van dit gebied met de heersende dynastie!

top

Al in het begin van de oorlog tussen de Turken en ‘Duitsers’ stelt de vorst van Zevenburgen zijn gebied ter beschikking van de overwinnaar: de Habsburgse keizer Leopold, maar pas in 1686/87 kunnen keizerlijke troepen via het pas veroverde Hongarije hier komen, en wel o.l.v. de bekende of liever: beruchte generaal Caraffa. De machteloze vorst Mihály I Apafi laat deze bezetting [uiteraard] zonder enig verzet te bieden toe, want hij wordt door de keizer als vorst erkend, en hij is ook niet meer bang voor een Turkse inval of wraak: zij worden immers overal verslagen en trekken zich terug! Apafi moet als dank voor de ‘bevrijding’ wel veel belasting door de bewoners van het vorstendom laten betalen, maar de Habsburgers zijn dan toch bereid tot een aantal concessies: 
Zevenburgen zal in vrijheid zelf een vorst mogen blijven kiezen, en de al sinds meer dan een eeuw erkende “vier religies” [van calvinisten, luthersen, unitarïers en katholieken] en de “drie naties” [Hongaren, Székler en Saksen] kunnen blijven bestaan, ze worden erkend! Dat is te danken aan de kanselier, Mihály Teleki [1634] die eerder van harte Imre Thőkőly steunde maar nu “de sleutels van Zevenburgen aan de Habsburgse keizer geeft”. Met de Turken wil men niets meer te maken hebben en alle banden met hun rijk worden voor altijd verbroken. De Habsburgers worden als koningen van Hongarije erkend, en men onderwerpt zich onvoorwaardelijk aan de Habsburgse keizer: dát is vooral het werk van Caraffa, de militaire bevelhebber, en formeel blijft Zevenburgen dus een onderdeel van de landen van de Kroon van St. Stefanus,[van Hongarije].
Het gaat er nu om de rust en orde in het vorstendom Zevenburgen [“Transylvania”] te herstellen; dit gebied heeft n.l. vooral sinds ± 1660 een periode van armoede en verval achter zich. Allerlei tegenstellingen hebben de overhand gekregen en de drie naties zijn bijna volkomen van elkaar vervreemd geraakt. Gemeenschappelijke belangen gelden vrijwel niet meer. De trotse Magyaarse adel in de elf comitaten en de twee distrikten in het westen [Partium] is in zichzelf gekeerd en gaat niet meer om met boeren en burgerij; ook de zelfbewuste burgers van de Saksische “Kőnigsboden” en de Hongaarse Székler in hun eigen gebied der acht ‘stoelen’ of székek zijn alleen nog geïnteresseerd in handhaving van hun eigen eeuwenoude [feodale] privileges en kerken. De tegenstellingen tussen de protestanten en rooms-katholieken, tussen de Hongaren en Saksen en tussen adel en boeren en lijfeigenen, kunnen nauwelijks meer overwonnen worden, terwijl er zich in de loop der tijd vooral in de bergen en op een vreedzame manier heel wat Roemenen in het gebied hebben gevestigd.
Nu denkt men evenwel dat het, onder bescherming van de almachtige Habsburgse dynastie, beter zal worden. Toch laat de militaire commandant Caraffa wel duidelijk merken dat de Habsburgers ook in Zevenburgen van de bestaande tegenstellingen gebruik zouden moeten maken. “Het is nuttig om steeds de Saksen bij hun conflicten die ze met de Hongaarse Standen hebben, aan te wakkeren, en de onder deze beide naties bestaande meningsverschillen te bevorderden naar de regel ‘divide et impera’”. [Zarek, 347].
Al gauw blijkt evenwel dat de Habsburgse macht nog niet zo stevig is gevestigd; dankzij de nieuwe Turkse en Tataarse militaire suksessen in 1690 kan [en wil] men zelfs [na de dood van Mihály Apafi!] weer invallen in Zevenburgen doen, waarbij men opnieuw gebruik maakt van Imre Thőkőly, die pas door de Turken uit de gevangenis is vrijgelaten! Thőkőly, die Apafi zou willen opvolgen, maakt nu van de gelegenheid gebruik om opnieuw “zijn” Kurucen op te roepen tot de strijd, en valt in augustus 1691 Zevenburgen binnen.
Kanselier Teleki wordt op de vlucht voor Thőkőly en de Turken gedood, terwijl de Oostenrijkse en keizerlijke Duitse troepen zelfs op 21 augustus worden verslagen bij Zernyest [tgw. Zarnesti, Roem.]! Thőkőly wordt zelfs met steun van de Turken op 22 september tot vorst van Zevenburgen benoemd, maar deze keer is zijn sukses wel erg kort van duur: reeds in oktober wordt hij bij Szeben [Sibiu, Hermannstadt] door Habsburgse troepen o.l.v. de al eerder bekende commandant markgraaf Ludwig van Baden uit het gebied verdreven en gevangen genomen. Vervolgens wordt Thőkőly aan de Turken uitgewisseld in ruil voor twee hoge Duitse officieren. Dan gaat hij met zijn vrouw Ilona [Zrínyi] die op 1 februari 1692 ook door de Oostenrijkers wordt vrijgelaten, naar Turkije waar zij -na een zeer roerig leven- tenslotte in Ilmid, het oude Nicomedia bij Constantinopel een laatste woonplaats vinden. Ilona sterft hier op 18 febr. 1703 en Imre Thőkőly op 13 september 1705.
De zoon van Ilona uit haar eerste huwelijk met vorst Győrgy Rákóczi, Ferenc [*1676], is dan allang [vanaf 1688] gescheiden van z’n moeder en wordt in Wenen verder door de jezuïeten opgevoed, op raad en onder toezicht van kardinaal Kollonics persoonlijk, en men kan veilig aannemen dat hij op deze manier totaal van het verleden van z’n familie zal vervreemden: hij wint inderdaad het vertrouwen van de keizer zelf.
Toch vergeet hij de smaad en het onrecht die zijn moeder [en op een andere manier ook zijn stiefvader] zijn aangedaan nooit, en als zijn opleiding eenmaal is voltooid trekt hij zich in 1694 op zijn landgoed in Sáros terug.
Intussen is dan de situatie in Zevenburgen geregeld: op 15 april 1690 is vorst Mihály Apafi overleden, en zijn zoontje Mihály [II] heeft geen enkel gezag; hij doet in 1694 formeel afstand van z’n aanspraken en wanneer de Habsburgers dan definitief de overwinning op de Turken hebben behaald wordt al op 4 december 1691 het zgn.  “Diploma Leopoldinum” afgekondigd, die als een soort constitutie van Zevenburgen zal gelden.
De drie nationes en de vier religiones worden officieel erkend, en de in deze regio unieke godsdienstvrijheid zoals die al sinds 120 jaar bestaat wordt door de Habsburgse keizer bevestigd. Ook alle andere wetten blijven van kracht; alleen ambtenaren uit het vorstendom zelf mogen in funktie zijn, en de koning van Hongarije zal [altijd] ook vorst van Zevenburgen zijn: formeel blijft dit gebied dus behoren tot de landen van de Kroon van St. Stefanus. Aan het vorstendom wordt ook een belasting opgelegd; in vredestijd moet het elk jaar 50.000 daalder ten bate van de “Hofkasse” in Wenen opbrengen, in oorlogstijd per jaar 400.000 gulden. De traditionele bestuurlichamen, het gubernium en de landdag blijven in Gyulafehérvár [Alba Iulia] ook bestaan, en in Wenen wordt in 1694 een Zevenburgse “Hofkanzlei” opgericht. Wel worden, ondanks de gelijkheid der vier religies in de loop der tijd relatief veel katholieken als ambtenaar benoemd.

De slag bij Zenta maakt in 1697 na ± 170 jaar een einde aan de strijd in Hongarije!

top

Ook de status der orthodoxe Roemenen in Zevenburgen wordt nu geregeld, maar een politieke erkenning of kerkelijke autonomie is, naast de traditionele religies, nog “niet mogelijk”. Daarover zijn de gevestigde kerken en de regering in Wenen het wel eens, maar o.a. kardinaal Kollonics c.s. hebben er wel belang bij dat ook de Roemenen op godsdienstig gebied formeel door een Unie met Rome worden verbonden.
Een belangrijk deel van de oosterse, orthodoxe kerk van Byzantium –voorzover wonend in de Habsburgse monarchie- losmaken en met de katholieke kerk van het westen, van Rome verbinden lijkt van het grootste belang, en dit kan gebeuren zoals men al enkele jaren eerder met de Serviërs en Ruthenen [zie hierboven] deed. Toch blijft de sociaal-economische toestand dezelfde: de meestal zeer arme en weinig ontwikkelde Roemenen of Walachen, [Hongaars: Oláh] wonen vooral als schaapherders en boeren en lijfeigenen in de bergen, de Karpaten, en houden dankzij hun geestelijken vast aan hun religieuze en culturele tradities, hoewel ze van het politieke leven in Zevenburgen [Transilvania] geheel uitgesloten zijn en geen rechten hebben.
Ook de orthodoxe kerk is nooit erkend, ze heeft geringe financiële middelen en mag van de gelovigen geen tienden heffen. De geestelijken kennen vaak alleen maar de formules, de liturgische formulieren en gebeden, maar ook zij hebben geringe ontwikkeling en zijn vaak analfabeet. Ook zij lijden een armoedig bestaan en moeten geregeld op het land werken om in hun onderhoud te voorzien, ze delen dus het lot van het volk, maar genieten juist daarom vaak wel veel respekt van de gelovigen.
Van de kant van de bestaande heersende klassen, de Hongaren, de Székler en [Duitse] Saksen krijgen de Roemeense bewoners van Zevenburgen vaak alleen maar minachting, en van de katholieke clerus die nu naar haar eigen idee klaar moet staan om een overheersende rol te gaan spelen ervaart men bovendien pogingen tot bekering. Eerder [16e eeuw] hadden de calvinistische Hongaren en lutherse Duitsers dat ook wel op kleine schaal gedaan; de eerste boeken in het Roemeens kwamen uit het Hongaarse Zevenburgen, maar het bleek al snel tevergeefs. De afstand op sociaal-economisch gebied en op kerkelijk en historisch terrein tussen de ‘byzantijnse’, oosterse Roemenen met hun overdadige liturgie, ikonen en Slavische [!] kerktaal en de puriteinse, westerse, calvinistische edelen en burgers, de Hongaren en Székler die vanouds de macht hebben samen met de  lutherse [Duitse] Saksen, bleek veel te groot.
De tijden zijn evenwel veranderd en de katholieke kerk lijkt, met de krachtige steun van de regering in Wenen,  met de ijverige en militante jezuïeten en met de ijverige kardinaal Kollonics aan het hoofd, toch wel enig sukses te hebben. “De Roemenen worden nu een speciaal voorwerp voor het katholieke herstel in Transylvanië” [Hitchins, 16] en men stelt het nu voor alsof de 800 jaar oude verschillen tussen de katholieke kerk van Rome en die van de orthodoxie slechts onbetekenend zijn. De rooms-katholieke seminaries nemen graag grote aantallen Roemenen als studenten op, en Kollonics stelt voor om de paus te erkennen als hoofd van de kerk en ‘slechts’ drie leerstellingen van de kerk van Rome te aanvaarden: “Dát is het enige”, aldus de prelaat, en voor de eenvoudige [analfabetische] gelovigen zijn de veranderingen niet eens zichtbaar en nauwelijks hoorbaar. Vooral de betere materiële vooruitzichten zijn voor de houding der Roemeense geestelijken bepalend, want ook zij zullen [eenmaal de Unie met Rome aanvaard hebbend] gelijk staan met andere geestelijken en gelden als behorend tot de Hongaarse natie, de adel.
Een aalmoezenier van het keizerlijke leger in Gyulafehérvár [Alba Iulia], de jezuïet László Bárányi, is degene die de Unie met Rome voorbereidt, en in februari 1697 verklaart de [orthodoxe] metropoliet Theophil van  Gyulafehérvár zich vóór de vereniging van zijn kerk met die van Rome [onder de bepaalde voorwaarden], maar deze metropoliet sterft al vijf maanden na zijn besluit en zijn opvolger, Atanasie Anghel, die overigens in Boekarest is gewijd, steunt de Unie ook. Op 7 oktober 1698 wordt op een synode van de kerk in de vermelde hoofdplaats een betr. akte door 50 proto-priesters en 1582 priesters getekend. Toch verlangt de metropoliet nog een officieel keizerlijk Diploma [een wet] waarin de keizer ook formeel de nieuwe rechten van de priesters van de Unie erkent, en op 16 febr. 1699 stemt de keizer hierin toe.

top

Voortaan genieten de “geünieerde” priesters dezelfde rechten als de katholieke geestelijken, ze verrichten geen herendiensten meer, ze betalen geen tienden en zijn persoonlijk vrij. Maar toch wordt er op de landdag wel geprotesteerd tegen wat wordt gezien  als een bijna erkenning van een “vierde natie” en tegen het verlies aan inkomsten; bovendien zien de Hongaarse en Duitse protestanten in de Unie een versterking van de kerk van Rome! Men zegt zelfs dat “Wenen probeert om de traditionele orde in Zevenburgen omvèr te gooien”[Hitchins, 20], maar als keizer Leopold dreigt om troepen naar het gebied te sturen zwicht de landdag en stemt toe.
Op 4 september 1700 wordt de Unie tenslotte op een algemene synode formeel getekend door 54 proto-priesters en 1.653 priesters en door een groot aantal leken. Toch wenst metropoliet Atanasie nog meer garanties en krijgt die in 1701 ook. Dan komt de “geünieerde kerk” van Transylvanië tot stand, hoewel vanaf het begin duidelijk is dat een deel van de orthodoxe Roemenen hierin níet meegaat en de hele zaak dus wantrouwt, en dat er bovendien duidelijke materiële voordelen voor degenen die wèl meegaan in het spel zijn.…...
Overigens vertrouwt men in Wenen deze Unie blijkbaar ook niet helemaal: de Roemeense geünieerden [of Grieks-katholieken] komen n.b. onder de jurisdictie van de rooms-katholieke kerkprovincie van Hongarije, het aartsbisdom Esztergom te staan. Bovendien benoemt de r.-katholieke prins-primaat van Hongarije ook nog een soort controleur naast de Roemeense bisschop: geen Roemeen maar een Hongaarse of Duitse jezuïet! De bisschoppelijke residentie wordt “omdat Rome -nu ineens- betwijfelt of er ooit legaal een bisdom Gyulafehérvár [Alba Iulia] heeft bestaan”, overgebracht naar Fogaras [Fagaras] en omdat de rooms-katholieke bisschop van Transylvanië [zetel in genoemde stad] niet eens een Grieks-katholieke bisschop hier wenst te erkennen![Lacko, Ivánka].
De Roemenen krijgen ook niet de status van “vierde [politieke] natie”: ze zijn niet in de landdag vertegen-woordigd, evenmin als in de comitaten, ze hebben geen eigen gebied, geen autonomie, geen eigen adel, geen eigen ambtenaren; het zijn de redenen waarom menig geünieerd priester in de 19e eeuw weer naar de orthodoxie overloopt [of: terugkeert] en dan vaak zijn gelovigen “meeneemt”. 
Na de herovering van Belgrado door de Turken [zie hierboven] dreigen zij ook verdere vorderingen te maken, maar dan biedt de regering in Wenen onderhandelingen over een vrede aan; dit overleg -dat door bemiddeling van o.a. de Nederlandse Republiek tot stand komt- wordt evenwel door de dood van sultan Süleyman II [1691] eerst opgeschort en dan afgebroken. Zijn opvolger sultan Ahmed II [1691-1695] is zelfs een oorlogszuchtig heerser en de strijd wordt dan voortgezet!
Het meest bekend is de slag bij Szalánkemén [tgw. Slankamen in de Vojvodina] op 19 augustus 1691 geworden, waar de Turken onder leiding van de grootvizier Mustafa Kőprülü een zware nederlaag tegen ‘de keizerlijken’ onder leiding van de beroemde veldheer Ludwig van Baden lijden. De grootvizier behoort zelf ook tot de gesneuvelden. Daarna geven de Turken hun laatste vestingen in Hongarije, n.l. Nagyvárad [tgw. Oradea] en Gyula op, resp. op 5 juni 1692 en op 1 december 1694. Onderhandelingen vinden opnieuw plaats maar de sultan weigert toch nog op de Oostenrijkse voorwaarden in te gaan. Weer komt een nieuwe sultan aan de macht, Mustafa II, 1695-1703, die zelf de leiding van zijn troepen in handen neemt.
Ook de Oostenrijkse legerleiding wordt vervangen: eerst wordt de jonge keurvorst van Saksen, Augustus de Sterke [*1670] tot opperbevelhebber benoemd, maar deze wordt weldra vervangen door prins Eugenius van Savoye-Carignan, die vanaf 1693 veldmaarschalk wordt. Zijn benoeming betekent de redding van Oostenrijk!
Prinz Eugen” is overigens een vrijdenker, die door ZM vanwege z’n militaire suksessen wordt gehandhaafd, ondanks de protesten van de jezuïeten, maar deze keizer, die overigens zo vroom katholiek is en de protestanten zo heftig vervolgt, is ook in andere opzichten de invloedrijke orde der jezuïeten niet ter wille: zijn zoon, de troonopvolger Josef, wordt níet door hen opgevoed, en hij geeft hem later de raad om “niet teveel invloed aan de clerus te geven”. Ook wordt de godsdienstvrijheid van Zevenburgen gehandhaafd, maar alléén daar.

top

Eugenius van Savoye-Carignan [1663-1736] heeft vanaf aan het einde der XVIIe eeuw ook een bijzonder groot aandeel in de strijd om de bevrijding van Hongarije; hij is in 1683 in Oostenrijkse dienst gekomen, nadat zijn koning, Lodewijk XIV hem als militair commandant had geweigerd. Bij het ontzet van Wenen [1683] en bij de verovering van Buda speelt hij –mede dankzij zijn neef veldmaarschalk Ludwig van Baden- ook een rol, en neemt verder als bevelhebber deel aan de strijd in Italië en Frankrijk. In 1693 wordt hij veldmaarschalk, enkele jaren later opperbevelhebber van het keizerlijke leger en in 1697 krijgt hij de leiding bij het verder verjagen van de Turken.
Met een enorm leger van 100.000 man kan sultan Mustafa II -die deze veldtocht zelf ook van grote betekenis acht- de Tisza bij Titel, waar de rivier in de Donau uitmondt, oversteken, en vervolgens trekt hij tientallen kilometers langs de westelijke oever naar het noorden, in de richtring van Szeged. Maar dan hoort Eugenius van Savoye dat de sultan de Tisza opnieuw wil oversteken en misschien naar Zevenburgen wil optrekken.
Hij valt de Turkse legermacht, waarvan de ruiterij de Tisza al is overgestoken, vervolgens bij Zenta [tgw. Senta, Vojvodina] aan, omsingelt de infanterie en verslaat de Turken op 11 september 1697 hier. Aan Turkse kant vallen er 30.000 doden, en deze grootste overwinning voor de keizerlijke Habsburgse legers dwingt de Turken om met de Habsburgse monarchie vrede te sluiten. Na twee en een halve maand onderhandelingen wordt tenslotte op 26 januari 1699 een verdrag voor 25 jaar gesloten: de voor de Turken vernederende vrede van Karlovci [Karlowitz, Karlóca] met de Habsburgse Duitse keizer, Polen, Rusland en Venetië.
Nu erkent de sultan ook definitief het verlies van Zevenburgen; hij geeft alle aanspraken op de soevereiniteit van het vorstendom op, ook in naam van Imre Thőkőly, zijn vazal. Het overgrote deel van het koninkrijk Hongarije is hiermee definitief in handen van de Habsburgers gekomen, met uitzondering van  het Banaat van Temesvár, het gebied tussen de Tisza en de Maros, ten westen van Walachije, en van een klein deel van Slavonië, n.l. Syrmië. 
Voor velen is daarmee de “bevrijding” van Hongarije een feit, maar daarnaast kan men het veroverde en voor een groot deel ontvolkte, lege en woeste land, als een kolonie van Oostenrijk beschouwen: de keizerlijke officieren en soldaten die het land bevrijdden, blijven als bezetters, veroveraars, ze beschouwen dit land in feite als vrij jachtterrein, en het nieuw verworven kroonland [terra neoaquisita] moet zware belastingen betalen, 4,5 à 5 miljoen gulden per jaar. De 60 tot 80.000 man van het keizerlijke leger en de paarden van dat leger moeten ook  verzorgd blijven, en dat moeten de Hongaarse boeren opbrengen.
Op het Turkse juk volgt nu het Oostenrijkse juk, en dit laatste wordt door zeer veel Hongaren evenzeer gehaat als het eerste werd gevreesd. Het brute optreden van ‘de Duitsers’, de plunderingen, brandschatting, wreed-heden, de roof van vrouwen en kinderen, de zware belastingen, een nieuwe vervolging van protestanten zorgen ervoor dat over de ‘bevrijding’ en de vrede absoluut geen algemene vreugde heersen.
Bovendien: “Hetgeen de christelijke wapenen toen heroverden was nauwelijks nog Hongarije te noemen; het was voor het grootste deel verwoest, vreemd geworden, deels nauwelijks door Hongaren bewoond land”. [J. Pauler, 1888]. Vele streken in het vroegere Turkse gebied zijn woest, verlaten, totaal onbewoond, en honderden dorpen zijn volledig van de aardbodem verdwenen. Ook zijn er in het lege land veel steden totaal vervallen tot puinhopen, zoals de oude hoofdstad Buda [Ofen] en het er tegenover gelegen Pest, Székesfehérvár [Stuhl-weissenburg, Alba Regia], de stad waar ooit de Hongaarse koningen werden gekroond en begraven, de oude zetel van de aartsbisschoppen, de primaten, Esztergom [Gran], Vác [Waitzen], Kalocsa en Nagyvárad [Oradea, Grosswardein], en vooral op de Grote Hongaarse Laagvlakte zijn grote delen tot moerassen, zandvlakten en woestenijen [puszta] geworden. In 1700 bedraagt het aantal inwoners volgens betrouwbare schattingen ongeveer 4 miljoen, d.w.z. evenveel als twee eeuwen eerder!
Sommige steden  hebben zich ook redelijk kunnen handhaven, zoals Eger [Erlau] en Pécs [Fünfkirchen] waar de Turken belangrijke culturele en economische centra hadden. In Eger hebben zich in de loop der tijd Turkse islamitische burgers gevestigd, die zich als handwerkers, ambachtslieden en ambtenaren in Hongarije thuis voelden, en er zelfs tot verbazing van ‘echte’ Turken wijn dronken. Na de overgave van de vesting in 1687 blijft een aantal van hen hier wonen, en gaat tot het christendom over.

top

Ook Kecskemét en Debrecen konden zich als centra van handel goed handhaven, en Debrecen staat dan nog altijd bekend als een welvarende, rijke stad, het centrum van het Hongaarse calvinisme, hoewel de stad een grote som geld [een half mln gld: blz. 78] kreeg opgelegd. Na 1687 koopt de stad van de koning [keizer] ook privileges als ‘koninklijke vrije stad’. Toch is het algemene beeld van Hongarije een lege woestenij, en het land moet als het ware geheel opnieuw in cultuur worden gebracht, nadat het immers bijna twee eeuwen oorlogsterrein is geweest.
Al voordat de oorlog met de Turken tot een eind is gebracht verschijnt het boek van kardinaal Kollonics, getiteld “Einrichtungswerk des Kőnigreiches Ungarn” [zie hierboven], en hierin zet de ijverige en scherpzinnige kerkvorst zijn veel omvattende plannen voor de reorganisatie van het financiële, economische, politieke en juridische leven in Hongarije uiteen. Het grote maar lege land zal overigens ook opnieuw bevolkt moeten worden; de zgn. “impopulatio”. Op 11 augustus 1689 verschijnt een keizerlijk patent daartoe.
Kollonics stelt [al in 1689?] voor om een aktieve kolonisatiepolitiek te voeren “opdat het koninkrijk of ten minste een groot deel ervan langzamerhand wordt gegermaniseerd, en opdat het Magyaarse bloed dat zo gewend is geraakt aan revoluties en aan oproeren, door een ‘bijmengsel’ van een Duits element soepeler wordt gemaakt om trouw en toegenegen tegenover haar natuurlijke Heer en erfelijke koning te worden”. [Szekfü, 174].   
Een speciale commissie voor de toewijzing van grond, de “Neoaquistia Commissio” wordt opgericht om de eigendomsrechten in de nieuwe kolonisatiegebieden na te gaan en andere gronden te verkopen, enz. Wil een adellijke familie in aanmerking komen voor teruggave van voormalig grondbezit [van vóór 1526!], dan moet ze binnen zes maanden kunnen aantonen dat ze bepaalde landgoederen ooit in bezit heeft gehad. Maar vaak heeft men geen dokumenten van die tijd [dus van zes à zeven generaties terug!] in bezit, en dan volgt eventueel een langdurige juridische procedure. Ook zijn er families die van zo’n procedure afzien, omdat men vreest de kosten ervan niet te kunnen dragen.
Zodoende komt er veel land in Hongarije ter beschikking van de kroon [de koning en keizer] die het willekeurig kan toekennen aan degene die hij wenst, bijvoorbeeld aan iemand die zich voor de bevrijding van het land in dienst van het keizerlijke leger of van de [rooms-katholieke] kerk heeft ingezet; daarvoor komen ambtenaren en officieren al gauw in aanmerking, en keizerlijke officieren en leveranciers aan het leger krijgen dus grote landerijen als geschenk. Vaak wordt ook in het geheel geen rekening gehouden met oude eigendomsrechten.
De distrikten Jász [Jazygië, Jászság] en Kunság [Kumanië, Kunság], midden in het land, worden aan de Duitse Ridders als pand gegeven, waardoor de daar wonende vrije boeren tot lijfeigenen worden gemaakt. [Gesch. Ungarns, 83]. Op nog veel grotere schaal dan vroeger, bijvoorbeeld na het mislukte complot van 1671, het geval was wordt nu een nieuwe elite met geld en goederen geschapen die uiteraard zeer trouw en voor eeuwig dankbaar is aan Zijne Majesteit de [Duitse] keizer en [Hongaarse] koning in Wenen, dus aan de Habsburgse dynastie. Tegenover het nieuwe land en de taal, cultuur en historie van haar oorspronkelijke inwoners heeft of voelt men evenwel geen enkele band of verplichting. Ook verscheidene oude Hongaarse –maar nu allang kaisertreue- families, zoals de Esterházy’s, de Pálffy’s worden verder buitengewoon bevoordeeld, maar velen van de lagere adel, de nemesség die wel Hongaars spreekt, vaak protestant is gebleven, en veel dichter bij het gewone volk staat, worden juist openlijk benadeeld en komen alleen al vanwege hun geloof nergens voor in aanmerking dan alleen voor een zeer diep wantrouwen.
Tegenover protestanten worden ook nieuwe maatregelen getroffen: officieel geldt dat alleen rooms-katholieken voor een ambt in de comitaten [graafschappen, provincies] verkiesbaar zijn en dus in aanmerking komen, maar dat heeft vaak tot gevolg dat er b.v. in het gebied over de Tisza, waar bijna iedereen református is, gewoon geen kandidaten zijn. Opnieuw worden ook veel kerkgebouwen en scholen van de beide grote protestantse kerken gesloten, predikanten worden verjaagd of gevangen gezet.
Een strenge censuur wordt door m.n. de jezuïeten-orde gehandhaafd, en men krijgt de sterke overtuiging dat de regering in Wenen, na Oostenrijk en Bohemen, ook Hongarije naar buiten toe weer een zuiver rooms-katholiek karakter wil geven. Het land wordt door verschillende monniksorden als het ware overspoeld, en volksliedjes uit die tijd spreken van een “papen-heerschappij”. [Gesch. Ungarns, 84].

top

Toch weet het protestantisme zich in dít land te handhaven, ondanks de voortdurende druk en tegenwerking. Er zijn en blijven streken waar de overgrote meerderheid der [Magyaarse] bevolking voor 80 tot 90 % calvinistisch blijft en vooral in het noorden van het land, het Slowaaks-talige gebied van Opper-Hongarije, blijft de evangelische lutherse kerk altijd bestaan. Ongeveer 1/3 deel der Magyaren blijft ‘hervormd’ [református] en men blijft in Wenen dit geloof als typisch  Hongaars zien. Gevolg is uiteraard dat de calvinistische volkskerk van Hongarije door de gehoorzame en gezagsgetrouwe rooms-katholieken ongeveer identiek is [blijft] met opstand, rebellie, verzet, onaangepast, onrust, oproer en dergelijke!
Daartegenover dient dan de bewuste politiek om duizenden kolonisten naar dit land te halen, en natuurlijk: geen protestanten. Met speciale privileges kunnen zij zich in het land vestigen, en bijvoorbeeld Duitsers [Hong.: sváb] behoeven gedurende de eerste vijf jaren geen belasting te betalen. Voor Hongaren geldt een periode van drie jaar. De regering [het hof] in Wenen verkoopt ook land aan kolonisten. maar de meeste grond komt vroeg of laat toch in bezit van de grootgrondbezitters, terwijl de katholieke kerk ook zeer uitgestrekte landgoederen ontvangt. Deze kerk geldt later [tot in de 20e eeuw] zelfs als de grootste grootgrondbezitter van het land!
Vanaf de verdrijving der Turkse heerschappij vestigen zich dus veel buitenlanders in het lege Hongarije. Duitsers vestigen zich in steden maar ook als boeren in comitaten vooral in het zuiden en westen; Baranya, Tolna en Somogy staan zelfs bekend als de “Schwäbische Türkei” en ook in de bergen rondom Buda [Ofen] en in het gebied van het Bakony-gebergte vestigen zich veel Duitsers, evenals in het zuiden van de Bácska, het gebied tussen Donau en Tisza [Theiss].
Hoewel veel Duitsers uit de westelijke Rijnstreken en het Moezelgebied, dat door Franse invallen voor een deel is verwoest, komen duidt men hen in Hongarije toch aan als “Schwaben” [H. sváb], o.a. omdat ze vaak vanuit Zwaben, de stad Ulm aan de Donau, maar ook vanuit Regensburg op een schip via de Donau naar Hongarije gingen. Van 1686 tot 1829 gingen ± 150.000 Duitsers ‘kolonisten’ vaak als arme sloebers naar Hongarije en ze werden daar vooral boer of handwerker en men zei over hen na een aantal decennia: ”De eersten vonden de dood, de tweede [generatie] de nood en de pas derde het brood!” [o.a. Frankfurter Allgemeine Zeitung, 12 april 1989].. 
Veel Magyaren komen uit de bergen en heuvels in het noorden ook ‘terug’ naar het zuiden, naar de Grote Laagvlakte. Hetzelfde doen soms Slowaken  [“tóth”], die zich in de Bácska vestigen of in het comitaat Békés. Ook een aantal Kroaten [“horváth”] en Serviërs [“rácz”] vestigt zich in de Bácska, tussen Donau en Tisza. Roemenen [“oláh”] vestigen zich steeds verder naar het westen en hier en daar komen zelfs Grieken, Bulgaren, Armeniërs en Joden, en later ook mensen uit het westen van Europa naar Hongarije.
Men schat dat als gevolg van deze bewuste bevolkingspolitiek de bevolking van Hongarije in ongeveer 1700 nog slechts voor 35 tot 40 % uit Magyaren bestaat. Als gevolge van alle oorlogshandelingen en plunderingen is Hongarije met andere woorden tot een land geworden met een enorme verscheidenheid van inwoners, een multicultureel land, een “Vielvőlkerstaat”. In de 18e eeuw gaat dit proces verder door.
Voor allerlei overheidsdiensten, zoals belastingen, bestuur, financiën, douanerechten, wordt evenwel de Duitse taal steeds meer gebruikt, en Hongarije raakt hierdoor en door het bestuur vanuit Wenen [en voor een klein deel vanuit Pozsony, Pressburg] steeds duidelijker op Oostenrijk georiënteerd, hoewel het Latijn formeel de taal van de rijksdag en officiële documenten, plechtigheden en de wetgeving blijft. Deze politiek van geleidelijke ‘verduitsing’ en “Entnationalisierung” van het pas veroverde en ‘bevrijde’ Hongarije past ook goed bij het oude en traditionele Habsburgse streven naar centralisatie en absolutisme. Hongarije wordt m.a.w. definitief en zeer nauw verbonden met de andere delen [kroonlanden] van de Habsburgse monarchie.
De Hongaarse primaat Kollonics, die zowel de kerkelijke leider als de politiek meest invloedrijke persoon in Wenen is, en b.v. voorzitter der “Hongaarse kamer” is, werkt doelbewust aan dit streven om Hongarije het oorspronkelijke, eigen, typische Magyaarse karakter te ontnemen. Dit land is –zegt men- te groot voor zo weinig mensen…..Gunstig voor dit beleid is ook dat de diverse onderdelen van het vroegere Hongarije, zoals Zevenburgen, de Militaire Grenzen, Kroatië en Slavonië hun eigen bestuur houden en rechtstreeks onder ‘Wenen’ vallen. Het Militaire Grensgebied in het zuiden, langs de Turkse grens, blijft onder de bevoegdheid van de “Hofkriegsrat” in Wenen en hier kunnen Serviërs zich vrij vestigen, om eventueel te dienen als strijdmacht tegen de Turken.

top

44.000 man en 12.000 paarden blijven in Hongarije ingekwartierd en moeten door de inwoners worden onderhouden en betaald, vaak worden ook soldaten ingezet om belastinggelden op te halen, maar meer dan eens leidt dit soort dwangmaatregelen tot scherpe protesten. Kollonics beoogt met zijn maatregelen wel de bevordering van de nijverheid, hij laat ook betere verbindingswegen aanleggen en laat het wangedrag van soldaten tegengaan, maar de welvaart der bevolking neemt slechts zeer langzaam iets toe. Zware belastingen op levensmiddelen, zout, dranken, kleding etc. zorgt ervoor dat de armoede nog blijft, en bovendien bestaat de bevolking voor een groot deel uit lijfeigenen, terwijl men vanuit Wenen het niet waagt om de Hongaarse adel –één twintigste deel der inwoners, ± 200.000 à 250.000 vrije mensen met verschillende privileges!- tegen zich in harnas te jagen door hèn belasting op te leggen!
Toch krijgt de machtige prelaat kritiek te horen: wanneer Kollonics  in een kleine kring van vertrouwelingen de plannen voor de verdere reorganisatie van Hongarije [het “Einrichtungswerk”] op het terrein van strafwet-geving, burgerlijk wetboek, belastingen en andere constitutionele en economische hervormingen in 1696 in het geheim in Wenen bespreekt en duidelijk maakt dat hij z’n plannen wenst door te voeren zónder rekening te houden met de Hongaarse rijksdag en de bestaande wetgeving -hij wil b.v. de adel wèl belasting laten betalen om een meer gelijkwaardige lastenverdeling te krijgen- is er [slechts] één hoogwaardigheidsbekleder die het openlijk niet eens is met Kollonics, n.l. zijn collega de aartsbisschop van Kalocsa, [graaf] Pál Széchényi!
Hij is een vroegere Pauliner monnik en later abt, die door toedoen van z’n oom de primaat Győrgy Széchényi [┼ 1695] deze funktie had gekregen, maar hij is in tegenstelling tot z’n oom zeer gematigd en verdraagzaam! Steeds probeert hij te bemiddelen en voorzichtig op te treden, en nu bezweert hij Kollonics ook in naam van de Hongaarse natie z’n eed te houden om de constitutionele wetten te handhaven! Ook tegen de koning, keizer Leopold I, zegt Széchényi dat er zonder toestemming van de rijksdag van de Hongaarse natie [de adel] in dat land géén plannen zoals die van Kollonics kunnen worden doorgevoerd! Het is de wens van deze natie, aldus de aartsbisschop van Kalocsa, de 2e man van de kerk van het land, dat er een rijksdag bijeen wordt geroepen!
Dat een vorst alleen via instemming van een rijksdag [die wetten kan aannemen of verwerpen, b.v. belastingen kan opleggen] zijn wil kan opleggen strookt evenwel niet met de absolutistische opvattingen van Kollonics en het Hof in Wenen. Hier heeft men slechts onbegrip en minachting voor de ouderwetse “historische” tradities van een land zoals Hongarije, en “àls men er al begrip voor had  zag men het als een gevaar!” [Zarek, 370].
Overigens wordt de al bijzonder machtige en invloedrijke Leopold Karl von Kollonitsch [in Hongarije Lipót Kollonics], die van 1685 tot ’95 al bisschop van Győr en ook nog aartsbisschop van Kalocsa en in 1686 tot kardinaal is verheven, juist dan, op 14 juli 1695, nog verheven tot prins-primaat van de [r.k.] kerk van Hongarije en aartsbisschop van Esztergom….. Hij sterft op 20 jan. 1707.
Een typisch voorbeeld van de absolutistische, hooghartige [en tegelijk uiteraard bijzonder vrome!] opvattingen aan het hof in Wenen en van de minachting voor de bevolking van Hongarije is de zaak van de ikoon van Pócs. Op 4 november 1696 wordt tijdens een kerkdienst in het onbeduidende boerendorpje Pócs de gemeente door een boer ineens erop gewezen dat uit de ogen van de Maria van de ikoon op de ikonostase tranen vloeienEr komen dan uiteraard burgerlijke en kerkelijke autoriteiten aan te pas die de zaak onderzoeken, en er wordt ‘bewezen’ dat het gaat om een ècht wonder. Ook vakmensen en zelfs ook protestanten en tientallen anderen getuigen weldra [december 1696] van de echtheid van de ‘wenende madonna’ van Pócs, en het nieuws verspreidt zich als een lopend vuurtje.
Ook in Wenen wordt het bekend en de keizer geeft, nadat hij het nieuws heeft vernomen, nota bene op aanraden van de capucijner-pater en pauselijke missieprediker Marco d’Aviano bevel om deze bijzondere ikoon naar Wenen over te brengen, omdat het wonderbaarlijke gebeuren op grond van het dreigende gevaar van de kant der Turken grote betekenis werd toegekend!….”Hij nam dat besluit niet alleen uit religieuze ijver maar vervulde daarmee ook een wens van zijn vrouw Eleonore”.

top

Hoewel de gelovigen in Pócs de ikoon natuurlijk tot elke prijs zelf in hun kerk willen houden zijn ze tegenover de wil van Zijne Majesteit machteloos…. Op 1 maart 1697 wordt de ikoon met veel vertoon plechtig naar Wenen overgebracht en na vele kerkdiensten, 33 grote processies, vurige kanselredes, enz. belandt de ikoon hier in juli. Vervolgens zorgt keizer Leopold I persoonlijk ervoor dat de “Moeder Gods van Pócs” voortaan wordt vereerd en met name geldt als degene die de christelijke volken van het avondland ertoe gezet heeft om te bidden voor de definitieve bevrijding van Europa van de Turkse heerschappij….
Van de jarenlange klachten van de gelovigen van Pócs trekt men zich niets aan, maar het wonder is nog niet ten einde: de ikoon die tenslotte op 1 dec. 1697 feestelijk in de St. Stefansdom in Wenen wordt geplaatst, nadat de Maria-ikoon door de overwinning van prins Eugenius van Savoye in de slag bij Zenta op 11 september tot symbool van de zege over de Turken en tot staatsheiligdom was geworden, wordt weliswaar nog altijd zeer vereerd, maar heeft -evenals alle kopieën buiten Hongarije- volgens de gelovigen nooit meer geweend, terwijl de in 1707 nieuw geplaatste ikoon [een kopie] in de dorpskerk van Pócs juist wèl heeft geweend: in 1715 en in 1905.….. Van groot belang is dus dat de keizer in Wenen tenslotte zowel in kleinere als in werkelijk belangrijke zaken altijd opnieuw zijn centralistische en absolutistische politiek kan doorvoeren, en dat ook in Hongarije -dat zich immers op eigen kracht niet heeft kunnen bevrijden van de Turkse heerschappij- iedereen tot in de kleinste dorpen eraan moet geloven. Dat is vele malen eerder ook gebeurd, maar Hongarije is nu geen slagveld meer. Het is een onderdeel van de grote Habsburgse monarchie geworden en wordt in feite vanuit Wenen geregeerd.
In Wenen, aan het hof en bij iedereen die ermee heeft te maken, is uiteraard na het definitieve verdrijven van de Turken het zelfvertrouwen enorm gestegen. 1683 geldt dan ook als de start voor een geweldige ontwikkeling van de barokke residentie en hoofdstad van een uitgestrekt rijk midden in Europa. Wenen is nu niet meer een stad aan de rand van het christelijke Europa, maar het centrum van een grote mogendheid, een machtsfaktor in het hart van het Avondland. Kerken en paleizen, voorname tuinen en burgerhuizen verrijzen binnen een halve eeuw in een zeer snel tempo. Ook van origine Hongaarse adellijke families komen in groten getale naar deze stad om er te gaan wonen en bouwen, maar een aparte positie nemen ze nauwelijks in.
Juist de Habsburgse monarchie, de vorst in Wenen, staat bekend om het aantrekken van personen uit allerlei windstreken -mits katholiek en bekwaam- die tot meerdere glorie van de keizer en zijn familie hier kunnen werken en wonen. De autoriteiten van het centrale bestuur van de Habsburgse erflanden en van het Duitse rijk zijn hier te vinden, en op den duur komen in Wenen ook een Boheemse, Hongaarse en Zevenburgse kanselarij. Hongarije, dat door de erfopvolging voortaan nog hechter dan ooit is verbonden met de rest van de monarchie, dient, nu de Turkse bezetting is verdwenen en -naar men aanneemt- de vrede is hersteld, nog steeds vooral als leverancier van vee en vlees, graan en wijn en als afzetmarkt, waarbij de Donau een belangrijke en centrale ader vormt, maar ondanks de triomfantelijke berichten over de glorieuze overwinningen van de keizerlijke legers in het lange tijd zo roerige Hongarije, is er van werkelijke vrijheid, rust en vrede onder de bevolking van dat bevrijde maar onderworpen land nog geen sprake. Daarvoor zijn heel andere soort maatregelen nodig dan de keizerlijke en koninklijke majesteit in Wenen gewend is te nemen.
Door de wijze zoals keizer Leopold I het nieuwe bezit, het erfland Hongarije, behandelt blijven er in dat land allerlei redenen om in verzet te komen: in 1696 en nog meer in juni 1697 komen lijfeigen boeren in het noordoosten, in de buurt van Tokaj en Sárospatak, in opstand tegen de zware belastingen en de herendiensten die ze moeten verrichten. Zij noemen zich opnieuw Kurucen en roepen de hulp in van de rijkste edelman die in deze streken grondgebied heeft en er woont: de jonge Ferenc II Rákóczi [* 1676]. Deze weigert echter!
Hij mocht in 1694 naar z’n landgoed terugkomen, is dan pas getrouwd [1696] met Amalia Charlotte van Hessen-Rheinfels [verwant aan de Franse koning] en leeft als schatrijk en vrolijk aristokraat onbekommerd op zijn uitgestrekte landgoederen in  noordoost-Hongarije. Naar buiten lijkt het alsof deze [katholieke] edelman volledig trouw is aan de dynastie en vervreemd is geraakt van z’n eigen familie, de Zrínyi’s en de Rákóczi’s, en van de idealen van z’n stiefvader, Imre Thőkőly, en dat hij zich zoals zoveel edelen vermaakt met de jacht, feesten, eten en drinken. Ook híj heeft zich omringd met een ‘Duitse’ hofhouding, kleedt zich naar de laatste buitenlandse mode een spreekt niet eens goed Hongaars.

top

En toch… hij heeft ook geheime contacten met de opstandige “kurucen” bij hem in de buurt en met andere nationalisten. Al in 1694, kort nadat hij op z’n landgoed terug is, wordt hij al benaderd door een andere rijke aristokraat, főispán van het comitaat Ung en algemeen commissaris van de koning voor Opper-Hongarije, graaf Miklós Bercsényi [1665-1725], die hem probeert over te halen om “iets te doen voor het vaderland”, en zó op een waardige manier toch de tradities van z’n familie voort te zetten.
Na de opstanden van 1696/97, die door Bercsényi zijn geïnspireerd, nemen ook boerenleiders zoals Tamás Esze [1666-1708] contact met Ferenc Rákóczi op om tot een algemene nationale opstand te komen. Volgens Rákóczi is zoiets echter onmogelijk: hij vlucht voor de opstandige boeren naar Wenen! Zonder buitenlandse hulp zal zo’n opstand volgens Rákóczi nooit slagen, maar kort hierna lijkt de situatie te verbeteren! De Franse koning Lodewijk XIV is n.l. bezig om bondgenoten te zoeken in verband met de voorbereidingen aan alle vorsten-hoven in Europa voor de verdeling van de enorme Spaanse erfenis in Europa en in Amerika: de Spaanse tak der Habsburgers dreigt uit te sterven, en o.a. Frankrijk maakt aanspraken op [een deel van] de Spaanse erflanden.
Wanneer Rákóczi echter de situatie van Hongarije leert kennen, met Bercsényi vriendschap sluit en ziet dat iedereen van hèm, de grootste grootgrondbezitter van het land en afstammeling van de voornaamste familie, bescherming verwacht, betreedt hij de weg van z’n voorouders.  Samen met meerdere voorname edelen maakt hij plannen voor een samenzwering tegen de Habsburgers en wendt zich tot Lodewijk XIV om steun.
Opnieuw lijken mensen in Hongarije dus bereid om samen met Frankrijk [d.w.z. Franse beloften, toezeggingen, diplomatieke en eventueel financiële -maar geen daadwerkelijke, militaire- steun] tegen de Oostenrijkse heerschappij in verzet te komen. Met het Franse hof in Versailles wordt al in het geheim correspondentie gevoerd om alles voor te bereiden. Bij een opstand in Hongarije zal Lodewijk XIV Ferenc Rákóczi als “wettige opvolger” van de vorsten van een zelfstandig vorstendom Zevenburgen erkennen en met financiële en diplomatieke middelen steunen….
Maar Rákóczi wordt door een ‘correspondentievriend’ verraden, en de geheime briefwisseling wordt aan het hof in Wenen bekend. Vervolgens wordt de jonge maar rebelse Hongaarse aristokraat op 18 februari 1701 door soldaten van de keizer in zijn kasteel Nagysáros gearresteerd en naar de gevangenis van Wiener Neustadt overgebracht. Hier moet de 24-jarige Hongaar maar eens diep nadenken over zijn lot en z’n verdere plannen, n.b. in hetzelfde gebouw waarin zijn grootvader Péter Zrínyi van moederskant precies dertig jaar eerder vanwege een samenzwering tegen het Habsburgse gezag de weg naar ‘t schavot betrad….. Opnieuw lijkt dus alles verloren.
Intussen deden de “kurucen” [1697] eerder nog steeds gewapende overvallen tot in Moravië en dichtbij Wenen, maar de rebellie wordt toch neergeslagen, hoewel guerilla-benden hier in de bergen aktief blijven en zich in leven houden met roof en smokkelwaar. Een kleine aanleiding kan voor hen onmiddellijk weer reden zijn om de geest van verzet opnieuw te laten komen, en de teleurstelling over de “bevrijding” en de ”vrede” blijven groot. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de Hongaarse soldaten van de grensvestingen, die bekend waren vanwege hun vele akties tegen de Turken en de bezetters ‘bezig hielden’, maar nu ineens worden afgedankt en aan hun lot worden overgelaten. Ze moeten verder maar zien, zonder soldij en werk, dus in armoede en honger.
In Wenen kan men immers [beter] vertrouwen op het eigen keizerlijke leger dat groot genoeg is om de orde te handhaven en het land verder te verdedigen. De soldaten van dit leger beschouwen de strijd in Hongarije meer als een gelegenheid om snel rijk te worden.
Bovendien beschouwt men vanuit Wenen de Servische en Duitse troepen in het Militaire Grensgebied aan de zuidelijke grens der monarchie met het Turkse rijk op de Balkan als goede en betrouwbare verdediging. Een grenswacht van 80.000 Serviërs aan de Save [Száva, Sau] en aan de Donau, die in ruil voor bescherming en autonomie wèl dienstplicht kennen, maar verder in vrijheid als kolonisten kunnen leven, staat klaar en is altijd bijzonder gemotiveerd om de Turkse aanvallen eventueel af te slaan…….

top

Het blijkt bij boerenopstanden en andere gewapende akties uiteraard ook dat menig Hongaars aristokraat in z’n hart toch bang is voor de boeren en dan liever kiest voor de regering, voor de gevestigde orde. Ook doen de maatregelen van Kollonics ondanks alle onvrede nog geen algemene opstand ontstaan, al zijn en blijven de nood en armoede, de onzekerheid en de uitbuiting van het overgrote deel der bevolking zeer groot.……...
Het gevaar van een opstand in Hongarije blijft dan ook voortdurend bestaan. De Engelse gezant in Wenen, Lexington, schrijft b.v. in 1697 dat er in Opper-Hongarije weer een opstand is uitgebroken [zie hierboven], en dat de leiders verklaren ”voor religie, vrijheid en eigendom” te zijn. “Wat ook de uitkomst zal zijn; men moet vrezen dat als ze in Wenen de barbaarse gewoonten die ze vertonen zowel in godsdienstige als in burgerlijke zaken, niet veranderen, dat de Hongaren dan de heerschappij van de keizer vroeg of laat totaal van zich zullen afwerpen”, aldus Lexington. [Kosáry, 134, ontleend aan “Account of the Courts at London and Vienna at the Conclusion of the 17th Century” van Sutton, Londen, 1851] 
“Was het niet beter om Hongarije aan zijn lot over te laten, omdat het altijd vijandig tegenover Oostenrijk was, en zijn bevrijding van de Turken eerder een gevaar dan een voordeel voor de dynastie is?” [Zarek, 371]. Dat is overigens al in het begin der XVIIe eeuw het standpunt van keizer Rudolf II en dat is ook nu, aan het einde van die eeuw het standpunt in Wenen. Dat land kon zichzelf niet eens bevrijden, en nu het eenmaal is bevrijd, is het weer ondankbaar, zegt men aan het Habsburgse Hof in deze residentie…..
Maar dat hof heeft intussen heel andere zorgen: Een nieuwe Europese oorlog is n.l. uitgebroken naar aanleiding van de dood van de laatste Spaanse koning der Habsburgers in het najaar van 1700 en dan wordt, om de aanspraken van de [Oostenrijkse, Habsburgse] keizer voor zijn tweede zoon Karl kracht bij te zetten, in 1701 de zogenaamde “Grote Alliantie”gevormd door keizer Leopold I, Engeland, de Nederlandse Republiek en Pruisen om de nieuwe Spaanse koning Filips van Bourbon en vooral zijn pretentieuze Franse bondgenoot te bestrijden.
Hoewel Hongarije geen oorlogsgebied is, is de positie van dit kroonland wel van belang: wanneer dit land rustig blijft kan Oostenrijk des temeer troepen en financiële middelen voor de oorlog in het westen ter beschikking stellen. Maar van echte rust in Hongarije geen sprake, en ook heeft de Franse koning Lodewijk XIV aan Ferenc  Rákóczi II al steun toegezegd voor een anti-Habsburgse opstand of samenzwering in Hongarije. 
Deze jonge Hongaarse edelman is dan intussen weer op vrije voeten: in de gevangenis van Wiener Neustadt [blz. 96] is hij niet lang gebleven, want zijn vrouw pleitte bij gezanten van de bondgenoten van de keizer in de nieuwe Spaanse Suksessieoorlog, Engeland en Pruisen, voor hem en bovendien vond er een geslaagde vluchtpoging plaats. Op 8 november 1701 ontsnapt Ferenc Rákóczi uit de gevangenis en gaat op weg naar Polen, waar hij weer contacten opneemt met Miklós Bercsényi, die hier al enige tijd verblijft, en de correspondentie met gezanten van Lodewijk XIV wordt ook hervat.
Alles duidt er dan op dat Hongarije, waar de ontevredenheid algemeen is, waar boeren nu en dan weigeren om belasting te betalen en overvallen plegen op douanekantoren en op groepen keizerlijke soldaten, waar soms de bevolking van hele dorpen op de vlucht gaat de bossen en bergen in om aan de zware belastingdruk te ontkomen, waar de oude en bekende [beruchte] maatregelen tegen de protestanten weer worden gehanteerd, waar vreemde, keizerlijke soldaten opnieuw buitengewoon uitdagend en hooghartig optreden tegenover de bevolking en waar in het algemeen het absolutistische regime [dat als buitenlands, vreemd wordt ervaren] verzet en tegenstand wekt, opnieuw in oproer komt. Hongarije dient voor de keizer ook slechts als leverancier van soldaten, belastinggeld, vee en wijn en een aantal ertsen. Het is dus niet verwonderlijk dat, evenals de Engelse gezant, ook de Venetiaanse gezant weet te melden dat in Hongarije “de vlammen van het oproer zeer gemakkelijk weer kunnen oplaaien”. [Zarek, 378].

top

Een zekere rol blijft ook het standpunt van de Hongaarse adel, de natio hungarica spelen, die zich al eeuwen beschouwt als de echte vertegenwoordiging van de natie, en die stug, eigenwijs en dwars, vasthoudt aan de nationale tradities, die een integraal herstel van het oude koninkrijk wil, die eigenlijk ook geen zeggenschap of macht van een buitenlandse [Duitse] vorst wenst te erkennen en die vasthoudt aan haar laatste privilege: een rijksdag die de wensen van de natie aan de wettige vorst duidelijk maakt! Sommigen in Hongarije kijken hierbij met een zekere jaloezie naar de Poolse Republiek waar de adellijke natie zelf een koning [!] kiest en verder zichzelf bestuurt. Er zijn echter ook anderen die wijzen op de anarchie waar dit toe leidt, en die een centraal geleide [absolute] monarchie, zoals in Parijs en in Wenen, aanprijzen als juist modern en efficiënt….
Daartegenover heerst aan het Hof in Wenen een grote mate van zelfgenoegzaamheid, nadat Oostenrijk in korte tijd zó grote overwinningen heeft gehaald op de Turken. De beroemde bevelhebber Eugenius van Savoye zelf schrijft dat “men hier alleen aan eten en drinken denkt zonder zich ook maar om iets anders te bekommeren”. [idem], maar…..de vlammen van het oproer laaien in Hongarije weldra inderdaad al weer hoog op, en dan blijkt opnieuw dat deze natie als geheel buitengewoon gemakkelijk in algemeen verzet tegen de wettige Habsburgse koning kan komen. Blijkbaar ervaart vrijwel niemand in Hongarije het gezag van deze ‘buitenlander’ in Wenen als normaal, hóe groot ook het prestige van de Habsburgse keizer in heel Europa in korte tijd is geworden….
In maart 1703 gaat Tamás Esze, een vroegere lijfeigene van Ferenc Rákóczi, die zes jaar eerder de boeren opstand leidde [zie hoofdst. E. I.] en steeds contacten hield met de oproerige boeren [kurucen] samen met Albert Kis, [1664-1704], een vroegere officier van Thőkőly van boerenafkomst, namens ontevreden boeren in Noordoost-Hongarije over de Karpaten naar Polen om contact op te nemen met Ferenc Rákóczi om hem te bewegen de leiding van een opstand op zich te nemen. In tegenstelling tot enkele jaren eerder is hij nú daartoe wel bereid!  Ook in z’n ballingsoord in Polen geniet Rákóczi een groot gezag, en men heeft hoge verwachtingen van hem, gezien de tradities van zijn familie [Rákóczi, Zrínyi]. Zijn moeder is juist in februari 1703 in ballingschap in Turkije overleden, maar hij aarzelt niet zijn verbitterde landgenoten te hulp te komen.
Tenslotte komen nog enkele van de meest bekende Hongaarse schrijvers en andere geleerden uit deze periode, het einde der XVIIe eeuw en het begin der XVIIIe eeuw, aan het woord.
István Győngyősi [1629-1704] is geboren in het com. Gőmőr en was de meest populaire dichter van z’n tijd. Hij verbond de geschiedenis met romantische heldendichten en was de schepper van volkspoëzie. Dertig jaar van z’n leven [1650-1680] was hij intendant van het kasteel in Fülek [tgw. Filakovo, Slow.] van zijn heer Ferenc Wesselényi. Ook daarna bekleedde hij enkele openbare ambten. Hij bezingt met name huwelijken van vooraanstaande vorstelijke personen uit zijn tijd. In zijn meest bekende gedicht, “De met Mars verkerende Venus van Murány“ [1664, Márssal társalkodó Murányi Venus] geeft hij een pittoreske romance weer van het verstandshuwelijk van Wesselényi en zijn vrouw, Mária Széchy, die voor hem Venus is. Van zijn andere gedichten is vooral “De uit zijn as herrezen Phoenix” bekend geworden. Győngyősi is vooral de favoriete auteur van de conservatieve adel  van de 17e en 18e eeuw.
Márton Szentiványi [1633-1705] is als historicus verbonden aan de universiteit der jezuïeten in Nagyszombat [tgw. Trnava, Slow.] en is door deze situatie al bevoorrecht: een uitgebreide bibliotheek en een drukpers staan hem ter beschikking en daardoor kan hij veel publiceren over o.a. filosofie en natuurwetenschappen. Hij schrijft in 1689/91 een encyclopedische verzameling in drie forse delen “Curiosiora et selectiora variarum scientiarum miscellanea” over allerlei bijzonderheden die men in de natuur etc. aantreft.
Miklós Bethlen [1642-1716] krijgt zijn opleiding in Nederland en bezoekt ook enkele malen Londen en Parijs waar hij koning Lodewijk XIV in Versailles en diens minister Colbert ontmoet, en hij reist ook naar Italië. Van zijn vele reizen maakt hij een verslag en hij is o.a. door deze reizen naar West-Europa geïnteresseerd geraakt in wetenschappelijke, economische, politieke en godsdienstige zaken, waarbij hij later duidelijk zijn idealen van een burgerlijke [en geen feodale] en op godsdienstig terrein verdraagzame maatschappij uitdraagt. Bethlen, die zelf uit een zeer invloedrijke en machtige aristokratische calvinistische familie stamt, laat zelf ook een groot familieslot in laat-renaissance stijl in Bethlenszentmiklós in Zevenburgen bouwen en is een aantal jaren kanselier van het vorstendom. Hij is zeer geïnteresseerd in nieuwe ideeën en in architektuur.

top

Evenals Gábor Bethlen en Miklós Zrínyi is hij een bekwaam staatsman, een man van eer en dapperheid, en hij toont een kosmopolitische cultuur die steeds door zijn patriottisme doorschijnt. [Vardy, 21]. Ondanks het verval dat hij meemaakt blijft hij voorstander van een zelfstandige en nationale regering voor Hongarije en de onafhankelijkheid van Zevenburgen. Hij is een der meest ontwikkelde Hongaren van zijn tijd, en ook een man van grote moed en verantwoordelijkheidsbesef, die tijdens de Vrijheidsoorlog [1703-1711] al snel  [in 1704] in de gevangenis in Wenen belandt. Hij wordt hier van hoogverraad beschuldigd en dat is voor hem de reden om in gevangenschap een zeer gedetailleerde en uitzonderlijke autobiografie [“őnéletírás”] te schrijven om zich te verweren tegen de aanklacht tegen hem. “It turned out to be an exceptional work – great both in the area of history, as well as literature”. [Vardy, 21].
Ferenc Pápai Páriz [1649-1716], die in Duitsland en Zwitserland heeft gestudeerd, is een fysicus, taalgeleerde, filosoof, schrijver die vooral de cultuur en taal op een hoger plan wil brengen. Hij schreef ook een opmerkelijk Latijns-Hongaars woordenboek en in 1695 een boek over medicijnen “Pax Corporis”, om ‘arme mensen te helpen’. Dit laatste wordt door z’n vriend, de al eerder genoemde Miklós Tótfalusi Kis gepubliceerd.
Gábor Hevenesi [1656-1717] is een jezuïetenpater en rector van het zgn. Pazmaneum, het seminarie voor Hongaarse rooms-katholieke priesters in Wenen, dat in 1623 is opgericht. Hij wil een zo volledig mogelijke rooms-katholiek kerkgeschiedenis van zijn vaderland schrijven, met het doel deze kerk te versterken en haar optreden te rechtvaardigen. de “Modus Materiae Conquirendae pro Annalibus Ecclesiasticis Regni Hungariae” uit 1695 wordt een zeer belangrijke uitgave omdat Hevenesi alle bekende bronnen opsomt en gebruikt. Een enorme verzameling historische dokumenten en archieven wordt door hem geraadpleegd en bij de uitgave van het werk in honderd veertig banden krijgt hij ook veel steun van kardinaal Kollonics die overtuigd is van de waarde van een dergelijk wetenschappelijk werk voor de kerk.
Pál Debreczeni Ember [1660-1710] [zie ook hierboven] schreef de eerste grote protestantse [calvinistische] kerkgeschiedenis van Hongarije en Zevenburgen in 1706 maar hij stierf voor hij die kon uitgeven. Een schoonzoon van hem kreeg het handschrift in bezit en gaf het aan een professor Lange in Utrecht die het in 1728 echter onder eigen naam uitgaf als “Historia Ecclesiae Reformatae in Hungaria et Transylvania”.
István Huszti Szabó [1671-1704] heeft ook in Leiden gestudeerd, en verder in Halle en Oxford en wordt vervolgens als natuurkundige verbonden aan de hogeschool in Debrecen; hij kende ook Descartes.
Dávid Czvittinger [1676/80- 1743], geboren in en burger van Schemnitz [Selmecbánya, tgw. Banská Stiavnica, Slow.] en evang.-luthers, merkt de onkunde over en de minachting voor Hongarije in Duitse kringen en geeft dan als eerste een literatuurgeschiedenis van Hongarije, een soort encyclopedie van Hongaarse schrijvers en wetenschappers  uit, nadat hij vele jaren een uitgebreid bronnenonderzoek heeft gedaan. Hij interesseert zich voor cultuur en wetenschap en godsdienst, en in 1711 verschijnt zijn “Specimen Hungariae Literatae, virorum eruditione clarorum, natione Hungarorum, Dalmatarum, etc.”, die in Frankfurt en Leipzig wordt uitgegeven.

Vaja, het slot der familie Vay renaissance, 16e eeuw en later uitgebreid

De literaire aktiviteiten van de katholieke Hevenesi en de protestantse Debreczeni Ember worden voortgezet door volgelingen die vanuit de verschillende gezichtspunten de historie van kerk en vaderland beschrijven en daarbij [naar het voorbeeld van genoemde toonaangevende historici] de bronnen verzamelen en bestuderen. Met Czvittinger verandert dit omdat deze geleerde, samen met een goede vriend Mihály Rotarides [1715-1751] van een uitgebreide collectie bronnen over de geschiedenis van juist het hèle Hongaarse intellektuele, culturele en religieuze leven wil uitgaan. [Vardy, 25].

top