< Terug

5. Hongarije in de XVIII eeuw, 1703 tot 1792

5.1  De  vrijheidsoorlog  van  Ferenc  Rákóczi  II,  1703-1711

Op 6 mei 1703 richt Ferenc Rákóczi II [zie hierboven], die intussen contacten heeft gezocht met verschillende anti-Habsburgse mogendheden, maar eigenlijk overal is afgewezen, vanuit Brezan [tgw. Berezany, Ukraïne] in Polen een Proklamatie tot alle ware Hongaren, elke edelen en de gewone boeren, waarin hij hen oproept tot de strijd voor de vrijheid van de natie. Het absolutistische regime en de heerschappij van de Duitse ambtenaren en soldaten moeten verdwijnen, maar het koningschap der Habsburgers wordt niet betwist! Met zijn oproep voldoet Rákóczi aan het verzoek van Tamás Esze om de boeren, “die klaar staan maar alleen nog geen leider hebben” te helpen.
Al binnen drie weken scharen zich ongeveer 3.000 verbitterde boeren en lijfeigenen in de noordoostelijke comitaten Bereg, Szabolcs en Szatmár als “Kurucen” onder leiding van Tamás Esze onder het vaandel van Rákóczi om de strijd “Cum Deo Pro Patria et Libertate” [Met God voor Vaderland en Vrijheid] aan te gaan. Een aantal burgers o.l.v. Orbán Czelder meldt zich ook aan voor de strijd, en als de opstand lijkt te slagen gaat Rákóczi op 16 juni 1703 ook zelf naar het vaderland terug. Vervolgens voert hij zelf de troepen aan in een veldtocht in het gebied over de Tisza, juli tot oktober 1703, en hij verovert vrij gemakkelijk een groot deel van het noordoosten van het land. Verschillende steden openen de poorten voor het Kurucenleger van Rákóczi, zoals Debrecen op 26 juli, en veel boeren steunen hem enthousiast.
“Sa force de caractère, sa compréhension à l’égard des serfs, son profond sentiment religieux le désignaient comme le chef de tous ceux qui se souciaient d’améliorer le sort des Hongrois”, aldus Ladislas Makkai in: Histoire de Transylvanie, blz. 256.
De landdag van Zevenburgen kiest in juli 1703 in Gyulafehérvár [Alba Iulia] ook Ferenc Rákóczi tot vorst, maar het bestuur in Szeben [Hermannstadt, tgw. Sibiu] erkent dat niet, en met name de Saksische steden blijven trouw aan de Habsburgse keizer. Toch wordt in dit deel van het land niet gevochten, want het gebied is verdeeld en zwak; liever wacht men passief af op de ontwikkelingen in Hongarije zelf.
De zeer standvastige calvinistische kanselier Miklós Bethlen [zie blz. 66 en 98] die al eerder consequent opkwam voor de belangen van Zevenburgen en bijvoorbeeld weigerde om de kanselarij van het vorstendom naar Wenen over te [laten] brengen [Makkai, 255] roept dan in een brief in 1704 de protestantse naties, met name Engeland en Nederland, op om Hongarije te helpen en de onafhankelijkheid van Zevenburgen te steunen in de strijd tegen het absolutisme der Habsburgers.

top

“Deze zaak gaat niet alleen de Hongaarse natie aan, maar de hele christenheid”, aldus Bethlen. De brief, waarin hij ook pleit voor een eigen [protestantse] vorst wordt evenwel ontdekt, Bethlen wordt gearresteerd en eerst ter dood veroordeeld. Later wordt dat omgezet in levenslang, maar hij in 1708 wordt naar een gevangenis in Wenen overgebracht, waar hij tenslotte sterft in 1716. [zie hierboven].
Duizenden vrijwilligers melden zich voor dit leger; zowel Hongaren als Slowaken, Roemenen en Ukraïners [Ruthenen], en het enthousiasme neemt nog toe na een dekreet van Rákóczi van 23 september waarin hij aan de Kurucen-soldaten en hun families de vrijstelling van herendiensten en de afschaffing van de lijfeigenschap belooft. Hoewel vele hoge adellijke heren Rákóczi eerst wantrouwen en zich afvragen of dit alleen voor de duur van de vrijheidsstrijd, en alleen voor de soldaten en hun families geldt, krijgt Rákóczi weldra toch veel vertrouwen van de boerenbevolking maar ook van de lage adel, die vaak protestants en nationalistisch en dus anti-Habsburgs is. Men beschouwt Rákóczi -ook al is hij de rijkste grootgrondbezitter van het hele land- zelfs al als “de bevrijder van de armen”. Toch blijft bij de maatschappelijke bovenlaag van aristokratische grootgrond-bezitters en b.v. rooms-katholieke bisschoppen een grote mate van skepsis bestaan ten aanzien van de hele militaire onderneming, en sommigen van hen vinden de vrijheidsoorlog slechts een wanhopig avontuur. Ze hebben er geen geld voor over, alleen minachting, en ze sluiten zich op in hun kastelen;  ze bieden evenwel ook geen verzet aan de nieuwe opstandelingen.
Toch sluiten zich na verloop van enige tijd ook enkele hoge edelen bij Rákóczi aan, zoals de latere kanselier István Sennyei, Sándor Károlyi [1668-21743], Pál Ráday [1677-1733], zijn zwager Győrgy Andrássy, generaal-majoor Simon Forgách, een aanvoerder van een regiment van huzaren en overste graaf Antal Esterházy, een neef van de paladijn. Beide laatste edelen dienden eerst als officieren het keizerlijke leger!
Na afloop van de veldtocht van Rákóczi in noordoost-Hongarije begint de bekwame Miklós Bercsényi, die met Rákóczi uit Polen terug was gekomen, in november/december 1703 een nieuwe veroveringstocht naar het noordwesten. Ook dit wordt een sukses. Men kan zeggen dat aan het einde van het jaar, wanneer ook Zevenburgen is veroverd, ongeveer 2/3 deel van Hongarije in handen van de Kurucen van Rákóczi is. Alleen sommige vestingen, steden en kastelen, blijven in handen der Habsburgers, zoals Nagyvárad [Grosswardein] waar de Kurucen op 6 augustus de slag bij Váradolaszi verliezen.
Keizer en koning Leopold I heeft dan uiteraard ook enkele maatregelen tegen de opstand van Rákóczi genomen; hij heeft de zeer bekwame veldheer Eugenius van Savoye, die eens de Turken overwon, en vervolgens in de Spaanse Suksessieoorlog veel roem op de slagvelden behaalde, nog in 1703 tot hoofd van de “Hofkriegsrat” in Wenen benoemd, en een bekende joodse koopman, Samuel Oppenheimer, die al eerder in de gunst van het Hof in Wenen stond, verschaft vervolgens de keizer de nodig financiële middelen voor de aanschaf van munitie, wapens en kanonnen, paarden en levensmiddelen.
Toch kan de keizer voorlopig in Hongarije niet veel beginnen: Een aantal keizerlijke officieren in dit opstandige erfland loopt over naar ‘de vijand’, zoals de eerder genoemde graaf Forgách en vorst Antal Esterházy, en bovendien vindt het Hof in Wenen de Spaanse Suksessieoorlog in het westen voorlopig nog veel belangrijker dan de ”zoveelste” opstand in Hongarije.
De vrijheidsstrijd o.l.v. Ferenc Rákóczi begint dus eigenlijk onder gunstige buitenlandse omstandigheden. De Bourbons en Habsburgers kijken vooral naar de rijke Spaanse erfenis en Nederland en Engeland steunen de Duitse keizer [en Hongaarse koning] Leopold I, terwijl de Beierse keurvorst en de hertog van Savoye de Franse koning Lodewijk XIV steunen. Het ligt dan voor de hand dat ook de Hongaren een natuurlijke bondgenoot zijn van de Franse koning, en de absolutistische Habsburgse vorst in de rug aanvallen.
Keizer Leopold heeft dan al veel troepen uit Hongarije teruggetrokken om zich voor te bereiden op de oorlog om de Spaanse erfenis, die in heel Europa wordt verwacht. Dat lijkt dus een uitgelezen kans voor ontevreden Hongaren om eindelijk de vrijheid en onafhankelijkheid terug te winnen.
Maar voorlopig neemt men in Wenen ter zake van Hongarije een min of meer afwachtende houding aan, en men beseft dat de soldaten van het Kurucenleger, dat weldra aangroeit tot 80 à 100.000 man, vele weliswaar enthousiaste patriotten telt, maar dat deze soldaten toch voor het grootste deel ongeoefend en onbekwaam zijn. In een regulier leger hebben ze geen ervaring en de discipline voor een georganiseerde strijd kennen velen van hen nog lang niet.
Ook veel officieren missen de oorlogservaring, en ondanks het feit dat het leger van Ferenc Rákóczi een 25-tal Franse officieren telt en financiële steun van de Franse koning krijgt, krijgen de Hongaarse opstandelingen behalve sympathie verder geen enkele militaire en effectieve steun uit het buitenland. Die Franse steun is overigens vooral symbolisch: soldij voor ± 5.000 soldaten terwijl het Kurucen-leger al 70.000 man telt…..
Soms doen de huzaren van de ruiterij plotseling een aanval en dan zijn de keizerlijken niet in staat om aanvallen te doen, maar toch blijven delen van Hongarije, b.v. Transdanubië [ten westen van de Donau], een deel van het zuiden en enkele belangrijke vestingsteden in handen van de Habsburgse koning.  

Pestzuil am Graben in Wenen, Het wapen van Hongarije ['toch bij ons'], 1682-93

top

Ferenc Rákóczi II laat dan in januari 1704 een Manifest met XXI punten aan alle christelijke vorsten en staten van de wereld publiceren [met als datum 7 juni 1703!], waarin hij de redenen voor de opstand opsomt, en God, de heiligen en engelen, en de hele beschaafde wereld als getuigen aanroept, omdat de wetten van het koninkrijk Hongarije op grote schaal door de koning waren verkracht, en met de voeten zijn getreden en omdat de koning een tiranniek bewind voert over zijn onderdanen. “De Hongaren zijn n.l. niet aan de koning maar aan de wetten onderworpen”, zo wordt gesteld. [Zarek, 456]. Kortom: “Ad perpetuam rei memoriam: Recrudescunt Diutina Inclytae Gentis Hungarae Vulnera” [Tot eeuwige gedachtenis van de koning: de oude en bekende wonden van de Hongaarse stam zijn weer opengegaan], zoals in de inleiding van het Manifest staat…….
De eerste oorlogsjaren brengen in het westen van Europa wel verscheidene Franse militaire suksessen, en in 1703 dringen Franse troepen langs de Donau zelfs al door tot vlakbij Wenen, terwijl vanuit het oosten de Kurucen de keizerstad naderen. Toch komt er geen verbinding tussen de bondgenoten tot stand, en de Fransen moeten Oostenrijk verlaten.
Vanaf dat moment kan de Franse koning geen werkelijke hulp meer bieden aan de Hongaren, en allerlei plannen mislukken. Lodewijk XIV wil ook geen verplichtingen ten opzichte van de Hongaarse opstandelingen meer aangaan, en Rákóczi  en de ‘Kurucen’ zijn voortaan op zichzelf aangewezen! Bovendien is het doel van de opstand niet helemaal duidelijk: Wat gaat er gebeuren nadat de vrijheid en onafhankelijkheid van de natie zijn hersteld? Hier en daar doen boeren bijvoorbeeld al pogingen om alle privileges van de adellijke Heren afgeschaft te krijgen, en soms worden landerijen bezet. Hiertegen worden dan strenge maatregelen getroffen. 
Rákóczi neemt ook maatregelen tegen misbruiken van de kant van enkele landheren, want de vrijheidsstrijd mag niet ontaarden in een jaquerie, een traditionele klassenstrijd van de boeren tegen hun onderdrukkers, de adellijke landheren. Hij wil aan de ene kant ook de adellijke grootgrondbezitters niet van zich vervreemden maar óók de boeren en lijfeigenen moeten, als kern van z’n leger, voor de opstand toch wel behouden blijven!  Aldus blijven het wantrouwen van sommige boeren en de skepsis van een aantal edelen steeds bestaan.
Veel aristokraten zijn eerst naar de keizerlijke garnizoenssteden gegaan om hier een zekere bescherming te zoeken tegen hun opstandige boeren, maar ze melden zich na verloop van tijd toch bij Rákóczi aan als ze zien dat de opstand lijkt te slagen of dat althans het grootste deel van het land in het bezit van de Kurucen blijft: ze realiseren zich dan dat aktieve deelname aan de strijd ook in hun eigen belang kan zijn en dat ze misschien zelfs de belangrijkste posities in het Hongaarse leger kunnen innemen… Dit laatste gebeurt op den duur inderdaad maar toch blijven verscheidene aristokraten en ook de rooms-katholieke bisschoppen trouw aan de wettige Habsburgse koning en keizer, en ze distantiëren zich van de opstand die naar hun mening tot mislukken is gedoemd. De lage adel kiest [om de bovengenoemde redenen] wel partij voor Rákóczi, die immers strijdt voor de godsdienstvrijheid en de tradtitionele, constitutionele Hongaarse nationale vrijheden..
In het algemeen kan men zeggen dat Rákóczi ten bate van de nationale eenheid steeds een compromis zoekt, zowel in maatschappelijke als in religieuze zaken; hij is zelf weliswaar rooms-katholiek, maar wil de gods-dienstvrijheid voor de protestanten herstellen en heeft zelfs sympathie voor hen, hoewel de teruggave van hun kerkgebouwen nog wel op zich zal laten wachten. Hij wil overigens ook niet teveel concessies aan de protestanten doen want hij denkt dat hij dan de steun van de [absolutistische] Franse koning zal verliezen: deze heeft immers nog geen 20 jaar eerder alle Franse protestanten de vrijheden ontnomen, hen streng vervolgd en hen gedwongen zich te bekeren of het land te ontvluchten! Ofwel: de Zonnekoning voert wezenlijk hetzelfde beleid als dat der gehate Habsburgers…….
Ook wil Rákóczi, die zelfs als rijkste grootgrondbezitter van het land wel begrip heeft voor de arme boeren, vooral de binnenlandse vrede handhaven en de maatschappelijke orde bewaren. Hij wil dus bovenal de eenheid en vrijheid van de natie, en doet een beroep op alle standen, heren en boeren, katholiek en protestant. Deze houding sluit aan bij de gevoelens van de natie, die een einde wil aan alle verdeeldheid en onrust. Dat blijkt b.v. uit de vele liederen die uit deze tijd stammen, de zgn. ”Kurucnóták” [zie ook blz. 75], die de dapperheid van de eenvoudige soldaten, de vrijheidsstrijders, de ridderlijke Magyaren, de “Kurucen” die voor hun vrijheid en vaderland strijden, en daartegenover de verachtelijke Oostenrijkse [Duitse] voetknechten, de “labancen, die ruwe, buitenlandse huursoldaten, die plunderaars, die niet eens in dit land thuishoren. Deze poëzie is overigens veel minder religieus van aard, en legt de nadruk op de nationale eenheid der Magyaren. Veel liederen hebben ook een politiek, anti-feodaal karakter. 
In 1704 worden door de Kurucen ook nog militaire suksessen geboekt: in februari wordt de burcht Munkács [Mukaceve] door het keizerlijke garnizoen overgegeven, en op 28/29 mei vindt een veldslag bij Szomolány plaats, waarbij de Kurucen de overwinning behalen. Ook de veldtocht van Ferenc Rákóczi naar het zuiden, de Bácska van half juni tot half augustus 1704 wordt een sukses, maar een oproep aan de Kroaten, om “samen met hun broeders” de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand te beginnen levert geen enkel sukses op. De rooms-katholieke Kroaten en vooral de orthodoxe Serviërs, die immers uitgebreide privileges van keizer Leopold I hebben gekregen, blijven trouw aan het Habsburgse bewind! 

top

De leider der Hongaarse opstandelingen wordt vervolgens op een landdag van Zevenburgen die van 7 tot 12 juli 1704 in Gyulafehérvár [Alba Iulia] wordt gehouden, tot vorst Ferenc Rákóczi II gekozen, hoewel z’n vader [Ferenc] nooit heeft geregeerd, maar niet lang hierna brengen op 13 augustus 1704 de Engelsen o.l.v. de hertog van Marlborough samen met de ‘keizerlijken’ o.l.v. Eugenius van Savoye de Fransen en de Beierse troepen in de slag bij Hőchstädt in Beieren een zware nederlaag toe. Oostenrijk is dus minder dan ooit bereid tot een compromisoplossing, en bovendien is een verder verbond van de Hongaren met Beieren of Frankrijk uitgesloten.
Al eerder is gebleken dat  de Hongaren ook van b.v. Polen of Zweden geen hulp hoeven te verwachten: in februari 1704 is Pál Ráday [1677-1733], de calvinistische secretaris van Rákóczi en hoofd van zijn kanselarij, als gezant naar deze landen gegaan, maar b.v. van de Zweedse koning Karel XII die zelf in een oorlog met z’n buurlanden is gewikkeld, krijgt Ráday te horen dat de Kurucen als rebellen moeten worden beschouwd…
De hoop op bemiddeling van Nederland en Engeland, die in de Spaanse Suksessieoorlog de Habsburgse keizer, Oostenrijk, steunen is ook niets waard, want beide landen zijn niet geïnteresseerd. Daarom knoopt Rákóczi  in oktober 1704 –na een lange impasse- toch contacten aan met de keizer en er wordt in Selmeczbánya [Schemnitz, Banská Stiavnica] onderhandeld over een wapenstilstand of vrede. Hier stelt Rákóczi echter voor Wenen veel te hoge eisen of wel; onaanvaardbare voorwaarden: de wetten van 1687 moeten worden geannuleerd [m.a.w. de erfopvolging der Habsburgers vervalt!], de vredes van Linz en Wenen [begin 17e eeuw] moeten de basis voor de nationale en godsdienstvrijheid van Hongarije vormen, het vorstendom Zevenburgen moet aan de Rákóczi’s worden afgestaan, omdat de landdag immers Ferenc Rákóczi tot vorst had gekozen, hoewel er in de 16e en 17e eeuw nooit sprake was van erfopvolging hier.
De buitenlandse mogendheden, Nederland en Engeland, Zweden, Brandenburg en Polen, moeten -aldus Rákóczi- garant staan voor de onafhankelijkheid van Hongarije en het handhaven van de wetten in het land. Gezien het voorafgaande moeten deze eisen echter als irreëel worden gezien. Een poging van Engeland en Nederland om toch te bemiddelen tussen Oostenrijk en de Hongaren mislukt ook, en vervolgens worden de onderhandelingen weer afgebroken. Beide West-Europese mogendheden willen weliswaar de protestanten in Hongarije best beschermen, maar ze willen ook Oostenrijk als bondgenoot tegen Frankrijk handhaven! 
Overigens is de Franse hulp voor de Hongaren ook van twijfelachtige aard; Hongarije is voor Lodewijk XIV eenvoudigweg niet meer dan een pion, een troefkaart tegen de Habsburgers. Al in 1675 verklaarde de Zonnekoning eens: “Als ik de Hongaarse leiders beloningen in het vooruitzicht stel is het mijn doel ze op een weg vooruit te drijven die ze zelf vrijwillig hebben betreden, en waarvan ze dan niet meer vrijelijk kunnen afwijken. Het is echter niet mijn bedoeling hun zulke middelen in het vooruitzicht te stellen dat ze daarvan hun troepen kunnen onderhouden…. Want hoewel ik het nodig acht om in Wenen bezorgdheid te veroorzaken ga ik toch niet zover om met grote kosten op zo’n grote afstand een oorlog te voeren, die zo weinig regulier is, zoals de op een volksopstand gebaseerde oorlogen gewoonlijk zijn”. [Zarek, 383].
Frankrijk geeft daarom wel enige financiële steun aan Hongarije, maar op den duur kan het die hulp, na de militaire nederlagen in b.v. de Zuidelijke Nederlanden en in Beieren, niet voortzetten. De hulp is ook te gering om van wezenlijke betekenis te zijn. de Kurucen kunnen hun posities wel een beetje verbeteren, maar van een echte doorbraak is geen sprake!

'Keizerlijke deur ' der Grieks-orthodoxe kathedraal van Szentendre, ± 1780


Toch blijft het vertrouwen dat de opstand zal slagen: daarvoor zorgen immers de overwinning bij Kassa [tgw. Kosice] op 24 oktober 1704, waarna het keizerlijke garnizoen de stad aan de Kurucen overgeeft, en de verovering van de belangrijke burcht van Érsekújvár [tgw. Nové Zámky] op 26 december. Ook loopt in 1704 de bekende commandant János Bottyán, [of “Vak”, de Blinde] ± 1645-1709, die eerst als soldaat der grens-vestingen tegen de Turken had gestreden en later als kolonel [overste der huzaren] van het keizerlijke Oostenrijkse leger dienst deed, over naar Rákóczi nadat hij uit keizerlijke gevangenschap is ontsnapt.
Nog kort tevoren, op 15 november 1703, was Bottyán in een duel in Zólyom [Altsohl, tgw. Zvolen, Slow.] met de Kurucen-aanvoerder László Ocskay gewond geraakt! Hij geldt als een zeer bekwaam officier in Rákóczi’s leger, en nadat het hele noorden van het land door de overwinningen stevig in handen is gekomen van de opstandige Hongaren van Rákóczi kan men zelfs aanvallen doen in Moravië en tot dichtbij Wenen. Zelfs hoopt de trotse keurvorst van Beieren, Max Emanuel, de belangrijkste bondgenoot van de Fransen, straks, als Wenen eenmaal is veroverd, hier de hand van vorst Ferenc Rákóczi van Hongarije te kunnen drukken!  
Hijzelf zou dan Duits keizer en hertog in Oostenrijk [willen] worden en Rákóczi kan heerser over Hongarije worden……. [Zarek, 383]. Hoewel deze plannen illusies zullen blijken, kunnen de Oostenrijkse keizerlijke troepen voorlopig inderdaad weinig uitrichten, want ze zijn nog in West-Europa gebonden. Slechts enkele vestingsteden zoals Sopron [ődenburg], Pozsony [Pressburg], Győr, Buda en Pest, Nagyvárad en Szeben in Zevenburgen blijven Habsburgs bezit, en in het zuiden blijven de Kroaten en Serviërs trouw aan de Habsburgse koning/keizer, evenals de Saksen in Zevenburgen. Toch heeft de keizer na de overwinning bij Hőchstädt de gelegenheid om nieuwe troepen naar Hongarije te sturen, en op 25 december 1704 behalen ‘de keizerlijken’ een overwinning bij Nagyszombat [Trnava] aan de noordwestelijke grens en in 1705 bij Zsibó [tgw. Jibou, Roem.].  

top

Hierna knoopt Rákóczi vredesonderhandelingen met Wenen aan, eerst in Győngyős en vervolgens in Nagy-szombat [Trnava]. “Bemiddelaars zijn hier Engeland en Nederland, die als verbondenen der Habsburgers zeer goed weten hoezeer de in Hongarije strijdende 40.000 “keizerlijken” op het slagveld in het westen ontbreken, welke steun de belastingen uit een verzoend Hongarije zouden kunnen betekenen en hoe nodig men de recruten uit Hongarije [in de Spaanse Suksessieoorlog] had. Als protestanten sympathiseren ze zelfs met het land dat de rooms-katholieke contrareformatie vijandig gezind was.
De onderhandelingen duren maandenlang en leiden uiteindelijk tot geen enkel reslutaat. De Kurucen zouden bereid zijn geweest weer tot Habsburg terug te keren, als ze een garantie voor het behoud van hun constitutionele rechten en voor vrije uitoefening van het geloof hadden gekregen. Het Hof in Wenen was echter niet van plan om de waarborgen van de buitenlandse mogendheden nóch de autonomie van Zevenburgen, waaraan Rákóczi vasthield, te accepteren. [Geschichte Ungarns, 87].
Aldus is de situatie toch heel weinig veranderd bij de dood van de Habsburgse vorst Leopold I op 5 mei 1705. De overleden [Duitse] keizer en [Hongaarse] koning wordt opgevolgd door zijn 27-jarige zoon Josef I, die overigens tegenover de Hongaren een veel meer gematigde en verzoenende houding dan z’n vader aanneemt. Hij wil proberen om een compromis met de opstandelingen te bereiken, zoals hij in een proklamatie schrijft: “Ik zal regeren in overeenstemming met de voorwaarden die in de kroningseed zijn gesteld, en alles doen om de bestaande onenigheid te genezen”. De doortastende nieuwe vorst is hierin het tegendeel van z’n vader, die in de halve eeuw dat hij regeerde de Hongaren nooit vertrouwde, en weinig of geen echte interesse voor hen had.
Keizer en koning Josef I echter is vastbesloten om zijn plannen uit te voeren; hij ontslaat allerlei generaals van het type Caraffa, die zoveel schade in Hongarije hebben aangericht, en kardinaal Kollonics mag zich niet meer met bestuurszaken van Hongarije bezig houden [hij overlijdt in 1707], verscheidene ministers en jezuïeten worden ontslagen en de milde, gematigde generaal Herbeville wordt tot bevelhebber in Hongarije benoemd.
Toch vertrouwt men in Hongarije deze nieuwe politiek niet en men gaat ook niet in op de oproep van Josef I. Vanaf eind mei 1705 wordt in Hongarije zelfs een krant uitgegeven, de “Mercurius Veridicus ex Hungaria” [de ware Mercurius uit Hongarije] die als propagandaorgaan tegen ‘Wenen’ is bedoeld, en men probeert de organisatie van het binnenlandse bestuur in het opstandige land te consolideren.
Ook wordt nog steeds naar bondgenoten gezocht en men vertrouwt nog altijd op Franse steun. Eind februari 1705 komt b.v. een Franse delegatie in Hongarije aan, en wordt met alle eer ontvangen. Op de vraag van de Fransen of de Hongaren de oorlog nog willen voortzetten antwoordt Rákóczi ook positief en zegt dat hij nog altijd wordt gesteund door de lage adel, en vooral door de protestanten, maar dat toch heel wat generaals, aristokraten en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders vrede wensen [dus nog altijd aan zíjn politiek twijfelen!]. Rákóczi weigert overigens dan nog altijd om belastingen in te voeren, want hij gelooft dat hij alleen dán het idee van vrijheid in de geesten kan doen verankeren. [Kőpeczi, 156/157].
Van 12 september tot 1 oktober 1705 komt een rijksdag bijeen in Széchény, en hier wordt  door de standen, een aantal prelaten en magnaten, de comitaten en koninklijke vrije steden, hoewel de rooms-katholieke bisschoppen op één na ontbreken [!], Ferenc Rákóczi II uitgeroepen tot “Vorst en Beschermer van de voor de Vrijheid Geconfedereerde Hongaarse Standen”, en er komt een Voorlopige Regeringsraad van 24 leden als adviesraad van de vorst. Ook wordt de vrijheid van godsdienst afgekondigd, waarna op talloze plaaatsen lokale akkoorden tussen de [drie] verschillende geloofsgemeenschappen leidt tot het samen gebruiken van één kerkgbouw op verschillende tijden. De conflicten worden bijgelegd en de grootste kerk krijgt vaak een voorkeursrecht.
Een deel van de adel zou Rákóczi wel als koning willen erkennen, maar vooral de hoge [en rijkste] aristokraten zijn hiertegen; zij beschouwden de strijd vanaf het begin al als een gevaarlijk avontuur, en willen nog altijd veel liever een compromis met de Habsburgse vorst en dènken er niet over om de wettige koning af te zetten! Maar het vredesoverleg met Oostenrijk in Nagyszombat [tgw. Trnava, zie hierboven] vanaf oktober 1705 tot 31 januari 1706 biedt geen enkel resultaat.
Dat heeft duidelijk te maken met de veroveringstocht van de eerder genoemde János Bottyán in Pannonië, het gebied ten westen van de Donau, in november en december 1705, die ook een groot sukses oplevert. De burchten van Simontornya, Tata en Pápa worden gemakkelijk veroverd en de Oostenrijkse generaal Heister wordt bij Szengotthárd over de grens gedreven. maar tegenover deze militaire suksessen in het westen van het land staat verlies in het oosten: op 11 november 1705 lijden de Kurucen de nederlaag in de slag bij Zsibó in Zevenburgen, waarna dit gebied voor de Hongaren verloren gaat! Toch wordt Zevenburgen, na een korte wapenstilstand van 10 mei tot 25 juli 1706, in september en oktober van dat jaar weer grotendeels heroverd door Tamás Esze en zijn troepen. In de maanden die hieraan vooraf gingen heeft Rákóczi zelf ook nog een veldtocht ondernomen waarbij Esztergom op 16 sept. 1706 wordt veroverd, terwijl ook Kassa door Esze en zijn soldaten in sept./okt. 1706 tegen de keizerlijke troepen kan worden verdedigd.

Ferenc Rákóczy [door Ádám Mányoky], ± 1710

top

Zo behouden de Kurucen, de legers van Rákóczi, toch hun sterke militaire posities, maar hun positie hangt wel sterk samen met de ontwikkeling in de Spaanse Suksessieoorlog, die voor de Franse bondgenoten van Rákóczi steeds minder suksesvol verloopt. Steeds weer lijden de  Fransen nederlagen, op 23 mei 1706 bij Ramillies in de Zuidelijke Nederlanden en later bij Turijn tegen de Engelsen, de Nederlanders en de Pruisen o.l.v. de beroemde prins Eugenius van Savoye [die in 1708 tot opperbevelhebber wordt benoemd] en van de hertog van Marlborough, zodat de Oostenrijkse keizer steeds minder tot concessies aan de Hongaren bereid is…..
Ook Nederland en Engeland, ’s keizers bondgenoten, die eerst nog wel aandrongen op erkenning van de constitutionele rechten van de Hongaren, aanvaarden nu dat de keizer rustig de gebeurtenissen kan afwachten. En het lijkt erop dat de opstandige Hongaren nog steeds overtuigd zijn van hun goede kansen op de overwinning en zelfs in buitenlandse hulp blijven geloven. Zij wensen vast te houden aan de principes, zoals die eens [in 1606 en in 1645] werden vastgelegd in de Vredes van Wenen en van Linz: geen absolutisme, godsdienstvrijheid en zelfbestuur van Hongarije, gegarandeerd door een onafhankelijk Zevenburgen.
Op een rijksdag in Marosvásárhely [tgw. Targu Mures, Roem.] in Zevenburgen, van 5 tot 21 april 1707, wordt vervolgens Ferenc Rákóczi II formeel als vorst van Zevenburgen geïnstalleerd en gehuldigd, en de zeer aktieve Franse diplomaten weten Rákóczi en de zijnen er zelfs van te overtuigen dat Hongarije alleen op Franse steun kan rekenen als men ook in Hongarije zelf het wettige gezag van de Habsburgse koning verwerpt, en dus volledig breekt met Oostenrijk! Aan deze wens van de “allerchristelijkste koning” Lodewijk XIV komt men al snel tegemoet: een rijksdag van de Hongaarse Standen en Orden die van 24 mei tot 22 juni 1707 in Onod bij de Tisza op het Kőrőmveld wordt gehouden, verklaart op 14 juni 1707 Hongarije tot een onafhankelijke staat.
Voor altijd wordt de gehoorzaamheid aan het vervloekte Huis Habsburg opgezegd, en Josef I wordt [op 23 juni] dus niet langer als wettig koning van Hongarije erkend. De troon wordt voorlopig vakant gehouden tot de volgende rijksdag waarop men een nieuwe koning zal aanwijzen. Dit laatste is echter nog een lastige zaak: vele magnaten zijn jaloers op Rákóczi’s grote macht en weigeren hem als soeverein vorst te erkennen, al wordt hij door sommige enthousiaste volgelingen zelfs al met “majesteit” aangesproken. Juist tijdens deze rijksdag komt een vredespartij naar voren die openlijk een compromis met de Habsburgers wenst en die geen oplossing meer ziet voor de sociale en economische problemen, omdat de hulpbronnen opdrogen en de hoop op een oplossing langzaam maar zeker minder wordt, ook bij soldaten en officieren.
Verscheidene Zevenburgse magnaten zijn het ook nog altijd niet eens met de sociale politiek van Rákóczi, n.l. met zijn gematigde houding in zaken van boeren en lijfeigenen, en zij vertrouwen de verdere plannen van hem absoluut niet. Wanneer eenmaal de Kurucen van Rákóczi’s leger de overwinning zullen hebben behaald zullen immers die boeren-soldaten hun rechten en hun vrijheid opeisen, en dat zal de belangen en de privileges van de adel en aristokratie zeker schaden, zo vreest menig Hongaars edelman. Toch weet Rákóczi de sociale vrede  in het algemeen wel te handhaven en tegenstellingen te verzoenen, althans voor de duur van de strijd.
Verder laat de keurvorst van Beieren, de enige belangrijke Franse bondgenoot, weten dat hij alleen met Franse steun ooit de Hongaarse kroon wil ontvangen, terwijl het met de Fransen dan juist slecht gaat!
Op de rijksdag zelf is ook onenigheid te merken: protesten tegen de onafhankelijkheidsverklaring van een aantal magnaten en gematigde afgevaardigden van de koninklijke vrije steden, van het comitaat Thurócz, en van Buda, Pest en Szeged [die zich nooit bij Rákóczi aansloten!] en van de paladijn prins Pál Esterházy [1635-1713] worden genegeerd. zelfs worden enkele gematigde afgevaardigden uit Thurócz door woedende tegenstanders vermoord!…. Rákóczi komt dus steeds meer in een benarde positie door aan de éne kant de Kurucen, de soldaten die meer van hem willen en open staan voor sociale hervormingen, en aan de andere kant de hoge adel die voor een deel jaloers op hem is, geen echte breuk met de keizer [als wettige koning van Hongarije!] wil en aandringt op matiging, en alleen de nationale, maar persé geen sociale vrijheid wensen!
Toch zien anderen nog mogelijkheden om te bemiddelen en proberen de tegenstellingen te verzoenen. Een voorbeeld is de aartsbisschop van Kalocsa, de 2e man van de r.k. kerk, Pál Széchenyi [1642-1710], die als paulinermonnik hoogleraar in de theologie en filosofie en tenslotte hoofd van deze orde werd, in 1676 bisschop van Pécs en raadsman van de keizer en in 1687 bisschop van Veszprém werd, en die door toedoen van zijn zeer conservatieve oom, de primaat Győrgy Széchényi in 1696 op deze hoge post is gekomen. Desondanks blijft hij zeer gematigd en verzoenend optreden. Eerder eiste hij regelmatig openlijk van keizer Leopold I om de constitutionele wetten te handhaven, en nu onderhandelt hij herhaaldelijk met Ferenc Rákóczi over een vrede, en steeds heeft hij geprobeerd te bemiddelen. In 1707 schrijft aartsbisschop Széchenyi aan de paus:
”Gedurende de tijd van de noodlottige revolutie spaarde ik moeite noch pijn om de zo hevige begeerde vrede voor het vaderland te herstellen, maar alle middelen tot onmetelijke zorg voor het goede zijn vergeefs geweest en ze zijn uitgeput” [Bárány, G., Széchenyi and the Awakening of Hungarian nationalism, blz. 13].

top

En inderdaad: men krijgt de indruk dat een doorbraak niet lang meer op zich zal laten wachten. Alle pogingen tot verzoening en bemiddeling zijn onmogelijk, en de impasse kan niet veel langer meer voortduren. Op 14 en 15 september 1707 bevindt Rákóczi zich in Warschau in Polen waar hij een ontmoeting heeft met de Russische tsaar Peter I [de Grote] en met hem overlegt hij over het sluiten van een bondgenootschap. Dit verbond komt ook wel tot stand, maar het is blijkbaar niet de bedoeling dat Rusland aktief ingrijpt in Hongarije [dat niet eens een buurland is]. De tsaar heeft het bovendien veel te druk met de Noordse Oorlog tegen Zweden!
Ook op Franse hulp is al vanaf 1704 [Hőchstädt] geen schijn van kans meer: in 1708 worden de Franse legers nog eens in de Zuidelijke Nederlanden verslagen, op 11 juli bij Oudenaarde en op 11 sepember bij Malplaquet, opnieuw door de  bondgenoten o.l.v. prins Eugenius van Savoye en Marlborough, zodat Oostenrijk in het vervolg eindelijk troepen naar Hongarije kan sturen. De [Oostenrijkse] keizer durft het nu zelfs aan om een Hongaarse rijksdag bijeen te roepen in Pozsony  [Pressburg] op 29 februari 1708. Hij is daartoe door Rákóczi ook min of meer uitgedaagd, om zo openlijk een bewijs te leveren van zijn verdraagzaamheid en goede wil en van z’n toewijding aan de Hongaarse constitutionele wetten.
Inderdaad biedt de vorst aan de opstandige Hongaren amnestie aan en is bereid tot overleg en verzoening. Maar het is voor Rákóczi en de zijnen lang niet genoeg: men meent nog altijd dat er op een of andere manier hulp zal komen en dat men het politiek en militair nog wel enige tijd kan uithouden. Het grootste deel van het land is immers nog altijd in handen der Kurucen. Op de vage toezeggingen vanuit het verre Frankrijk vertrouwt men blijkbaar nog altijd meer dan dat men rekent met de macht van het zo nabije Oostenrijk, maar het spreekt voor Rákóczi en al degenen die hem steunen uiteraard vanzelf dat men in Hongarije -gezien het verleden, de 16e en 17e eeuw- de Habsburgse beloften niet kan vertrouwen en de Hongaarse leiders zijn zich er uiteraard van bewust dat deze dynastie haar beloften zo vaak heeft geschonden en door middel van allerlei illegale middelen consequent ernaar streefde om het koninkrijk Hongarije ‘gelijk te schakelen’, waarbij het absolutisme en de contrareformatie [de absolute heerschappij van de kerk van Rome en het ev. gewelddadig onderdrukken van de protestanten] de middelen waren om de almacht van de Habsburgse dynastie voor altijd hier te vestigen.
Weldra dient zich echter een financiële en economische crisis in het opstandige Hongarije aan. De economische hulpbronnen raken uitgeput, o.a. omdat er al vanaf 1703 geen belasting meer is geheven; de overheid beschikte alleen over de opbrengsten van douane en tol, en van de mijnen en geconfisceerde goederen van pro-Habsburgse magnaten; het leger kan niet meer worden betaald, de financiële situatie wordt snel slechter, en de koperen munten die [met het inschrift “pro Libertate”] al vanaf 1704 zijn geslagen om de ambachtslieden en handelaars te betalen voor de levering van wapens en militaire uitrusting maakten de [opstandige] overheid van Hongarije beslist niet meer kredietwaardig voor anderen of voor de eigen onderdanen.
Ook de eigen wapen- en kledingindustrie die door het bewind zijn opgezet, gaan nu achteruit, en verscheidene edelen eisen weer de invoering van de herendiensten en de terugkeer van hun lijfeigenen die al zo lang onder de wapenen zijn. Het land is intussen verwaarloosd, de oogsten zijn slecht, een pestepidemie maakt de nodige slachtoffers, velen geven de moed op verscheidene Kurucen-bevelhebbers geven zich over! Van al deze gebreken en problemen geven de tegenstanders van Rákóczi uiteraard hém de schuld, en vertrouwen de zaak steeds minder!
En toch: de maatregelen -van de overheid- maakten het voor de boeren-soldaten die vroeger op blote voeten gingen, en met bijlen en zeisen vochten, mogelijk om een goedgekleed en gevoed, gedisciplineerd, relatief modern gereguleerd leger te worden. Evenwel: het grootste deel van de troepen bestond uit lichte cavallerie, geschikt voor een snelle guerillaoorlog; ze konden niet standhouden in de strijd tegen de reguliere keizerlijke strijdmacht. Ze hadden ook weinig goedgetrainde officieren. Onder de vele onwetende, onervaren aristokratische officieren was János Bottyán een uitzondering omdat hij militaire kennis en inzicht had. Als voormalig keizerlijk kolonel in de oorlog tegen de Turken, had hij zich al onderscheiden. Het keizerlijke leger kon echter, aan de andere kant, zolang de oorlog in het westen de hoofdmacht bezig hield, het steeds weer nieuwe verzet der Kurucen niet breken, ondanks de gewonnen veldslagen. [László Makkai, in A History of Hungary, deel III, 6, blz. 175].
Toch is Hongarije -ondanks allerlei fraaie beloften- totaal geïsoleerd gebleven en alle pogingen om dat isolement te doorbreken hebben gefaald. Een poging om de troon van Hongarije tenslotte aan te bieden aan de Pruisische kroonprins, om Pruisen te bewegen hulp te bieden, mislukt ook, en een gebaar van Rákóczi om Tamás Esze en zijn familie vanwege de militaire bekwaamheden in de adelstand te verheffen heeft ook geen enkele waarde; de bekwame bevelhebber sterft al twee maanden hierna op 27 mei 1708, terwijl ook de andere bekende commandant van Rákóczi, János Bottyán, op 26 september 1709 sterft…..

top

Kort na de slag bij Oudenaarde behalen de Oostenrijkers ook in Hongarije hun eerste overwinning: bij Trencsén op 3 augustus 1708, waarna het lot van Hongarije lijkt bezegeld. Dit is het begin van het einde voor de opstandigen, de malcontenten van Ferenc Rákóczi en de dappere Kurucen. De strijdbaarheid en het idealisme van menigeen is dan al veel minder geworden, en de wanhoop en twijfel nemen snel toe, te meer omdat koning Josef I bij zijn gematigde, verzoenende  standpunten blijft.
Op de rijksdag van de opstandigen in december 1708 in Sárospatak blijkt ook weer de verdeeldheid onder de Hongaren: omdat de soldaten [die alleen formeel nog lijfeigen zijn] vrij van herendiensten worden verklaard is de tegenstand van de feodale aristokraten zo groot geworden dat deze maatregelen geen enkel effect heeft: ze wordt genegeerd. De hoge adel eist slechts de terugkeer van hun boeren en strenge maatregelen tegen onwilligen, en zet die eisen ook kracht bij! Ook een aantal rooms-katholieke bisschoppen [die eigenlijk nooit achter deze opstand stonden] laat nu duidelijk sympathie voor de [wettige] Habsburgse koning merken! 
Kortom: de tijd van suksessen voor Rákóczi is min of meer voorbij. De Oostenrijkers boeken vanaf de zomer van 1709 ook enkele militaire overwinningen en breken dan plotseling uit in het westen van het land. Ook de benoeming van de gematigde Hongaarse graaf János Pálffy tot opvolger van generaal Heister als keizerlijk opperbevelhebber in Hongarije [op 24 september 1710] heeft een gunstige uitwerking: de generaal van de Kurucen, baron Sándor Károlyi  [1668-1743], een rijke grootgrondbezitter in Oost-Hongarije en főispán van het comitaat [= goeverneur van de provincie] Szatmár, die eerst tègen de Kurucen had gestreden en pas later in dienst van Rákóczi kwam, is nu eind 1710 bereid tot overleg over een compromis met Oostenrijk, en hij gaat in op het aanbod van de keizer.
Van Rákóczi krijgt hij daarvoor toestemming, en wanneer Rákóczi zelf in februari 1711 Hongarije verlaat, wordt baron Károlyi zijn plaatsvervanger. Een laatste poging van Rákóczi tegen het einde van 1710 om in Rusland tsaar Peter I nog één keer te bewegen tot gewapende interventie ten bate van Hongarije over te gaan [naar aanleiding van het ‘verbond’ van 1707] mislukt ook: er kan geen sprake zijn van enige Russische hulp; en dan sluit Károlyi zonder verder overleg met Rákóczi met de keizerlijke generaal Pálffy een bestand in Szatmár op 1 mei 1711. De Hongaarse Kurucen, nog 12.000 man, geven zich over en ze leggen de wapens neer in Majtény. De vesting Munkács geeft zich weer als laatste haard van verzet pas op 15 juni over.
Helaas heeft de milde, goedwillende koning en keizer Josef I dit niet meer mee kunnen maken want hij sterft op 17 april 1711. Hij wordt opgevolgd door zijn zoon Karel [voor Hongarije: III, als keizer: VI] en ook deze belooft alle rechten, vrijheden en immuniteiten van het koninkrijk Hongarije te handhaven en voor onschend-baar te houden. Alle wetten en de onafhankelijkheid van het land worden dus bevestigd, aan alle voormalige Kurucen-soldaten wordt amnestie verleend, wanneer ze eenmaal de eed van trouw aan de wettige [Habsburgse] koning hebben afgelegd, en aan weduwen en wezen van de voormalige rebellen wordt het eigendom van hun overleden man of vader teruggegeven. Voortaan zal de Hongaarse rijksdag de godsdienstige zaken regelen.
Het blijkt hierbij dat uit deze bepalingen een opmerkelijk andere geest spreekt dan uit allerlei eerdere beloften die aan de Hongaren in de 16e en 17e eeuw zijn gedaan, hoewel ook eerder dergelijke toezeggingen zijn gedaan die evenwel niet werden nageleefd. Na 1711 gebeurt dat wèl, en het gevolg is dat de Hongaren na deze vrede gedurende vele generaties min of meer in vrede hebben kunnen leven, en dat er [in ruim 130 jaar] geen sprake meer is geweest van een nieuwe opstand tegen de Habsburgse koningen! De XVIIIe eeuw is ook voor Hongarije een tijd van betrekkelijke binnenlandse rust; de adellijke revoluties zijn voorgoed voorbij en de consolidatie onder het Habsburgse bewind neemt een aanvang.
Als in 1711 Karel III eenmaal in de erflanden van Oostenrijk, zoals Bohemen en Hongarije aan de macht is gekomen en Duits keizer is geworden, neemt de belangstelling van de bondgenoten [Engeland, Nederland, enz.] snel af, omdat men vindt dat de Habsburgers toch voldoende macht hebben behouden. In verband met het machtsevenwicht in Europa gunt men Spanje aan de Bourbons, en na het sluiten van de vredesverdragen van Utrecht [1713] en Rastatt [1714] is de Spaanse Suksessieoorlog definitief voorbij.
Voor zeer velen in Hongarije betekent de vrede van Szatmár van 1711 inderdaad een nieuw begin; zo bijvoorbeeld voor baron Sándor Károlyi, die door de koning met grote landgoederen wordt beloond. Hij wordt in 1712 tot graaf verheven, wordt lid van de Hongaarse Stadhouderlijke Raad en speelt later een zeer belangrijke rol op enkele rijksdagen. Geïnteresseerd is hij met name in de ontwikkeling van de nijverheid, en hij sticht in 1722 de eerste textielfabriek van het land.

Oproep tot hulp bij het begin van de opstand door Ferenc Rákóczy in 1703

top

Ook Pál Ráday, de vroegere secretaris van Ferenc Rákóczi en diplomaat, blijft in het land en maakt gebruik van het aanbod van amnestie. Ook hij speelt een rol in de politiek, als afgevaardigde van het comitaat Pest [hij woont zelf op het kasteel in Pécel ten oosten van Pest] op de rijksdagen na 1711, en wel vooral als belangrijke woordvoerder van de protestanten. Ráday is een zeer ontwikkeld man die vooral geïnteresseerd is in de politiek, de economie en cultuur; hij is ook als schrijver van gedichten en van een autobiografie van belang en bezit de eerste belangrijke collectie boeken in de Hongaarse taal.  
Daarentegen is de voormalige leider van de opstand, vorst Ferenc Rákóczi II na 1711 een zeer teleurgesteld man: hij beschuldigt later b.v. Károlyi ervan Hongarije te hebben verraden, omdat deze zonder overleg met hem had onderhandeld, en hij is en blijft altijd zeer verbitterd over de vrede van Szatmár, die achter zijn rug om is gesloten. “Deze vrede leidt tot slavernij voor altijd en ze betekent de begrafenis van het eens zo roemrijke Magyaarse ras”, aldus Rákóczi. [Knatchbull-Hugessen, I, 172].
Van het aanbod van de koning maakt hij dus geen gebruik; als hij binnen drie weken  na de vrede van 1 mei 1711 de eed van trouw aan de koning aflegt zullen al zijn landgoederen in zijn bezit blijven, maar Rákóczi verkiest de ballingschap. Na nieuwe ontmoetingen met tsaar Peter de Grote in augustus en september 1711 verblijft hij in 1713/14 eerst in Frankrijk. Ook hier wordt hij weliswaar met alle eerbetoon aan het hof ontvangen, maar verder laat de Zonnekoning hem in de kou staan. Hij voelt zich dus erg miskend, omdat hij voor de Fransen blijkbaar alleen als anti-Habsburgse pion heeft gediend en nu is afgedankt.
Ontgoocheld en diep teleurgesteld vertrekt hij vervolgens naar de andere vroegere “bondgenoot”, Turkije, en blijft daar -van een inkomen van de sultan levend- in Rodosto [tgw. Tekirdag] aan de Zwarte Zee tot zijn dood op 8 april 1735. Na zijn dood worden, in 1739 zijn “Mémoires du Prince François Rákóczi sur la guerre de Hongrie depuis l’année 1703 jusqu’ à sa fin”, als [laatste] delen V en VI van een “Histoire des Révolutions de Hongrie” van een andere schrijver, in Den Haag uitgegeven. Hij begint hieraan in 1716 in het Latijn, wanneer hij al aan de invloed van piëtisten, stoicijnen en jansenisten is gekomen en -eenmaal gekomen bij de strijd tegen de Habsburgers- gaat hij om politieke redenen over op het Frans. Enkele jaren later, in 1751, verschijnt ook in Den Haag zijn politieke testament, “Testament politique et morale du Prince Rákóczi”.
De al even bekende bekentenissen, de “Confessiones et Aspirationes Principis Christiani” van Rákóczi worden pas in de 19e eeuw [1878] in Budapest uitgegeven. Ferenc Rákóczi II, die in Rodosto wordt begraven, wordt later in de 19e eeuw -wanneer het land weer eenmaal een eigen regering heeft gekregen- weer meer als nationale vorst beschouwd en dan geeft de Habsburgse koning-keizer Franz Joseph I [in 1906] ook toestemming om zijn gebeente alsnog naar Hongarije over te brengen. In de St. Elisabeth-domkerk van Kassa [tgw. Kosice] wordt hij dan op plechtige wijze bijgezet. Zijn enige zoon sterft in 1739 kinderloos.  
Ook enkele trouwe vrienden en medewerkers van Rákóczi gaan in ballingschap, o.a. de jonge Kelemen Mikes [1690 geb. in Zágon in Zevenburgen, ┼ 1761]. Zijn vader [een Székler-Hongaar] is in 1690 door de Habsburgers ter dood gebracht omdat hij Thőkőly steunde, maar zijn stiefvader laat hem katholiek opvoeden. In Kolozsvár krijgt hij onderwijs van de jezuïeten, leert in 1707 Rákóczi kennen bij de inhuldiging als vorst in Marosvásárhely en treedt als bediende in persoonlijke dienst van Rákóczi. Hij blijft hem ook verder trouw en gaat met vorst Ferenc II Rákóczi in ballingschap, eerst naar Polen, dan naar Frankrijk en vervolgens [1720] naar Rodosto [Tekirdag] in Turkije.
Na 1735 zorgt hij in Rodosto voor de nalatenschap van zijn heer, en hij schrijft hier van 1717 tot het einde van 1758 zijn 207 brieven met gedachten, overpeinzingen enz., gericht aan een denkbeeldige tante! Pas in 1794, ruim 30 jaar na zijn dood, worden deze brieven ontdekt, en dan als “Tőrőkországi Levelek” [Brieven uit Turkije] uitgegeven. De beide ballingen, Rákóczi en Mikes, en hun memoires en brieven vormen eenzame hoogtepunten in de Hongaarse literatuur van de eerste helft der 18e eeuw. Vooral Rákóczi’s werk vormt een soort belijdenis en verantwoording [tegenover God] waarin de schrijver op een rustige en overtuigende wijze achteraf nog pleit voor “de rechtvaardige zaak der Magyaren”. 
Ook Antal Esterházy, die in 1722 in Rodosto overlijdt en Miklós Bercsényi [+ 1725] gaan in ballingschap. Esterházy wordt de stamvader van de Franse tak der Esterházy’s, en Bercsényi’s zoon wordt later een officier der huzaren in het Franse leger, en zelfs “Maarschalk van Frankrijk”. 
Het is overigens logisch dat een groot aantal Hongaarse historici later de periode na 1711 vrij negatief en bitter  beoordeelt, omdat er blijkbaar van de nationale kracht der Magyaren ‘niet veel meer is overgebleven’, maar de lusteloosheid en aanvaarding van het Habsburgse bewind in Hongarije kan toch vooral worden toegeschreven aan de Hongaren zelf en níet alleen aan een soort slimme taktiek van die “vreemde” dynastie der Habsburgers die vanuit Wenen nu voorgoed Hongarije bestuurt. Al tijdens de opstand -d.w.z. in oorlogstijd!- blijkt overigens duidelijk dat er een diepe kloof gaapt tussen de wensen der verschillende sociale groepen in het land zélf, en dat m.n. de [hoge] adel en de r.k. clerus weinig of niets goeds van Rákóczi hebben verwacht.

top