< Terug

5. Hongarije in de XVIII eeuw, 1703 tot 1792

5.2 Keizer en koning Karel III, 1711-1740

Met de vrede van Szatmár in 1711 begint, zoals eerder vermeld, een nieuwe en veel meer vreedzame periode voor Hongarije. De laatste opstand tegen het Habsburgse bewind is mislukt, en men heeft een compromis met de nieuwe koning, de flegmatieke en melancholieke, bedachtzame en nu en dan wantrouwige, maar ook zeer muzikale en belezen Karel III [geboren op 1 oktober 1685] kunnen sluiten. De nieuwe vorst is gematigd en welwillend en in zijn eerste manifest aan de Hongaarse natie belooft hij: “Ik zal met alle kracht van mijn ziel ernaar streven dat mijn geliefde Hongarije, dat door zovele stormen en troebelen heen en weer is geslingerd en in beroering is gebracht, van een stabiele vrede mag genieten en tot welstand mag geraken na de zware slagen waaronder het heeft geleden”. [Knatchbull-Hugessen, I, blz. 174].
Bovendien laat de koning op 3 april 1712 een Hongaarse rijksdag bijeen roepen om één en ander te regelen. Bij zijn kroning legt de koning zoals gebruikelijk de eed af dat hij o.a. “de grenzen van ons Hongaarse koninkrijk en wat hierbij rechtens of door titel behoort… naar vermogen zal vermeerderen en uitbreiden” [idem, I, 196], en in het zogenaamde “Diploma Inaugurale” [de wet waarbij Karel III als koning door de natio hungarica -de magnaten en de adelstand ofwel: de rijksdag- wordt erkend] worden vervolgens weer vele garanties gegeven zodat de onafhankelijke status van Hongarije als koninkrijk weer opnieuw wordt bevestigd.
‘De koning zal alle vrijheden, immuniteiten, priviliges, statuten en gemeenschappelijke rechten, de wetten en gewoonten die door vroegere koningen zijn bevestigd, in het bijzonder de Gouden Bul van 1222 bewaren en handhaven en erop toezien dat alle anderen in welke rang of positie ook hetzelfde zullen doen. Hij zal de “heilige kroon van St. Stefanus” in het land houden, en alle vroegere Hongaarse gebieden die op de Turken zijn of worden veroverd, bij Hongarije voegen. [Knatchbull-Hugessen, I, 170].
Het koninkrijk Hongarije zal alleen door Hongaarse autoriteiten worden bestuurd, en in overeenstemming met de eigen reeds bestaande wetten en eventueel volgende wetten die door de rijksddag zijn goedgekeurd, worden geregeerd. Ook alle opvolgers van de nieuwe koning worden aan het Diploma gebonden en op papier [!] wordt zelfs de gelijkheid van de rooms-katholieke en protestantse godsdienst bevestigd…… Voor het oog is er een balans gevonden tussen de dynastie, de koning en de Hongaarse heersende klassen, de [adellijke] natie. In feite bleef er evenwel geen effectieve macht in handen van de Hongaarse Standen waarmee men de introductie van welke absolutistische maatregel dan ook weerstand kon bieden. De voornaamste middelen van verzet, het leger en de fondsen om dat in stand te houden, werden door de rijksdag ter beschikking van de vorst gesteld. De adel was blij van haar militaire verplichtingen af te zijn, en de aristokratie van de kosten van haar privé-legers; alles wat ze nodig hadden was voldoende militaire kracht om de boeren te controleren en een mogelijke aanval van de Turken te voorkomen. De heersende klasse vroeg daarom uitdrukkelijk om de aanwezigheid van het keizerlijke leger in het land. [A History of Hungary, 181].

top

Over de erfopvolging, die in 1687 is geregeld wordt gezegd dat, wanneer er geen mannelijke erfgenaam is, het recht op een vrije koningskeuze zal worden hersteld. Dit laatste speelt tijdens de hele regering van koning en keizer Karel VI [III] een belangrijke rol: de koning heeft n.l. zelf weliswaar nog geen wettige erfgenaam maar hij wil de aanspraken van de beide dochters van zijn oudere en al op bijna 33-jarige leeftijd onverwacht overleden broer Josef I [die veel meer levendig en daadkrachtig was] in ieder geval te niet doen! In 1703 heeft keizer en koning Leopold I [┼ 1705] al in een “Hausgesetz” de opvolging, als een soort Habsburgse familieaangelegenheid, geregeld en na de dood van Leopold I wordt in 1705 deze opvolging bevestigd: Josef I, de oudste zoon gaat, met zijn kinderen, vóór de 2e zoon Karel met eventuele kinderen [die hij dan nog niet heeft]…. Maar na de dood van Josef I in 1711 spant de nieuwe koning Karel zich nu in om de beide dochters van zijn broer vóór hun huwelijk al van alle aanspraken op Habsburgse gebieden te laten afzien!
Daarom wordt al in 1712 een aantal Hongaarse edelen benaderd, om de erfopvolging in de vrouwelijke lijn [voor het geval dat de koning en keizer ooit slechts [een] dochter[s] mocht krijgen te laten goedkeuren. Al op 19 april 1713 legt Karel III aan de verzamelde vorsten en ministers van zijn rijk zijn voorstellen voor, waarin de ondeelbaarheid en onafscheidelijke verbondenheid van alle tot de Habsburgse monarchie behorende landen en bezittingen wordt vastgelegd. Voor de erfopvolging komen in de eerste plaats de kinderen [eventueel een dochter] van de keizer zelf  in aanmerking, en pas daarna eventueel een dochter van de overleden broer Josef van de keizer of haar nakomelingen. De beide dochters van Josef I moeten zelfs uitdrukkelijk en feestelijk [!] van hun erfrechten afstand doen, ten gunste van de dochters van keizer Karel. De wet wordt door de Oostenrijkse erflanden ook goedgekeurd, als de zgn. “Sanctio Pragmatica” [Pragmatieke Sanctie] waarbij deze erflanden dus tevens beslissen voor eeuwig één en ondeelbaar te blijven!
Het doel van de Habsburgse keizer is verder om zoveel mogelijk buitenlandse vorsten en staten de “Pragma-tieke Sanctie” te laten tekenen en formeel te laten erkennen, maar de toekomst zal uitwijzen dat dat lang niet overal sukses heeft, en dat politieke intriges en bedrog zoals altijd een grote rol blijven spelen.
Ook in 1712 besluit de landdag van Kroatië, daartoe overgehaald door het hof in Wenen, dat “wie er ook in Oostenrijk zal opvolgen, ook in Kroatië koning wordt”. Dat is echter niet volgens de gebruikelijke gang van zaken, want altijd volgde Kroatië inzake de opvolging van een nieuwe vorst [koning] Hongarije. Het besluit wordt formeel ook niet erkend, maar het vormt voor Karel III wèl een goede aanleiding om te proberen ook Hongarije zover te krijgen. Daarom benaderde hij de Hongaarse edelen.
De Hongaarse rijksdag van 1712 tot 1715 heeft evenwel ook andere zaken te regelen. Het ongeregelde bestuur van zo grote delen van het pas veroverde, lege en woeste land moet worden verbeterd, en daarom wordt een commissie ingesteld die met voorstellen voor een efficiënter bestuur moet komen. Zelfs vroegere medewerkers van Ferenc Rákóczi II zoals Sándor Károlyi, die zich in 1711 bij de vrede zo verdienstelijk heeft gemaakt, en Pál Ráday, zitten in deze commissie. Pas na vele jaren kan de commissie inderdaad met voorstellen komen, die ook pas op een volgende rijksdag kunnen worden besproken.
De positie van het keizerlijke leger in Hongarije, dat voor een groot deel uit huurlingen bestond, moet worden veranderd. De aanwezigheid van buitenlandse huurlingen in Hongarije gaf immers altijd veel irritaties en was nogal eens een reden voor verzet tegen het Habsburgse bewind. Daarom wordt nu de oprichting van een staand leger voorgesteld en de Hongaarse adel op de rijksdag is na lange onderhandelingen het daarmee tenslotte eens: zij hoeft er n.l. zélf niet voor te betalen en er zélf niet in dienst te nemen! [Wetsart. VIII, 1715].
Een “levée en masse” d.w.z. het oproepen van óók de Hongaarse adel voor het leger, een zogenaamde “insurrectio” is slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk. De rijksdag zal voortaan voor de levering van soldaten [rekruten] toestemming moeten geven en voor de benodigde financiële middelen zorgen, en per comitaat zal een aantal rekruten en een geldbedrag worden vastgesteld. Maar…. de adel zal hiervoor niet hoeven betalen; alle lasten komen voor rekening van de boerenbevolking, het niet-adellijke deel van de bevolking en wie daarmee is gelijkgesteld.
Het keizerlijke en koninklijke Habsburgse leger wordt op deze manier nooit populair of geliefd in Hongarije: het blijft immers onder leiding van de Oostenrijkse “Hofkriegsrat” in Wenen, die zeer weinig leden van Hongaarse afkomst telt. Ook worden niet-Hongaren als soldaten wel in Hongarije gelegerd, evenals Hongaren buiten hun eigenlijke vaderland. Het land heeft, ondanks alle dapperheid en vrijheidszin waaraan volgens velen de Hongaren historisch absoluut geen gebrek hebben, geen eigen leger en dat zal zelfs zo blijven tot het einde van de Habsburgse monarchie, ruim twee eeuwen later……..

top

Aan de zuidelijke grens van Hongarije wordt ook een “Militair Grensgebied” ingericht, als eventuele bescherming tegen Turkse aanvallen, dat onder direkt gezag van de “Hofkriegsrat” in Wenen staat, en dat in feite -evenals Zevenburgen- geheel los van Hongarije wordt bestuurd.
Nog een ander kenmerk van een soevereine natie, een eigen buitenlands beleid, ontbreekt in het 18e eeuwse Hongarije; in feite voert het land al sinds de nederlaag tegen de Turken in 1526 geen eigen politiek meer, maar het vroegere zelfstandige vorstendom Zevenburgen heeft ook alle betekenis verloren en is een uithoek van de Habsburgse monarchie. Op de buitenlandse politiek van de Habsburgse monarchie, die vanuit Wenen door het hof en door de keizer en koning zelf wordt bepaald, heeft het kroonland Hongarije dan ook geen enkele invloed…….
Het staande leger is overigens ook geen garantie voor rust en orde, want wanneer de soldaten geen soldij op tijd ontvangen blijven ze als vanouds toch plunderend en rovend door het land trekken. De rijksdag wijst in 1715 ook een nieuwe paladijn aan, n.l. Miklós [IV] Pálffy [1657-1732].
Verder gaat men ook door met het zgn. “Einrichtungswerk”, waartoe kardinaal Kollonics de stoot heeft gegeven. Het ontvolkte land, waarvan men schat dat het, exclusief Zevenburgen [dat ± 800.000 inwoners telt], aan het begin der XVIIIe eeuw 1,8 tot 2 miljoen inwoners telt, moet weer in cultuur worden gebracht, een aantal steden weer opgebouwd, moerassen drooggelegd, wegen hersteld, en het twee eeuwen land geplunderde een verwoeste land moet weer worden bevolkt. In sommige comitaten wonen nog slechts een paar honderd mensen, en in grote delen van het land vindt men slechts een lege en kale woestenij, een puszta, een steppe, die dus door menselijke aktiviteiten, enorme verwaarlozing en vele jarenlange oorlogshandelingen, is ontstaan!
Juist het hart van het land, de Grote Hongaarse Laagvlakte, is ontvolkt en in de loop der oorlogen en bezetting zwaar getroffen; waar eens bloeiende dorpen hadden gelegen en waar ooit het vruchtbare land z’n vele produkten van allerlei soort had geleverd, de oogst werd binnengehaald, vis werd gevangen en enorme weilanden aan de kudden vee meer dan genoeg hadden geboden, daar was nu vaak een lege, kale vlakte, een onherbergzaam oord, in de verre omtrek alleen woeste grond, te vinden met hier en daar wat ruïnes en kleine, verspreide nederzettingen.
Maar deze kolonisatie is geen aangelegenheid van de Hongaarse rijksdag. Het hof in Wenen maakt van de herbevolking van Hongarije zelfs een politieke zaak: ze wil vooral het Magyaarse element, dat immers al zolang bekend staat als oproerig, protestants, rebels en eigenzinnig, onwillig en ondankbaar, verzwakken….. 
Onder veel gunstiger omstandigheden had ook het koninkrijk Hongarije in de 18e eeuw een bevolking van 15 tot 20 miljoen hebben bereikt, evenals andere volken, die ongeveer 4 miljoen mensen telden in de 15e eeuw”. [Kosáry, 115].
Hierbij heeft deze Hongaarse historicus o.a. Engeland en Frankrijk op het oog, maar het lot van Hongarije is dus, door de totaal andere en vaak miserabele omstandigheden, helaas anders geweest. Ooit -vóór de Turken kwamen- bestond de bevolking van het koninkrijk Hongarije voor 80 à 85 % uit Magyaren, maar ook in de etnische samenstelling van de bevolking is een definitieve wijziging gekomen.  
De zgn. impopulatio is primair een zaak van de adellijke grondbezitters, de eigenaars van de landerijen. Zij kunnen, wanneer ze eenmaal hun land weer in bezit hebben kunnen nemen of andere stukken grond voor een vaak lage prijs hebben gekocht, boeren en lijfeigenen laten komen om erop te werken. Zo vindt een soort volksverhuizing van het noorden naar het zuiden plaats, waarbij overigens lijfeigenen alleen met toestemming van de heren mogen verhuizen. Contracten met de grondbezitters over herendiensten etc. worden gesloten, en soms ook gaat een boerennederzetting als geheel dergelijke verplichtingen tegenover een adellijke landheer aan. 
Men heeft al snel na 1711 ook de lijfeigenschap weer formeel hersteld, en het is duidelijk dat de ontwikkeling van een vrije boerenstand zoals die met de ”Heyducken” of Hajduken van István Bockay en een eeuw daarna onder Rákóczi is begonnen, door de adel zeer beslist niet wordt gewenst.
Vrije Hongaarse boeren acht men -integendeel- juist verantwoordelijk voor de oproeren, het nationalisme, de anti-feodale en anti-Habsburgse opstanden, het verzet der Kurucen, allerlei troebelen en andere kwalen. Het verlenen van privileges aan de Hajduken-nederzettingen wordt zelfs geleidelijk aan stop gezet, met instemming van het hof in Wenen, en als de inwoners het er niet mee eens zijn, kunnen ze vertrekken, maar waar ze ook heen gaan: ze kunnen alleen weer lijfeigene worden…… Alleen de privileges van de bestaande Hajduken-steden, die door Bocskay zijn gesticht, en die door de wet zijn bevestigd, kunnen overleven als een soort overblijfselen van een voorbije periode……..

top

Ook de Székler-Magyaren in Zevenburgen blijven vrije boeren voor de wet, maar vanaf het midden der XVIIIe eeuw worden ze door de Habsburgse vorst verplicht om militaire dienst te verrichten als grenswachten. De middeleeuwse privileges die de Kumanen als vrije boeren genieten, zijn al in 1702 afgeschaft, en pas na een lange periode van [juridische] strijd slagen de Kumanen erin zichzelf te bevrijden en hun privileges terug te krijgen in 1745, ten koste van een half miljoen gulden…… [A History of Hungary, 182].
Toch slagen soms Kumanen en Hajduken erin om te vluchten en kleine vrije, dichtbevolkte steden te stichten, en dat moedigt andere steden in de Grote Laagvlakte aan om ook te proberen de vrijheid te bemachtigen. De landheren proberen dit proces natuurlijk tegen te werken, en zelfs de voorrechten van steden die de Turkse bezetting hebben overleefd willen beperken. Alleen de grootste en rijkste steden slagen erin om hun contributie aan de landheer in één keer te betalen en hun interne autonomie te bewaren. Er doen zich dan vaak wel conflicten voor tussen boeren die veel en degenen die [zeer] weinig land hebben, maar soms vindt men een oplossing in het geven van een stuk grond dat geschikt is voor wijnbouw aan de ontevredenen. Op deze manier worden de zandduinen van de Grote Laagvlakte in cultuur gebracht, maar dat is nauwelijks genoeg voor de vele landloze arbeidskrachten die geen werk kunnen vinden, omdat er van industrie nog geen sprake is. Voor deze mensen betekent de ‘vrijheid van de burger van een stad’ alleen dat men in plaats van “eeuwige knechtschap” van de lijfeigenschap z’n diensten moet verhuren aan degenen die nog iets heeft te bieden. [idem, 182]. In het algemeen gaat, nadat de Turken zijn verdreven, de situatie van de boeren op het platteland erop achteruit, en hun lasten nemen toe.
De edelen, die zich al eeuwen beschouwen als de Hongaarse Natie, en gelden als de nobiles bene possessionati, de ongeveer 300.000 vrije mensen in Hongarije, hebben eigenlijk hun machtspositie in het land behouden. Zij hebben vèrreweg de meeste grond en de openbare ambten in bezit en vormen in de comitaten en hun vergaderingen de politieke macht. Bovendien hebben de adellijke landheren de juridische macht over hun ondergeschikten. Zij betalen geen belasting en vervullen geen militaire dienstplicht.
De feodale magnatenfamilies, waaronder een tien- of twintigtal zeer rijke families van de hoge adel, de aristokratie, de vorsten, graven, baronnen, die alle een uitgestrekt grootgrondbezit met tientallen of honderden dorpen in bezit hebben en honderden of duizenden lijfeigenen en pachtboeren hebben, zijn o.a. door hun banden met het hof in Wenen meestal al enkele generaties lang sterk geneigd om zich van het lagere volk in Hongarije zelf af te keren, en zij voelen zich in de eerste plaats met de Habsburgse heersers en hun familie en met het hof in Wenen verbonden.
Vele van origine Hongaarse families hebben, afgezien van hun landgoederen en kastelen of paleizen in Hongarije, ook een paleis laten bouwen in of dichtbij Wenen, omdat hier nu eenmaal -vooral wanneer het Turkse gevaar voorgoed is geweken, na 1683- een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat. Zie ook blz. 69/70. Zij spreken vaak Duits in het openbaar, en bij de vele officiële gelegenheden uiteraard Latijn [nog altijd de officiële taal van het land!]. Niets of zeer weinig bindt hen aan Hongarije als natie, en zij voelen zich veel meer verbonden met hun eigen roemrijke voorgeslacht, hun landgoederen, de jacht, de clubs, met andere schatrijke Oostenrijkse, Boheemse of andere Europese adellijke families en met de funktie die ze in Wenen aan het hof uitoefenen.  
Onder hen geldt de familie der vorsten van Esterházy de Galántha wel als de rijkste: zij bezit b.v. 400.000 hectare grond en 100 dorpen, 40 steden en marktplaatsen en 30 kastelen en paleizen, en heeft een inkomen van 700.000 gulden per jaar. Ook de families Batthyány [met 450.000 gld per jaar], Festetich de Tolna [300.000 gld per jaar], Pálffy ab Erdőd, Károlyi de Nagykárolyi, Zichy de Ebergésy, Forgách, Széchenyi de Sárvár et Felsővidék, Koháry, Nádasdy, Csáky, Erdődy, de Kroatische familie Draskovics de Trakostyán en families van niet-Hongaarse afkomst zoals Grassalkovich, Pallavicini, Wenckheim en Schőnborn, die veel bezit van de Rákóczi’s hebben gekregen, behoren tot de schatrijke Hongaarse magnatenstand. Uit hoofde van hun status hebben zij ook zitting in het magnatenhuis, te vergelijken met het Britse House of Lords. 
Ook worden zoals eerder vermeld stukken grond door de koning keizer geschonken of voor een zeer lage prijs verkocht door de “Hofkammer” in Wenen aan hoge officieren en ambtenaren die voor de heersende familie van Habsburg van eminente betekenis zijn geweest. Het eiland Csepel wordt b.v. aan prins Eugenius van Savoye geschonken, en het comitaat Békés wordt aan een belangrijke geldschieter van de Habsburgers, de koopman Harruckern, ter compensatie van de schulden die door de keizer zijn gemaakt, “verkocht”, en ook de buitengewoon grote landgoederen van de schatrijke Rákóczi’s wordt in beslag genomen en later doorverkocht. De rijke edelman Kristóf Festetics kan b.v. in 1739 het stadje Keszthely kopen en hij laat er later een groot slot met een fraaie tuin bouwen. Het spreekt vanzelf dat alle genoemde Hongaarse aristokratische families [weer] rooms-katholiek zijn, en bovendien zijn kerk en staat vanouds in de Habsburgse monarchie nauw met elkaar verbonden.

De burcht van Regéc, in de 18e eeuw tot ruïne gemaakt door de Oostenrijkers

top

Bij hoge kerkelijke ambten behoren evenzeer een vorstelijke status, een paleis en de nodige inkomsten: de aartsbisschop van Esztergom [Gran], de prins-primaat der rooms-katholieke kerk van Hongarije, verdient 360.000 gulden per jaar, de aartsbissschop van Eger [Erlau] 80.000 gld per jaar, de bisschop van Nagyvárad [tgw. Oradea] 70.000 gld p.j en andere bisschoppen samen 300.000 geld p.j. De katholieke hiërarchie en de kerk van Hongarije behoort daarmee [en met haar uitgestrekte grootgrondbezit, kloosters en abdijen, bossen, etc. etc.] tot de allerrijkste bezitters van het land èn van Europa. Het spreekt hierbij vanzelf dat de rooms-katholieke geestelijkheid zonder meer tot de geletterde stand behoort en ook vaak een vooraanstaande positie inneemt waar het gaat om de oprichting en onderhouden van bibliotheken, scholen en andere opleidingen, van liefdadigheidsinstellingen, kloosters en seminaries. Bovendien wordt veelal het [aarts-] bisschopsambt aan personen uit de aristokratie geschonken, en ook de funkties van comitaatshoofd [főispán] is soms erfelijk in handen van dergelijke families of van de bisschoppen, hoewel de főispáns door de koning worden benoemd. Aldus zijn de Esterházy’s erfelijk főispán van het comitaat Sopron [ődenburg], de Pálffy’s van het comitaat Poszony [Pressburg, Bratislava], en de Batthyány’s van het comitaat Vas [Eisenburg]……
De ‘lage adel’ [nemesség] of landadel, die veel talrijker is en nog altijd sterk overwegend protestants [calvinistisch] is, heeft weliswaar veel minder grote [of zelfs geen] landgoederen in bezit -soms heeft de jonker alleen een eigen landhuis en erf en leeft als zelfstandige boer- maar juist zij heeft in de comitaten de ambten in bestuur en rechtspraak in handen, en is ook Hongaarstalig. Deze landadel [voor een deel vrije beroepen, intellektuelen, vrije boeren, burgerij] kan zich voor het overgrote deel nog altijd identificeren met de rebelse, anti-Habsburgse houding van ‘de Hongaren’, en weet zich verbonden met de traditionele, nationale protestantse geest, zij voelt zich verbonden met de belangen van de Magyaarse natie en kijkt niet met erg veel sympathie naar Wenen. Een deel van deze ‘nemesek’ is ook verarmd en leeft ‘gewoon’ als boer.
De overgrote meerderheid der bevolking [± 80 %] bestaat uit lijfeigen boeren, het zgn. “misera plebs contribuens”, het gewone volk dat slechts bijdraagt aan de belastingen, en dat eigenlijk onder die zware lasten en herendiensten gebukt gaat. Één tiende der opbrengst van het land is voor de landheren bestemd, één negende deel voor de kerk; drie of vier dagen per week moet men verplichte arbeid verrichten op het land van de heren, en men heeft dan ook nog zijn werk op het van de heren gepachte stuk grond. “De Hongaarse en buitenlandse boeren, die vochten tegen overstromingen, bossen en ziekten, transformeerden het woeste land met zware inspanning tot in cultuur gebrachte landerijen. Maar het land, in het zweet zijns aanschijns omgeploegd en in cultuur gebracht, kon de boer niet toebehoren. [A History of Hungary, 183]. Vrijheid van keuze van een echtgenoot, een woonplaats, of om te gaan of staan waar men wil is er niet. Men is aan de grond gebonden en is vrijwel volledig onderhorig aan de wil van de heren. Daarnaast bestaan er ook nog vrije boeren, maar hun aantal is steeds verder beperkt. De bijzondere autonome distrikten, Jász [Jazygië], de Kiskunság [Klein-Kumanië] en de Nagykunság [Groot-Kumanië] zijn opgeheven en de inwoners zijn ook tot lijfeigenen gemaakt.
Bij de grootscheepse kolonisatie van het nieuw verworven land gaat het in deze eeuw de adellijke heren ook allerminst om het behoud van ’het Magyaarse karakter van Hongarije’; veel meer gaat het er nu om gewillige arbeidskrachten te werven die moeten worden ingezet bij de arbeid op het land, de ontginning en de exploitatie.
Daarom komen er op grote schaal vooral protestantse [lutherse] Slowaken naar het zuiden [Békés en Bács-Bodrog], en katholieke Duitsers vestigen zich in Baranya, Tolna, Bihar en Bács-Bodrog. Het zijn de latere “Schwaben”, die in het algemeen bekend staan als nette, ordelijke en hardwerkende, goed ontwikkelde mensen die houden van een goede organisatie. Serviërs en Kroaten vestigen zich ook in het zuiden, en Roemenen [Oláh of Vlachen], vaak arme herders en boeren, gaan steeds meer naar het westen [Bihar, Arad]. Zo vindt een enorme migratie van alle kanten plaats, die het lege midden en zuiden van het land langzamerhand weer bewoonbaar maakt. Nieuwe planten worden in dit land ook geïntroduceerd, zoals aardappels, maïs, tabak en voederbieten, en soms doen ook nieuwe produktiemethoden hun intrede, maar ook kan men in het algemeen zeggen dat Hongarije nog een arm en leeg land blijft.  
De vreemde, buitenlandse [niet-Hongaarse] kolonisten kregen zelfs vaak meer voorrechten dan de Magyaren: een aantal jaren geen belastingplicht, het recht om te gaan en te staan waar men wil, verandering van arbeid. In veel gevallen werden hun zelfs gereedschap en trekdieren verstrekt, maar toch waren en bleven ze lijfeigenen. De landheren wachtten alleen maar tot de nieuwe kolonisten zich thuis voelden en daarna verhoogden ze de lasten. Na een paar generaties werden ook zij beschouwd als gebonden aan het land en aan hun recht op vrije beweging kwam dan een eind. [A History of Hungary, 183].

top

Bovendien genieten rooms-katholieken zonder meer alle vrijheden, terwijl de Hongaarse protestanten, de evangelische luthersen en calvinistische hervormden, slechts oogluikend worden toegelaten en hun vrijheden steeds verder worden aangetast. Er is al sprake van een verbod om katholieken te bekeren en om kinderen uit een kerkelijk gemengd huwelijk absoluut katholiek op te voeden. De koning en zijn apparaat in Hongarije doen er -ook nu weer, na bijna twee eeuwen- alles aan om de positie van de ‘gevestigde’ rooms-katholieke kerk te versterken en daarnaast de protestanten af te schilderen als eigenaardig, kwaadwillig, ongehoorzaam, een vreemd element. Geregeld worden wettelijke bepalingen geschonden, rechten bestaan in feite alleen op papier, en vastgelegd is ook dat alleen de vorst zelf het recht heeft om “de godsdienst te regelen”: het lot der protestanten is uitsluitend een zaak van de koning, en hun rechten bestaan alleen “ex gratia et clementia regis”, d.w.z dankzij de goedheid en de genade des konings.
In deze tijd van absolutisme betekent dat uiteraard dat die rechten alttijd door ’s konings besluit kunnen worden vervangen of opgeheven en dat bleek al toen koning Leopold I in 1691 een ‘uitleg’ [de “Explanatio Leopoldina”] liet uitvaardigen waarin hij besluiten gewoon herriep [buiten werking verklaarde], zodat de katholieke clerus weer alle gelegenheid kreeg voor ‘maatregelen’. Onder Karel III lijkt het vanaf 1711 anders te gaan, maar ook hij verklaart b.v. de Explanatio van 1691 voor geldig, en zonder koninklijke toestemming kan  men niets bereiken. [Gottas, 7/8]. ……
Naast het feodale platteland nemen de steden in Hongarije slechts een zeer geringe plaats in: de 61 “koninklijke vrije steden”, die direkt onder gezag van de vorst staan, de 16 andere steden en marktplaatsen, die onder een bisdom of comitaatsbestuur vallen, hebben weinig mogelijkheden tot economische ontwikkeling. Ondanks de privileges waaronder een zekere mate van zelfbestuur, ontbreken de mogelijkheden tot kapitaalvorming hier; het gildenstelsel is ook nog volop geldig, verbindingen over land en rivieren zijn er nog weinig, de handel is vooral van lokale betekenis, en ongeveer 1/10 tot 1/5 deel van de burgerij is ambachtsman [smid of leerbewerker, timmerman, loodgieter, kleermaker, e.d.] of handelaar, en het overgrote deel der stadsbevolking bestaat uit boeren die soms ook aan handel doen. Een middenstand als economische macht ontbreekt, en de vaak kwijnende steden vormen nog lang geen centra van cultuur of nijverheid en handel. In de meeste stadjes vormen Duitse burgers de meerderheid der inwoners, en men treft er vaak zeer weinig Magyaren aan. Dat is b.v. het geval in de mijnsteden van Opper-Hongarije, het huidige Slowakije, waar al sinds enkele eeuwen goud, zilver en koper wordt gewonnen en munten worden geslagen. Een aanzienlijk deel van de handel wordt ook gedreven door ‘nieuwe’ immigranten zoals Serviërs, Armeniërs en Grieken, die -als Turkse staatsburgers- eerst vooral  met het oosten [Turkije, de Balkan] handel drijven, en pas later steeds meer naar het westen van het land trekken en handel via de Donau met het midden en westen van Europa drijven. In de 18e eeuw moeten ze hun Turkse staatsburgerschap opgeven, en daarmee de privileges als handelskolonie, maar als ingezetenen van Hongarije kunnen ze ook hun eigen beroep uitoefenen, en een belangrijke rol in de handel blijven spelen. 
Enkele van de grotere steden zijn Pozsony [Pressburg], met in 1720 ± 9.000 inwoners en in 1780 33.000 inwoners; dit is al sinds de Turken in Hongarije kwamen de eigenlijke hoofdstad, verder Buda [Ofen], met in 1720 bijna 10.000 inwoners, dat vanaf 1703 formeel de hoofdstad is, waar men overigens vooral van wijnbouw leeft, en Pest, met slechts 2.000 inwoners, dat van de veeteelt en de markt leeft. Deze ‘dubbelsteden’ tellen dus nog weinig inwoners, maar in 1777 is dat aantal al opgelopen tot 35.000. De betekenis neemt dan ook ook sterk toe; vanaf 1694 mag de stad Pest per jaar vier landelijke jaarmarkten houden, en vanaf 1696 mag Buda ook jaarlijks een grote markt houden. Handelsverenigingen worden er gevestigd, in 1701 komt een soort rollende [schip-] brug over de Donau tot stand en in 1703 krijgen beide steden hun privileges [en dus hun zelfbestuur] als koninklijke vrije steden. In 1724 wordt Pest ook zetel van de Koninklijke Curia, het Hooggerechtshof.
Van belang zijn verder Sopron [ődenburg], dichtbij de Oostenrijkse grens en de enige stad die nooit door de Turken is veroverd, Debrecen, “het calvinistische Rome van Hongarije” dat in 1693 weer een koninklijke vrije stad wordt en een relatief zeer rijke en zeer uitgestrekte gemeente is met een landelijk karakter van veehandel en markten, verder de koninklijke vrije stad Szeged, Székesfehérvár [Alba Regia, Stuhlweissenburg] dat ook weer de rechten als koninklijke vrije stad terugkrijgt, de vestingstad Kassa [Kaschau, tgw. Kosice, Slow.], en Nagyvárad [tgw. Oradea, RO] dat zich langzaam herstelt van de rampen van het verleden.

top

De bisschopssteden Győr en Pécs worden in resp. 1743 en 1780 vrije steden, maar in b.v. Eger en Veszprém en in Vác [Waitzen] houden de bisschoppen hun absolute macht. In het begin der XVIIIe eeuw hebben de grootste steden ten hoogste enkele duizenden inwoners, aan het einde van deze eeuw tellen ze meestal een 20 tot 30.000 inwoners. In totaal zijn er niet meer dan 20 tot 30 steden, d.w.z. niet meer dan vóór 1526, waar het aandeel van degenen die zich bezig houden met handel en ambacht, 20 tot 25 % bedraagt. [A History of Hungary, 186].
In het door de Habsburgers los van Hongarije bestuurde vorstendom Zevenburgen is ook de rust weergekeerd, maar deze rust betekent in sommige opzichten ook stilstand. Van de autonomie van het gebied blijft zeer weinig over, hoewel b.v. de landdag nog regelmatig bijeenkomt. Dit heeft evenwel weinig tot niets te betekenen:  de vorst [keizer en koning Karel] heeft het recht om een aantal leden te benoemen, zodat er altijd een gewillige meerderheid is. Wat de op te brengen belastinggelden en het aantal rekruten betreft kan de vorst ook altijd alles bereiken wat hij wenst. Bovendien zijn de drie ‘naties’ het vrijwel altijd oneens over de verdeling van de lasten, zodat de Habsburgse keizer in feite hier alle macht heeft. Vanaf 1730 bestaat de landdag van Transylvanië [Zevenburgen] altijd voor 37 % uit leden van de [Hongaarse] comitaten, voor 38 % uit afgevaardigden der Saksische steden en voor 17 % uit afgevaardigden uit “Székelyfőld”, het Hongaarssprekende deel der Székler-grenswachten. De rest der leden [8 %] komt m.n. uit de ‘vrije steden’.
Als vanouds spelen godsdienstzaken hier een grote rol, deste meer omdat de rooms-katholieke kerk in de 18e eeuw ook hier haar wil min of meer tracht op te leggen en de anderen [de protestantse meerderheid] nauwelijks erkent. Door de traditionele Habsburgse politiek [bevoordeling der r.k. kerk] bestaat ook in Zevenburgen, bekend door haar godsdienstvrijheid die wettelijk [in 1691 opnieuw] is vastgelegd, toch een soort angst voor het herstel van déze r.k. kerk en hervatting van de onderdrukking van de protestanten. Het eerste is inderdaad het geval: voor het eerst sinds vele jaren wordt in Transylvanië [1716] weer een katholieke bisschop benoemd, die ook eerste adviseur van het “gubernium” [bestuur] is, en zijn residentie n.b. in het vml. vorstelijk paleis in Gyulafehérvár [Weissenburg, Alba Iulia] krijgt. Deze stad wordt in deze jaren voor een groot deel omgebouwd tot vesting, en krijgt zelfs een nieuwe naam: Karlsburg [± 1716].
De rooms-katholieke kerk krijgt ook allerlei domeinen terug, haar scholen en kerken worden [zonodig met geweld] deels teruggegeven, en de jezuïeten kunnen n.b. de hervormde kerk en school in Kolozsvár [Cluj] in bezit nemen. Ook andere religieuze ordes worden weer aktief en door het bestuur gesteund. [Makkai, 272]. Katholieken worden ook zonder meer in het gelijk gesteld bij klachten en veel ambten worden aan hen gegeven. Van alle kandidaten voor een overheidsbenoeming moet ten minste ook één rooms-katholiek zijn en van alle leden van gemeenteraden en gilden moet minstens de helft r.-katholiek zijn. [Hitchins, 25].
Uit alles blijkt dat de Habsburgse vorsten willen dat het openbare leven langzaam maar zeker ook in Zevenburgen weer een rooms-katholiek karakter krijgt. De contrareformatie heeft echter vooral sukses onder de Roemenen in dit gebied. Zie ook elders. Door een “Unie met Rome” wordt althans een deel der Roemenen overgehaald om te breken met de oosterse orthodoxie en zich te onderwerpen aan de paus in Rome.
Afgezien van de eerder vermelde formaliteiten erkennen de Roemeense “geünieerden” voortaan ook het vagevuur, de r.k. opvatting over de mis en over de Heilige Geest. Ondanks de beloofde gelijkheid der ‘grieks-katholieke’ clerus komt daarvan weinig terecht, en degene die hiertegen [als eerste!] protesteert, zoals de energieke en nationaal-gezinde bisschop Ion Innocentie Klein-Micu [1692-1751] die aan het seminarie der jezuïeten in Nagyszombat [Trnava] studeerde, en in 1728 bisschop der grieks-katholieken in Zevenburgen wordt. Hij sticht in het stadje Balázsfalva [D. Blasendorf, Roem. Blaj] een aantal scholen, een klooster en een seminarie, zodat hier een centrum der Roemeense cultuur in het vanouds Hongaarse Zevenburgen ontstaat. Bisschop Klein-Micu vindt ook dat de Roemenen in dit gebied als grootste natie, die de meeste belasting betaalt en de meeste soldaten levert, ook formeel als 4e natie [naast de traditionele Hongaarse, Székler en Duitse] erkend moeten worden.
Hij krijgt echter op de landdag geen enkele steun: men weigert de erkenning van de Roemeense [geünieerde] adel als 4e natie en een èchte gelijkheid van hun geestelijken: zij krijgen b.v. niet de opbrengst van de tienden. Wel deelt de [Roemeense] geünieerde of “grieks-katholieke” geestelijkheid van Zevenburgen die nu met Rome is verbonden [en formeel dezelfde status heeft als de r.k. kerk] in de meeste privileges van de rooms-katholieke clerus; voor Roemeense geestelijken worden zelfs in Rome en in seminaries elders studiemogelijkheden geschapen en verscheidene geünieerde priesters die na hun studie in Zevenburgen terugkomen wijden zich, behalve aan hun kerkelijke taak en hun theologische werk, ook aan taalstudies; ze worden zich bewust van hun “Latijnse cultuur” en van het ‘Walachs’ als Romaanse taal.
Daarom spreken zij sinds deze tijd van “Roemeens” [Romanul] en ze publiceren voor het eerst met Latijnse letters in deze taal. ze zetten zich daarbij vooral af tegen het cyrillische schrift, de vele Slavische woorden en de traditionele Slavische liturgie van hun [tot voor kort: orthodoxe, oosterse] kerk. Het betreft hier echter nog een zeer kleine groep geestelijken temidden van een massa lijfeigen boeren en herders, onontwikkelde en zeer arme mensen, die niet kunnen lezen en schrijven en zich van hun taal en cultuur absoluut niet bewust zijn.
De wensen van Klein-Micu worden absoluut niet gehonoreerd, en de landdag stelt dat hij “ongehoorde eisen stelt die volledig tegen de wetten van het land ingaan”. Hij wordt heftig aangevallen omdat hij “dingen beweert die de fundamenten van dit land doen schudden… en die in het geheel niet passen bij de natuur van de Walachse geestelijkheid en massa’s”. Men [Hongaren en Duitsers] vindt daarentegen dat het de plicht van de landdag is om de oude wetten en privileges te handhaven!

top

Het is dus voor het eerst dat hier nationale en demografische argumenten worden aangevoerd tegen de historische rechten, en in de volgende eeuw gaat deze strijd verder! [Keith Hitchins, 25/26].
Aan de vreedzame ontwikkeling van Hongarije en van de Habsburgse monarchie komt plotseling een einde door een nieuwe oorlog met de Turken, van 1716 tot 1718, maar de strijd vindt eigenlijk alleen plaats in het zgn. Banaat [Bánát], de streek tussen de Maros, de Tisza en de Donau, en de bergen in het oosten [Zevenburgen en Walachije]. Dit gebied wordt al snel door Habsburgse, keizerlijke troepen veroverd o.l.v. [opnieuw] de knappe strateeg, prins Eugenius van Savoye: op 13 oktober 1716 wordt de vestingstad Temesvár, het middelpunt van het gebied, ingenomen, maar de ’edele prins Eugen’ boekt ook verder nog militaire suksessen ten zuiden van de Karpaten: het westen van Walachije [ten westen van de Olt] en het noorden van Servië met o.a. de enorme Donauvesting Belgrado, die op 16 augustus 1717 wordt veroverd, komen ook in het bezit der ‘keizerlijken’. Bij de vrede die op 21 juli 1718 in Pozarevac [Passarowitz] wordt gesloten, moet de sultan van genoemde gebieden, die al eeuwen in zijn bezit waren, afstand doen!
Na deze vrede trekt prins Eugenius zich uit militaire zaken terug, gaat naar Wenen en wordt een der belangrijkste adviseurs van de Oostenrijkse keizer, maar valt weldra in ongenade, hoewel hij tot z’n dood president van de Hofkriegsrat blijft. Ook in Hongarije, waar hij zo’n groot aandeel in de bevrijding van het land heeft, kreeg hij al eerder uitgestrekte landgoederen en hij laat hier paleizen bouwen, b.v. op het eiland Csepel [zie hierboven] ten zuiden van Buda in Ráckeve [1702], door de beroemde architekt Lukas von Hildebrand. Maar vooral in Wenen laat hij in de stijl van de barok o.a. een groot stadspaleis en het Belvedere neerzetten en verfraaien. Dit laatste paleis moet het keizerlijke paleis naar de kroon moet steken……
Veel kapitaal besteedt de schatrijke prins aan kunstwerken en hij heeft een grote verzamelingen schilderijen, een kostbare bibliotheek met 15.000 banden, talloze kostbare miniaturen, handschriften en 2.100 kaarten. Over zijn persoonlijke leven weet men evenwel niet zoveel. Hij bleef ongehuwd hoewel hij een hechte relatie met gravin Eleonore Batthyány onderhield. Zijn erfgename, zijn nicht Victoria jaagt het kapitaal [100 miljoen euro tgw.] er in korte tijd door, veel collecties raken verspreid maar de Habsburgers kopen b.v. de voornaamste paleizen en de complete bibliotheek. In 1736 overlijdt “der Edle Ritter” en er wordt in Oostenrijk algemeen gerouwd; in de Stephansdom wordt hij begraven maar men blijft zich zeer goed de grote bevelhebber herinneren die de ijdele Zonnekoning der Fransen in het westen èn de sultan der Turken in het oosten tot vèr in de Balkan voorgoed heeft teruggedrongen, en daarmee de dynastie der Habsburgers definitief een machtspositie in het hart van Europa heeft bezorgd…...
Wanneer eenmaal het laatste deel van het oude Hongarije [het Banaat] door de keizerlijke legers is heroverd kan ook hier de wederopbouw beginnen. Op aanraden van prins Eugenius besluit de regering in Wenen om van het gebied een zelfstandig kroonland te maken, hoewel de Hongaarse rijksdag wèl aandringt op vereniging van het gebied met Hongarije zelf. Het Banaat behoorde immers tot in de 16e eeuw ook altijd tot het koninkrijk en vormde nooit een afzonderlijk bestuurde eenheid. Het is evenwel tevergeefs.
Van 1718 tot 1734 is veldmaarschalk Claudius Florimund graaf van Mercy [Lotharingen, 1666 – bij Parma, 29 juni 1734], een vertrouweling van Eugenius van Savoye die al vanaf 1682 in het keizerlijke leger diende, commandant van de keiz. Provincie Banat en president van het landsbestuur van het “Banaat van Temesvár”. Deze zéér aktieve en daadkrachtige bestuurder wenst de eindeloze vlakten en heuvels, het totaal ontvolkte en zeer verwaarloosde land in korte tijd óm te vormen tot een rijk landbouwgebied met vruchtbare akkers. Mercy, die in 1733 als bevelhebber door de keizer naar het strijdtoneel in Noord-Italië wordt geroepen, komt al snel hierna om…. 
Graaf Mercy wil het Banaat zelfs ook min of meer vrij houden van clericale en feodale invloeden en hij laat uit heel West-Europa kolonisten, d.w.z. vrije boeren, naar dit gebied komen, als ze maar niet protestants en Magyaars zijn! Roemenen, Serviërs, Duitsers, Fransen, Catalanen, Italianen, Bulgaren, Joden, Slowaken en Tsjechen, Armeniërs en Zigeuners zijn er welkom en de Duitsers, later Schwaben genoemd, komen vooral uit het Moezelgebied, Rijnland, de Pfalz, Franken en Hessen, Lotharingen en Württemberg. Ze komen vaak op vlotten de Donau afvaren vanuit Ulm of Regensburg, en ontschepen zich na enkele weken bijvoorbeeld bij Pancova en Palánka. Als beloning krijgen ze grond en wat geld in bezit en drie [of zelfs zes] jaar belastingvrijdom en ze kunnen zich dus als vrije boeren hier vestigen! In de loop der jaren, vooral van 1721 tot ’26 vestigen zich aldus vele tienduizenden kolonisten hier en de kolonisatie wordt systematisch ter hand genomen. Veel boeren, ambachtslieden, handwerkers kunnen zich hier in een [na de kanalisatie] eigenlijk zéér vruchtbaar gebied vrij vestigen èn zich ontplooien!

Ráckeve, kasteel van Eugenius van Savoye

top

Veel nieuwe dorpen en een aantal steden ontstaan, wegen, kanalen [o.a. het Bega-kanaal] en bruggen worden aangelegd, en graan, rijst, wijn, tabak en hennep worden hier in steeds grotere hoeveelheden geoogst. Ook wordt de hoofdstad Temesvár van 1723 tot ’65 tot onneembare vesting omgebouwd! Alleen moeraskoortsen en andere epidemieën kunnen, evenals hier en daar nog opererende roversbenden, nog verhinderen dat het Banaat in enkele decennia verandert van een verwaarloosde wildernis in een welvarend gebied. Hetzelfde proces vindt ook plaats in Hongarije zelf, maar dan langzamer. De rijksdag van 1722/23 verzoekt de keizer zelfs om steun bij de immigratie, en voortaan kunnen Hongaarse landheren Duitse boeren en handwerkers aanwerven [Wetsart. CIII en CXVII]. Hierna nam het aantal Duitse kolonisten [en dorpen] snel toe en geschat wordt dat er in de 18e eeuw een miljoen Duitsers [“sváb”] naar het Banaat komen! [Gesch. Ungarns, 90]. Verder vestigen de “Schwaben” zich met name in het Bakony- en het Vértesgebergte, in de omgeving van Buda [Ofen], en in Tolna en Baranya, dat zelfs als “Schwäbische Türkei” bekend wordt, en verder in de Bácska, het gebied in het zuiden tussen de Donau en de Tisza. Het gebied ten westen van de Donau, de huidige Vojvodina, wordt op ongeveer dezelfde manier herbevolkt met tienduizenden -vooral Servische- kolonisten!....   
Al eerder is vermeld dat een deel van het leven en de regering van keizer en koning Karel in het teken staat van de erfopvolging, omdat de keizer geen zoons heeft! Maar ook nadat er op 13 mei 1717 een dochter wordt geboren met de naam Maria Theresia spant de vader koning Karel [III van Hongarije] zich in om de aanspraken van deze dochter te bekrachtigen, en haar ooit in de hele Habsburgse monarchie te laten opvolgen, zodat de erflanden als één geheel bewaard blijven. Bovendien wil de vorst ook dat buitenlandse mogendheden zijn dochter als enige erfgename zullen erkennen! Om in Hongarije en in Zevenburgen de erfopvolging in de vrouwelijke lijn in te voeren is het nodig om resp. de rijksdag en landdag daarvoor wetten te laten aannemen, en wat Zevenburgen betreft is dat geen enkel probleem. Hier hebben de vorst en de landdag samen de wetgevende macht, en de vorst kan een onbeperkt aantal leden van de landdag erbij benoemen, de zgn. regalisten. Hij kan deze landdag dus volkomen naar z’n hand zetten.
Op 30 maart 1722 neemt de Zevenburgse landdag de “Pragmatieke Sanctie” dan ook aan, en ze bepaalt dat “degene die al de titel van Koning[in] van Hongarije draagt, automatisch ook moet worden aangewezen tot vorst[-in] van Zevenburgen”. Drie maanden later komt ook de Hongaarse rijksdag bijeen, formeel om te beslissen over het oproepen van 30.000 soldaten voor het keizerlijke leger. Weliswaar kan de koning hier geen leden benoemen maar hij heeft wel andere middelen ter beschikking om toch zijn wil door te zetten. Er zijn voldoende invloedrijke en gewillige, trouwe leden die zo nodig kunnen proberen de anderen over te halen.
Zo voert bijvoorbeeld Franz [Ferenc] Szluha het woord en pleit in een lange rede duidelijk en overtuigend voor de vrouwelijke erfopvolging en hij doet een beroep op de loyaliteit van de Hongaarse natie ten opzichte van haar wettige en gekroonde koning…. De Hongaarse adel blijkt al snel overtuigd dat dit inderdaad het beste is, en ook een aantal andere magnaten, de paladijn en de aartsbisschop van Esztergom –de twee mannen die na de koning de allerbelangrijkste funkties van het land uitoefenen- houden een toespraak in dezelfde geest. Allen worden ze nadien rijkelijk beloond: Szluha krijgt de titel baron en krijgt 20.000 gld, en de anderen krijgen eveneens geld en een promotie o.i.d.
Na langdurig overleg wordt tenslotte in 1723 de erfopvolging in de vrouwelijke lijn door de Hongaarse rijksdag goedgekeurd als Wetsart. I en II. Toch gebeurt dit pas als de koning weer concessies heeft gedaan: opnieuw worden de historische rechten en vrijheden van het koninkrijk Hongarije en van de nevenlanden [Partium en  Kroatië en Slavonië], en de zelfstandigheid van het land bevestigd. Ook wordt plechtig verzekerd dat toekomstige koningen deze rechten zullen handhaven. Wat Hongarije betreft is de nu aanvaarde “Pragmatieke Sanctie” niet een maatregel van de koning, maar -zoals gebruikelijk- één der constitutionele wetten.
De rijksdag van 1722/23 bepaalt ook dat, wanneer de koning níet in Hongarije is [en dat vrijwel steeds het geval, omdat de keizer en koning in Wenen woont], een permanente raad, de “Koninklijke Hongaarse Stadhou-derlijke Raad” in Pozsony [Pressburg] en later in Buda hem vervangt, onder voorzitterschap van de paladijn. Deze raad van 24 leden, die door de vorst worden benoemd en betaald, moet formeel ook de resoluties en wetten die door de rijksdag zijn aanvaard, doen uitvoeren en voorstellen van de comitaten in ontvangst nemen, maar in feite heeft de Stadhouderlijke Raad zeer weinig macht en ze treedt nogal eens op als het apparaat dat de protestanten in de gaten moet houden een maatregelen tegen hen moet nemen!
Ook andere raden voor Hongarije, zoals de Koninklijke Hongaarse Hofkanselarij in Wenen, die de voorstellen van de koning aan de rijksdag moet  melden en in Hongarije ten uitvoer moet laten brengen, en de Koninklijke Hofkamer in Pozsony, die b.v. grond in Hongarije in handen kreeg en aan Habsburg-trouwe heren verkocht, hebben toch slechts geringe betekenis. Het is m.a.w. duidelijk dat in de XVIIIe eeuw ook in dit land het absolutisme van de koning hoogtij viert, maar… toch is dat in Hongarije nooit volledig het geval geweest!
De Hongaarse koning, die tevens keizer van het H. Roomse rijk der Duitse natie, en verder o.a. aartshertog van Oostenrijk en koning van Bohemen is, heeft dus zeer veel macht, en in de erflanden buiten Hongarije inderdaad: absolute macht! Hij kan ook in Hongarije door benoemingen vrijwel altijd zijn wil doorzetten, en ook de hoogste edelen zijn beïnvloedbaar door gunsten en titels, privileges etc. etc. die Z. M. persoonlijk verleent! Ook de főispáns der comitaten [de provinciale goeverneurs] worden door hem benoemd, evenals een groot aantal andere ambtenaren en veruit de meesten van hen voelen zich persoonlijk zeer aan de vorst en aan de dynastie verplicht: velen van hen hebben immers hun funktie, hun titel, hun inkomsten en/of hun grondbezit geheel of grotendeels aan hem te danken. Als patroon van de rooms-katholieke kerk kan de koning van Hongarije ook vele hoge kerkelijke funktionarissen benoemen en hij oefent ook enige invloed uit op kerkelijke instellingen, zoals scholen.

top

In alle strafzaken van majesteitsschennis of verraad enz. is de koning de hoogste rechter; hij bepaalt wanneer een rijksdag bijeenkomt en bepaalt welke onderwerpen hier worden besproken, doet voorstellen inz. het aantal rekruten dat Hongarije zal laten opkomen en het bedrag aan belastinggeld, terwijl voor alle wetten ook de sanktie van de koning is vereist.
Overigens hebben de comitaten wel een grote mate van autonomie gehouden, ze kiezen een groot deel van de eigen ambtenaren, ze hebben hun eigen rechtbanken, belastingen en administratie en zorgen voor hun aandeel in rekrutering en fouragering; en ook de conservatieve Hongaarse adel behoudt haar aloude privileges.
Tot dusver is hier overigens voor het oog weinig sprake van nieuwe maatregelen die nu pas zijn ingevoerd: de Hongaarse constitutionele wetten kenden dit alles -een zeer groot gezag en macht van de koning, mits deze samen met de rijksdag [= de natie] handelt en zich aan de wetten houdt!- ook in vroeger eeuwen al….. Het grote verschil met vroeger zit hem met name in het feit dat het koninkrijk Hongarije in feite vanuit de Hofburg in Wenen wordt bestuurd door een koning, die tevens bijzonder belangrijke àndere belangen, n.l. die van zijn andere erflanden en van het Duitse rijk heeft, en ‘Hongarije’ beschouwt als onderdeel van het grote geheel van zijn territorium. In feite is er echter wel degelijk iets veranderd: ”In belangrijke kwesties beslisten de Staatsraad of de “Geheime Conferentie”, waarvan  geen enkele Hongaar lid was”. [Die Gesch. Ungarns, 90].
Hongarije behoort voortaan onafscheidelijk tot de Habsburgse monarchie, en ‘de Hongaarse natie’ [= de adel, de leidende elite] heeft nu eenmaal hiervoor gekozen. Een verschil met vroeger is wel dat zeer veel edelen, na alle conflicten, opstanden en rebellie veel minder oog hebben voor het algemeen [‘nationale’] belang, en zich meer wijden aan haar particuliere belangen, de zorg voor de eigen bezittingen, de landgoederen en kastelen. De burchten kunnen worden verlaten en omgebouwd tot weelderige landhuizen en zo mogelijk paleizen. Tijdens de opstand van Ferenc Rákóczi zijn overigens veel adellijke burchten al door de talloze beschietingen door de keizerlijke troepen vernield of zwaar beschadigd, als ze dat al niet waren door de oorlogen met de Turken.    
Slechts enkele edelen die ook tijdens de “Vrijheidsoorlog” [van Rákóczi] hoge posities bekleedden, n.l. degenen die in 1711 de compromisvrede van Szatmár sloten, hebben nog oog voor het algemene belang van het land, komen met nieuwe ideeën en voorstellen en spannen zich in om de algemene welvaart van het land te verhogen. Ze willen de mercantilistische ideeën -aan de Hongaarse omstandigheden aangepast- toepassen, en gaan ervan uit dat Hongarije min of meer een eigen economische politiek kan voeren. De rijksdag van 1715 stelde daarvoor al een commissie in, en in 1724 komt men met voorstellen op velerlei gebied. Met name baron Sándor Károlyi en Pál Ráday en enkele andere voormalige “Kurucen” leveren hieraan een belangrijke bijdrage: ook in Hongarije zullen industrie, handel en mijnbouw moeten worden bevorderd, en wel door een centraal regeringsorgaan. Hongarije zou zelf ruwe materialen moeten produceren zoals leer, hout, textiel en ijzer, zodat het geld in het land zelf kan worden gebruikt. De gilden moeten geleidelijk worden afgeschaft en vakmensen, ambachtslieden en handwerkers, van elders moeten er komen, eenheid van maten en gewichten is ook van belang, wegen en kanalen moeten worden aangelegd. Binnenlandse tollen en andere belemmeringen moeten verdwijnen. De overheid zal moeten zorgen voor beter onderwijs en openbare ziekenhuizen, terwijl ook de pers een rol moet spelen. De commissie vindt n.b. in deze tijd van absolutisme dat vooral de overheid één en ander moet organiseren [de gelegenheid scheppen!], maar geen controle of toezicht moet blijven houden! Taak voor de overheid is vooral het zoeken naar nieuwe afzetmarkten en controle van de kwaliteit van goederen, verder kan ze ook staatsbedrijven stichten van handwerkers. Belangrijk is ook dat men een einde wil maken aan de [r.-katholieke] kerkelijke controle op scholen en aan de kerkelijke censuur! De staat moet met andere woorden de vrijheid en de welvaart bevorderen… [A History of Hungary, 190/191].
Het duurt overigens niet lang of Károlyi, Ráday en de anderen hebben in de gaten dat uit Wenen geen enkele waardering bestaat voor hun ideeën: een eigen [economische] politiek van Hongarije is ondenkbaar! Ook de aristokratie in het land zelf voelt niet veel voor de plannen, ze is kritisch, want ze vreest dat de plannen duur zullen zijn, en dat men op den duur ook zélf belasting zal moeten betalen… Er zal dus geen sprake kunnen zijn van initiatieven van de [Habsburgse] overheid; voor de uitvoering van de plannen bestaat dus bij de adel in Hongarije nog weinig, en bij het hof in Oostenrijk al helemaal geen interesse. De regeringsraad die in 1724 tot stand komt, heeft dan ook veel minder bevoegdheden dan eerst in de bedoeling lag.

top

Maar volgens baron Károlyi heeft de overheid een belangrijke taak in economische zaken, en deze mercantilistische opvattingen zijn in de 18e eeuw niet zo merkwaardig: in de 17e eeuw vindt men deze denkbeelden al in Frankrijk en andere landen in West-Europa! [Makkai, 190/191]. Omdat Hongarije toch b.v. de rekruten en soldaten op haar gebied van voedsel en kleding moet voorzien, sticht Károlyi in 1722 zelf al de eerste textiel [wol-] fabriek van het land, ondanks de tegenstand van het hof in Wenen!!
Samen met paladijn [vanaf 1741] János [IV] Pálffy [1663-1751] en twee graven Esterházy richt baron Károlyi een maatschappij ter bevordering van de veehandel [een Hongaarse Compagnia] en de stichting van fabrieken [kleine bedrijven] op, maar dat mislukt omdat de tegenwerking van het hof in Wenen te groot is. Toch komen er geleidelijk aan meer kleine bedrijfjes, zoals wolfabrieken, molens, ijzergieterijen, aardewerkfabrieken en glas-blazerijen tot stand met steun van aristokraten zoals de bovengenoemde, hoewel Hongarije –vergeleken met de landen van West-Europa toch een arm en achtergebleven land is. Veel bedrijfjes gaan ook na korte tijd weer ten gronde, en veel blijft –door de primitieve werkomstandigheden, de hoge produktiekosten en het slechte management-  bij het oude. [A History of Hungary, 191/192].
De Oostenrijke politiek is kortom nadelig voor de ontwikkeling van handel en industrie in Hongarije, hoewel deze kolonie [!] ongeveer 38 % aan de totale uitgaven -een aanzienlijk bedrag- bijdraagt. [Kosáry, 161/162]. Verklaarbaar is wel dat sommigen in Oostenrijk de situatie in Hongarije voor een deel ook wijten aan het feit dat de adel en de magnaten, ondanks hun enorme rijkdommen en bezittingen, weigeren belasting te betalen, en dat alle gelden voor de Schatkist moeten komen van de direkte belastingen in de vorm van douane, tollen, mijnbouw en koninklijke rechten, terwijl de boeren hard moeten werken voor een geringe vergoeding. Omdat het land nog vrijwel helemaal agrarisch is, moeten de boeren het belastinggeld opbrengen.    
In 1735 komen de lijfeigenen en boeren in het comitaat Békés [m.n. in Békésszentandrás] in opstand tegen de onderdrukking, n.l. de steeds zwaarder drukkende lasten en ook een aantal Servische kolonisten in het zuiden [de “Militaire Grenzen”] sluit zich hierbij aan o.l.v. Pero Szegedinac, maar toch is deze opstand lang niet algemeen en na korte tijd slaan de adel en de keizerlijke troepen gezamenlijk alle verzet van de boeren wreed neer; honderden boeren worden geradbraakt of op een andere manier gruwelijk ter dood gebracht….. De opstand lijkt daarmee een incident in een verder relatief  “vreedzame” tijd, maar de onderdrukking gaat door!
De handel van Hongarije is grotendeels in handen van Duitse kooplui [in het noorden en westen] en in het oosten en zuiden in handen van Armeniërs, Joden en van Serviërs, die zich resp. eerst in Zevenburgen en later ook langs de Donau vestigden. Hongarije levert in deze tijd [maar ook al eerder] vooral levend vee, vlees, graan, wijn, ossen en schapenwol, en de handel richt zich vanaf deze tijd steeds meer op het westen, op Oostenrijk: in het midden van de 18e eeuw [1748] gaat al 85 % van de uitvoer [die in totaal ruim 6 miljoen gld bedraagt] naar de Oostenrijkse erflanden, ze bestaat voor 55 % uit vee, 27,5 % uit voedingsmiddelen en 15 % ruwe industriële materialen..
De import is dan ruim 4,3 miljoen gld en bestaat vooral uit metalen, voor meer dan de helft uit textielwaren, en verder luxegoederen, en ook die komt vooral uit Oostenrijk en Bohemen. De economische situatie verbetert in de 18e eeuw niet zo veel, en dat heeft mede te maken met de wisselende inzichten van keizer en koning Karel. Ondanks enkele wijzigingen die hij op financieel gebied aanbrengt, blijft hij toch vertrouwen op een aantal corrupte adviseurs en besteedt nu eenmaal enorme sommen geld aan zijn pompeuze hofhouding en aan oorlogen. Deze geldverspilling levert bij zijn dood in 1740 een schuld van 100 miljoen gulden voor de Habsburgse erflanden op. 
Hoewel het bewind van keizer Karel VI [= de Hongaarse koning Karel III] erop gericht is om Hongarije van alle kwalen van het verleden weer te herstellen en nieuw leven in te blazen, spelen soms aloude kwesties toch opnieuw een rol. Op de rijksdag van 1728/29 komt b.v. de feitelijke onderdrukking van de protestanten weer aan de orde, hoewel de rechten van hen sinds 1711 weer eens op het altijd al zo geduldige papier zijn geschreven….
Steeds weer worden hun immers beperkingen opgelegd, de bouw van nieuwe kerken wordt gehinderd, administratieve maatregelen van r.k. landheren, stadsbesturen, gilden etc. leiden er steeds weer toe dat protestanten worden uitgesloten of genegeerd en onder druk staan, en de rooms-katholieke geestelijken van hoog tot laag, van bisschop tot eenvoudig pastoor, gaan er in de praktijk steeds openlijk vanuit dat Hongarije, als land van St. Stefanus en van de heilige kroon van deze eerste koning, een zuiver katholiek land is of tenminste moet worden, een “Regnum Marianum”, een aan Maria “Patrona Hungariae” gewijd land, en dat het openbare leven geheel door de kerk -het hele onderwijs b.v. door de jezuïeten- moet worden geleid. 
Keizer en koning Karel geeft, zegt men, aan de “Spaanse raad” aan het Hof een grote invloed, en hij heeft er zelfs een voorliefde voor: juist deze Spanjaarden zijn degenen die een nieuwe geloofsvervolging wensen, en de vorst, die nogal eens van mening verandert onder invloed van anderen sluit zich dan bij hen aan.,
Klachten van de protestanten worden steeds vaker genegeerd, en een aantal rooms-katholieke afgevaardigden op de rijksdag wil nu zelfs door middel van een soort van “testact” de protestanten geheel uitsluiten van alle wetgevende funkties en openbare ambten [ook in de comitaten!].

top

Alle ambtenaren zullen worden verplicht -en waren hier en daar al verplicht- een eed af te leggen waarin o.a. de heilige maagd Maria en de andere heiligen worden aangeroepen. Weigering levert dan een zware straf op en dat wekt uiteraard in de zeer overwegend calvinistische gebieden in het hele oosten van Hongarije wrevel op!
Toch worden de voorstellen enigszins afgezwakt door een besluit van de koning, de zgn. “Resolutio Carolina” van 1731, die de “Explanatio Leopoldina” min of meer bevestigt. Wel worden de protestanten niet helemaal uitgesloten van de openbare ambten, maar ze blijven allerlei nadelen ondervinden. Voortaan kunnen ze met hun klachten over ‘onwettige maatregelen’ alleen nog in beroep gaan bij hun eigen comitaatsbestuur, en niet meer bij de koning of een centraal orgaan. Men kan ook alleen nog persoonlijk een klacht indienen en niet meer als groep of als kerk. Opnieuw wordt een lijst van plaatsen waar de protestanten vrijheid van godsdienst en een eigen kerkgebouw hebben, maar –zoals dat ook eerder het geval was- veel plaatsen worden niet vermeld, waardoor de mogelijkheden verder worden beperkt, en “in andere gemeenten moet men maar van de diensten van de priester gebruik maken”…… Ook wordt een ambtseed in de bovengenoemde vorm verplicht, en een buitenlandse theologische studie wordt voor protestantse studenten verboden! Dit laatste is van grote betekenis, zie b.v. blz.78/79!
De bekende protestantse scholen kunnen zich in Hongarije echter wel handhaven, zij het dat ze vaak een wanhopige stijd om het bestaan voeren, dat er zich ook hier regelmatig grote problemen voordoen en dat men steeds in het defensief wordt gedrongen. Toch staan juist deze scholen bekend om hun gedegen onderwijs, en ze leveren vrijwel altijd goede vakmensen op. Het rooms-katholieke onderwijs staat onder zeer grote invloed van de nog altijd militante jezuïeten, die naast hun universiteit in Nagyszombat [1635] ook in Kassa een universiteit stichten.
Kerkelijk gemengde huwelijken moeten voor een r.k. priester worden voltrokken, en alle kinderen daaruit moeten r.k. worden opgevoed. De kerkelijke censuur [van de jezuïeten] blijft ook bestaan, en protestanten worden gedwongen om de officiële katholieke kerkelijke plechtigheden, processies en feesten bij te wonen. Ook mogen r.k. landheren van hun protestantse lijfeigenen eisen dat ze voor hun bidden, dopen, trouwen, begraven, eerst toestemming aan hem vragen!!
De r.k. overheid houdt voortaan ook toezicht op de protestantse predikanten, en de overgang van het katholicisme naar het protestantisme wordt verboden en streng bestraft. [Gottas, 8 e.v.]. Het omgekeerde is uiteraard niet het geval. In een Tweede “Resolutio Carolina“ [1734] wordt de kerkorde van de beide grote protestantse kerken geregeld, en beide kerken kunnen nu vier zgn. “Superintendanten” en vier ”Inspecteurs”, resp. als geestelijk en als wereldlijk hoofd voor elk der vier synodes of kerkdistrikten [bisdommen] kiezen.
De “Evangelische kerk van de Augsburgse belijdenis”, met ruim 200 gemeenten vooral in het noorden [het huidige Slowakije] en westen van het land [Transdanubië], met Eperjes, Sopron, Pozsony en de mijnsteden als centra, is de kleinere kerk, de “Hervormde Kerk van de Helvetische belijdenis”, die zoals bekend vooral in het oosten van het land [het stroomgebied van de Tisza] een ‘volkskerk’ is, is veruit de grootste. In beide kerken geldt overigens dat de adel een zeer grote invloed heeft, en de ‘wereldlijke leiding’ van de kerk in handen heeft ofwel: de inspecteurs vertegenwoordigen de adel….Van hen verwacht men vooral een krachtig optreden tegen de grote macht van de katholieke clerus en adel. [Gottas, 15]. 
In de 18e eeuw krijgt m.n. in de evangelische [lutherse] kerk vanuit Duitsland het piëtisme veel invloed, hoewel er in het begin ook weerstand tegen bestaat, m.n. bij predikanten; het gaat hierbij immers om een vroom leven, de deugd en de praktijk, en men legt veel minder nadruk op een grondige kennis van de achtergronden, de leer, de motivatie. Toch levert het piëtisme wel veel gemeenschapszin, evangelisatie en vroomheid op, en dat zorgt ervoor dat ook in een tijd waarin veel gemeenten het zonder een eigen voorganger moeten doen, het kerkelijk leven o.l.v. zeer aktieve en gemotiveerde leken toch kan blijven bestaan. Men heeft geleerd zichzelf te helpen, en wel: zonder enige steun van een overheid of nog veel erger! Gevolg is dat nog vele generaties lang de Hongaarse protestanten veel meer geletterd zijn dan de rooms-katholieken van wie immers vooral volgzaamheid en absolute gehoorzaamheid wordt geëist.
Het protestantisme kan door of ondanks alle dwang van overheidswege dan ook wel overleven in de nog altijd sterk overwegend calvinistische of lutherse streken en dankzij een welwillende en tolerante landheer, en zowel het één als het ander is in Hongarije nog zeer goed te vinden…. Toch blijven de Hongaarse protestanten hierdoor verbitterd en onverzoenlijk tegenover het Habsburgse bewind. [Kosáry, 165]. Over de tijd van 1711 tot 1781 [de afkondiging van het Edikt van Tolerantie] zegt men later zelfs dat het de zeventig jaar zijn van “de Babylonische ballingschap van het Hongaarse protestantisme”.
‘Hun beschermers, de meer ontwikkelde leden van de protestantse landadel [onder hen de eerder genoemde Pál Ráday, die dichter is en stichter van een bekende bibliotheek] hielden zich bezig met het organiseren van de verdediging van de protestantse [hervormde] kerk tegen de contrareformatie, en hadden geringe invloed in nationale zaken vergeleken met de katholieke aristokratie. Onder het politieke systeem van de contrareformatie had, gezien de achtergebleven situatie op elk gebied, echter alleen de rooms-katholieke aristokratie, de clerus en de adel, de middelen, de kracht en de politieke vrijheid om het niveau van de standaard van die tijd te verheffen door dat dichter bij het West-Europese peil te brengen’. [A History of Hungary, 191].
Hieruit mag blijken dat ook op cultureel gebied in het Habsburgse Hongarije de adel en de rooms-katholieke kerk de toon aangeven. In het koninkrijk van St. Stephanus, van de contrareformatie en van het absolutisme van de vorsten, overheersen de barok en later in de 18e eeuw de rococo Talloze okerkleurige kerken met uivormige koepels op de torens uit deze tijd getuigen nog altijd van het herstel, van de wederopbouw van Hongarije na de Turkse overheersing en de oorlogen en opstanden van de beide vorige eeuwen.

top

De meeste katholieke aristokraten zijn tevreden met het veranderen van hun onmiddellijke omgeving en die met barokke pracht te versieren. Hun paleizen laten ze bouwen en verfraaien door uitstekende buitenlandse meesters, en kathedralen verrijzen temidden van stoffige dorpen en grauwe steden.
De barokke kunst in Hongarije is vertegenwoordigd door de gebouwen van Johann Lukas Hildebrand [1668-1745], Georg Rafael Donner [1693-1741] en de fresco’s van Anton Franz Maulbertsch [1724-1796]. Verder zijn b.v. de Weense schilder Johann Lukas Kracker [1717-1779] en de architekten Andreas Mayerhoffer, Jakab Fellner [1722-1780] en Menyhért [Melchior] Hefele [1716-1794] in Hongarije werkzaam. In het  door de christenen bevrijde of heroverde Hongarije moeten dan ook buitengewoon veel nieuwe kerken en kloosters, gebouwen en huizen worden gebouwd, en de barok geldt ook in dit land als dè stijl van de zegevierende rooms-katholieke kerk.
Bekende voorbeelden zijn de St. Annakerk in Buda [1740/61] en de Pauliner of Universiteitskerk in Pest [1725/42], de Parochiekerk van de Binnenstad van Pest, die weer geheel wordt hersteld, de Minorieten- of Franciskanerkerk -die als “de parel van de Hongaarse barok” bekend staat- in Eger [1758/73], de vml. Benediktijnerabdijkerk in Tihany [1719/54] met een beroemd orgel en preekstoel, de Grote kerk [parochiekerk] van Tata [1751, van Pilgram en Fellner], de Minorietenkerk van Nyíregyháza met een beroemd altaar [1731], de Franciskanerkerk in het dorp Széchény [1696/1733], de Benediktijnerkerk van Pápa [1737/42], en verder kathedralen in b.v. Székesfehérvár [1758/68], Győr, Szombathely en Kalocsa [1735/54, door Andreas Mayerhoffer] en de premonstratenzerkerk en klooster van St. Jan de Doper in Jászó [Jasov, Slow.], 1746/56 van Franz Anton Pilgram. Ook de bisschoppelijke paleizen in Pozsony, Kalocsa [1760/66] en Veszprém [door Jakab Fellner] zijn bekende voorbeelden van de barok in Hongarije. Georg R. Donner  is van 1727 tot 1739 in dienst van de prins-primaat en aartsbisschop van Esztergom, Imre Esterházy, die nog in Pozsony [Pressburg] resideert, en hij ontwerpt hier het hoofdaltaar van de St. Martinuskerk en een ruiterstandbeeld van de patroon van deze kroningskerk [1735].
Veruit de meeste van de genoemde kerken en kathedralen worden overigens gebouwd op de fundamenten waar ooit in de middeleeuwen óók de kerk stond, die vaak door de Turken is verwoest of zwaar beschadigd. Hetzelfde geldt voor b.v. de beroemde abdij van Pannonhalma die na ± 1720 weer wordt hersteld
Hier en daar verrijzen ook de typische “pestzuilen” ter herinnering aan het feit dat de bevolking [voor een deel] gespaard is gebleven voor de pest, en uit dankbaarheid een monument voor de Heilige Drieëenheid opricht. Ook worden talloze adellijke paleizen en kastelen in het land in barokstijl gebouwd, zoals dat van de familie Festetich in Keszthely [1741], het kleinere slot van de familie Ráday in Pécel t.o.v.Pest [1747], het kolossale paleis van de familie Esterházy in Eszterháza [nu: Fertőd], het ”Hongaarse Versailles” van Michael Hefele [1766] en het kasteel van bisschop Károly Esterházy in Pápa [1783/84], het kasteel van de familie Rudnyánszky in Nagytétény bij Buda [1720/31, vergroot 1743/51], en het slot van de familie Széchényi in Nagycenk [Gross-Czinkendorf, bij Sopron] uit 1758/61. Enfin: het is duidelijk dat Hongarije na de twee eeuwen van oorlogen en verwoestingen tot in de kleinste dorpen een totaal ander uiterlijk krijgt, n.l. dat van de barok…Onder de regering van Maria Theresia [1740-1780] verandert dit niet.
De enige belangrijke Hongaarse kunstenaar van het begin der 18e eeuw, Adám Mányoki [1673-1757], de portretschilder van leidende protestantse adellijke personen, werd gedwongen om het land te verlaten en hij werd hofschilder in Dresden. Mányoki is een protestantse domineeszoon van de landadel, die eerst o.a. in Hamburg en van 1703 tot 1707 aan het hof in Berlijn werkt en vervolgens in dienst komt van vorst Ferenc Rákóczi II. In 1709 wordt hij door Rákóczi naar Nederland gestuurd en na 1711 keert hij niet naar Hongarije terug. Hij wijkt dan uit naar de Saksische hoofdstad en residentie Dresden waar hij o.a. aan het hof van keurvorst August de Sterke, die ook koning van Polen is, werkzaam is.
Ook Jakab Bogdány [Eperjes, tgw. Presov, Slow., ± 1660 - 1724] moet als protestant naar het buitenland uitwijken; hij gaat eerst naar Wenen, maar dan naar Nederland en vervolgens naar Engeland, waar hij blijft. In het koninklijk paleis van Hampton Court krijgt hij veel opdrachten, en hij schildert vooral stillevens met bloemen en vogels in Hollandse stijl.
De schilder János Kupeczky [1667-1740] is geboren bij Pozsony, in Bazin [Bősing], en is de zoon van een wever. Hij ontvlucht het ouderlijk huis en gaat naar o.a. Venetië en Rome; daarna komt hij in dienst van keizer en koning Josef I, maar omdat hij lastig gevallen wordt om z’n godsdienstige overtuiging gaat hij later naar Neurenberg. Hij schildert vooral historische taferelen maar ook portretten van belangrijke tijdgenoten, die hem bekend maken, zoals van Alexander Sobieski, vorst Adam van Liechtenstein, keizer en koning Josef I en Karel III en van prins Eugenius van Savoye.

Kasteel Esterházy in Fertöd, 1766

top

Van belang is ook de historicus Mihály Cserei [Rákos, 1668 - Nagyajta, 1756], die eerst als Zevenburger een overtuigd aanhanger is van vorst Imre Thőkőly maar later een trouw aanhanger van de Habsburgers, de nieuwe heersers van het vorstendom. Nadat hij een aantal jaren ambtenaar en rechter is geweest, leeft hij lange tijd teruggetrokken. Vooral als schrijver van een “Geschiedenis van Transylvanië” over de periode van 1666 tot 1712 is hij bekend geworden. Verder is Péter Apor van Altorja [1676-1752] bekend, die een “Metamorphosis Transylvaniae“ schrijft en hierin een duidelijke klacht uit over de “zedelijke verwildering” van zijn tijd…. 
De meest beroemde Hongaar is evenwel de geleerde Mátyás Bél [Belius], die in 1684 in Orsova is geboren en in 1749 in Pozsony overlijdt. Na zijn studie in Halle en Leipzig, waar hij als leerling van August Hermann Francke door het piëtisme wordt beïnvloed, is hij later werkzaam als pedagoog en theoloog. In 1708 gaat hij naar Hongarije terug, eerst naar Beszterczebánya [Banská Bystrica] en later naar Pozsony [tgw. Bratislava], en hij geeft hier vanaf 1721 de 1e krant van het land in het Latijn uit. Bél kan ook gelden als een pionier van de vroege Verlichting op het terrein van opvoeding en wetenschap. Hij heeft plannen voor oprichting van een weeshuis, vertaalt de bijbel in het Tsjechisch maar is vooral bekend geworden door zijn historische en geografische werken, zoals m.n. de “Notitia Hungariae Novae Historico-Geographica” in vijf delen, dat 1735 tot 1742 verschijnt, een uitgebreid overzicht geeft van Hongarije’s etnische, economische en culturele situatie, en wordt opgedragen aan keizer en koning Karel, die Bél benoemde tot geschiedschrijver. Het veel omvattende werk is een goed voorbeeld van de 18e eeuwse School der “Staatenkunde”, waarbij men een totaal overzicht  wil geven van de geschiedenis, de etnografie, politieke, sociale, economische en bestuurlijke ontwikkelingen van een land. Het werk van Bél moet ook zoiets worden, maar de schrijver kan slechts tien van de meer dan veertig comitaten beschrijven! Ook de “Brevis Valachorum Transylvaniam Incolentium Historia”, een korte geschiedenis van de Roemenen in dit gebied, en zijn “Siculia Hunno-Dacia” over het Hunno-Dacische land van de Székler, die evenwel nooit officieel worden uitgegeven, vormen slechts onderdelen van een groot plan van Mátyás Bél. [Vardy, 26].
Hij werkt ook aan een systematische verzameling van Hongaarse historische bronnen, die hij in 30 delen wil uitgeven. Maar slechts 12 delen zijn inderdaad [1735/46] gepubliceerd. “De produkten van de geleerde kennis van Bél waren van zo’n enorme grootte en kwaliteit dat zijn naam bekend en gerespekteerd werd in heel Europa. Hij werd gekozen tot lid van verscheidene geleerde genootschappen [Londen, Parijs, Jena, etc.] en in het algemeen kon geen van de andere 18e eeuwse Hongaarse geleerden zich meten aan zijn prestaties. Wat meer is: op de een of andere wijze zijn de meeste geleerden van de 2e helft der 18e eeuw zijn leerlingen”. [Vardy, 27/28]. De protestantse [evangelische] Bél beschouwt zichzelf als “Slavisch van taal, Hongaars van nationaliteit en Duits van eruditie”, terwijl hij in het Latijn publiceert……. 
Een vriend en leerling van Bél, de ingenieur Sámuel Mikoviny [Ábelfalva, tgw. Abelovo, Slow., 1700 - 1750], die de kaarten [van tien graafschappen /comitaten/ bevat] in de “Notitia Hungariae” maakte, en daarmee de pionier van de Hongaarse cartografie is, is ook de eerste in het land die aandacht wil schenken aan de regulering van rivieren, die immers van oudsher nogal veel schade aanrichten bij overstromingen. Mikoviny, de zoon van een evangelische predikant, studeerde in Duitsland -in Jena en Neurenberg- mathematica, sterrenkunde en geografie, komt in 1725 naar Pozsony [Pressburg] en is vanaf 1727 werkzaam bij de Hofkammer voor geodesie waar hij kaarten maakt en landmetingen verricht. In 1735 wordt hij hoogleraar aan de 1e mijnbouwacademie in Selmecbánya [tgw. Banská Stiavnica, Slow.] en publiceert ook over het drooghouden van mijnen en het droogleggen van moerassen, m.n. vanaf 1745 in het Balatongebied, bij Tata, Almási en Szőny!
Hij ontwerpt voor deze streek ook een waterleidingsysteem, en zijn oog valt dan o.a. op Romeinse ruïnes van steden en legerplaatsen. Szőny was b.v. ooit het Romeinse Brigetio! Ook hierover laat Mikoviny iets publiceren, en m.n. over een vroeger aquaduct. Ook bij de Donau, aan de mond van de Garam [tgw. Hron] ontdekt hij een vroegere Romeinse versterking Celamantia, nu Leányvár, waar ooit muren en bastions en zelfs een tunnel naar de Donau de haven beschermden! Voor Hongarije zijn deze ontdekkingen van de geleerde Mikoviny nieuw, maar ze duiden erop dat de geest van wetenschappelijk onderzoek naar de historie en nieuwe ontdekkingen in de 18e eeuw óók in Hongarije waait….
Een aantal jaren later wordt in 1778 ook een begin gemaakt met de opgraving van de Thermae, de Romeinse baden, in Óbuda door prof. István Schőnwisner [Eperjes, 1738- Nagyvárad, tgw. Oradea, 1818] nadat hij van arbeiders hoorde dat ze ’op eeuwenoude muren stootten’ en vervolgens opgravingen deden…
Van enig belang voor deze tijd is verder dat men kan zelfs aan het kleine aantal prominente Hongaren in de [eerste helft der] 18e eeuw al duidelijk zien hoe opmerkelijk groot het protestantse aandeel is.
En toch……de rooms-katholieke kerk wordt alom sterk bevoordeeld en de eerder genoemde maatregelen zorgen ervoor dat veel protestanten b.v. ten bate van hun kinderen en/of hun carrière [het gemak, de rust] op den duur overlopen naar de kerk van Rome, maar -heel anders dan in Oostenrijk en Bohemen-: het protestantisme kàn in Hongarije –als enige land in geheel Midden en Oost-Europa- toch overleven!
Een duidelijk verschil tussen protestant en katholiek is ook  te zien op het  terrein van de publikaties: ook de Hongaarse katholieken worden overspoeld met verhalen over mirakels, gewijde oorden, pelgrimsplaatsen, met bidprentjes, over de schitterende, wonderbaarlijke en voorbeeldige levens van de beide heilige Hongaarse koningen en andere heiligen, en met name Maria neemt uiteraard een belangrijke plaats in. Het Latijn geldt in de 18e eeuw nog altijd niet alleen als officiële taal van het bestuur, maar ook van de rk kerk, en 65 % van alle boeken die in Hongarije worden gedrukt verschijnt in het Latijn: een groot verschil met de 17e eeuw. Ook de adel houdt vast aan deze taal  maar het Latijn wordt in deze kring nogal eens versimpeld en vervormd.
Toch vindt Karel VI zichzelf nog tolerant: hij staat immers toe dat mensen die om hun geloof uit Oostenrijk zijn uitgewezen, naar Hongarije of Zevenburgen kunnen gaan: wat in Hongarije kon [enige mate van godsdienst-vrijheid], bleef in Oostenrijk nog lang verboden.
Van 1737 tot 1739 wordt nog een laatste keer oorlog tegen de Turken gevoerd, omdat de Habsburgse keizer een bondgenoot van Rusland [een aartsvijand van de Turken in het gebied der Zwarte Zee] is. De Turken weten  voor het eerst sinds vele jaren weer militaire suksessen te behalen, en de keizerlijke legers lijden de nederlaag!  Dat heeft wellicht te maken met het feit dat de eens zo roemruchte prins Eugenius van Savoye op 21 april 1736 is overleden!
Wel weten de soldaten van het keizerlijke leger in de zomer van 1737 de steden Nis en Novipazar te bezetten, maar er is geen sprake van een opstand van de christenen op de Balkan, zoals zovelen hoopten en verwachtten. Vervolgens worden ‘de keizerlijken’ weer teruggeworpen naar de Donau, en Belgrado wordt ingesloten.
Het westen van Walachije en het noorden van Servië gaan voor de Habsburgers weer verloren en ook het Banaat van Temesvár wordt gedeeltelijk geplunderd waarbij een groot aantal kolonisten, vooral Duitsers, wordt weggevoerd. De vrede komt in 1739 in Belgrado tot stand en de grenzen die dan worden vastgesteld -langs de Karpaten, de Donau en de Save- blijven tot in de XXe eeuw zo bestaan.
Tijdens en na deze oorlog vluchten ook weer veel [christelijke, orthodoxe] Serviërs naar veilig Habsburgs gebied, en weer behoort een patriarch van Pec [Ipek], Arsen Crnojevic, daartoe. Duizenden Roemeense en Servische families hebben zich ook in het Banaat gevestigd in ruil voor alleen militaire dienstplicht. Overal in Hongarije voert het Habsburgse bewind dezelfde politiek: ontmoediging van Magyaren om zich elders in het land te vestigen, en aanmoediging  van allerlei andere volken om zich in het herwonnen land, dat nog zoveel mensen nodig heeft, te vestigen. Aldus komen dus tienduizenden nijvere en hardwerkende Duitsers naar dit land evenals veelal primitieve, bijgelovige en achtergebleven Roemenen en Serviërs, die geen hygiëne, onderwijs of stenen huizen kennen, maar die zich steeds meer naar het westen en noorden verspreiden. In het begin der XVIIe eeuw telt het land 3,5 à 4 miljoen inwoners en in 1760 ongeveer 6 miljoen.

Het is de Habsburgse erflanden evenwel niet vergund lange tijd in vrede te leven, want zeer kort na de dood van de 55-jarige keizer en koning Karel VI [III] op 20 oktober 1740, wiens opvolging door zijn dochter Maria Theresia, die intussen op 12 februari 1736 is gehuwd met de groothertog van Toskane, Franz Stephan van Lotharingen, zo mooi bij de Pragmatieke Sanctie is geregeld, breekt de oorlog al weer uit…..

top