|
5. Hongarije in de XVIII eeuw, 1703 tot 1792
5.3 Koningin Maria Theresia, 1740 tot 1780
Met de dood van keizer Karel VI [koning Károly III], de laatste der mannelijke Habsburgers, is voor de Oostenrijkse erflanden en Hongarije een bijzonder kritieke tijd aangebroken: het bestuur loopt niet goed, de gang van zaken op de ministeries is verouderd, het geld is op en het militaire apparaat is door omkoopbaarheid van officierspatenten en de onbekwaamheid van de veldheren gedemoraliseerd en moedeloos. [Knappich, 207].
En, nog van veel groter belang, ondanks de regeling van de erfopvolging in de vrouwelijke lijn [de Pragmatieke Sanctie]voor de Habsburgse monarchie door de nu overleden keizer en koning, en de erkenning hiervan door alle erflanden, door Pruisen en Beieren maar ook door alle andere staten van Europa, wordt Oostenrijk al in december 1740 door Karl Albert, de keurvorst van Beieren, die is gehuwd met Maria Amalia [* 1701, de dochter van de in 1711 overleden keizer en koning Josef I en dus een oudere nicht van de nieuwe vorstin Maria Theresia] en door de Pruisische koning Frederik II [die op 31 mei van dat jaar zelf koning is geworden] aangevallen, terwijl ook Frederik Augustus III, de keurvorst van Saksen en koning van Polen, die in 1733 is gehuwd met Maria Josefa, de oudste dochter [* 1699] van Josef I en dus de oudste nicht van de énige dochter van de overleden keizer en koning, weer aanspraken maakt op de Oostenrijkse erflanden!
Al veel eerder heeft keizer Karel VI verwoede pogingen gedaan om zijn eigen dochter, Maria Theresia [* 1717], en níet de beide dochters van zijn oudere broer Josef I, Maria Josefa en Maria Amalia als opvolgster door iedereen erkend te krijgen, maar al die pogingen lijken nu toch mislukt. De bittere rivaliteit tussen de vorsten in Europa wint het steeds opnieuw, wanneer het om een enorme erfenis gaat.
Met name de Pruisische koning, die eerst nog een ultimatum aan Maria Theresia stuurt, waarin hij op voorwaarde van het bezit van Neder-Silezië haar andere aanspraken zal erkennen, staat militair zeer sterk. In Wenen wordt dit ultimatum uiteraard afgewezen, en vervolgens begint het sterke Pruisische leger op 16 dec. 1740 de aanval op Silezië met 21.000 man. Binnen enkele weken heeft men het gebied vrijwel bezet, terwijl de protestanten juichen om hun bevrijding en de katholieken ook geen enkel verzet bieden.
Hoewel het Oostenrijkse leger intussen van 20.000 man is uitgebreid tot 180.000 man, is het toch vergeleken met het Pruisische leger met 83.000 man zwakker! Ook de financiële situatie van de Habsburgse erflanden is zeer slecht. In de staatskas is nog 90.000 Taler. Zie hierboven.
Bovendien vraagt men zich in Wenen af of het grootste der erflanden, Hongarije, wel te vertrouwen is nu de Habsburgse monarchie wordt aangevallen: nog slechts dertig jaar geleden was de Hongaarse natie immers -voor de zoveelste maal- in opstand tegen het Huis Habsburg…..
En inderdaad: zelfs in Hongarije is men aanvankelijk gereserveerd tegenover de nieuwe, 23-jarige koningin Maria Theresia [* 13 mei 1717], met wie het Huis Habsburg na zovele eeuwen eigenlijk is uitgestorven…...Met name wenst men haar man niet als koning van Hongarije te erkennen.
Vanaf 14 mei 1741 komt de Hongaarse “kroningsrijksdag” in Pozsony [Pressburg, Bratislava] bijeen en besluit al dadelijk om het advies van de prins-primaat en aartsbisschop van Esztergom, graaf Imre Esterházy [1663-1745], een zeer geleerde theoloog, die in 1725 aartsbisschop van Esztergom [hoofd van de Hongaarse kerk] werd, níet op te volgen: men wil slechts Maria Theresia erkennen als koning[-in], en níet haar man, Franz Stephan van Lotharingen [* 1708], als koning! Deze heeft overigens al bij zijn huwelijk in 1736 beloofd [formeel] nooit aanspraken op erfopvolging in de Oostenrijkse erflanden te zullen maken.
Het is voor het eerst na twee eeuwen dat de nieuwe Hongaarse koning[-in] niet tegelijk ook Duits keizer is, en met het oog op die nieuwe verhoudingen komen de Hongaarse Standen met nieuwe eisen! De plaats die ze tenminste stilzwijgend aan de Rooms-Duitse keizers hadden toegekend, zijn ze niet van plan ook de hoogste ambtenaar van de Oostenrijkse erflanden te garanderen. Hongarije, zeggen de Standen, is het grootste land van de dynastie. Daarom past het wel dat het land invloed uitoefent op de gemeenschappelijke aangelegenheden, en dat daarentegen de koningin de Hongaarse zaken uitsluitend met Hongaarse adviseurs behartigt. [Die ősterreichisch-ungarische Monarchie in Wort und Bild, Ungarn, I, blz. 232].
Temidden van de politieke, militaire en constitutionele moeilijkheden neemt de jonge, energieke vorstin dan zelf het initiatief om persoonlijk naar Hongarije te komen, om op z’n minst het wantrouwen tegen haar man, die zij als mederegent wil laten erkennen, weg te nemen.
Maria Theresia heeft haar zaken goed voorbereid: op de zitting van de rijksdag van 20 juni 1741 is ze in Hongaarse klederdracht aanwezig te midden van een 500-tal kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en magnaten [prinsen, baronnen en graven], lagere edelen en afgevaardigden van de steden. Ze is met haar man per schip over de Donau naar Pozsony [Pressburg] gekomen, en de volgende dag spreekt ze de Hongaarse rijksdag in het Latijn [de officiële taal van het land!] toe, waarna op 24 juni de afgevaardigden van de beide “tafels” der Rijksdag in het slot van de kronings- en hoofdstad worden ontvangen en de ”proposita” [de voorstellen van de koningin] worden aan de Standen [of Ordines] bekend gemaakt en in een “Resolutio” plechtig overhandigd!
Bepalingen over de opening der rijksdag [of landdag], de verkiezing van een paladijn en een omschrijving van de kroningsplechtigheden staan hierin. Intussen is door de Standen dan ook een paladijn gekozen, de oude graaf János Pálffy ab Erdőd [1663-1751], die al een suksesvolle militaire loopbaan achter de rug heeft: in 1683 was hij bij de bevrijding van Buda betrokken en in 1717 bij de verovering van Belgrado, en ondanks zijn bijna 80 jaren is hij nog altijd aktief betrokken bij oorlog en legerzaken.
Op 25 juni 1741ontvangt de nieuwe vorstin, temidden van de verblindende pracht en praal van de kledij van de vele honderden autoriteiten, de kroningsmantel van St. Stephanus I uit de handen van prins-primaat Esterházy, ze wordt omgord met het zwaard van deze heilige koning en krijgt dan de heilige kroon door de aartsbisschop en prins-primaat en de nieuwe paladijn graaf Pálffy opgezet. Vervolgens wordt de eed afgelegd waarbij ze op het evangelie zweert de [r.k.] kerk en het geloof te beschermen en ze heft het zwaard waarmee ze drie kruistekens maakt in de richting van het volk.
Aldus vindt de plechtige kroning van Maria Theresia tot koning [!] van Hongarije plaats in de oude domkerk van St. Maarten in Pressburg [Pozsony, tgw. Bratislava, Slow.]. De koningin ontvangt de scepter en de rijksappel en gaat op de troon zitten, en neemt -alles volgens de eeuwenoude tradities- de huldiging in ontvangst, eerst van de primaat, dan van de paladijn en dan van de overige edelen. Driemaal roept het volk “Vivat Rex!” en het kanongebulder is duidelijk hoorbaar.
Te voet gaat de vorstin dan naar de Franciscanerkerk en op het Hoofdplein stopt ze even voor de Mariazuil die haar grootvader in 1675 heeft opgericht na het neerslaan van de rebellie van Frangepán, Zrínyi en Nádasdy. In deze kerk slaat ze ook 45 hoge Heren [magnaten, ridders] met het zwaard van Szent István tot “Gouden Ridder”, vooral vanwege hun verdiensten op bestuurlijk gebied.
Voor de kerk van de Barmhartige Broeders zweert de koningin, op een podium de constitutionele wetten en vrijheden van de natie [de standen] te respekteren en te handhaven: het zgn. Diploma Inaugurale. De primaat spreekt haar de eed voor en dan zegt ook hij luid: “Vivat Rex!” Vervolgens vindt een rijtoer met een met goud versierde koets, waarvóór mannen lopen met de vlaggen der landen van de Hongaarse Kroon en het dubbele [apostolische] kruis van het koninkrijk, plaats naar de kroningsheuvel, en de koningin bestijgt vervolgens –met de heilige kroon, de mantel, de scepter en de rijksappel- een schimmel en gaat, hierop gezeten, de versierde kroningsheuvel aan de Donau die is opgeworpen van aarde uit alle comitaten van het land op, om -met een geheven zwaard achtereenvolgens naar alle vier windstreken gericht- duidelijk hoorbaar te beloven eventuele vijanden uit het oosten, noorden, zuiden of westen, te zullen weren uit haar koninkrijk en [dus] de landen van de Hongaarse kroon te zullen bewaren.
Dan juicht men overal de nieuwe koningin toe, en er klinkt: “Leve onze vrouw, onze koning”. Daarna volgt nog het galadiner op het slot van de hoofdstad Pozsony [Pressburg], waarbij de koningin geacht wordt al die tijd de zware kroon te dragen! Maria Theresia zet evenwel bij het diner de kroon af en zet hem voor zich op tafel, waarop sommige edelen toch wel moeten glimlachen om de charmante maar blijkbaar toch ook zeer vastbesloten vorstin. Haar man mag bij de officiële plechtigheden niet eens aanwezig zijn…. Door deze kroning, eigenlijk de uitvoering van een speciale wet, zijn de persoon van de vorst en de natie, het koninkrijk, als twee gelijkwaardige partners aan elkaar verbonden en hebben zich tot elkaar verplicht!
Op 26 juni overhandigen de beide “tafels” van de rijksdag hun voorstellen [“proposita”] aan de koningin, waarin ze de wettelijke onafhankelijkheid van het koninkrijk Hongarije benadrukken en erop wijzen dat het land bestuurd behoort te worden door inwoners van het land zelf, maar deze voorstellen worden na enkele weken van overleg op 28 juli door Maria Theresia in haar “rescriptum” afgewezen. Ze weigert garanties te geven zoals de Standen verlangden.
”Ik houd mij aan de eed, die ik op de rechten van de natie heb afgelegd”, aldus de koningin tegenover een leider van de oppositie, de bán van Kroatië en Slavonië, generaal en ook opperrechter [iudex curiae, országbíró], graaf József Esterházy [1682-1748], wiens broer Antal [Anton] n.b. als overtuigd aanhanger van Ferenc Rákóczi II met hem naar Turkije was gevlucht en in Rodosto begraven is….. Maria Theresia geeft ook nog een soort verlaring voor haar houding af:
“Ik weet dat mijn Duitse ministers [in Wenen] in het algemeen de Hongaren niet mogen. Wat betreft de Hongaarse aangelegenheden trek ik me daarom niets van hen aan; ik regel zelf alles; wat het land echter van mij verlangt lijkt met zoveel woorden veel op een wantrouwen”.
Het is duidelijk dat deze vorstin persoonlijk het vertrouwen wil van haar natie, maar evenzeer geldt dat het vertrouwen van de Hongaarse natie, de Standen, de adel, in het verleden zó vaak is beschaamd en dat de wetten van dit land zó vaak met voeten zijn getreden door haar voorgangers, de Habsburgse koningen, dat enig wantrouwen van Hongaarse kant begrijpelijk is. Daarom is Esterházy wel wat verontwaardigd, en antwoordt:
“Neen! Het is het hoogste vertrouwen dat het land datgene waarom het sinds twee eeuwen vraagt, wat dit land op schrift en verzegeld is beloofd, maar wat tot nu toe niet gerealiseerd kon worden, voortaan van de hulde aan uwe majesteit verwacht”. [Die ősterr.-ungar. Monarchie in Wort und Bild, Ungarn, I, blz. 233/234].
De kritiek is hiermee losgebroken en men heeft geen goed woord meer over voor de nieuwe ‘koning’! Terwijl de Pruisische troepen Silezië al vrijwel hebben bezet en nu ook nog een Frans-Beiers leger in Opper-Oostenijk invallen doet, en Passau en Linz verovert, terwijl Praag is bezet en de Beierse keurvorst zich in Praag al tot koning van Bohemen liet kronen, terwijl Wenen wordt bedreigd, dreigt nu dus ook de rebellie in Hongarije, en intussen dwingt de Beierse keurvorst de standen van Opper-Oostenrijk hem te erkennen en schrijft een brief aan de primaat en paladijn van Hongarije, waarin hij meedeelt dat hij rechten op de Hongaarse troon heeft!
Oostenrijk en daarmee de Habsburgse landen èn de nieuwe vorstin –hoe energiek, wilskrachtig en levenslustig zij ook is- lijken hopeloos verloren! Deste meer omdat de Duitse adviseurs van de koningin in Wenen haar waarschuwen dat, als die Hongaren eenmaal beseffen hoe hopeloos de situatie voor haar is, ze deste hogere eisen zullen stellen! Aan het hof in Wenen vertrouwt men ‘die rebelse Hongaren’ nu eenmaal nauwelijks of in ’t geheel niet!
Toch gaat Maria Theresia dwars tegen dit advies in: De jeugdige en vastberaden koningin waagt het erop, en wil toch de “fiere en moedige Hongaarse natie” te hulp roepen: daartoe gaat ze zelf op 11 september 1741 weer naar Pozsony [Pressburg], om er temidden van sceptische en ontevreden rijksdagleden, haar propositiones te doen, n.l. om hulp te smeken: De vijand heeft ten onrechte de erflanden van Hare Majesteit aangevallen en Wenen wordt onmiddellijk bedreigd: álle erflanden worden daarmee bedreigd, ook Hongarije. Dus moet het land voor haar verdediging zorgen, aldus de kanselier, de schatrijke graaf Lajos [Ludwig] Ernő Batthyány-Strattmann [1696-1765] namens de koningin.
Vervolgens neemt Maria Theresia zelf het woord, zeer aangedaan, in het zwart gekleed [!], met de kroon van St. Stefanus op het hoofd, huilend en met haar baby, de zes maanden jonge aartshertog Jozef op de arm, zegt ze in het Latijn: “Bedroefd en door allen verlaten wenden we ons tot de hooggeëerde Standen in zake van de verdediging van ons erfland Oostenrijk; het lot van ons, van onze kinderen hangt hiervan af!” En dan is haar gezicht vol tranen, en ze pakt een zakdoek….
“Verlaten door de hele wereld nemen we onze toevlucht tot de trouw, tot de wapenen van het land, tot de aloude Hongaarse dapperheid en smeken de Hooggeëerde Standen ernstig dat ze zich in dit grote gevaar zo snel mogelijk mogen beraden en handelen”, aldus de meelijwekkende jonge vrouw, die de Hongaarse natie op emotionele wijze bezweert om haar te hulp te komen, en ze krijgt haar zin!
Nog terwijl de vorstin aan het woord is, zijn de Hongaarse edelen zichtbaar diep ontroerd. De stemming van al die edele heren, prelaten en magnaten, die ook hun tranen laten gaan, slaat dus volledig om. De Hongaarse rijksdag onder leiding van de bijna 80-jarige paladijn graaf János Pálffy ab Erdőd, belooft onmiddellijke steun: “Vitam et sanguinem pro rege nostro Maria Theresia” [Het leven en bloed voor onze koning Maria Theresia], en “Moriamur pro rege nostro” [We zullen sterven voor onze koning] worden de leuzen.
De katholieke primaat Esterházy spreekt ook nog dringend namens de rijksdag en verklaart dat het recht van de koningin zuiver, heilig is, en duidelijk is voor de hele wereld. Hongarije is, aldus de prins-primaat, die zonder meer altijd veel gezag heeft, bereid om zijn kracht, bloed en leven te geven om haar te beschermen. [Die ősterr. -ungar. Monarchie in Wort und Bild, Ungarn, I, blz. 234].
Dit hoge bezoek aan de rijksdag maakt dus een zeer diepe indruk: de jonge moeder met haar baby, in tranen, bezwerend, weet dan zelfs gedaan te krijgen dat men haar man accepteert als mederegent, hoewel dat in feite niet veel te betekenen heeft. De rijksdag gaat dan uiteen in opwinding maar bereid tot zware offers.
De adel en de magnaten komen ook nog bijeen om besluiten te nemen, maar men is toch verontwaardigd over de Duitse adviseurs aan het hof, omdat zij Hongarije zonder meer wantrouwden en de waarheid wilden verzwijgen. Een “insurrectio” [een levée en masse van de Hongaarse adel] wordt geproklameerd en 30.000 man [zes infanterieregimenten] worden opgeroepen en voor het leger voorbereid; de paladijn, graaf János Pálffy, die dertig jaar geleden de vrede in Szatmár sloot en ten gunste van de trouw aan de vorstin had gepleit, wordt tot opperbevelhebber in Hongarije benoemd, ondanks het feit dat hij al 77 jaar oud is.
Andere bevelhebbers zijn o.a. graaf József Esterházy [de bán van Kroatië en Slavonië] en graaf Sándor Károlyi, die tot luit.-gen. in de generale staf wordt benoemd, en generaal Ferenc Nádasdy [1708-1783], officier en later overste der cavallerie, een kleinzoon van één van die vervloekte, onthoofde rebellen van 1670/71; de huzaren komen onder bevel van graaf Festetich, van Ghyllányi en van Baranyai, en verscheidene edelen zoals graaf Károly József Batthyány-Strattmann [1697-1772], een broer van de kanselier [zie hierb oven], bekostigen zelf een legeronderdeel! “Europa leerde nu ervaren Hongaarse commandanten kennen die tot dan toe over het hoofd waren gezien in het keizerlijke leger”. [A History of Hungary, 192]. Het is overigens voor het eerst dat Hongaarse edelen op zulke hoge posities in het Habsburgse leger worden benoemd: Nooit eerder heeft een Habsburgse koning van Hongarije het aangedurfd om zoiets te doen, erop te wagen!
Integendeel: vele decennia lang heeft men aan het hof in Wenen “de Hongaren” altijd zonder meer diep gewantrouwd. Nu worden ook voor het eerst allerlei Hongaarse edelen benoemd in hoge funkties, zowel in het bestuur als in het leger en in de rooms-katholieke kerk, waardoor ze direkt toegang krijgen tot de vorstin zelf.
Het blijkt trouwens óók dat al die leden van de hoogste en rijkste adel van Hongarije, uit al die beroemde en eeuwenoude geslachten, de magnatenstand, bijzonder trouw zijn aan de Habsburgse dynastie. “De Esterházys, Batthyánys, Pálffys, Nádasdys, Bánffys en Bethlens zijn geregeld in Wenen en Schőnbrunn aan het hof te vinden en krijgen de hoogste onderscheidingen”, en “so grosse Sympathie zeigte ausser Maria Theresia kein Herrscher gegenüber Ungarn”. [Mraz, 25].
Eerst komen 30.000 man infanterie der Hongaren de koningin te hulp, maar later komen ook andere toegezegde soldaten onder de wapenen, o.a. veel Kroaten en Serviërs –geboren vechtersbazen- uit de Militaire Grenzen, in totaal schat men dat Hongarije 80 tot 100.000 man levert!… terwijl nota bene Opper-Oostenrijk en Bohemen de Beierse keurvorst al huldigen en andere erflanden a.h.w. verdoofd zijn…….
Van 1741 tot ’48 worden 15 nieuwe Hongaarse regimenten, en uit de Militaire Grenzen, samengesteld, bij de 11 bestaande, en die vechten alle buiten Hongarije! Volgens haar doodsvijand Frederik de Grote van Pruisen gaat het om 84.000 man, maar dat lijkt meer op propaganda. [Mraz, 18]. Toch is Hongarije het enige land van de monarchie dat nog over strijdkrachten beschikt, en juist zíj redden de koningin. Gelukkig dat er geen opstand uitbreekt want dan zou Oostenrijk verloren zijn! [Mraz, 23].
Binnen enkele weken is de militaire situatie ten gunste van de nu 24 jaar oude vorstin Maria Theresia compleet gewijzigd, en de energieke, levendige, maar ook charmante Maria Theresia maakt steeds weer de indruk dat ze enerzijds als goede moeder zeer bezorgd is voor haar onderdanen, maar anderszijds ook vastbesloten en rustig, weloverwogen en ook intuïtief precies weet hoe ze haar onderdanen, in dit geval de Hongaarse natie, kan treffen.
Op 29 oktober 1741 willigt ze uit dankbaarheid voor de opkomst van de eerste 30.000 Hongaarse soldaten de wensen van de Hongaarse rijksdag in en belooft een aantal hervormingen in te zullen voeren; het ambt van paladijn [Hong. nádor] zal nooit langer dan één jaar onbezet blijven, de belastingvrijheid van de adel blijft -ondanks de zeer onzekere militaire situatie- bestaan en Hongaarse aangelegenheden zullen alleen door Hongaren worden geleid.
Het koninkrijk Hongarije zal ook in het ”Staatsministerium” in Wenen worden vertegenwoordigd, voortaan zullen ook Hongaren tot veldmaarschalk kunnen worden benoemd, de Koninklijke Hongaarse Hofkanselarij [Hofkanzlei], de Koninkl. Hongaarse Stadhouderij en de Hongaarse Schatkist in Wenen zullen onafhankelijk van het Hof hier fungeren, en ambten in Hongarije zullen voortaan alleen worden vergeven aan ‘verdienstelijke’ Hongaren. Ze belooft ook dat inkwartiering van soldaten in Hongarije alleen kan plaatsvinden in tijden van oorlog of van een noodtoestand. [Mraz, 25].
Verder zal voor Hongaarse exportprodukten de grens met de Oostenrijkse erflanden en de rest van het Duitse rijk meer worden opengesteld. Van de Hongaarse wensen tot hereniging van Zevenburgen en het Banaat van Temesvár, Syrmië en Slavonië met het koninkrijk Hongarije komt echter nog niets terecht, hoewel de koningin wel belooft deze gebieden weer onder Hongaars gezag te brengen, “zodra een meer rustige tijd van vrede dat mogelijk maakt”. [Mraz, 24].
Al in november 1741 neemt graaf Nádasdy als generaal der cavallerie van het keizerlijke leger het stadje Neuhaus [Jindrichuv Hradec] in Bohemen in, en verdrijft daarmee de Beieren en Fransen. Hongarije is dan met z’n vorstin verzoend en dat mag een wonder heten: Dit koninkrijk is uiteindelijk haar redding geweest, en na enige tijd keren de kansen op militair gebied dus ten gunste van Maria Theresia. Toch laat Frederik II van Pruisen z’n leger in dec. 1741 invallen doen in Bohemen en Moravië. Even lijkt het erop dat de Pruisen zelfs voor de poorten van Wenen staan, en tot verbittering van Maria Theresia kiezen de Duitse keurvorsten op 24 januari 1742 zelfs Karl Albert, de keurvorst van Beieren tot keizer [Karl VII]; de eerste niet-Habsburger na drie eeuwen!
Deze nieuwe keizer heeft in mei 1741 door een geheim verdrag met Frankrijk de belofte van het keizerschap èn de heerschappij over Oostenrijk en Bohemen al gekregen en is al door de Boheemse landdag erkend! Maar op 12 mei 1742, op dezelfde dag als de Beierse keurvorst, die indringer, in Frankfurt tot Duits keizer Karel VII wordt gekroond, bezetten de Oostenrijkers o.l.v. de paladijn, graaf János Pálffy, zijn hoofdstad München…... Zo kan Maria Theresia dankzij de trouwe Hongaren toch nog enigszins wraak nemen; ze kan Bohemen en Oostenrijk weer in bezit nemen, en biedt dan na Engelse druk aan de Pruisen vrede aan. In de komende jaren zal de vorstin haar dankbaarheid jegens de Hongaarse natie meer dan eens laten blijken!
Na de eerste oorlog met Pruisen moet Oostenrijk op 11 juni 1742 bij de voorlopige vrede van Breslau [tgw. Wroclaw] en officieel op 28 juli in Berlijn, Silezië afstaan, hoewel Maria Theresia in dat grote verlies eerst niet wilde berusten. Frankrijk en Beieren hebben zich overigens niet bij Pruisen aangesloten en zetten de oorlog -als “Oostenrijkse Successieoorlog”- nog voort. Toch worden de Franse troepen uit Bohemen verdreven en ook wordt Beieren grotendeels bezet!
Volgens de Pruisische koning is zijn nieuwe bezit Silezië evenwel nog lang niet gegarandeerd, en daarom sluit hij in april 1744 opnieuw een anti-Habsburgs verbond met o.a Frankrijk en Beieren [dus ook met de Duitse keizer Karl VII]. Hij valt in augustus 1744 met z’n 80.000 man soldaten Bohemen binnen, op 16 september verovert hij Praag en daarna de rest van Bohemen maar moet tenslotte in december 1744 de strijd toch opgeven.
Aan vele Habsburgse militaire operaties hebben de Hongaarse bevelhebbers een groot aandeel, en ook dat is een wonder; zoiets is nooit eerder voorgekomen! Graaf Ferenc Nádasdy [1708-’83] bereikt met zijn troepen op 1 juli 1744 zelfs de oevers van de Rijn en zet z’n leger over de rivier. Nádasdy maakt zelfs de krijgskas van Frederik II buit! Als in augustus 1744 Pruisen zich dan toch weer tegen de Oostenrijkers keert [de zgn. “Tweede Silezische Oorlog”] en Bohemen binnenvalt, helpen de Hongaren de koningin opnieuw, o.a. onder bevel van de bovengenoemde -en zeer gewaardeerde- graaf Károly Batthyány, die later tot veldmaarschalk wordt verheven en ridder in de Orde van het Gulden Vlies wordt!
Ze houden het Pruisische leger zolang bezig dat het Oostenrijkse hoofdleger vanaf de Rijn naar Bohemen terug kan komen en de Pruisen zich terug moeten trekken naar Silezië. Maria Theresia begeeft zich dan, nu het Pruisische gevaar opnieuw dreigt, opnieuw naar de Hongaarse rijksdag in Pozsony [Pressburg] en vraagt op 10 augustus 1744 weer de steun van de Hongaarse natie, waarop de paladijn schrijft: “Ik roep mijn glorierijke en dierbare vaderland tot de wapenen!” en weer steunt de Hongaarse natie de koningin volledig… Men doet dan ook invallen in Moravië en Silezië.
Gelukkig voor haar is dat de Beierse keurvorst en nieuwe keizer Karl VII intussen ernstig ziek geworden; ze geeft evenwel bevel om München niet weer te bezetten, maar de situatie hier voorlopig af te wachten: de vorst sterft op 20 januari 1745 en zijn zoon Maximiliaan verklaart al snel dat hij de Pragmatieke Sanctie erkent en vrede met Oostenrijk wil sluiten!
Dit gebeurt op 22 april 1745 in Füssen. De oorlog met het veel sterkere Pruisen gaat evenwel door, maar Oostenrijk herstelt zich –nu samen met Saksen- en doet zelfs in mei 1745 weer invallen in Silezië. De Pruisische overwinning bij Hohenfriedeberg op 4 juni 1745 doet het tij evenwel keren, en enkele maanden later weten de Pruisen zelf heel Saksen te veroveren [in december 1745].
Toch heeft Maria Theresia ook een politiek sukses behaald: na de dood van de Beierse keizer Karl VII zullen de Duitse keurvorsten een nieuwe keizer gaan kiezen, en dankzij het feit dat menig Duits vorst steeds meer angst voor de Pruisen krijgt, maakt de man van de Habsburgse vorstin, de nogal bescheiden Franz Stephan [* 1708] van Lotharingen de meeste kans. Hij wordt inderdaad op 13 september 1745 tot keizer van het H. Roomse Rijk van de Duitse Natie gekozen, en daarmee is de familie van Habsburg-Lotharingen [!] na een korte periode weer in het bezit van deze eerbiedwaardige en hoge funktie. Weldra legt Pruisen zich bij deze situatie neer en sluit op 25 december 1745 [na Engelse bemiddeling] in Dresden vrede met Oostenrijk.
Alleen Frankrijk zet de strijd nog –in de Zuidelijke Nederlanden- voort, maar op 18 oktober 1748 komt er dan toch een einde aan de “Oostenrijkse Suksessieoorlog”. Het belangrijkste resultaat is dat Pruisen voortaan zich als een machtige staat, een grote mogendheid, kan gedragen en respekt of zelfs angst weet af te dwingen. De provincie Silezië blijft voorgoed in Pruisisch bezit.
Toch heeft Maria Theresia zich als vorstin kunnen handhaven vooral dankzij haar Hongaarse militaire bevelhebbers, en als dank verleent zij de belangrijkste van hen, zoals Károly Batthyány [in 1764] en János Pálffy de hoogste titels en veel grondbezit, maar kort na de oorlog sterft graaf Pálffy, de paladijn, in 1751 op 88-jarige leeftijd! Zijn opvolger wordt op de Hongaarse rijksdag van 1751 gekozen als paladijn [nádor], n.l. de kanselier, graaf Lajos E. Batthyány-Strattmann, die dat tot zijn dood in 1765 blijft.
Nog geen decennium na de vrede van 1748 breekt overigens al een derde “Silezische Oorlog” uit, die samenvalt met de zogenaamde “Zevenjarige Oorlog” [1756-1763]. Oorzaak ervan is de plotselinge ommekeer in de Europese politieke machtsverhoudingen, het zgn. “Renversement des Alliances” dat is te danken aan de Oostenrijkse ”Hof- und Staatskanzler” Wenzel Anton vorst von Kaunitz, die vanaf 1753 gedurende veertig jaar de Weense politiek zal leiden. Een nieuwe “Geheime Haus-, Hof- und Staatskanzlei” in Wenen, waarvan Kaunitz het hoofd is, is door Maria Theresia in het leven geroepen om de Erflanden nog meer tot eenheid te brengen en de integratie en assimilatie van al deze zo verschillende landen zoals Bohemen, Moravië, Oostenrijk, Tirol, Stiermarken en Karinthië, Hongarije en Zevenburgen, vanuit Wenen te bevorderen.
Vorst von Kaunitz [1711-1794] wordt al in 1735 door keizer Karel VI benoemd tot adviseur aan het hof, en treedt in 1741 in diplomatieke dienst, later is hij goeverneur van de Oostenrijkse [Zuidelijke] Nederlanden. Hij ziet in Pruisen al vroeg een vijand en ziet in Frankrijk een bondgenoot. Hij heeft het onbeperkte vertrouwen van Maria Theresia tot haar dood toe, en hij heeft in alle kwesties van buitenlandse zaken en verdediging een beslissende stem, maar ook in binnenlandse zaken, kunsten en wetenschappen, heeft hij veel invloed.
Kaunitz is onvermoeibaar, ernstig, trouw en -gezien het aantal opleidingen en academies dat door hem tot stand komt- een vriend van kunsten en wetenschappen. Hij wordt dus gezien als een belangrijk en invloedrijk staats-man, die voor die tijd moderne opvattingen der “Verlichte Despoten” heeft: hij wil de staatsmacht bevorderen en hij bewondert b.v. ook Voltaire en de Encyclopedisten. Vanwege zijn grote voorkeur voor Frankrijk wat betreft de cultuur, kleding, mode, taal en literatuur wordt hij door ‘de Weners’ niet zo goed begrepen.
Toch is Kaunitz’ politiek erop gericht om nota bene voor het eerst sinds enkele eeuwen samen met Frankrijk [!] en andere landen een soort anti-Pruisisch verbond te sluiten, maar dat leidt tot de nieuwe oorlogsverklaring door de Pruisische koning aan Oostenrijk, resp. in mei en augustus 1756. Opnieuw staat dus het machtevenwicht in het centrum van Europa op het spel: Moeten het Habsburgse rijk, Frankrijk en allerlei andere gevestigde Europese staten voortaan terdege rekening houden met een machtig en wellicht agressief, gevaarlijk Pruisen, dat zijn leger fors heeft uitgebreid en een veroveringspolitiek kan voeren? Kaunitz is hiervan wel overtuigd!
In 1756 veroveren de Pruisische troepen opnieuw Bohemen, maar ze moeten dit Oostenrijkse gebied toch als snel weer ontruimen, na de slag bij Kolín op 18 juni 1757 waar ze een zware nederlaag lijden, o.a. door toedoen van de Hongaarse ruiterij van het Habsburgse leger o.l.v. generaal Nádasdy, die in 1756 ook tot bán van Kroatië is benoemd en die een grote bijrage levert aan de overwinning der Habsburgse troepen. Zijn huzaren-ruiterij achtervolgt de Pruisen zelfs tot in Saksen en een vroegere gen. majoor en nu veldmaarschalk-luitenant van generaal Nádasdy, András Hadik [1710-1790], weet n.b. op 16 oktober 1757 met zijn ongeveer 3.500 huzaren door te stoten naar Berlijn en deze hoofdstad van het koninkrijk Pruisen een dag te bezetten en te brandschatten! Een schatting van 260 miljoen gulden [225.000 Thaler] wordt de stad opgelegd…… Hadik wordt daarvoor onderscheiden met de Militaire Maria Theresia-orde, hij wordt in 1758 generaal der cavallerie en in 1759 opperbevelhebber, later veldmaarschalk en het eerste Hongaarse lid van de “Hofkriegsrat” en vervolgens in 1774 haar voorzitter. [o.a. A History of Hungary, 192].
De genoemde Hongaarse bevelhebbers zijn niet alleen voorbeelden van individuele Hongaarse heldenmoed, maar ook zeer bekwame soldaten die uitgerust zijn met een buitengewone kennis van de voor die tijd moderne militaire wetenschap: het grootste deel der overwinningen heeft Maria Theresia aan de Hongaren te danken!
Maar de Oostenrijkse [incl. Hongaarse] en Britse bondgenoten worden toch op 5 november 1757 bij Rossbach verslagen, hoewel de Habsburgse troepen bij Breslau en later bij Gőrlitz wel weer overwinningen boeken, zodat er van een zeker machtsevenwicht sprake blijft. Bij Gőrlitz is het vooral generaal graaf Nádasdy die de eer van de Oostenrijkers redt…Voortaan zullen Hongaarse huzaren [het woord is waarschijnlijk afgeleid van húsz [twintig] in heel Europa bekend worden vanwege de huzarenstukjes, de stunts die ze kunnen uitvoeren.
Later worden in Pruisen, Frankrijk en ook in de jonge Verenigde Staten van Amerika corpsen cavallerie opgericht naar Hongaars voorbeeld. Soms neemt men dan voor de organisatie en opleiding ervan Hongaren in dienst, zoals László Bercsényi [1689-1778], de zoon van Miklós Bercsényi –de generaal van Ferenc Rákóczi, die in 1712 naar Frankrijk uitweek. Hij wordt in Frankrijk officier bij de musketiers en richt in 1720 het corps der huzaren op, de lichte cavallerie. Deze Bercsényi jr. wordt zelfs Maarschalk van Frankrijk.
Op zeker moment bestaat het Pruisische huzarenregiment zelfs voor 30 % uit Hongaren, en Mihály Kováts de Fabriczy -in 1724 geboren in het dorp Karcag- gaat later naar de Verenigde Staten en richt hier een corps der cavallerie van de Verenigde Staten van Amerika op, waarvan hijzelf commandant wordt. Hij neemt deel aan de Onafhankelijkheidsoorlog en sneuvelt in de slag om Charleston in 1779.
Terwijl Hongaarse huzaren dus tot ver buiten hun eigen land een naam hebben verworven, zijn sommige kringen aan het Hof in Wenen toch altijd weer jaloers op de suksessen van deze Hongaarse regimenten, en intriges zorgen ervoor dat veldmaarschalk graaf Ferenc Nádasdy weldra [na een nederlaag bij Leuthen in 1757] wordt gedegradeerd; daarna neemt hij zelf -beledigd- zijn ontslag. Mogelijk is dit zelfs van invloed op het verdere verloop van de oorlog, want de Oostenrijkers boeken geen verdere militaire suksessen.
Nádasdy trekt zich dan terug in Kroatië, waarvan hij de bán is, en werkt ijverig aan ontwikkeling van dit gebied en de Miltaire Grenzen, maar in de volgende oorlog met Pruisen [1778] roept men hem toch weer in het leger terug. Op 75-jarige leetijd sterft de bekwame bevelhebber graaf Ferenc Nádasdy, die zich zo verdienstelijk maakte voor de Habsburgers, hoewel hij toch de kleinzoon was van één van die notoire anti-Habsburgse Hongaarse rebellen, in 1783. Na enige tijd wordt op 15 februari 1763 de definitieve vrede van Hubertusburg met Pruisen gesloten, waardoor dat land in het bezit van het overgrote deel van Silezië blijft en de status quo van 1742 wordt in feite bevestigd. Maar pas wanneer Oostenrijk bij de Eerste Poolse Deling in 1772 een groot deel van Polen, n.l. Galicië in handen krijgt als een soort compensatie voor het verlies van Silezië, worden de tegenstellingen met Pruisen geleidelijk overwonnen. In 1775 verwerft de Habsburgse monarchie ook nog de Bukowina.
Opmerkelijk is wel, dat Galicië door de Habsburgers in bezit is genomen met een uitdrukkelijke verwijzing naar de rechten van de Heilige Kroon van St. Stefanus van Hongarije, omdat dit gebied -destijds, in de middeleeuwen, het meer oostelijk gelegen koninkrijk Halicz [Galicië] en Lodomerië- ooit enige tijd met Hongarije verbonden is geweest. Dit is echter een zuivere formaliteit want aanspraken op Galicië kan men vanuit Hongarije nooit enige kracht bijzetten….
Toch is en blijft de verstandige en dankbare koningin Maria Theresia haar onderdanen in Hongarije persoonlijk zeer welgezind, en in een vertrouwelijke brief aan haar dierbare schoonzoon Albert von Sachsen-Teschen uit 1778 noemt ze zichzelf ”eine gute Ungarin, deren Herz durch und durch von Dank erfüllt sei gegen diese [ungarische] Nation”.
In 1747 komt een opleiding voor jonge Hongaarse edelen in Buda tot stand, het “Theresianum” en op 11 september 1760 wordt in Wenen met veel vertoon een zgn. “Nobilium Turma”, een [adellijke] Koninklijke Hongaarse lijfgarde, opgericht: voortaan kunnen hier jonge Hongaarse edelen, uit elk comitaat twee, -in totaal 120 man- worden opgeleid tot lijfgardist van de koningin of haar opvolgers.
De lijfgarde zal worden onderhouden door de Standen, zij krijgt speciale kleurrijke uniformen en dient bij officiële gelegenheden in de Burcht en reizen de koninklijke en keizerlijke familie te begeleiden. Maar het is ook de bedoeling dat dergelijke jonge Hongaren onvoorwaardelijk trouw aan de Habsburgse dynastie en aan de rooms-katholieke kerk zijn of worden, en naast de officiële taal, het Latijn, ook Duits leren beheersen.
Zij zullen vanuit Wenen [!] de wereld leren kennen en goed onderwijs ontvangen, maar ze beginnen n.b. ook de eigen Hongaarse taal te gebruiken en verder te ontwikkelen, ze komen in aanraking met de nieuwe ideeën der Verlichting en de literatuur. Zelfs merkt men dat deze goed ontwikkelde Hongaarse jongelui trots zijn op hun moedertaal en allerminst die taal verachten zoals menig edelman ‘thuis’ in het land zelf dat doet! Deze lijfgarde wordt door de keizerlijke familie zelfs zo bevoorrecht dat dat de jaloezie van andere garderegimenten oproept. [Mraz, 19].
Met andere woorden: Volgens de verwachting zal de adel van het koninkrijk Hongarije [= de natie] haar eigen idealen, carrière en ambities nog wel meer op Wenen richten dat het geval al is, want het gaat Maria Theresia tenslotte om het behoud van de eenheid van haar erflanden, maar…….. het tegendeel is dus het geval!
Ter bevordering van de eenheid van alle Habsburgse erflanden dienen ook de nieuwe centrale regerings-instanties, de eerder genoemde “Staatskanzlei” [1753] en met name de ”Staatsrat” [1760]. Zo weet deze vorstin aan de éne kan de Hongaarse natie steeds nauwer aan zich te binden en anderszijds de integratie van haar landen te bevorderen. Ze heeft ook goed in de gaten dat men door de Hongaarse edelen persoonlijke gunsten te verlenen en titels en privileges te schenken en hen aan te moedigen om in Wenen te komen wonen, als koning [-in] het koninkrijk Hongarije steeds nauwer aan de dynastie kan binden.
Talloze r.k. aristokraten voelen zich overigens persoonlijk b.v. door de eigen familiegeschiedenis en -tradities ook allang zeer nauw verbonden met de dynastie. Vooral de rijkste en machtigste grootgrondbezitters onder hen, de magnaten, spreken en kennen geen Hongaars, maar ze spreken Latijn en vooral Duits, en zij minachten het plebs, de boeren en lijfeigenen, maar ook de lagere adel, de nemesség, de landadel, die in de regel Hongaars spreekt. Zo is er geleidelijk aan een nog diepere koof ontstaan tussen de hoge adel, die zich met Habsburg en de kerk van Rome identificeert, en de rest van de bevolking, die nog voor een groot deel protestants is en Hongaars spreekt. Vooral de landadel trekt zich terug in de provinciale politiek der comitaatsvergaderingen, zij ambieert geen militaire ambten in het keizerlijke leger en houdt vast aan de typische Hongaarse nationale tradities.
Wel is “van de kant van de geschiedschrijving meerdere keren de vraag opgeworpen hoe het is te verklaren dat de Hongaarse adel, die één generatie eerder onder leiding van Ferenc II Rákóczi acht jaren lang tegen de Habsburgers heeft gestreden, nu [d.w.z. 1741], nu er de mogelijkheid om voor de onafhankelijkheid te strijden, zich aan de kant van de koningin heeft opgesteld.
Sinds de vrede van Szatmár in het jaar 1711 is de wereld erg veranderd. Het Hof in Wenen streefde er niet meer naar om de privileges van de adel in te perken, de Hongaarse heersende klasse genoot bijna onbeperkt van haar toen in Europa al unieke, verouderde privileges. Zij voelde zich best onder dit regime, en om haar belangen te beschermen steunde ze de Habsburgse monarchie. Hoe tevreden de adel was, bewijst een spreuk uit die dagen: “Extra Hungaria non est vita, si est vita non est ita“ [Buiten Hongarije is er geen leven, als er al leven is, dan is dat toch niet zó]. [naar: Die Geschichte Ungarns, 92].
Juist de elite van Hongarije, met name de natio hungarica, de magnaten en prelaten voelen zich veel meer met Habsburg verbonden dan met het Hongaarse volk, b.v. de boeren op het platteland. Bij de Hongaarse taal en bij b.v. de protestantse godsdienst hebben zij geen enkel belang: enige interesse daarvoor zou slechts hun eigen belangen schaden, en bovendien lijken die taal en die religie sterk op terugtocht, in verval!
Zelfs kan men met enig recht beweren dat het centrale bestuur en de dynastie in Wenen meer oog hebben voor de vooruitgang en de toekomst van het kroonland Hongarije dan b.v. de conservatieve lage adel in het bestuur van de comitaten, die wèl vasthoudt aan de Hongaarse taal en vaak ook aan de gereformeerde religie, maar die vaak alleen maar bang is om z’n oude voorrechten te verliezen en daarmee de ontwikkeling in de weg staat.
Het aantal ambtenaren uit andere kroonlanden neemt in Hongarije ook toe en Duits is de belangrijkste voertaal geworden van b.v. officieren van het leger die in Hongarije dienst doen, maar ook van de burgerij in de stadjes, waarvan een groot deel afstamt van kolonisten die immers sinds 1711 bij tienduizenden uit het Duitse rijk naar het lege Hongarije kwamen…… -
Tijdens de regering van Maria Theresia worden ook enkele administratieve maatregelen genomen ter reorganisatie van het bestuur; b.v. van het gebied der Militaire Grenzen, waar meer dan 600.000 mensen wonen, voor het overgrote deel Kroaten en met name krijgshaftige en trotse Serviërs, die steeds meer zelfstandigheid wensen en niets voelen voor een of andere Hongaarse zeggenschap. In 1743/50 worden de Militaire Grenzen van de Tisza en de Maros in het zuidoosten als comitaten [Bács, Arad en Csanád] bij Hongarije gevoegd, eigenlijk omdat het Turkse gevaar voorgoed is geweken. Wel wordt het gebied der Militaire Grenzen in 1762 naar het oosten, tot in Zevenburgen, uitgebreid, waardoor de inwoners, híer met name Székler-Hongaren in Csik en Háromszék, verplicht worden tot militaire dienst, hetgeen leidt tot verzet. Zie hieronder.
Merkwaardig zijn overigens de namen van de vele -met name Slavische- regimenten, zoals die in de loop der tijd bekend worden in Europa. Voorbeelden zijn de Panduren, infanteristen die bekend worden als het meest gevreesd, wild en doldriest, gruwelijk wreed, roofzuchtig, de huzaren, vrijbuiters en later dappere ruiters, en verder o.a. de Polacken, Hajducken, Tolpatschen, Dragoner, Morlaken, Ulanen, Gränzer, Hanaken, Warasdiner, enz.. Veel van die namen worden ook door elkaar gebruikt, als het maar vreemd, wild en ruig klinkt, onbekend en kleurrijk, met vreemde gewoonten, Turks en Balkan, en met name in het gebied der Militaire Grenzen langs de grenzen met het Turkse rijk, kunnen veel inwoners, met name Serviërs, voldoende hun leven van krijgshaftige avonturen en vrijbuiterij voortzetten. Vanuit Wenen probeert men vaak met moeite dit gebied te integreren in het keizerlijke Oostenrijkse leger. De regimenten kan men altijd herkennen aan de verschillende kleuren van de pels, de dolman en de broeken. [Mraz, betr. hoofdst.]. De Kroaten en Serviërs verzetten zich nu en dan ook als ze hun militaire dienstplicht moeten vervullen buiten hun eigenlijke woongebied.
Slavonië, het gebied tussen Drave [Dráva, Drau] en Save [Száva, Sau] voorzover níet bij de “Milit. Grenzen” ingedeeld, komt in 1741 onder bestuur van de bán van Kroatië en het wordt daarna, in 1745, ook in comitaten [provincies, graafschappen]: Pozega [Pozsega], Virovitica [Verőcze] en Syrmië [Szerém] ingedeeld. Al deze aloude gebieden van de Hongaarse kroon blijven evenwel in feite onder bestuur van Wenen. Aan het hof in Wenen is trouwens voortdurend te horen dat de nieuwe veroverde gebieden in het zuidoosten van de monarchie gewoon het bezit zijn van de Habsburgse vorst, en dat die aanspraken van Hongarije niet meer gelden, maar ook hier blijkt dat Maria Theresia desondanks de Hongaren meestal wel ter wille is! Kanselier Kaunitz wil b.v. het Banaat als apart kroonland handhaven, maar tenslotte beslist de koningin dat het gebied terugkomt bij Hongarije en ze erkent en is tevreden “dat ze hiermee Hongarije gelukkig kan maken”. [Mraz, 21].
In 1776 wordt b.v. de havenstad Fiume [tgw. Rijeka, Kroatië] met het direkt aangrenzende kustgebied als een “afzonderlijk gebied” [corpus separatum] bij de Hongaarse kroon gevoegd, en daarna ontwikkelt deze stad zich langzaam als Hongaarse zeehaven, maar de verbindingen met het binnenland blijven zeer slecht.
Na herhaaldelijk aandringen van de Hongaarse rijksdag, al vanaf 1723, wordt op 6 juni 1778 tenslotte ook het pas in 1716 veroverde Banaat van Temesvár formeel voor het grootste deel aan Hongarije teruggegeven, nadat een Commissie o.l.v. de invloedrijke graaf Franz [Ferenc] Esterházy de Galántha, leider van de Ungarische Hofkanzlei, dat heeft voorgesteld.Het gebied wordt in 1780 in drie comitaten [Temes, Torontál en Krassó-Szőrény] ingedeeld, terwijl het zuidelijke grensgebied van het Banaat wordt ingedeeld bij de “Militaire Grenzen”.
Al in 1741 kregen de Hongaarse Standen gedaan dat het gebied der Militaire Grenzen van Tisza en Maros, het Banaat, Slavonië en Syrmië aan Hongarije wordt teruggegeven [Wetsart. XVIII,1741], maar dat is slechts een formaliteit. De doorvoering van de wet zal later plaatsvinden, als de vrede definitief blijkt…. Maria Theresia geeft deze gebieden [met Zevenburgen] eerst nog tijdelijk onder bestuur van een Hofkommission [1745] omdat de Serviërs geen inlijving bij Hongarije willen, maar in 1778 wordt het Banaat toch weer Hongaars.
Het “Banaat van Temesvár” in intussen vooral door de vele aktiviteiten van de gouverneur graaf Florimund Mercy [1718-‘34], eens een dapper soldaat, van een moerassig en woest gebied tot een welvarende provincie geworden! Er hebben zich in dit zuidoostelijk deel van het land tussen de Maros, de Tisza en de Donau, duizenden kolonisten gevestigd, vooral Duitsers, Roemenen en Serviërs, maar ook wel [r.k.] Hongaren.
Toch blijft de bevolkingspolitiek van de regering in Wenen vooral gericht op méér belastinggeld en soldaten, en het Memorandum van kardinaal Kollonich van 1699 geldt nog steeds, opdat
“das hungarische zu Revolutionen und Unruhe geneigte Geblüet mit dem teutschen temperiert und mithin zur beständigen Treu und Lieb ihrs natürlichen Erbkőnigs und Herrn aufgerichtet werden mőchte”! [Mraz, betr. hfdst.].
Iedereen, zowel Raitzen [Serviërs] als Duitsers [vooral Schwaben, Elzassers, Lotharingers en Luxemburgers], Walachen [Roemenen], Joden, Armeniërs en Italianen, is welkom mits hij trouw is aan de kroon en aan de kerk van Rome: koningin Maria Theresia wenst met name geen protestanten hier! Het Banaat moet een soort katholiek bolwerk worden en van belang is ook dat de kolonisten ervaring hebben met ontginningen en verbetering van de bodem. Behalve rijstbouw, zijderupsteelt en moerbeiteelt is er vooral sprake van een enorme stijging van de landbouw- en veeteeltproduktie. Vooral Servische pachters weiden hier enorme kudden vee, en de afdracht van hun pacht aan de Hofkammer in Wenen stijgt van 1745 tot ’46 zelfs tot drie maal zoveel!
Aan de kolonisten wordt zeer veel beloofd: een huis, vee, een stuk grond, paarden, schapen, een wagen, een ploeg, werktuigen, en er worden honderden huizen, scholen, parochiehuizen, herbergen en kerken gebouwd.
Ook duizenden misdadigers worden naar het uitgestrekte Banaat van Temesvár gebracht, en die zullen door tucht en arbeid tot beschaving worden gebracht…. Josef II schaft dit overigens na zijn reis hierheen in 1768 af. [Mraz, idem]. In het Banaat van Temesvár wonen in 1780 ± 500.000 mensen.
Er is dus de hele XVIIIe eeuw sprake van een grootscheepse immigratie- of kolonisatiepolitiek: een bewuste bevolkingspolitiek van de regering in Wenen. Vooral in de jaren ’40 en in de jaren ’60 komen duizenden Schwaben uit het Duitse rijk naar Hongarije, en vooral naar de vroegere Turkse gebieden, die leeg en woest zijn, in het zuiden en oosten. Vaak houdt men zelfs bij hoeveel kolonisten er in bepaalde tijd kwamen: de namen, leeftijden, aantal kinderen en soms het beroep
Zoals uit het voorgaande al blijkt is de regering ook aktief bezig om kolonisten te lokken, en voor het eerst neemt men maatregelen t.b.v. de gezondheid, er komen b.v. quarantainestations en ziekenhuizen, en voor het eerst worden geneeskrachtige bronnen door de staat geopend, b.v. in Herculesbad bij Mehádia, waar al in de tijd van graaf Mercy de Romeinse warme bronnen uit de 2e eeuw zijn ontdekt en gereconstrueerd….
Overal worden kanalen en wegen en ook waterleiding aangelegd, en er komt een burgerlijk en militair bestuur tot stand. Van belang is dat men hiervoor meer goede kaarten en statistisch materiaal dan ooit nodig heeft en dat hierin óók wordt voorzien. Uit het voorgaande volgt ook dat steeds meer vluchtelingen uit Turks gebied naar Hongarije komen, met name Roemenen [Oláh] en Serviërs [Rácz]. Het resultaat van dat alles is dat de bevolking van het land in de XVIIIe eeuw toeneemt van ± 4 miljoen tot ruim 9 miljoen, maar dat –al even belangrijk- het aandeel der Magyaren is geslonken tot minder dan 40 % der inwoners!….
Kroatië en Slavonië [samen met ± 640.000 inwoners] die in 1767 onder een eigen Koninklijke Kroatische regeringsraad in Varazdin, dus los van Hongarije, worden gesteld, worden na 12 jaar, in 1779 toch weer onder gezag van de Koninklijke Hong. Stadhouderlijke Raad gesteld, n.b. op verzoek van de Kroaten zelf, die de historische en constitutionele banden met de Hongaarse kroon wensen te herstellen.
Bij het verwerven door Oostenrijk van Galicië in 1772 is zelfs ook Hongarije enigszins gebaat: de ooit in 1412 aan Polen verpande steden in Szepes [Zips], tgw. Spis, Slow.] komen in het jaar daarop weer bij Hongarije. Zo wordt voor het oog de historische integriteit van het koninkrijk Hongarije heel geleidelijk weer hersteld, maar dat is -aldus veel historici- toch schijn: het land kan binnen de Habsburgse monarchie zeker niet gelden als een zelfstandige staat, en ook het vorstendom Zevenburgen blijft een afzonderlijk kroonland van de monarchie; het wordt in 1765 zelfs verheven tot “grootvorstendom”, maar dat gebeurt naar men zegt om de band met Hongarije nog losser te maken! Ook komen ook enkele gebieden ten westen van Zevenburgen, de zgn. Partium, die in de 16e en 17e eeuw lange tijd bij Zevenburgen waren ingedeeld, weer bij Hongarije.
Onder de regering van Maria Theresia is de integriteit van het historische Hongarije dus weer min of meer hersteld, en de koningin erkent ook wel dat Zevenburgen en de Militaire Grenzen formeel behoren tot “de landen der Hongaarse kroon”. Vele steden in Hongarije worden door koninklijk besluit ook verheven tot “koninklijke vrije steden” met een eigen bestuur.
De anti-Hongaarse politiek van haar voorgangers wordt door Maria Theresia dus volledig afgezworen, maar de vorstin is er vooral op uit om haar erflanden tot een eenheid te maken, een Donaumonarchie. Omdat Hongarije qua oppervlakte meer dan de helft, en wat bevolking betreft bijna de helft van haar rijk uitmaakt, heeft ze er veel belang bij om Hongarije te ontwikkelen en te versterken. Niet uit liefde voor Hongarije, maar uit belang van haar rijk als geheel. [Die Geschichte Ungarns, 93], hoewel dit dus ook wel anders wordt uitgelegd…...
Het belang van Hongarije voor de Habsburgse monarchie blijft uiteraard groot: dit koninkrijk omvat al de helft van de hele monarchie en levert toch een aanzienlijk deel van de inkomsten op, ongeveer een vierde deel: in 1748: 7,5 miljoen gld. van de in totaal 29 mln gld. en in 1778 12 miljoen gld. van de in totaal 50 mln gld.
Van de militaire contributies levert Hongarije in de jaren van de crisis in 1741/43 tweederde deel op. Daarnaast kan men in Wenen natuurlijk beweren en bewijzen dat het aantal inwoners van dat land van 1740 tot 1780 toeneemt met 90 %, van ongeveer 5 mln tot 9,5 mln, maar dat de inkomsten stijgen met “slechts” 60 %……
En toch: over het geheel genomen vormen de veertig jaren van de regering van Maria Theresia[1740-1780]een tijd van geleidelijke vooruitgang en van binnenlandse rust en vrede. Daarom wordt de koningin dan ook gewaardeerd, te meer omdat zij relatief veel Hongaarse hoge edelen [uit de families der magnaten] benoemt op invloedrijke posities: men kan zelfs zeggen dat ongeveer 15 van deze families, zoals Esterházy de Galántha, Pálffy de Erdőd, Zichy de Ebergési, Batthyány [-Strattmann], Erdőd, Illésházy, Károly de Nagykároly, etc. eigenlijk alle hoge posten in het centrale bestuur en in de r.k. kerk in handen hebben, hoewel zij vaak door een huwelijk hun typische Hongaarse [Magyaarse] karakter verliezen of allang hebben verloren. [Mraz, 67].
Daarnaast weet Maria Theresia van de Habsburgse monarchie meer dan ooit een eenheid, een ondeelbaar en centraal geregeerd geheel, te maken en de onderdanen van de vele verschillende nationaliteiten een gevoel van saamhorigheid te geven, hoewel dat saamhorigheidsgevoel t.o.v. andere kroonlanden en volken der monarchie juist de Hongarije [altijd] ontbreekt! De vorstin geldt voor velen als een “Landesmutter”, die hun zorgen kent en alles probeert om die “in theresianische geest“ op te lossen.
Aan haar jongste zoon Maximiliaan, die ze als stadhouder van Hongarije voordraagt, schrijft ze in 1774 o.a.:
“De post in Hongarije is de belangrijkste en aangenaamste van de Monarchie, voor de poorten van Wenen en aan het hoofd van een natie die zich zoveel verdiensten voor mij heeft verworven, aan wie ik mijn bestaan op de troon van mijn voorvaderen dank, die mij gedurende de 33 jaar van mijn heerschappij de grootste aanhankelijkheid heeft getoond en die zich steeds ijverig moeite gaf om mij te steunen en mijn wensen te vervullen. Als je op mijn weg verdergaat, en hen genegenheid en vertrouwen bewijst, zul je zien dat er in deze natie veel hulpbronnen liggen… en als men in het vervolg niet ophoudt met haar [deze natie] zo te behandelen als ik, hoop ik dat je gelukkig zult zijn, terwijl je haarzelf gelukkig maakt”. [Mraz, blz. 19].
Ook twee jaar later, wanneer Maximiliaan [1756-1801] op twintigjarige leeftijd voor het eerst een reis naar Hongarije maakt, is de mening van koningin Maria Theresia niet veranderd.
“Men kan met deze [Hongaarse] natie alles doen, als men haar goed behandelt, en haar zijn liefde toont. Deze grondhouding heeft de monarchie en de familie gered en ik kan daarmee nog steeds goed uit de weg”. [idem].
Wat haar koninkrijk Hongarije betreft maakt ze ook weinig inbreuk op de constitutionele wetten van het land, maar toch: de Hongaarse rijksdag komt gedurende al die jaren slechts drie maal bijeen, en het ambt van paladijn blijft, ondanks de mooie beloften en nieuwe wetten [1741] na 1765 vijftien jaren onvervuld! Ook hebben de rijksdagen van 1751 en 1763/64 hun grieven tegen de koningin en haar regering in Wenen.
Één der grootste grieven der Hongaren tegen de regering betreft de douanepolitiek. Terwijl de koningin evenals haar voorgangers ernaar streeft om de erflanden tot een éénheid te maken geldt dat op economisch gebied juist níet! Reden hiervoor is het feit dat de Hongaarse adel geen belasting van haar inkomsten aan de staat betaalt, en dat vormt voor de regering in Wenen een ergernis. Juist het rijkste deel der bevolking, degenen die zichzelf “de Hongaarse natie” [natio hungarica] noemen, d.w.z. 5 % der bevolking of ruim 300.000 personen, draagt niets bij aan de algemene middelen, en het gevolg is dat het kroonland Hongarije met [± 1750] ruim zes miljoen inwoners, slechts 7 % der staatsinkomsten levert.
Voor de regering in Wenen betekent dit, dat Hongarije, verreweg het grootste der erflanden, voortdurend meer kost dan het oplevert. Daarom wenst men aan dit gebied ook niet teveel geld uit de centrale kas te besteden, en dit heeft tot gevolg dat men in Hongarije evenzo vaak de indruk krijgt dat het land door ‘Wenen’ wordt verwaarloosd. De lage belastingopbrengst tracht de regering in Wenen ook aan te vullen door het zwaar belasten van Hongaarse exportprodukten. De tolgrens met de andere Habsburgse erflanden [Oostenrijk, Bohemen, Moravië, etc.] blijft dan ook gehandhaafd. Zolang de trotse Hongaarse adel hardnekkig weigert belasting te betalen, zó lang wenst de regering de douanetarieven te handhaven….
Ze worden in 1774 zelfs nog verhoogd van ongeveer 11 naar 20 %, en een nog hoger percentage geldt voor produkten uit Hongarije, die men in Oostenrijk en Bohemen etc. zelf ook kan maken!
Hierdoor wordt de export naar de overige erflanden al beperkt, en de export naar andere gebieden, b.v. naar de Turkse gebieden op de Balkan, wordt nog veel zwaarder belast. Maar aan de andere kant wil men Hongarije toch ook gebruiken als goedkope leverancier van agrarische grondstoffen, zoals vee, vooral schapen, paarden en varkens, leer en wol, huiden, vlees, graan en later ook wel tabak, maïs en wijn, en als afzetgebied voor industrieprodukten uit de westelijke erflanden, zoals Bohemen. Hiervoor moet Hongarije 30 tot 60 % invoerrechten betalen. Een en ander wordt geregeld in het douanedekreet van 1 oktober 1754.
Ook de import wordt gecontroleerd door de in 1740 opgerichte “Commerzienrath” in Wenen, en Hongarije kan vrijwel alleen importeren uit en exporteren naar de overige erflanden. Op de handel met Turkije [b.v. de import van koffie, zuidvruchten, thee, specerijen] wordt nog een veel hogere tol geheven dan op die naar de erflanden, en het gevolg is dat Hongarije bewust op economisch gebied nog veel meer wordt gekoppeld aan de rest van de monarchie. Zo wordt het land -zegt men vooral later- een soort kolonie van Oostenrijk. De klachten blijven dus: de regering in Wenen houdt de ontwikkeling van een industrie in Hongarije tegen en beperkt de export.
Dit past ook in het kader van de mercantilistische handelspolitiek die in de 18e eeuw algemeen in Europa wordt gevoerd. Ook de Habsburgse erflanden moeten op economisch gebied tot een eenheid worden gemaakt, maar het “moederland” [Oostenrijk, Bohemen, etc.] met z’n beginnende industriële ontwikkeling wordt bevoordeeld boven de agrarische “kolonie” Hongarije. Een aantal leden van de Commerzienrath wil de ontwikkeling van de Hongaarse industrie –die een gevaar en concurrentie betekent voor Oostenrijk- bewust tegengaan, en als gevolg hiervan loopt de produktie van b.v. glas, leer, ijzer en textiel steeds verder terug [Mraz].
Als concessie aan de Hongaren [de landdag van 1741] worden de zoutwinning en de mijnen in 1743 weer onder controle van de Hongaarse Hofkammer in Pozsony [Pressburg, Bratislava] gesteld en dat betekent dat de inkomsten van dit centrale regeringslichaam met 2/3 stijgen! De zoutprijs wordt door de regering bepaald en is overigens vrij hoog: 1 kg zout kost hetzelfde als 3 kg brood! [Mraz].
Dit monopolie levert evenwel lang niet voldoende inkomsten en de uitgaven stijgen ook steeds; militaire uitgaven stijgen b.v. tot 16 miljoen gld, d.w.z 1/3 van het totaal; de oorlogen zorgen regelmatig voor een lage schatkist en de schulden stijgen dus. [Mraz, 26]. Daarom moeten de belastingen omhoog en wil Maria Theresia de Hongaarse rijksdag [landdag] in 1751 bijeenroepen! Na lange onderhandelingen met de Standen staan deze toe dat de belasting met 700.000 gld worden verhoogd, uiteraard op kosten van de lijfeigenen! [Mraz, 88].
De belastingen drukken dus steeds zwaarder op de boerenbevolking [o.a. de lijfeigenen] en onderdrukkende maatregelen en het wangedrag van soldaten leveren ook voortdurende klachten op. Pogingen van Maria Theresia om in Hongarije meer steden te stichten [1751], d.w.z. meer plaatsen tot Koninklijke Vrije Steden te verheffen, om met behulp van de Duitse burgerij de germanisering te bevorderen, worden door de rijksdag eerst afgewezen maar later gaat men aarzelend akkoord. Ook wil de Hongaarse natie niet bijdragen aan het terugbetalen van een staatslening en de rente ervan. Men krijgt [vooral in Wenen] sterk de indruk dat de [conservatieve] Hongaarse adel slechts de oude, historische priviliges wil handhaven en dat men verder geen veranderingen wenst.
Pozsony [Bratislava] vml. Primatenpaleis, tgw. Kunstgalerij, 1778-'81
Na de rijksdag van 1751 wordt tijdens het bewind van Maria Theresia nog een Hongaarse rijksdag gehouden, in 1764, maar ook op deze vergaderingen van de ‘natie’, de Standen, heeft men erg veel bezwaren tegen het beleid. Een lange lijst van gravamina -in 1751 waren het 211 en in 1764: 228 -, wordt opgesteld, en de klachten betreffen vooral de handels- en douanepolitiek en hogere financiële bijdrage die van Hongarije wordt geëist. Het blijkt ook dan dat zowel Hongaarse natie als de koningin taaie en eigenzinnige onderhandelings-partners zijn, maar dat ze wèl respekt en zelfs sympathie voor elkaar hebben!
”Bei alle Kritik spürten die Ungarn wohl dass kaum ein Habsburger vor Maria Theresia sich so sehr als ihr Kőnig gefühlt hatte wie sie”.
Op de landdag [of rijksdag] van 1764 gaat het er zelfs tumultueus aan toe, en de vorstin is kwaad en verbitterd, en zegt o.a.: ”Op deze Landdag heb ik die lui goed leren kennen”. De schuld ervan geeft ze aan de paladijn graaf Lajos Batthyány en aan de primaat, Barkóczy, die als gevolg van zijn opwinding hierover korte tijd erna [1765] sterft! Ook Batthyány sterft in de herfst van dat jaar, uit ergernis omdat de koningin de benoeming van z’n zoon tot kroonwachter had belet! [Mraz, 18 en 19].
De invloed van de overheid neemt ook steeds verder toe door allerlei -vooral economische maar ook politieke- maatregelen; in 1760 wordt b.v. een Staatsraad opgericht die de leiding krijgt over de belangrijke zaken. De benoemde leden ervan zijn officieel niet bevoegd in Hongarije, maar in de praktijk wèl! Alle voorstellen van de Hong. kanselarij en van de Stadhouderlijke Raad worden voortaan eerst bekeken en bestudeerd door de Staatsraad die ook een antwoord aan de vorstin voorstelt! [Mraz, 27].
Op de landdag van 1764 blijkt ook dat de koningin opnieuw meer belastinggeld wil, n.l. een miljoen gld meer, hoewel ze ervan overtuigd is dat de lijfeigenen niet meer kunnen opbrengen en dat de adel dus daarvoor moet zorgen. De Standen [adel] wil dat eigenlijk niet, maar Maria Theresia nodigt dan heel wat prominente Hongaren uit, betuigt hun allerlei eer, verleent onderscheidingen, bezoekt hun paleizen en kastelen waar haar geweldige feesten worden aangeboden, ontvangt verschillende malen de –zeer invloedrijke- prins-primaat maar die verklaart dat hij samen met de paladijn slechts de wensen van de natie kan overbrengen, en prompt is de koningin boos en blijft bij haar standpunt. Toch krijgt ze deels haar zin, want men besluit na lang overleg dan toch om 600.000 gld belastinggeld extra te verschaffen. Het land betaalt dan 3,9 mln i.pl.v. 3,3 mln gld eerder, maar van allerlei andere voorstellen wil men niets weten, en Maria Theresia sluit de landdag vervolgens teleurgesteld [Mraz, 27/28]. Deze manier van omgang met de Hongaarse adel is voor deze koningin min of meer kenmerkend! Ze gaat dan ook haar eigen gang, laat geen landdag meer bijeenkomen en benoemt b.v. na de dood van paladijn Batthyány haar schoonzoon Albert von Sachsen-Teschen tot stadhouder [idem, 28].
Ook op economisch gebied is de invloed van de overheid groot. O.a. via de kolonisatie, de immigratie van betrouwbare [kaisertreue] elementen kan men grote gebieden van het Hongaarse koninkrijk onder een zekere controle houden, maar ook door andere maatregelen wordt dit land verder ontwikkeld. In Silezië was een belangrijke industrie, maar deze moet nu worden gecompenseerd in Bohemen, en in Hongarije, dat als land van extensieve veeteelt en landbouw van grote betekenis blijft, wordt de landbouw gestimuleerd.
Het land wordt op grootscheepse wijze gekoloniseerd en in cultuur gebracht. Zelfs katoen, rijst, zijderupsen en hennep worden nu gekweekt. Een eerste paardenfokkerij of Stoeterij voor de systematische verdedeling van het ras komt in 1787 in Mezőhegyes tot stand; in Buda wordt een diergeneeskundige hogeschool gesticht, merinoschapen worden ook in Hongarije ingevoerd ter verbetering van het schapenbestand en zelfs een eerste landbouwhogeschool [de eerste in Europa] wordt nog aan het einde der 18e eeuw in Keszthely opgericht door graaf Győrgy Festetics, het zgn. “Georgikon”, en voor agrarische studies komt al in 1763 een “Collegium Oeconomicum” in Szepcz [tgw. Senec, Slow.] tot stand.
Zeer bekend tot wijd in de omtrek wordt b.v. de evangelische predikant Sámuel Tessedik [1741-1820] in Szarvas op de Grote Laagvlakte, die veel inspanningen levert ten bate van de vooruitgang van boeren en lijfeigenen. Hij introduceert de wisselverbouw van produkten, probeert de zoutachtige bodem van de laagvlakte te verbeteren en stelt herbebossing voor. In 1780 sticht hij de eerste opleidingsschool voor praktisch landbouwonderwijs in zijn woonplaats, de eerste in zijn soort in Europa, en een bibliotheek. In verschillende publikaties pleit hij overigens voor veel meer vrijheid van de lijfeigenen in het land! In 1784 publiceert hij “De Hongaarse boer; wat hij is en wat hij zou kunnen zijn”.
De onvrijheid van de tienduizenden straatarme en totaal ondergeschikte, rechteloze boeren is een punt dat in de 18e eeuw toch al regelmatig de aandacht vraagt. In het algemeen lijden de boeren een zeer armoedig bestaan en de lasten en verplichtingen van hen zijn alleen maar zwaarder geworden. Het overgrote deel der bevolking is m.a.w. economisch en sociaal volkomen afhankelijk van en gebonden aan de willekeur van de adellijke heren, de grootgrondbezitters, waar men ook de rooms-katholieke kerk onder rekent. Aan de kerk betalen de boeren de tienden en aan de edele heren nog eens 1/9 deel van de oogst, en ze moeten ook nog zorgen voor de levering van soldaten en voor het belastinggeld.
Ieder comitaat legt dan ook aan de bevolking van de dorpen een bepaald bedrag aan geld op en een aantal rekruten, waarin men eenvoudig -via de Heren grondbezitters- dient te voorzien. De Heren en de overheid op haar beurt leven dus op kosten van de lijfeigen bevolking, en ze treden nogal eens zeer hardvochtig op. Vooral de willekeur van deze Heren is, als het gaat om het opleggen van verplichtingen en diensten [corvée] aan de massa van de hun ondergeschikten, berucht. De adellijke Heren beschouwen zichzelf immers als “de Natie” en ze worden -als soevereine vorsten!- op geen enkele wijze gecontroleerd.
Wel moet hierbij gewezen worden op het feit dat ook de meeste leden van ‘de natie’, n.l. de lage adel [nemesség], arm zijn, onopvallend leven, en ook moeten werken voor de kost al zijn ze voor de wet ‘vrij’.
Maar de angst bij de heren grondbezitters voor een massale opstand van de boeren is wel altijd op de achtergrond aanwezig. Al in vroeger tijd, in de 16e en 17e eeuw neemt de onvrede over de groeiende sociale kloof toe, maar na 1711, de vrede van Szatmár, moet men de hoop op een geleidelijke verbetering en vrijwording van de boeren wel opgeven, en de lasten nemen steeds verder toe. In 1735/36 is er al sprake van een grote boerenopstand [zie blz. 116] in het gebied [comitaat] Békés, tussen Tisza, Maros en Kőrős, maar bij zo’n gelegenheid werken de adellijke heren en de overheid nauw samen om hardhandig een einde te maken aan een rebellie van boeren.
De leiders van het “tumult”, o.a. Péter Szegedinac [Péró], András Pásztor, István Szilágyi en een tiental anderen worden in april 1736 op de meest gruwelijke en wrede manier als afschrikwekkend voorbeeld bestraft: gemarteld, geradbraakt en gevierendeeld. Wie een sociale revolutie wenst kan in het nog altijd feodale en conservatieve Hongarije rekenen op een dergelijk lot…….
En toch….de koningin en haar regering vinden het nodig om langzamerhand enige verbeteringen aan te brengen in de slechte situatie van de Hongaarse boeren. Weliswaar is een boerenopstand volstrekt uit den boze, maar via een geleidelijke ontwikkeling wil men toch de druk op zo’n groot deel der bevolking verzachten. Na een nieuwe boerenopstand in 1765 in het gebied aan deze zijde van de Donau [Transdanubië] uitbreekt, en die door het leger moet worden onderdrukt, is de regering ervan overtuigd dat de willekeur van de adellijke heren tegenover hun boeren moet worden beperkt. In 1764/65 worden haar voorstellen nog door de landdag [rijksdag] afgewezen, maar ze gaat door met haar plannen, omdat ze ziet dat de grote massa der boerenbevolking te lijden heeft onder de heerschappij der Heren. Haar adviseur is graaf Pál Festetics, maar zijn plannen om b.v. voor elk [autonoom!] comitaat een aparte regeling vast te stellen levert niets op. Vervolgens stuurt de koningin haar Hofrath graaf Brunszvick naar Hongarije om de onvrede en klachten van de boeren te onderzoeken, en dat levert wel iets op! In het verleden waren er talloze regelingen geweest maar die werden lang niet nageleefd, en er is sprake van veel gewoonterecht, dus willekeur en onrecht. Er moet dus iets verbeteren!
Daarom komt er op 23 januari 1767 een zgn. “Urbarium” of Urbariaal Patent tot stand: voortaan moeten de omvang van de verplichtingen en van de herendiensten, de huur en de belastingen van de boeren en pachters [lijfeigenen, enz.] duidelijk en schriftelijk worden vastgelegd. De dán geldende lasten gelden als het absolute maximum. De lasten moeten ook evenredig zijn of worden met de grootte van de gepachte grond, en het aantal dagen waarop men herendiensten [robot] moet verrrichten wordt vastgesteld op maximaal 52 of 104 per jaar, naar gelang het bezit van werktuigen, eg en ploeg, een kar etc. Het Urbarium is hiermee de eerste grote ingreep van Maria Theresia in Hongarije! Zij ziet het n.l. als haar plicht tegenover God die haar alle onderdanen heeft toevertrouwd om hun welzijn te bevorderen…. Daarom wil ze de lijfeigenen beschermen tegen hun Heren!
Voor de uitvoering worden koninklijke commissarissen ter controle naar alle comitaten gestuurd met nogal wat bevoegdheden! Boerenvelden worden opgemeten en de kwaliteit ervan vastgesteld en de prestaties van de boeren worden in tabellen opgeschreven. Voortaan hebben de boeren ook bepaalde maar beperkte rechten, zoals [een deel van het] hout hakken, vee weiden, vis vangen, jagen, vlees zelf gebruiken, wijnbouw en op bepaalde dagen mogen ze naar de markt gaan om een deel van de oogst vrij te verkopen. De ‘negende’ blijft echter wèl bestaan: ook van de opbrengst van b.v. de geiten, lammetjes, bijen, vogels en vlees.
Eveneens blijven veel zaken verboden voor de boeren/lijfeigenen, zoals rooien, geld verzamelen, bezit van een wapen, ’t schenken van wijn, en ook blijven dwangarbeid en kerkerstraffen, soms stok- of zweepslagen, en m.n. de rechtspraak van de Heren over hun ondergeschikten bestaan! Maar toch: een eerste stap is gezet door een overheid die onderdanen beschermt, en daarop nog controle uitoefent ook! Aldus denken velen……
Al worden de nieuwe bepalingen hier en daar wel door de adellijke grootgrondbezitters, die zich immers per definitie als soevereine Heren beschouwen, overtreden, en al komen de landheren hier een daar fel in verzet, toch hebben de boeren enkele rechten gekregen, en dat betekent dat er een eerste principiële stap [en nog wel door de Habsburgse overheid in Wenen!!] is gezet op weg naar de geleidelijke vrijmaking van de rechteloze en ondergeschikte boerenbevolking. Voor het eerst staan hun rechten zwart op wit, op papier [Mraz, blz. 84-90].
“De geleidelijke verbeteringen van de positie der boeren, het principe van tussenkomst van de regering in zaken tussen landheer en pachter, en de wettelijke erkenning van een gezag dat hoger is dan dat van zijn heer, overtuigt de edelen ervan dat het land ten gronde gaat, en het overtuigt de boeren ervan dat volledige emancipatie wordt beoogd. Boeren zien de goede bedoelingen van de koningin tegenover de ‘slechtwillende adel’ maar daardoor worden ze hier en daar weer onrustig, weigeren corvée enz. Maar de oproeren worden onderdrukt”. [Knatchbull-Hugessen, 203].
Talloze wegen worden aangelegd, kanalen gegraven, delen van rivieren zoals de Dráva [Drau] en de Tisza [Theiss] worden gereguleerd, en nieuwe produkten worden geïntroduceerd, zoals de genoemde maïs en tabak, maar ook aardappelen en voederbieten. Om de zandige bodem van de Grote Laagvlakte te stabiliseren worden door ds. Tessedik [zie hierboven] voor het eerst acacia’s geplant!
Twee jaar na het Urbarium is de koningin zelfs benieuwd of er nog meer klachten leven onder de bevolking. bijvoorbeeld over de ambtenaren. Ze sluit haar ogen dus niet voor misstanden en uit ook zelf klachten over Hongaren van wie ze wil weten wat ze met het geld van de overheid doen! Daarom wil ze haar ambtenaren beter laten controleren. [Mraz, 19/20]. Het feit dat de Habsburgse overheid steeds meer taken voor zichzelf ziet en de hieruit volgende sterk gestegen uitgaven zijn overigens mede [naast de oorlogen] de oorzaak ervan dat de tekorten van de Oostenrijkse staat ook onder Maria Theresia sterk zijn gestegen: in 1711 bedragen ze 70 miljoen gld, in 1740 zijn de schulden [onder Karel VII] gestegen tot 100 miljoen en in 1767 bedragen deze staatsschulden 260 miljoen gld. [Gottas, 160].
Van belang is ook de mijnbouw in delen van Hongarije, maar veel mijnen zijn in het begin der XVIIIe eeuw verwoest, verwaarloosd, staan onder water, etc. Het herstel vergt dus enorme investeringen en vakmensen, en dat vindt vooral plaats na ± 1730. Dan stijgt de produktie snel, en er komen nieuwe machines om water weg te pompen. Een aantal mijnen wordt [weer] in exploitatie genomen, in 1759 b.v. de eerste kolenmijn in Brennbergbánya bij Sopron [ődenburg], en al in 1735 komt er een opleiding tot mijnwerker in Selmecbánya [Schemnitz, tgw. Banská Stiavnica, Slow.] tot stand, die later -in 1763/70- wordt uitgebreid tot een academie voor de opleiding tot 1e klas mijnbouwingenieur. In het huidige Slowakije [Opper-Hongarije] zijn er 1.400 mijnen, maar slechts 440 zijn in exploitatie. Voor het geheel der monarchie zijn ze van groot belang, want deze mijnen leveren n.b. bijna ¾ van alle buskruit dat de hele Habsburgse monarchie nodig heeft. Bijzonder is dat buskruit voor het eerst in Schemnitz wordt gebruikt in 1627, en pas daarna in de rest van Europa! Zelfs neemt men al in de 18e eeuw maatregelen ten bate van de mijnwerkers; er komen instellingen voor zieken, invaliden, weduwen en wezen en ook schenkt men aandacht aan de gezondheid en het onderwijs.
Goud- en zilvermijnen, die zoals de meeste mijnen onder leiding van de centrale regering staan, krijgen een veel hoger technisch niveau en in de 18e eeuw worden door Máté Kornél [Matthias Cornelius] Hell [± 1650-1743] en zijn zoon József Károly [Joseph Karl] Hell [1713-1785/89] pompen uitgevonden die d.m.v. compressie het water uit de mijnen kunnen pompen. Voor het eerst wordt ook gebruik gemaakt van horizontale schachten met wagons op wielen! Buiten Engeland worden n.b. in Hongarije de eerste stoommachines gebruikt om water op te pompen, en de Hongaarse mijnbouw krijgt een wereldnaam! [Mraz].
In het midden der 18e eeuw bereikt de goudproduktie in Hongarije [in Schemnitz] een jaarlijks gemiddelde van 500 tot 900 kilogram, de zilverproduktie is sinds de 16e eeuw verdubbeld tot 13.000 kg per jaar en stijgt daarna verder tot 17 à 25.000 kg, en de jaarlijkse produktie van koper [o.a. uit Kőrmőczbánya, Kremnitz, tgw. Kremnica] is dan 20.000 ton. In deze laatstgenoemde plaats worden vooral veel munten geslagen, ter waarde van honderdduizenden gld per jaar. [o.a. Mraz, 96-114]. Verder leveren de mijnen van Hongarije en Zevenburgen zink en ijzererts in het Banaat van Temesvár, b.v. in Resicabánya [Resita, Roem.] waar zelfs de eerste staalindustrie en hoogovens verschijnen!
Overigens zorgt b.v. het gildensysteem ervoor dat de industrie achterblijft: in de steden [kleine stadjes] worden geen fabrieken gevestigd omdat men hier de ambachtslieden wil beschermen tegen de produktie in het grroot voor de markt: in het agrarische Hongarije is slechts 1 % van de bevolking betrokken bij het ambacht, de mijnbouw en de kleine industriële bedrijfjes. Verder zijn er nog andere hindernissen: de ongeïnteresseerde feodale edelen, de armzalige organisatie van markten [die vrijwel alleen voor agrarische produkten zijn], het gebrek aan geschoolde werkkrachten, de onvoldoende vervoersmogelijkheden, het gebrek aan krediet en uiteraard de politiek van de overheid in Wenen. [A History of Hungary, 200].
Hoewel er dus allerlei verbeteringen worden ingevoerd en er op verschillende terreinen van vooruitgang sprake is, blijven er toch ook tegenstellingen bestaan. “De monarchie blijft vasthouden aan het absolute bestuur, en de Hongaarse heersende klasse blijft bang om haar autonome privileges te verliezen; er wordt ook niets gedaan om andere latente belangenconflicten tussen de industriële erflanden en het agrarische Hongarije op te lossen”. [A History of Hungary, 192]. Wel wordt er alles aan gedaan om de agrarische ontwikkeling van het land te bevorderen: de regering in Wenen beschouwt dat als haar belangrijkste programmapunt, en de overheid draagt aktief bij aan de popularisering van moderne verbouwmethodes. Speciale boeken over de landbouw en de veeteelt van Hongaarse en buitenlande auteurs worden gepubliceerd met hulp van subsidies van de staat, en het hoger onderwijs in nieuwe landbouwmethoden etc. wordt ook bevorderd. Toch blijven de middelgrote en kleine boerenbedrijven èn die van de lagere adel de oude, traditionele methodes handhaven, alleen al door gebrek aan geld.
Ook wordt door de protektionistische maatregelen van 1 oktober 1754, die Hongarije geheel afhankelijk maken van de handel met de rest van de monarchie, de industrialisatie van Hongarije veel moeilijker gemaakt, hoewel niet onmogelijk: fabrieken in Hongarije mogen de Oostenrijkse industrie niet schaden en de produkten hiervan worden tegen beschermde tarieven naar Hongarije uitgevoerd. [A History of Hungary, 193].
Nog in deze tijd bestaat 52 % der Hongaarse uitvoer [die voor 87 % naar Oostenrijk en Bohemen gaat] uit vee, m.n. paarden, schapen en runderen, 26 % uit graan, vooral tarwe, 16 % uit leer en wol, linnen, katoen, zijde, etc. en 5 % uit tabak. Het is duidelijk dat vooral Wenen, dat zo dicht bij Hongarije ligt, hiervan veel voordeel geniet. Van de invoer bestaat 80 % uit industriële produkten [w.v. 55 % textiel, kleding, etc.] en voor 20 % uit koloniale goederen zoals zuidvruchten, koffie, specerijen, enz.
De verbouw van tarwe neemt overigens in de 18e eeuw steeds meer toe: er is een constante markt door de oorlogen en de industrialisatie van Oostenrijk en Bohemen. De grote Hongaarse landheren kunnen hiervan dus enorm profiteren en de tarweoogst wordt steeds beter. Bekend is overigens dat juist deze grootgrondbezitters graag Roemenen en Serviërs in dienst nemen omdat ze met deze werkkrachten de agrarische produktie kunnen beginnen, en dat ze absoluut niet letten op de etnische achtergrond. Op dit terein doen zich in deze tijd geen problemen voor.
Tussen 1748 en 1782 groeit de tarwe-export tot het vijfvoudige en bereikt bijna 100.000 ton. De wolexport neemt ook aanzienlijk toe: tussen 1748 en 1764 was die beneden de 1.000 ton, maar daarna groeit ze snel naar 2.500 ton, en in 1782 is de wolexport 5.600 ton. [A History of Hungary, 197].
Intussen zorgt het feit dat het grootste der erflanden, het koninkrijk Hongarije, zo weinig aan belastinggeld voor de centrale kas in Wenen oplevert, ervoor dat de investeringen van Oostenrijkse ondernemingen in Hongarije ook achterblijven: dat land kost toch teveel en levert te weinig op, redeneert men in Wenen vaak.
Wezenlijk verandert er dus niet veel: de machtige vorst Kaunitz beschouwt b.v. de autonome rechten der feodale Hongaarse adel als het voornaamste obstakel voor de centralisatie van het rijk en wanneer Hongarije op industrieel gebied onafhankelijk wordt betekent dat dat het verzet van die adel tegen ‘Wenen’ alleen maar zal toenemen: het systeem van beschermende tarieven bínnen de monarchie moet dus blijven! [idem, 195].
Voorstellen om een deel van de Hongaarse adel belasting te laten betalen en om de lasten van de boeren te verlichten, zoals ze door de koningin op de rijksdag van 1763/64 worden gelanceerd, worden door de verontwaardigde adel [de Standen, ordines] eensgezind afgewezen! Even later [1767] weet de vorstin de lasten van de boeren op een andere manier toch wel enigszins te verlichten door het Urbarium! [zie hierbvoven]: voortaan hebben zelfs lijfeigenen hun rechten en ze moeten volgens voorschrift in geld of in natura beloond worden……
Toch kan tijdens deze rijksdag de koningin oprecht verklaren: “Ik hoop dat de rijksdag tot mijn genoegen verloopt; ik heb de Hongaarse natie zeer lief, en ik geloof dat ik ook door haar word bemind”. Dit laatste is zeker het geval. Als koning[in] van Hongarije voelt Maria Theresia zich veel meer dan ooit één van haar voorgangers uit het Huis Habsburg bij Hongarije betrokken! Ondanks veel verzet aan het hof in Wenen stelt ze b.v. in 1764 ook twee ridderorden in; de Orde van Szent István [Sint Stefanus] de eerste Apostolische Koning, voor Verdiensten, ter herinnering aan de eerste grote koning van het land, “die deze staat met vaste hand en wijsheid schiep”. Ze hoopt hiermee “dass auch aus diesem das Kőnigreich erkennen wird was Ich für eine besondere Achtung für die Nation habe”.[Mraz].
Al in 1760 richtte ze, na de overwinning bij Kolín [door Miklós Esterházy in 1757], waardoor Praag kan worden bevrijd, de Maria Theresia-orde voor Militaire Verdiensten op. In 1764 wordt ook een nieuw wapen aan het grootste van haar kroonlanden [’t koninkrijk Hongarije] geschonken.
Een grote verandering in het leven van Maria Theresia is de dood van haar man, keizer Franz I Stephan op 18 augustus 1765. Hij heeft altijd min of meer in de schaduw van zijn echtgenote, bescheiden op de achtergrond, geleefd, hoewel “Kaiserin” Maria Theresia deze titel eigenlijk alleen dankt aan haar man!
Als opvolger wordt de oudste zoon van Franz I Stephan en Maria Theresia, Jozef II, geboren op 13 maart 1741, die in 1764 tot tot rooms-koning wordt gekroond en daarna in 1765 tot Duits keizer gekozen. Hij wordt dan ook tot mederegent van de Oostenrijkse Erflanden benoemd, als opvolger van z’n vader. Met zijn moeder kan hij overigens slecht opschieten, hoewel hij volgens haar “een goed hart heeft” [Mraz, 66]. Al jong is Jozef eigenzinnig, weerbarstig, en heeft een moeilijk karakter. Van vermaningen trekt hij zich vaak niets aan en hij gaat zijn eigen gang, hoewel hij het goed kan vinden met z’n Hongaarse goeverneur Batthyány; zie hieronder.
Later blijkt hij een overtuigd aanhanger der nieuwe ideeën van de Verlichting en wil, ongeduldig en fanatiek als hij is, eigenlijk onmiddellijk allerlei veranderingen invoeren.
De zoon van de vorstin, Joseph, is overigens vanaf 1748 opgevoed door veldmaarschalk Karl Joseph Batthyány [1697], een broer van de paladijn en een uitstekend veldheer die in talloze veldslagen sukses heeft; hij verovert Beieren en voert het opperbevel tegen de Franse troepen in 1748. Dan gaat hij vanuit de Zuidelijke Nederlanden terug naar Oostenrijk, maar onderweg in Aken ziet hij de totaal vervallen Mariakapel naast de Dom die ooit door de Hongaarse koning Lodewijk I in 1370 is gesticht; prompt komt hij op het idee om die Hongaarse kapel te herstellen, en geeft hiervoor zelf de financiële middelen, terwijl ook zijn soldaten bijdragen aan het herstel. Na tien jaar, in 1758 is de kapel klaar.
Één van de zaken waarin de koningin steeds een zeer principieel en onverzoenlijk standpunt inneemt is de godsdienst, hoewel zij met haar “onwankelbaar godsvertrouwen” ook hierin subtiel en voorzichtig, met takt te werk gaat. De rooms-katholieke kerk heeft in de 18e eeuw in de Habsburgse erflanden [incl. Hongarije] al een zeer duidelijke overheersende rol, en zij wordt dan ook systematisch door de overheid bevoordeeld, maar een groot verschil tussen Hongarije en Zevenburgen, en alle andere erflanden, Oostenrijk, Bohemen, Moravië etc. is dat in beide eerstgenoemde landen nog altijd grote aantallen protestanten wonen, en men [de Habsburgse heersers] het protestantisme hier nooit hebben kunnen uitroeien! Bovendien is in Zevenburgen de wettelijke positie van de protestanten [Hong. calvinisten, Saks. evang.-luthersen, unitariërs] formeel geregeld
Eigenlijk heeft de contrareformatie haar doel alleen in Hongarije [en Zevenburgen] niet bereikt; de bevolking van “de Landen der Heilige Kroon van St. Stefanus” is slechts voor de helft rooms-katholiek, ruim ¼ deel is calvinistisch en luthers [vooral Magyaren en Slowaken] gebleven en ¼ deel is orthodox of geünieerd [grieks-katholiek], n.l. de Serviërs en Roemenen en de “Ruthenen” in het oosten en zuiden van het land, en de beide laatstgenoemde kerken genieten een zekere autonomie, zoals eerder vermeld.
Maar tegenover de protestantse [calvinistische] Magyaren in Hongarije zelf wordt nog altijd streng opgetreden; in de veertig jaren van Maria Theresia worden nog eens 200 protestantse kerken en scholen door de overheid in beslag genomen, en alleen met speciale toestemming is soms de bouw van een protestantse kerk of school nog toegestaan. Pas in 1774 bepaalt een edikt dat niet-rooms-katholieken niet langer verplicht zijn om processies bij te wonen en een r.k. priester bij een zieke te roepen om het laatste sacrament te geven, maar de r.k. kerkelijke toestemming voor een doop of huwelijk van protestanten blijft [nog] bestaan…
De moeilijkheden voor de bijna 2 miljoen protestanten blijven dan ook bestaan: veel kerken en scholen zijn hen afgenomen, en ook in Zevenburgen is de kerk van Rome rijk, machtig en trots geworden, en voor protestanten blijven er onder deze vorstin weinig regeringsambten over. Wel worden de evangelische Saksers bevoordeeld want het Hof in Wenen heeft altijd Duitstalige ambtenaren nodig! [Mraz, 148].
Een bezoek [studie] aan een buitenlandse universiteit wordt protestanten in 1764 verboden, en al eerder zijn het leger en de ambtenarij eigenlijk afgesloten voor de protestantse [calvinistische] Zevenburgse adel, die zich dus in zichzelf keert en nog meer provinciaal wordt. [Benda, Mraz, 149].
Verder moeten ook protestanten de katholieke feestdagen vieren en een rooms-katholiek huwelijk is n.b. eigenlijk verplicht, een priester zorgt voor de censuur op alle leerboeken, bijeenkomsten zijn verboden, de bouw van kerken wordt verhinderd en geregeld worden nog altijd protestantse kerken en scholen in beslag genomen. Er lijkt dus weinig of niets veranderd sinds de dagen van de contrareformatie!
Het openbare leven en het uiterlijk van dit land worden dus geheel beheerst door de rooms-katholieke kerk! Tot in de kleinste dorpen ziet men de heiligenbeelden en crucifixen, en ook op doodstille plekken, midden op het veld en op landwegen, duiken de Mariabeelden en de kapelletjes op. Men moet wel de vaste overtuiging krijgen dat [ook] dit land zeer gelovig rooms-katholiek is en trouw aan de Moederkerk, en de aartsbisschop van Esztergom en prins-primaat van Hongarije [v/a 1761], graaf Ferenc Barkóczy von Szála [1710-1765] spreekt zelfs over “een geruisloos begraven van het Hongaarse protestantisme” als doel. [Gottas, 9].
Niet-katholieken blijven dus tweederangs burgers [onderdanen!] en worden bij het uitoefenen van hun godsdienst steeds weer beperkt. De aanhangers kunnen [mogen] ook geen staatsambten bekleden. Het invoeren van buitenlandse lektuur, een strenge censuur, een verbod op studie in het buitenland en de beperking van openbare kerkdiensten moeten [zullen] ervoor zorgen dat er alsnog in Hongarije een ‘stille contrareformatie’ plaatsvindt, en niet voor niets spreekt men [zie ook blz. 118] over de zeventig jaren van 1711 tot 1781 als van “de Babylonische Ballingschap van het Hongaarse protestantisme”. [Gottas, 9].
Katholieke feestdagen en processies, onderwijsinstellingen en kloosterorden geven de toon aan en protestantse predikanten zijn b.v. verplicht om hun gemeenteleden mee te delen dat ze verplicht zijn dergelijke feestdagen en processies bij te wonen! Alleen van een r.k. priester kan men toestemming krijgen om op een katholieke feestdag te werken, en alleen ten overstaan van een katholiek priester kan men een huwelijk sluiten of een kind laten dopen. Voor katholieken die protestant willen worden gelden strenge straffen evenals voor het niet bijwonen van de katholieke kerkelijke plechtigheden. Door hun funktie bezitten de r.-katholieke bisschoppen [vaak leden van de hoge adel!] en de andere geestelijken, en verder parochies en kloosters vaak enorme domeinen en krijgen hiervan evenzo grote financiële baten. De kerk van Rome beschikt aldus over een enorme rijkdom, is de grootgrondbezitter bij uitstek, en niemand en niets staat haar in feite in de weg.
Maria Theresia zelf neemt de kerkelijke plichten en rechten dan ook zeer serieus, en de nieuwe verering van Szent István als grote voorganger en als apostolisch koning van Hongarije betekent veel voor haar. Maria Theresia zorgt er ook voor dat tot op de kleinste dorpen zeer aktieve volkspredikers komen en dat de invloed van de kerk op de bevolking toeneemt. De vorstin zelf beveelt in 1766 –omdat ze na het onderzoek door de geleerde Farkas Kempelen [zie hieronder] weet dat op de meeste plaatsen alleen houten of lemen kerkjes staan- dat in elke plaats een stenen kerk moet komen en een pastoor. Ze propageert de Mariaverering en zorgt ervoor dat Hongarije duidelijk als Regnum Marianum geldt, er komen nieuwe Maria-heiligdommen en pelgrimsplaatsen en ze wenst op hoge kerkelijke posities bekwame mannen “zo mogelijk van Hongaarse afstamming”.
Onder de bisschoppen zijn er velen zeer aktief en bouwen als het ware uit het niets een totaal nieuw bisdom op: Voorbeelden zijn de bisschop van Veszprém, Marton Padányi Bíró [1745-62] die 39 oude en 48 nieuwe parochies inricht, 112 kerken herstelt, en 93 nieuwe bouwt, de bisschop van Pécs [Fünfkirchen] Győrgy Klimó [1751-77] die b.v. 70 dorpskerken laat bouwen en een nieuwe bibliotheek met 15.000 banden van het bisdom, de ambitieuze graaf Károly Esterházy die als bisschop van Eger [1762-99] 353 nieuwe parochies, een lyceum en een grote bibliotheek sticht, de aartsbisschop van Kalocsa, Gábor Patachich [┼ 1745], die eigenlijk z’n bisdom geheel opnieuw moet stichten, omdat het alleen nog in naam bestaat, en b.v. een totaal nieuwe kathedraal [domkerk] laat bouwen. Ook in andere bisdommen, zoals Vác [Waitzen], Csanád en Nagyvárad [Grosswardein, Oradea] moet alles vanaf de grond worden opgebouwd en worden honderden nieuwe kerken in de stijl der barok, de r.k. bouwstijl bij uitstek, gebouwd.
Van symbolische betekenis voor het land en voor de kerk van Rome is ook het terugbrengen in 1771 van de “Heilige Rechterhand [szent jobb] van St. Stephanus” vanuit Ragusa, waar hij in 1526 terecht gekomen was, naar Buda: het is een teken dat de koningin de Hongaarse natie en de kerk welgezind is, maar eerst gaat de H. Rechterhand naar Wenen en wordt negen dagen in de Slotkapel van Schőnbrunn tentoongesteld, en dan in de abdij van Pannonhalma.
Protestantse kerken mogen dan nog wel hun lagere en middelbare scholen houden, maar hoger onderwijs wordt hun leden onthouden tenzij ze hun kinderen aan katholieke instellingen -die er in overvloed zijn- laten studeren. Op de lagere scholen op het platteland wordt in de moedertaal onderwezen, maar verder is het hele onderwijs in het Latijn. Aan de protestanten wordt de stichting van hogescholen niet toegestaan, maar in hun Colleges met de eigen rijke tradities in Debrecen, Sárospatak, Nagyenyed [tgw. Aiud, Roem.] in Zevenburgen, Pápa, Eperjes [tgw. Presov, Slow.] en Pozsony [tgw. Bratislava] vindt een pastorale en filosofische opleiding van niveau plaats. De protestanten bekommeren zich juist wèl om de kleine dorpsscholen, waar echter meestal alleen maar lezen, schrijven, bijbelse geschiedenis en hier en daar rekenen wordt geleerd. [Die Geschichte Ungarns, 95].
Een aantal protestantse middelbare scholen [met name van de Hongaarse calvinisten en de Zevenburgse evangelische Saksen] heeft zelfs een goede naam, vooral dankzij de betere algemene ontwikkeling en de relatief strijdvaardige en zelfbewuste, onafhankelijke geest van zelfopoffering [van een onderdrukte minderheid!!] die een oud kenmerk van het protestantisme vormen. In de 18e eeuw krijgen ook hier de nog meer weten-schappelijke en kritische geest van het rationalisme en van de Verlichting meer invloed.
De religieuze orden der r.k. kerk beheersen voor het overgrote deel het onderwijs, en vooral de nogal starre en conservatieve, rechtlijnige jezuiëten hebben een zeer grote invloed op het intellektuele en culturele leven in Hongarije en elders. Deze orde heeft in 1750 30 gymnasia en 6 hogescholen of academies, waaronder ook de [enige] universiteit in Nagyszombat [tgw. Trnava]..
Ze legt zich [al vanaf het begin] vooral toe op de vorming van een elite en heeft niet veel aandacht voor het algemene, lagere onderwijs op de dorpen. Ook de vrome cisterciënzers, franciscanen, premonstratenzers, de voor hun tijd nogal moderne piaristen [die zich net als de jezuiëten op het onderwijs toeleggen, en als eersten ook natuurwetenschappen onderwijzen], de pauliners [de enige typische Hongaarse orde] en benedictijnen bezitten in Hongarije zeer uitgestrekte landgoederen en rijke kloosters, en soms zeer bekende en uitstekende gymnasia en andere scholen.
De wens van Maria Theresia om meer controle uit te oefenen en de macht der katholieke kerk alom te tonen, zorgt er ook voor dat er meer bisdommen komen, waarover trouwens al jaren lang wordt gesproken: In 1773/76 worden ook Szepes [Spis, Slow.], Rozsnyó [Roznava, Slow.], Besztercebánya [Banská Bystrica, Slow.], en in 1777 ook in Szombathely [Steinamanger] en Székesfehérvár [Stuhlweissenburg] verheven tot bisschopszetel. Het meest merkwaardige is wel, dat dit tegen de wensen van Rome en van conservatieve kerkelijke kringen ingaat en dat het een maatregel van bovenaf is, hoewel men zich erbij neer legt!
Andere veranderingen in de katholieke kerk betreffen vooral de pogingen om de Unie met Rome van de [oorspr. orthodoxe, Slavische] Ruthenen in het bergland der Karpaten in het noordoosten, de Roemenen in het oosten en de Serviërs -vooral in het zuiden- te bevorderen. De geestelijkheid der Ruthenen die al in 1646 in Ungvár [Uzhorod, Ukr.] een unie met Rome sloten, wil n.l. het behoud van hun eigen ritus en de keuze van een eigen bisschop, maar bovendien deelhebben aan de privileges van de r.k. clerus. Dat wordt door de bisschop van Eger, die hen ondergeschikt heeft gemaakt, evenwel niet erkend, maar als de Rutheense “grieks-katholieke” of geünieerde gelovigen zich tenslotte tot Rome en tot Maria Theresia wenden krijgen ze na lange onder-handelingen hun zin! In 1771 komt er een toch eigen bisdom Munkács [Mukaceve, Ukr.] met vanaf 1776 de zetel in Ungvár [Mraz].
Ook de Roemeense geestelijkheid, waarvan een deel in 1698 onder een zekere druk een unie met Rome sloot, en een eigen bisdom kreeg in Fogaras [1721], dat later [1738] naar Balázsfalva [Blaj, Roem.] in Zevenburgen is overgeplaatst, heeft langzaam maar zeker ook veel gelovigen in het oosten van Hongarije zelf en wil voor deze “grieks-katholieke” of ”geünieerde” Roemenen -die vallen onder de Hongaarse rooms-kath. bisdommen- in de bergen van oost-Hongarije een eigen bisschop, en doen hiervoor in 1777 een verzoek aan de paus.
De orthodoxe Serviërs [Raitzen, Rácz] in Hongarije, die naar Hongarije en Kroatië-Slavonië [veilig Habsburgs gebied] voor de Turken zijn gevlucht en die vooral in het Banaat en in gebieden der Militaire Grenzen wonen maar verder ook in allerlei plaatsen aan de Donau, bevinden zich in een totaal andere situatie. Zij blijven hun kerk trouw en willen niets weten van een unie met Rome. Hun orthodoxe patriarch in Karlóca en hun bisschoppen worden gekozen en hun kerk blijft volledig autonoom. De Serviërs, die ook in Eger, Buda, Pest, Szentendre, en veel andere steden wonen, zijn vaak ondernemers en kooplui, handelaars in graan en vee, met een relatief hoge levensstandaard, en hen spreken de sociale voordelen van een kerkelijke unie met Rome totaal niet aan! [Mraz, 119/120].
Onder Maria Theresia besteedt de “Verlichte” regering wel veel aandacht aan de ontwikkeling van het onderwijs, maar toch is het onderwijs in Hongarije nog achtergebleven: ongeveer 45 % der gemeenten bezit in het geheel geen school en de rooms-katholieke scholen staan over het algemeen niet zo goed bekend.
In de 18e eeuw krijgt de overheid ook meer behoefte aan geschoolde ambtenaren en daarom wenst ze eigenlijk het onderwijs, vooral het voortgezet en hoger onderwijs, te onttrekken aan de grote invloed van de kerken. Het onderwijs wordt dan een politieke zaak, een onderwerp voor de wetgeving. In deze eeuw van Verlichting wil de staat vooral trouwe onderdanen en burgers, liever dan vrome katholieken, hoewel dit laatste formeel steeds ook een doel van alle onderwijs blijft…
Voorlopig ontbreekt het evenwel nog aan goed opgeleide leken-leerkrachten maar in 1773 wordt door paus Clemens XIV op aandringen van enkele rooms-katholieke vorsten in Zuid-Europa, de machtige en zeer invloedrijke jezuiëtenorde ontbonden. Haar bezit in Hongarije, o.a. 30 gymnasia, 12 priesterseminaries, 4 academies, twee universiteiten en een totaal van 3 miljard kronen aan goederen, komt nu ten goede aan een Studiefonds van de overheid. Het onderwijs van de jezuiëten komt na 1773 vaak in handen van de veel meer moderne, iets gematigder en vooral praktische piaristen.
Verdere zaken betreffende het onderwijs worden vervolgens geregeld bij de “Ratio Educationis” [1776/77]: voortaan is een leerplan voor scholen verplicht en de bouw van lagere scholen zal door de overheid worden bevorderd. De comitaten zelf zullen hieraan ook een bijdrage moeten leveren. De Koninklijke Hong. Stadh. Raad krijgt in Hongarije de controle over alle onderwijsinstellingen. “Toch blijft het percentage analfabeten in Hongarije, evenals in de rest van Europa nog hoog! De nieuwe stromingen van het culturele leven dringen nauwelijks door tot de boeren, die daarvoor echter hun traditionele volkscultuur, de Hongaarse taal en de oeroude melodieën bewaren in een tijd, waarin de adel en de burgerij zich voor een deel hiervan hadden verwijderd”. [Die Geschichte Ungarns, 95].
De universiteit van Nagyszombat [Tyrnau, Trnava, Slow.] die in 1635 door Péter Pázmány als jezuiëten-universiteit is gesticht, en meer dan twee eeuwen een bolwerk van de contrareformatie is geweest, is in 1769 al uitgebreid met een medische faculteit naast de theologische en filosofische, en vanaf 1667 de juridische faculteit. Per dekreet wordt in 1753 al een in de geest van de Verlichting gewijzigd systeem, naar het voorbeeld van de universiteit van Wenen, die van 1749 tot ’56 is gereorganiseerd, aan de universiteit van Nagyszombat gegeven, en in 1765 wordt door Maria Theresia een Comité van Educatie ingesteld, dat een plan voor verdere reorganisatie moet maken. In 1769 komt de Hongaarse universiteit onder controle en patronage van de staat, en in 1770 wordt het bestuurssyteem veranderd.
Dit Comité van Educatie neemt vanaf 1765 de culturele taken van de kerk over, en men ziet een steeds verder toenemen van Franse invloeden die ingaan tegen de bestaande dogma’s, tegen het bijgeloof, de onverdraag-zaamheid en het absolutisme.
Ook de Ratio Educationis, die vooral het werk is van de Hongaar József Ürményi, zorgt ervoor de het onderwijs aan de invloed van de kerk en haar geestelijkheid wordt onttrokken. Er zal voor het eerst één organisatie komen voor alle soorten van onderwijs, een uniform systeem met negen distrikten, en op lagere scholen zal men naast het Hongaars allerlei talen kunnen gebruiken; in het voortgezet en hoger onderwijs blijft het Latijn verplicht. De maatregel is nodig na de ontbinding van de jezuiëtenorde, die immers het onderwijs grotendeels in handen had. Vooral lagere scholen worden nu op het platteland en in de steden gebouwd.
De staat heeft overigens al veel eerder bemoeienis met de kerk en het onderwijs: een vakante periode in een bisdom, zoals b.v. in Esztergom van 1745 tot ’51, van 1757 tot ’61 en van 1765 tot 1776 is altijd een rijke bron van inkomsten voor de overheid en van het geld bouwt men dan b.v. scholen!
Wanneer eenmaal vorst Kaunitz, de leidende staatsman van Oostenrijk, uit Parijs terugkomt en de wereldse geest van de literaire salons meeneemt, worden de oude en vrome opvattingen nog veel ernstiger ondermijnd. de Franse geest lijkt in de Habsburgse landen een goede voedingsbodem te krijgen, en veel adellijke jongelui die met hun studie [b.v. aan het Theresianum] klaar zijn keren terug naar hun domeinen en lezen Franse boeken, waarin de geest van de Verlichting, de invloed van Voltaire en van het deïsme, de vrijmetselarij duidelijk aanwezig is. Duizenden Franse boeken worden in de Habsburgse landen verspreid. [Gottas, 167/168].
In de XVIIIe eeuw is er ook in Hongarije sprake van een enorme uitbreiding van het wetenschappelijk onderwijs, en op alle terreinen boekt men veel vooruitgang: de fysica, wiskunde, natuurlijke historie, de astronomie, agrarische wetenschappen, historie, de financiële administratie, botanie en statistiek staan veel meer dan ooit in de belangstelling en er zijn genoeg banen voor hoger ontwikkelde personen. In Pest wordt zelfs in 1782 een hogere opleiding voor ingenieurs gesticht en de mijnbouwschool in Selmecbánya [zie blz. 129] wordt verheven tot academie.
In 1773 wordt uiteraard ook de universiteit van Nagyszombat de jezuiëten afgenomen en in 1777 wordt ze naar Buda overgebracht. Voor de stad Nagyszombat [Trnava], waar de zeer grote tereinen van de universiteit der jezuiëten sinds het begin in 1635 zijn, samen met een grote kerk en kloosters, seminaries, een grote en bekende drukkerij, bibliotheek, archieven, een observatorium en een botanische tuin, betekent dit een groot verlies.
Als nieuw onderkomen voor de universiteit zal de vanaf 1749 geheel gerestaureerde -maar feitelijk geheel nieuwe- voormalige koninklijke burcht van Buda [Ofen] gaan dienen. De Turken hebben het terrein 150 jaar lang volkomen verwaarloosd en deels in 1686 verwoest zodat het is vervallen, maar nu zal het weer een belangrijke funktie krijgen.
Zodra de oorlog voorbij is draagt Maria Theresia aan haar vertrouweling Antal [Anton] Grassalkovich, die nu [1743] tot graaf is verheven, en aan de vorstin grote diensten bewijst in verschillende funkties, op om het paleis op de Burcht van Buda te herstellen, en het blijkt dat men zeer enthousiast over die plannen is.
Aan de [her-] bouw van dit enorme barokpaleis -op middeleeuwse fundamenten- in de stijl van de Franse barok wordt vanaf het leggen van de eerste steen op 13 mei 1749 twintig jaar gewerkt. Al in 1741 heeft men het idee opgevat om de bij de bevrijding in 1686 zo goed als geheel verwoeste burcht van Buda te herbouwen, maar er is geen geld voor. De paladijn, graaf János Pálffy, stelt dan voor om de financiering rond te krijgen door particuliere giften, en de vrijgevigheid van prelaten, magnaten, comitaten en burgers blijkt groot: binnen korte tijd is het geld beschikbaar!
Tallozen hebben in 1748 onder leiding van Grassalkovich enorme kapitalen ten bate van de bouw van het paleis geschonken, en de Lotharingse bouwmeester Jean Nicolas Jadot de Ville Isey, de keizerlijke hofbouwmeester, krijgt de opdracht ervoor. Hij heeft ook al eerder de opdracht gekregen tot de herbouw van het slot in Pozsony [Pressburg, Bratislava]. De technische voorbereidingen op het uitgestrekte terrein worden door Sámuel Mikoviny gemaakt.
Een deel van het gebouw is in 1750 onder dak en de comitaten brengen tot 1755 genoeg geld bijeen. Maria Theresia schenkt zelf in 1756 ook nog eens 6.000 gulden, maar toch doen zich, als eenmaal het hoofdgebouw [1758] klaar is, grote tekorten voor. De koningin betrekt in 1764 zelf het paleis voor korte tijd, en de meeste opvolgers van haar als koning[-in] van Hongarije èn keizer van Oostenrijk doen hetzelfde: hun residentie blijft Wenen, het centrum van de Habsburgse monarchie, maar nu en dan wordt het paleis op de burcht van Buda ook door hen voor korte tijd bewoond [of tenminste: bezocht….].
Vanaf 1765 zorgt Franz Anton Hillebrandt voor de verdere ontwerpen en bouwwerkzaamheden en hij wijzigt ook wel plannen. Het grote gebouw met enkele honderden vertrekken in de stijl van de Weense rococo wordt rijk versierd. Zo moet Buda, formeel de hoofdstad van het koninkrijk Hongarije, na twee en een halve eeuw onderbreking ook weer als centrum van het land gaan funktioneren. Ongetwijfeld hebben de gulle gevers dit ook zo aangevoeld, maar het paleis blijft ook nadat het klaar is toch vooral een symbool: de Habsburgse koningen blijven in Wenen wonen, en komen alleen voor een bijzondere gelegenheid naar Buda. In 1769/1770 is het monumentale paleis op de koninklijke burcht van Buda klaar….. en dan dient het eerst als een opleidingsinstituut voor adellijke jongens, een Hongaars Theresianum. Na de bouw komen nog de tuinen en de rest van de omgeving aan de orde, maar al in 1776 beveelt de vorstin om de universiteit, d.w.z. de juridische en filsofische faculteiten en het Theresianum naar het nieuwe paleis van Buda over te brengen.
Opnieuw volgt dus een verbouwing [1777-1780] en dan schenkt de koningin het paleis aan de wetenschap, waarvoor ze altijd al veel aandacht had: ter gelegenheid van het 40-jarige jubileum van de regering [de kroning] van Maria Theresia wordt op 25 juni 1780 de universiteit in het paleis op de Burcht namens de koningin door haar vertegenwoordiger, de vice-hofkanselier graaf Károly Pálffy, geïnstalleerd, en op de officiële ceremonie wordt het “Diploma Inaugurale” plechtig door Pálffy aan de praeses van de universiteit, de aartsbisschop van Kalocsa, baron Ádám Patachich, overhandigd, en het blijkt al snel dat de nieuwe universiteit over ruime financiële middelen, drie miljoen, van de ontbonden jezuiëtenorde, kan beschikken! Toch doet het paleis van Buda [Duits: Ofen] níet lang dienst als academisch centrum!
Al op 20 juli 1784 wordt de stad Pest, die veel gemakkelijker toegankelijk is en veel meer gelegenheid tot uitbreiding biedt, de zetel der universiteit. Van belang worden naast de eerder genoemde faculteiten, vooral de agrarische, natuurkundige en scheikundige faculteiten evenals de ingenieursopleiding [1782].
Aldus dienen de beide tegenover elkaar liggende Donausteden, de rustige hoofdstad Buda op en aan de voet van de heuvels en het veel meer lawaaierige, drukke, intellektuele centrum Pest, de stad op de vlakte, steeds meer als het echte -ook geografische een economische- centrum van het land. Vanaf de wet van Maria Theresia op het postverkeer [1752] zijn er regelmatige postkoets-verbindingen met o.a. Wenen, vanaf 1724 is Pest de stad van het gerechtshof en het hof van beroep, er komt in 1766 een schipbrug als eerste permanente verbinding tussen beide steden, en ook de universiteit wordt zoals gezegd in Pest gevestigd, compleet met bibliotheek en kerk, drukkerijen en allerlei bijbehorende gebouwen voor de faculteiten, etc. In Pest verschijnen ook de eerste kranten: in 1781 een Duitstalige krant en in 1788 de eerste Hongaarstalige krant, de “Magyar Mercurius”.
Het aantal inwoners van beide steden samen neemt dan ook snel toe: van bijna 10.000 in 1715 tot ruim 35.000 in 1777. In 1787 wonen in Pest [de 5e stad van het land] 21.000 mensen en in Buda [de 3e stad van het land] 24.000, en in 1799 in beide steden samen 54.000, ruim tien jaar later [1810] hebben beide steden samen bijna 60.000 inwoners. In beide steden -vooral in Buda- hebben Duitstalige inwoners nog steeds de overhand, hoewel er nergens sprake is van moeilijkheden over taalproblemen o.i.d.
'Jaarboek' van het calvinistische College in Debrecen, 2e helft 18e eeuw
Bijzonder snel ontwikkelt Pest zich, en dat is logisch want de stad ligt zeer gunstig voor de handel over de Donau en de verbindingen met het oosten van het land. Aan het eind van de 18e eeuw zijn hier vier -al gauw schilderachtige en beroemde- jaarmarkten, zodat Pest de belangrijkste stapelplaats wordt van alle goederen. Kleine bedrijfjes vestigen zich ook in Pest en het eerste gebouw van enige artistieke waarde is de Paulinerkerk, tgw. Universiteitskerk waaraan men in 1715 begint, maar die pas in 1776 klaar is. Verder is het monumentale Invalidengebouw in Pest [van Anton E. Martinelli, 1716/28] van belang. In Buda [Ofen] is de eerstgebouwde kerk na 1686 de parochiekerk van de Waterstad, dus aan de rivier, uit 1740/46.
Buda [Ofen] is vanaf 1784 de stad van het hoogste bestuur en financiële zaken, de Koninklijke Hongaarse Stadhouderij [a magyar királyi helytartótanács] en de Koninklijke Hongaarse Kamer, terwijl ook de paladijn als persoonlijk vertegenwoordiger van de koning zijn hofhouding en residentie vanuit Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] naar Buda overbrengt.
Opmerkelijk is dat het marktplaatsje Obuda [Alt Ofen], waar men nog vooral van de landbouw, en wel van de wijnbouw leeft, zich ontwikkelt tot het centrum van de joden: de uit beide naburige grotere steden al eerder uitgewezen joden vinden hier een toevlucht: zij zijn ijverig, levendig, hebben contacten met West-Europa, ze beschikken wel over kapitaal en dragen daardoor in belangrijke mate bij aan de vestiging van een leidende rol van de hoofdstad als handelscentrum van het land. [Buda Pest, die Geschichte einer Hauptstadt, 30/31].
Aan de nog altijd belangrijke stad Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] aan de Donau, die vanaf de 16e tot in de 18e eeuw als Hongaarse hoofdstad fungeerde, schenkt Maria Theresia ook haar aandacht: de burcht van deze stad zal ook worden uitgebreid en vernieuwd vanaf 1761. Hier zal de stadhouder van het koninkrijk Hongarije, op geringe afstand van Wenen, gaan wonen.
Er worden allerlei plannen gemaakt oa. door de beroemde leider van de Bouwkanselarij der Hong. Kamer en later keizerlijk hofarchitekt Johann Baptist Martinelli [1701-57] en later door Franz Anton Hillebrand [1719-97]. Een schitterend paleis met prachtige fresco’s en grote tuinen wordt gebouwd en hier worden nu ook de kroonjuwelen [met de heilige kroon] bewaard. Josef II laat later het centrale bestuur naar Buda overplaatsen, maar laat dan de kroon etc. naar Wenen overbrengen!…… Het prachtige paleis staat daarna herhaaldelijk leeg en in 1802 wordt het met soldaten bemand; op 28 mei 1811 brandt het totaal uit, als gevolg van onvoor-zichtigheid van de soldaten. Tot in de 20e eeuw blijft het een ruïne!
De voormalige universiteit der jezuiëten in het Zevenburgse Kolozsvár [Klausenburg, Cluj], wordt eerst ook gereorganiseerd en uitgebreid met een juridische en medische faculteit [1774/75] maar deze kleine opleiding raakt al snel geheel in verval.
Ook op andere terreinen dan het onderwijs probeert de overheid reeds tijdens het bewind van Maria Thersia enige controle te krijgen over de zo machtige rooms-katholieke kerk, maar deze vorstin is wel vroom en streng gelovig. Paus Benedictus XIV [1740 tot 1758] vindt haar zelfs tè streng!
Zijn opvolger Clemens XIII verleent echter aan haar in 1758 een eretitel: ze mag zich van dan af “Apostolisch koning[in] van Hongarije” noemen, als dierbare herinnering aan de eerste heilige en ‘apostolische’ koning St. Stefanus [Szent István], die regeerde van 1000 tot 1038, die zoveel voor zijn land en volk betekende en de grondslag van de staat legde. Maria Theresia is als het ware zijn opvolger en legt na zovele eeuwen een nieuwe basis voor dit land en volk…. Ook de opvolgers van deze koningin mogen zich met deze titel laten noemen.
Toch worden voor het eerst in de geschiedenis vanaf 1754 kerkelijke eigendommen en inkomsten geregistreerd, kerkelijke straffen worden afgeschaft evenals een aantal kerkelijke feestdagen, die al weinig of geen betekenis meer hadden… Voortaan kunnen ook alleen met toestemming van de vorst[-in] publikaties van de paus [de Heilige Stoel] in de Oostenrijkse erflanden worden bekend gemaakt; het zgn. recht van placet [placetum regis].
Voor dispensatie van een kerkelijk huwelijk is voortaan het fiat van de eigen bisschop voldoende [1771] en verscheidene kloosters van contemplatieve orden [die dus alleen in zichzelf gekeerd zijn, bidden, etc.] worden gesloten [1769] en al in 1760 wordt een “Hofkommission für Studien” opgericht die het staatsonderwijs zal voorbereiden.
De pogingen van Rome om de “geünieerden” of grieks-katholieken aan zich te binden blijken slechts voor een deel bereikbaar. Vooral de Roemeense geünieerden versterken op den duur hun eigen organisatie, en hun geestelijken die op de katholieke seminaries onder westerse invloed worden opgeleid worden hier o.a. juist bewust van hun eigen nationaliteit, die immers totaal afwijkt van die der -in Zevenburgen- heersende klassen van Hongaren, Székler-Magyaren en Saksische Duitsers. Langzaam maar zeker dromen ze steeds meer van de politieke emancipatie van hun volk in Zevenburgen [Transylvanië]: [vgl. Ioan Innocentie Klein-Micu, blz. 113].
De weinige geletterde Roemenen of Vlachen [Hong.: Oláh] kennen vooral een diepe armoede en onmacht, en de politiek en economisch totaal ondergeschikte positie van de Roemeense boeren, landarbeiders en herders, terwijl juist de Roemenen in Zevenburgen in deze tijd talrijker zijn dan de drie heersende nationaliteiten samen. Maar de Roemenen -met hun Romaanse taal- kunnen, aldus een aantal van hun geestelijke leiders tegen het einde der XVIIIe eeuw, óók trots zijn op hun historie: zij zouden volgens hen oorspronkelijk afstammen van de Romeinen die immers ooit in de provincie Dacia hebben geheerst.
Hoewel de historische bronnen voor deze stelling ontbreken, en de Hongaren kunnen wijzen op Zevenburgen of Erdély [sinds de 11e eeuw] als onderdeel van het koninkrijk Hongarije, claimen de Roemenen op grond van hun nieuwe 18e eeuwse theorie van “de oorspronkelijke bewoners” af te stammen en daarmee de oudste rechten te hebben op Zevenburgen. Gevolg hiervan is dat men nu een aan de drie historische naties van Hongaren, Székler en Saksers gelijkwaardige status voor de Roemenen hier opeist! Men gebruikt in deze kring ook zeer bewust steeds meer het woord Romanul [Roemeen] in plaats van Walachisch, Vlach of Oláh, en het blijkt dat ondanks de religieuze verdeeldheid der Roemenen in Zevenburgen [Transylvanië] beide kerken toch steeds duidelijker toenadering zoeken; in 1783 wordt door de regering in Wenen ook aan de orthodoxe Roemenen in het grootvorstendom Zevenburgen een bisschop toegestaan. [Makkai, 275]. Een aantal jaren eerder [1774] heeft ze ook de autonome Servische kerk in Hongarije o.l.v. een metropoliet -later patriarch- van Karlóca [Karlowitz, tgw. Sremski Karlovci, Servië] officieel erkend.
Maar daarnaast staat dat op verzoek van Maria Theresia de paus de Roemeense geünieerde bisschop [vanaf 1729] Ion Inocentie Micu-Klein zelfs tot zijn dood [1751] in Rome vasthoudt! [Makkai, 274].
Een neef van hem, Samuil Micu-Klein [1745-1806] schrijft overigens als eerste een Roemeense grammatica in 1780 en pleit eigenlijk voor een breuk met de [kerk-] Slavische taal, de cyrillische letters en Slavische liturgie en voor invoering van het Latijnse alfabet. Zijn “Grammatica Linguae Daco-romanae sive Valachiae” [van de Daco-Romaanse of Walachische taal] legt hiermee voorgoed de nadruk op het westerse, Latijnse karakter van de Roemenen en hun taal.
Afgezien hiervan bevindt het hele gebied zich toch in een zware sociale en economische crisis, de armoede is toegenomen, de stadjes kwijnen weg, en ook de adel, die b.v. het eigen landbezit onder de kinderen heeft verdeeld, is vaak armoedig en aan zichzelf overgelaten. Het gebied is geïsoleerd en het culturele peil is vaak provinciaal, hoewel er ook tekenen zijn van [nog altijd] intensieve contacten van geletterde calvinisten met West-Europa, invloeden van de Verlichting, het rationalisme en anticlericalisme maar ook piëtisme bij sommige Hongaarse protestantse edelen. Zie blz. 141.
Voor de lijfeigenen zijn de lasten toegenomen, landerijen en bossen worden verwaarloosd, en er zijn [meer vermogende] edelen die n.b. liever gemakkelijke, volgzame Roemeense lijfeigenen hebben dan dwarse en eigenzinnige Hongaren! De malaise is en blijft groot, het gebied ligt veraf en blijft achterop. [Makkai, 275/276]. Onder de Hongaarse adel telt men ook talloze Roemeense families, en deze adel leefde vaak als arme boeren. Voor een groot deel van de Saksers geldt hetzelfde.
Maria Theresia probeert echter in het “grootvorstendom” Zevenburgen, dat geheel los van Hongarije wordt bestuurd, wel iets te verbeteren, maar dat lokt vooral protesten uit!
In 1762 verklaart de vorstin bijvoorbeeld de grensstreek van Zevenburgen tot Militair Grensgebied, en de regering stelt voor -bij gebrek aan een staand leger- om ter verdediging van deze grenzen weerbare mannen [boeren] op te roepen, die wanneer ze zich in de grenswacht melden, vrij komen van herendiensten en belastingen. maar van een protest van de adel en m.n. van de vrije Székler-Magyaren, die hun eigen oude rechten [adellijke vrijheid en geen belasting betalen] terug willen en dienst weigeren, trekt men zich niets aan. Veel Roemenen melden zich enthousiast in de hoop eens voorgoed als vrij man te kunnen leven maar de Székler zijn kwaad en o.l.v. hun militaire commandanten komen ze in verzet en velen plegen desertie.
Hiertegen neemt men weer harde maatregelen, maar de geest van verzet blijft bestaan, en veel Székler vluchten de bossen en bergen in, dan nemen de Oostenrijkse keizerlijke troepen in januari 1764 wraak door de uiteraard ongewapende vrouwen en kinderen van de gevluchte mannen de winterse kou in te sturen en ’s nachts een bloedbad onder hen aan te richten in het dorp Mádéfalva in het zuidoosten van Zevenburgen, waar ze een schuilplaats hadden gevonden, te vermoorden. Honderden Székler vinden de dood of raken zwaar gewond, en verscheidene Székler gaan dan uit angst op de vlucht over de Karpaten naar Moldavië en Walachije. [Makkai, 277 e.v., Gottas, 155/156]. Aldus wordt het verzet gebroken……
Toch gaat de regering [en in Transylvanië het gubernium] door met haar terreurmaatregelen; er worden later wel regimenten van Székler-soldaten gevormd maar die komen onder buitenlandse leiding.
In Zevenburgen verandert er verder weinig en de grote massa der bevolking blijft sociaal en economisch volledig afhankelijk van de Heren, ondanks de bepalingen van het Urbarium [1767/69] die de lijfeigenschap aan banden moeten leggen! Later komt een commissie o.l.v. gouverneur baron Samuel Brukenthal met nieuwe voorstellen o.a. voor een beter belastingstelsel [1770], maar dat lijkt vooral voor de Saksers voordelig, zodat het door de Hongaarse Heren niet wordt uitgevoerd.
Maria Theresia is dus zelf wel welwillend, maar haar dienaren in Transylvanië voeren haar plannen niet uit, en verder werkt de Weense douanepolitiek ook tegen de belangen van dit gebied. De handelsbalans is bijzonder ongunstig [de export bedraagt 3 % van de import!], en het enige exportprodukt van Zevenburgen is nog vee, maar zelfs hier is de concurrentie van het nu eenmaal veel grotere Hongarije hevig. [Makkai, 277/280]. Vanaf 1765 moet Zevenburgen overigens in plaats van 720.000 gulden per jaar voortaan 1.320.000 gulden per jaar aan belasting opbrengen! [Benda, Mraz, 149/150]. Zelfs de kroonprins Josef wordt op zijn reis naar dit gebied in 1768 getroffen door de armoede en het verval, de onderdrukking en de hopeloosheid van de lijfeigenen, maar er gebeurt vrijwel niets, men kent de werkelijke situatie niet eens. [idem].
Toch wil dit alles niet zeggen dat de nieuwe ideeën der XVIIIe eeuw totaal niet doordringen in dit afgelegen gebied der Habsburgse monarchie. Integendeel! De [gereformeerde] academie van Nagyenyed [tgw. Aiud] is een centrum van wetenschap, en hier verschijnen vele historische, literaire en natuurkundige werken. Juist de Hongaarse protestanten stonden in de XVIIe eeuw al open voor het puritanisme en cartesianisme, en ook nu worden ze sterk beïnvloed door de moderne opvattingen van het [anti-dogmatische] rationalisme, de vrijmetselarij, het piëtisme en de Verlichting, van Voltaire en Rousseau! Ook aan de academie van de jezuiëten [* 1693] in Kolozsvár [tgw. Cluj] die na 1773 door o.a. de piaristen wordt voortgezet, is er sprake van een moderne ontwikkeling der wetenschappen. [Makkai, 284 e.v.]. De Franse schrijvers vinden in Zevenburgen veel gehoor, en ”La Transylvanie fut un terrain extrèmement approprié”, aldus Makkai [blz. 286] en juist in dit gebied zijn in de 2e helft der XVIIIe eeuw de eerste vertalingen uit het Frans te vinden, vooral van de hand van protestantse Hongaarse intellektuelen die aan de academie in Nagyenyed zijn opgeleid. Ook neemt de invloed van de Vrijmetselaarsloges in Zevenburgen [vanaf 1749 hier aanwezig] sterk toe, en van bijzonder belang is dat de loges vanaf het begin in de Habsburgse monarchie vrij kunnen bestaan! [Makkai, 288/289]. In zekere zin blijft in Zevenburgen toch een ander geestelijk klimaat heersen dan in Hongarije zelf.
Uit het voorgaande mag blijken dat in de XVIIIe eeuw ook op cultureel gebied in Hongarije de adel en de rooms-katholieke kerk nog altijd de toon aangeven: de talloze okerkleurige barokke kerkgebouwen met hun koepels en hun rijke en overdadige interieur, de kruisbeelden, de zgn. “calvaries”, de heiligenbeelden, b.v. van Maria, van St Florian of van St Sebastiaan, de monumentale [aarts-] bisschoppelijke paleizen, de talloze kloosters van de verschillende religieuze ordes, en hier en daar ook rijk versierde barokke “pestzuilen” of “Drieëenheidszuilen” die herinneren aan de dank voor het verdwijnen van de gevreesde epidemie, die b.v. in Buda en Pest van 1738 tot 1742 nog enkele duizenden slachtoffers eiste.
Verder laten de comitaats- [provincie-] huizen en de vele paleizen en kastelen van de rijke feodale adellijke families -die allang niet meer dienen voor verdediging maar nu zijn omgebouwd voor de pronk, het gemak en de luxe- hun barokke pracht zien, met ook nu nog wel een overdaad aan meubels, schilderijen, beelden, grote tuinen of parken met fonteinen, en soms een eigen theater, en dat alles geeft nog altijd blijk van een duidelijk herstel van het land in de XVIIIe eeuw, na de beide eeuwen van verval en vooral strijd. De thema’s van de fresco’s in de adellijke paleizen zijn in deze veel rustiger tijd níet meer het heldhaftige nationale verleden maar veel meer de wereld van de antieke Griekse sagen!
De beeldende kunst van deze tijd, de late barok, de rococo en het classicisme, staat in Hongarije sterk onder invloed van Oostenrijk [Wenen] en er vinden in het land, dat immers in snel tempo in cultuur wordt gebracht,veel aktiviteiten plaats op allerlei terreinen. De voorwaarden zijn, na de Turkse tijd, zeer gunstig en het hof, de adel, de kerk, steden en dorpen verstrekken de éne na de andere opdracht. Het is voor Hongarije een tijd van economische vooruitgang en politieke en sociale consolidatie. Talloze bekende Oostenrijkse architekten en andere kunstenaars ontwerpen nu ook in Hongarije kerken, met fresco’s, altaren, kansels en orgels, maar ook talloze adellijke kastelen met fresco’s en grote zalen. [o.a. Mraz, 120-124].
Behalve de op blz. 118 en 119 genoemde architekten spelen ook István Dorfmeister [1731-‘97], als schilder van fresco’s in kapellen, kerken, paleizen en kastelen m.n. in Sopron werkzaam, verder Isidore Canevale, een Franse architekt die in Wenen werkt, die de meer classicistische kathedraal van Vác [Waitzen], uit 1763/77 en ook de triomfboog ter gelegenheid van het bezoek van Maria Theresia [1764] ontwerpt, en b.v. Franz Anton Hillebrandt [1719-’97] die de bisschopskerk van Nagyvárad [Oradea, Roem.] ontwerpt [1752/80] een rol als bouwmeesters der barok. Hillebrandt is ook een der ontwerpers van het nieuwe koninklijke paleis op de burcht van Buda [± 1750/80], waarbij eerder Johann Baptist Martinelli [1701-’57] is betrokken.
Net als de Burcht van Buda rust ook de benediktijnerabdij van Pannonhalma, die in de 18e en het begin der 19e eeuw weer in volle glorie wordt hersteld en uitgebreid met o.a. een beroemde eetzaal [refectorium] 1724/27 en later met een nog meer beroemde bibliotheek, op middeleeuwse fundamenten.
De eerder genoemde Weense schilder Johann Lukas Kracker [1717-’79] die vanaf 1754 in Hongarije werkt, is een van de voorbeelden van iemand die als ‘buitenlander’ toch op zijn schilderijen geliefde Hongaarse onderwerpen toont zoals “Sint Stephanus wijdt Hongarije aan Maria” [Szent István felajánlja az országot Máriának] waarbij de Heilige Kroon van deze eerste koning hèt symbool voor het koninkrijk is. Vanaf 1765 tot zijn dood is hij in dienst bij de bisschop Esterházy van Eger [Erlau]. Hij is ook de maker van de beroemde fresco’s [1778] in de bibliotheek van de bisschop [1763/83] in het Lyceum van Eger, die “Het Concilie van Trente” voorstellen en die zijn meesterwerk vormen. De bibliotheek omvat in de 18e eeuw al 16.000 banden en is daarmee een der grootste van het land… Ook de fresco’s in de Feestzaal van het Lyceum, dat bedoeld was als universiteitsgebouw, van de Weense schilder Franz Sigrist uit 1781/82 zijn beroemd, evenals de fresco’s in de premonstratenzerkerk in Jászó [Jasov, Slow.].
Graaf Károly Eszterházy, vanaf 1761/62 tot 1799 bisschop van Eger [dat in 1804 wordt verheven tot aartsbisdom!] is overigens een bijzonder ambitieus kerkvorst, die in Eger b.v. ook een universiteit wil vestigen; het vroeg-classicistische gebouw -het huidige Lyceum, de pedagogische hogeschool, uit 1765/82 van de Weense architekt Josef Gerl en van Jakab Fellner- staat er wel maar genoemde status is er nooit gekomen: Eszterházy krijgt n.l. ruzie met zowel Gerl als met de koningin en met z’n voorganger Barkóczy die dan aartsbisschop van Esztergom [zijn baas] is….
Wel bevindt zich een bekend observatorium voor onderzoek van de sterren in de koepel boven op het Lyceum, en wordt in Eger in 1700 een theologische hogeschool der jezuïeten gevestigd, in 1740 gevolgd door een juridische en kort daarna een filosofische hogeschool en in 1769/72 door een medische hogeschool.… De theologische leerstoel van Kassa wordt in 1760 ook naar Eger overgebracht. Eger [Erlau] wordt en blijft hierdoor wel een belangrijk [kerkelijk] onderwijscentrum. Voorgangers als bisschop van Eger zoals Gábor Erdődy [1715/44] en Ferenc Barkóczy [1745/61] lieten eerder in de 18e eeuw al een groot bisschoppelijk paleis bouwen en hebben ook andere plannen ontwikkeld. Beroemd in Eger zijn ook de hekken in het comitaatsgebouw, die in 1760 door de ijzersmid Henrik Fazola [± 1730-1779] uit Würzburg worden gemaakt. Fazola is ook de stichter van de ijzerfabriek in Diósgyőr bij Miskolc.
De rooms-katholieke kerk moet zich [zie ook hieronder] na de herovering door de christelijke legers bezig houden met een totale nieuwe opbouw van een aantal bisdommen die alleen nog op papier bestaan, maar ook grote delen van andere diocesen zijn verwoest en liggen braak, en van de meer dan 200 bloeiende abdijen en proostdijen uit de Middeleeuwen is alleen de abdij van Pannonhalma gespaard gebleven. Alleen de franciscaners hebben hier en daar nog kunnen werken, maar in de 18e eeuw worden al snel jezuiëten [tot 1773], piaristen, en ook de andere geestelijke ordes weer aktief in dit land, en er vindt een langzaam herstel plaats.
Van belang zijn ook de vele kerken, met name Servisch en Grieks-orthodox, in het dorp Szentendre ten noorden van Buda waar zich in de 18e eeuw veel Servische en een aantal Griekse kolonisten vestigen. Hetzelfde geldt voor plaatsen zoals Mohács en Baja aan de Donau, en allerlei andere plaatsen in het zuiden van het land [maar ook in steden zoals Eger en Miskolc in het oosten en in Székesfehérvár in het westen, en in Buda en Pest!] waar zich eveneens veel Serviërs veilig en vrij kunnen vestigen nadat ze aan de Turkse bedreigingen zijn ontkomen.
Bekend is ook de stad Maria Theresiopel, [tgw. Subotica, Hong. Szabadka] die het centrum van het zuidelijke, zeer vruchtbare en op den duur door de veeteelt, de paardenhandel en de rijke tarweoogsten welvarende gebied tussen Donau en Tisza -de Bácska- wordt en waar veel Hongaren, Duitsers, orthodoxe Serviërs en veel uit Dalmatië en Hercegovina gevluchte katholieke Serviërs, de Sokácen en Bunjevácen, zich vestigen.
Bekende bouwwerken uit deze tijd zijn nog het bisschoppelijk paleis in Székesfehérvár in de laat-18e eeuwse zgn. “Copf-stijl”, die de veel eenvoudiger opvolger van barok en rococo is, uit 1790/1801, het slot der familie Pálffy in Vőrőskő [tgw. Cerveny Kamen, Slow.] en het Grassalkovich-kasteel in Gődőllő ten noordoosten van Pest, dat door Andreas Mayerhoffer is ontworpen voor één der belangrijkste adviseurs en vertrouwelingen van Maria Theresia, graaf Antal Grassalkovich [1694-1771], die in 1748 voorzitter der Hongaarse schatkamer werd.
Het meest beroemd is evenwel “het Hongaarse Versailles”, het kasteel der Esterházy’s in het huidige Fertőd, destijds Eszterháza, uit 1766/1769.
Vorst Miklós [Nikolaus] Esterházy de Galántha [1714-1790], die een glansrijke militaire carrière heeft gemaakt, officier, overste, generaal majoor en tenslotte veldmaarschalk-luitenant is geworden, en verschillende malen is onderscheiden, liet het bouwen en nog altijd getuigt het van de pracht en praal, de rijkdom en weelde waarin een deel van de Hongaarse adel, n.l. de magnaten, leefden.
O.a. in dit paleis is ook de beroemde componist Joseph Haydn [1732-1809], die hier niet ver vanaf in Rohrau, Neder-Oostenrijk, is geboren, bijna dertig jaar [1761-1790] in dienst van de vorst geweest. Haydn komt in 1761 bij vorst Paul Anton [Pál Antal] Esterházy [1711-‘62] in dienst als 2e kapelmeester in zijn grote paleis in Eisenstadt [Kismarton], maar al in 1762 sterft deze vorst en wordt als hoofd der familie en als főispán van het comitaat Sopron [ődenburg]’opgevolgd’ door zijn bovengenoemde broer Nikolaus [Miklós], 1714-1790, die een ware muziek-maecenas en -liefhebber is en ook van theater houdt, bekend staat als “De prachtlievende”, een der rijkste en belangrijkste magnaten van Hongarije is, en in 1763 wordt verheven tot ridder in de Orde van het Gulden Vlies.
Hij houdt Haydn dus als kamerdienaar en kapelmeester in dienst en er ontstaat een zeer goede verhouding tussen de componist en de schatrijke vorst. Vanaf 1766 woont vorst Miklós Esterházy in zijn nieuwe, weelderige paleis in Eszterháza, en hier wordt Haydn 1e kapelmeester. Dat blijft hij 24 jaar en hij voelt zich hier vooral ’s zomers zeer gelukkig. In de jaren na 1770 worden de tuinen hier aangelegd in Franse stijl, zoals in Versailles…..
In 1773 bezoekt de keizerin en koningin Esterházy zelfs hier en uiteraard worden ter gelegenheid daarvan uitbundige en buitengewoon kostbare feesten georganiseerd. Later [1783] verleent keizer en koning Josef II hem voor alle nakomelingen zelfs de vorstelijke rang en titel van prins!
Aan het vorstelijke hof der Esterházy’s krijgt Haydn overigens alle steun en vertrouwen, in tegenstelling tot thuis waar hij gebukt gaat onder een ongelukkig, slecht huwelijk: zijn vrouw is humeurig en hij noemt haar zelfs een keer een “bestia infernalis” [een hels dier]. Twee maal brandt het huis van Haydn in Eisenstadt af, en hij krijgt alle hulp van z’n vorst, maar talloze composities gaan voor altijd verloren. Intussen is de componist evenwel wereldberoemd geworden; in 1790 sterft vorst Miklós Esterházy, de kapel wordt dan door z’n opvolger vorst Antal [Anton] opgeheven, maar deze verhoogt het pensioen van Haydn van 1.000 gld, zoals bepaald in het testament van Miklós, zelfs met 1/3 deel. Haydn gaat dan naar Wenen. Een andere Esterházy, graaf Ferenc, [1715-1785], die in 1766 hofkanselier wordt, is ook zeer geliefd bij Maria Theresia, en leidde o.a. het Burgtheater.
Koningin Maria Theresia besteedt overigens met name veel aandacht aan de verbetering van het onderwijs, dat in Hongarije is achtergebleven. Als taal van de wetenschap en officiële taal van Hongarije is het Latijn sterk bevorderd en de positie van het Hongaars -die met de reformatie in de 16e en 17e eeuw juist was verbeterd- is sterk teruggedrongen.
In het grootste deel van de XVIIIe eeuw, na de restauratie van de Habsburgse heerschappij, heeft de rooms-katholieke kerk, en vooral de jezuiëtenorde, een leidende rol in het hoger onderwijs en het wetenschappelijke leven evenals in de culturele reorganisatie die nodig wordt wanneer de oorlogen zijn beëindigd.
In 1750 hebben de jezuiëten zes ‘academies’ of colleges, samen met de universiteit van Nagyszombat [tgw. Trnava] en het college van Kassa [tgw. Kosice] dat ook universiteit wordt genoemd. Deze instellingen zijn de voornaamste centra van de dominerende religieuze ideologie [de rooms-katholieke] die de Habsburgse dynastie en de feodale hiërarchie steunt. Na de ontbinding van de jezuiëtenorde in 1773 wordt de rol van de piaristen voor het onderwijs veel belangrijker. Deze orde legt zich vooral toe op de exacte wetenschap.
Ondanks het verbod voor protestanten op een studie in het buitenland bezoeken Hongaarse protestanten toch nog altijd vooral Duitse universiteiten, zoals die in Halle, Jena en vanaf ± 1750 ook Gőttingen. [History of Sciences, 664/665]. Vooral de drukkerijen in Nagyszombat [Trnava], r.k. en in Debrecen [herv.] zijn van belang.
Ook in Hongarije ontwikkelt zich de zogenaamde “Staatenkunde”, het totaal van geografische, historische en etnografische wetenschappelijke kennis, en ook in dit land maken sommige intellektuelen naam. Één van degenen die ook tijdens het bewind van Maria Theresia baanbrekend werk verricht op van de technische en geografische ontwikkeling is Sámuel Mikoviny [zie hierboven], die een hele reeks veldmeters en kartografen opleidt, die zijn werk voortzetten met hydrografische en bestuurskaarten van grote delen van het land, koninkl. vrije steden, de hajdukensteden en de steden in Szepes [Zips, Spis], de Kunság, en een aantal comitaten, van universiteiten en academies, bisdommen etc. Mikoviny geldt als vooraanstaand en bijzonder knap wiskundige, bouwmeester en graficus. Dit komt het centrale bestuur ook goed van pas want in de 18e eeuw wil ook de regering in Wenen in het grote Habsburgse rijk allerlei zaken veel intensiever zelf controleren.
Daarvoor heeft men topografische kaarten en andere gegevens nodig om b.v. openbare werken aan te pakken, wegen aan te leggen, kanalen te graven, een postdienst te organiseren, rivieren geschikt te maken voor het scheepvaartverkeer, etc: Volgens de mercantilistische opvattingen van de XVIIIe eeuw heeft de staat tot taak om gunstige voorwaarden hiervoor te scheppen! Onmiddellijk na de 7-jarige oorlog geeft Maria Theresia zelfs het bevel om de hele monarchie op te meten, op aanraden van twee veldmaarschalken; ze heeft dus vooral een militair doel voor ogen!
Niet zozeer in de kunst en literatuur als wel in de wetenschap zijn er toch Hongaren die in de XVIIIe eeuw een voor Hongarije relatief belangrijke rol spelen. Voorbeelden hiervan zijn:
Péter Bod [Csernaton 1712 - Magyarigen 1769] is in Zevenburgen geboren als arme herdersjongen, maar hij blijkt een zeer begaafd student en gaat theologie studeren in Leiden [1740/43]. Eenmaal terug in Hongarije wordt hij gereformeerd predikant in Hévíz in het westen van het land, en later in zijn geboorteland Zevenburgen, in het dorp Magyarigen. Hij behoort als historicus en publicist tot de school van protestantse bronnenverzamelelaars [Vardy, 26] en hij geldt als “misschien wel de grootste poly-historische geleerde van de Hongaarse laat-barok”. Zijn hele leven wijdt hij behalve aan de kerk aan de studie over het Hongaarse protestantisme en aan de onderzoek naar de culturele en politieke tradities van Transylvanië.
Talloze werken worden door Bod geschreven, voor een meer geschoold publiek over [calvinistische] theologie, kerkgeschiedenis, kerkrecht, geografie en Hongaarse grammatica. Vooral zijn “Historie der Hongaarse Bijbelvertaling” [1748], de “Magyar Athenás“[Hongaarse Athenas] met biografieën van meer dan vijfhonderd Hongaarse schrijvers [1766] en zijn “Historia Hungarorum Eccesiastica”, na zijn dood uitgegeven in vier delen [1788/90] zijn bekend geworden. Dit laatste werk is 1756 klaar, maar het wordt pas veel later uitgegeven: een Hongaars student in Leiden heeft het teruggevonden en daarna uitgegeven. Vanwege de censuur der jezuiëten en de grote macht der rooms-katholieke kerk in het algemeen kan Péter Bod in zijn vaderland zelf eigenlijk nauwelijks iets publiceren. Van enig belang is de erkenning van Bod dat Hongarije wetenschap en literatuur in een verlichte geest dringend nodig heeft, maar ook de verklaring van Bod dat het feit dat Hongarije relatief achterop komt te wijten is aan onderdrukking en oorlogen en níet aan onverschilligheid. Bod stelt zelfs voor om een Hongaarse wetenschappelijk verbond op te richten…..
Gravin Katalin Bethlen [1700-1759] is een toegewijde Zevenburgse protestantse schrijfster van lyriek, die in haar őnéletírás [autobiografie] een ontroerend verslag [“een parel van herinneringen”] geeft van het tragische lot van haar familie, die wreed is vervolgd om het geloof. Zij staat onder invloed van het piëtisme, en levert veel vertaalwerk. Ze heeft door haar diepe geloofsovertuiging en rijke temperament ook veel invloed op de godsdienstige calvinistische geest van haar tijd. “Elle représente d’ une manière caractéristique l’intellectualisme transylvain mêlé de piétisme”. [Makkai, 285].
Dit geldt uiteraard totaal niet voor de jezuïetenpater Ferenc Faludi [Németújvár 1704 - Rohonc 1779] die [níet in het Latijn, de taal van z’n orde] dicht en schrijft, later leraar in Wenen is en vanaf 1740 zelfs Hongaars biechtvader in Rome. In 1745 wordt hij hoogleraar aan de universiteit van Nagyszombat [tgw. Trnava, Slow.] en later ook direkteur van de universiteitsdrukkerij. In 1753 sticht hij in Pozsony [tgw. Bratislava, Slow.] een bibliotheek der jezuïetenorde en wordt rektor van het gymnasium in de stad. Hij maakt een vertaling van het handboek van Gracianus over het hofleven, en is als barokke dichter van lyriek en van elegieën en als schrijver van toneelstukken met een morele en filosofische strekking zeer populair geworden; zijn stukken zijn vaak opgevoerd, o.a. “Constantijn, de in purper geborene” [naar de Byzantijnse keizer: Porphyrogenetos] en “Caesar in Egypte” waardoor hij vooral bekend is geworden. Hij ontleent graag uitdrukkingen en thema’s aan de taal en het leven van het gewone volk. Ook levert hij een groot aantal vertalingen van Duitse en Italiaanse werken.
Van een ander en meer oppervlakkig karakter is de barokke poëzie van de aristokraat baron László Amadé [Pozsony 1704 - 1764]. Hij dicht als virtuoos in het Hongaars vooral over “galante” liefdesavonturen, maar zijn minneliederen worden pas na zijn dood gepubliceerd. Hij behoort n.l. tot de hofadel en kiest voor een militaire loopbaan. Ook over het [katholieke] geloof en het geestelijk leven schrijft hij een aantal gedichten.
Op de scholen in het land ontwikkelt zich ook een vroege vorm van drama, eerst in het Latijn maar steeds meer in het Hongaars; men vertaalt ook buitenlandse stukken van minder niveau en onbekende schrijvers, en houdt zich ook -al of niet gemaskerd- bezig met satire, kluchten en humoristische stukken. Met name in het midden van de 18e eeuw wordt ook veel werk van Franse schrijvers der Verlichting in het Hongaars vertaald.
Een andere bekende jezuïet is István Katona [1732 in Zevenburgen – 1811 Kalocsa], die ook hoogleraar aan de universiteit van Nagyszombat [Trnava] en later in Buda is [1773-‘84]. De laatste jaren van zijn leven is hij als bibliothecaris van het aartsbisdom Kalocsa werkzaam. Zijn “Historia Critica regum Hungariae”, dat vanaf 1778/97 in 42 delen verschijnt en het meest volledige Hongaarse geschiedeniswerk van de eeuw is, geldt als zijn meesterwerk. Katona oefent ook veel invloed uit op latere historici in de eerste helft der 19e eeuw.
Ook enkele andere jezuïeten, zoals Sámuel Timon [┼ 1736], István Kaprinay [1714 -1786], Ádám Kollár [1718-1783] en Győrgy Pray [1723-1801] maken zich verdienstelijk door de beschrijving van de historie van Hongarije. Timon gaat verder op de weg die Gábor Hevenesi [zie hieronder] al heeft aangegeven, en schrijft in 1714 /15 “Synopsis”, een samenvatting der Hongaarse geschiedenis, en in 1733 “Imago Antiquae Hungariae”. Kaprinay voegt nog 156 delen toe aan het werk van Hevenesi, die zelf al 140 delen met handschriften over de historie van het land heeft verzameld! Kaprinay begint ook met de publikatie van documenten uit de tijd van koning Matthias Corvinus [1458/90], de “Hungariae Diplomatica” in 1767/71, en de jezuïet János Szegedy [1699-1760], eveneens historicus en werkzaam aan de universiteit van Nagyszombat, publiceert de wetten uit de tijd der Arpáden als historische bronnen. De bovengenoemde historicus Pray geldt als de schepper van de Hongaarse numismatiek, en zijn meest bekende boek is “Historia Regum Hungariae”.
Er is dus na de Turkse bezetting en de oorlogen tijd voor een herontdekking van de wetenschappen, en op allerlei terreinen wordt het land als het ware opnieuw bestudeerd. De Italiaan Luigi F. Marsigli [1658-1730] speelt hierbij ook een rol: hij was als keizerlijk ingenieur-generaal in Hongarije tijdens de vrijheidsoorlog van Rákóczi werkzaam en publiceert na uitgebreid onderzoek en het verzamelen van allerlei gegevens een veelomvattend geografisch, botanisch en zoőlogisch boek over de streken aan de Donau, ”Danubius Pannonico-Mysicus” [1726], zoals hijzelf zegt: met voorbeelden aan de hand van geografische, astronomische, hydrografische, historische en fysieke waarnemingen….
Het spreekt vanzelf dat men geleidelijk aan zich ook bezig houdt met een studie van de situatie van vóór de Turkse veroveringen, vóór Mohács, 1526, en dat men zich daarbij baseert op het eeuwenoude koninkrijk Hongarije zoals dat al in de Middeleeuwen vanaf het jaar 1000 heeft bestaan, maar [ondanks de decennia van verdeeldheid en oorlogen, veldslagen en ellende, de vele en enorme veranderingen en allerlei wantoestanden] nog steeds bestaat en zelfs de eigen eeuwenoude cultuur en een groot aantal historische waarden, de grenzen en comitaten, de adellijke families, ceremonies, etc. heeft kunnen handhaven. Ondanks alles heeft de Hongaarse natie [maar niet alleen de adel] dus toch een zeker mate van continuïteit kunnen handhaven!
Geen wonder dat men hiernaar teruggrijpt en zich in sommige kringen bezig houdt met “een rekonstruktie van de historische geografie van middeleeuws Hongarije”, zoals János Tomka-Szászky, een leerling van Matthias Bél, in 1750. De jezuïeten maken zich in de 18e eeuw overigens ook verdienstelijk bij het stichten van apotheken in talloze steden, waarbij ze vervolgens gebruik maken van allerlei nieuwe opvattingen over medicijnen, over de werking van geneeskrachtige kruiden, etc.
Een zeer bekende jezuïet is ook Miksa [Maximilan] Hell [1720-1792], die hoofd van het astronomische observatorium in Wenen is en een leidende rol heeft bij de bouw, inrichting, organisatie en aktiviteiten van de vier observatoria in Hongarije, n.l. in Nagyszombat, Eger, Buda en Kolozsvár. Voornaamste verdienste van Hell als astronoom is het bepalen van de zomerparallax, want in zijn tijd was de afstand tussen de aarde en de zon nog niet precies bekend. In 1761 schrijft hij zijn “Elementa Arithmetica”. Om die afstand te berekenen was de meest zekere methode om de gang van Venus voor de zon te observeren: zo’n gelegenheid biedt zich aan op 3 juni 1769 en de Deense koning Christiaan VII geeft Hell de opdracht om de expeditie daarvoor naar Wardoe te leiden. Tijdens de reis wordt Hell verrast door de gelijkenis van de taal der Lappen met het Hongaars: zijn observaties worden later verder ontwikkeld door een andere jezuïet, János Sajnovics. Over deze tocht schrijft hij een verslag “De parallaxi solis ex observationibus transitus Veneris, Anno 1769”, en later volgt nog een historisch werk van Hell, “Tabula geographica Ungariae veteris ex Historia Anonymi Belae regis Notarii a P. Maximiliano Hell S.J. anno 1772”, waarbij hij dus de bronnen van de bekende anonieme historicus van koning Béla III nog eens kritisch bekijkt. Hell geldt dus ook als een belangrijk deskundige die b.v. advies geeft voor de bouw en de inrichting van het hiervoor genoemde observatorium in Eger.
De jezuïet János Sajnovics [Torda, Zevenburgen 1732 - 1785] heeft na zijn deelneming aan de genoemde expeditie van de astronoom Maximilian Hell naar Noorwegen, Lapland, Zweden en Finland in 1769, waarbij het de bedoeling is om de gang van de planeet Venus langs de zon te observeren, voor het eerst in de geschiedenis aangetoond dat de Hongaarse, de Finse en Laplandse talen verwant zijn. In 1770 publiceert hij zijn “Demonstratio idioma Ungarorum et Lapporum idem esse”, met andere woorden toont hij aan dat de taal der Hongaren en die der Lappen [wezenlijk] dezelfde is, en na zijn dood wordt dat in 1799 door Sámuel Gyarmati inderdaad ook wetenschappelijk bewezen. Hij publiceert dan in Gőttingen de “Affinitas”, de verwantschap van de Hongaarse en de Finse talen.
Een niet geringe rol bij de prille Hongaarse taalwetenschap speelt ook de beroemde Duitse professor August Ludwig Schlőzer [1735 – 1809] in Gőttingen, zoon van een evangelische predikant, die vanaf 1761 zich vooral bezig houdt met de Russische taal en geschiedenis en in Sint Petersburg zelf professor wordt in de oude Russische geschiedenis. Hij is degene die voor het eerst de relatief nauwe verwantschap tussen de Hongaarse taal en de talen van de kleine volken der Wogoelen en Ostjaken ten oosten van de Oeral ontdekt! Schlőzer is in Rusland uiteraard zeer goed bekend, en over Hongarije merkt hij, nadat hij een onderzoek naar de nationaliteiten in dit land heeft gedaan, in 1771 op dat Hongarije “een zo wonderbaarlijk mengsel van totaal verschillende naties vormt als misschien geen ander land ter wereld”. Onder zijn gehoor op de zeer druk bezochte colleges in Gőttingen bevinden zich ook Hongaarse studenten, niet alleen van Magyaarse origine maar ook van Slavische nationaliteit…
Sajnovics en zijn opvattingen krijgen overigens ook te maken met kritiek: er zijn en blijven in Hongarije geleerden die de oude traditionele opvatting van een soort continuïteit van Hunnen, Avaren en Hongaren in het Karpatenbekken blijven huldigen. Merkwaardig is en blijft dan toch uiteraard de taalverwantschap met volken die bij de Oeral en in het uiterste noorden en oosten van Europa wonen, waar men n.b. al in de 13e eeuw [± 1240] vanuit Hongarije naar op zoek ging! In het algemeen raakt men toch op den duur wel overtuigd van de juistheid van Sajnovics stellingen en zoekt de herkomst der Magyaren in het Oeralgebied.
In Hongarije zelf speelt vooral de schrijver Győrgy Bessenyei [1747, Bercel, com. Szabolcs, ┼ 1811 in Pusztakovácsi] een belangrijke rol en met hem begint aldus velen een nieuwe tijd, een renaissance van de Hongaarse taal en letterkunde. Bessenyei - die zelf van oude calvinistische lage adel is, heeft gestudeerd aan het college in Sárospatak en in 1765 bij de Koninklijke Hongaarse Lijfgarde in Wenen komt - verwoordt de idealen van de Verlichting, die hij in Wenen heeft leren kennen, en die nu vooral in kringen van de lagere adel en intellektuelen aanhangers krijgt. Hij publiceert verschillende boeken in het Frans en Duits, en in 1772 een toneelstuk “De tragedie van Agis” in het Hongaars maar in Franse stijl. Dit werk wordt later beschouwd als het begin der moderne Hongaarse letterkunde, hoewel het geen artistieke waarde heeft. Van belang is met name dat Bessenyei bewijst dat de Hongaarse taal literair bruikbaar is en zo de weg wijst naar een culturele nationale vernieuwing. [Silagi, 204]. De Verlichting wordt ook in Hongarije een thema en de nationale literatuur ‘staat weer op’.
In 1773 verlaat Bessenyei de Lijfgarde in Wenen, hij wordt vertegenwoordiger van de Hongaarse calvinisten in Wenen [Silagi, 211], en schrijft daarna nog een aantal toneelstukken in het Hongaars, vaak met een historische en nationale strekking. Maatschappelijke hervormingen zullen er moeten komen, maar de ontwikkeling van de nationale cultuur staat voorop! Wanneer de universiteit naar Buda wordt overgeplaatst is Bessenyei dan ook degene die zegt dat wetenschap en literatuur pas werkelijk vooruitgang kunnen brengen wanneer ze in de taal van het volk, de natie, worden geleerd en onderwezen. De Hongaarse taal moet voor dat doel dan maar geschikt worden gemaakt, aldus Bessenyei in “Magyarság” [1778]. Zijn grote verdienste is dat hij voor het eerst de lage adel veel dichterbij de Hongaarse literatuur heeft gebracht. Het land en de mensheid te dienen is het doel van Bessenyei en zijn kring.
In 1779 sticht hij zelfs een Hongaars Geleerden Genootschap [Societas Patriotica Transylvanico-Hungarica], en dat betekent een mijlpaal op de weg naar de nationale wedergeboorte, hoewel er bijzonder weinig bronnen zijn over dit Genootschap. Wel is duidelijk dat ook dít genootschap onder invloed van de idealen van de Verlichting tot stand komt, zoals vele genootschappen in deze tijd in heel Europa. Bij de oprichting op 12 juli 1779 zijn o.a. Bessenyei, de monnik en dichter Pál Anyos en Sándor Baróczy aanwezig. Desondanks verkeert Bessenyei juist in de zomer van dat jaar in een diepe persoonlijke crisis: de betrekkingen met zijn broodheren werden steeds slechter na z’n uittreden uit de adellijke Lijfgarde en in 1779 komt het tot een volledige breuk; daarop besluit Bessenyei om rooms-katholiek te worden [19 augustus 1779], maar alleen omdat dat hem dan opportuun lijkt: Het is duidelijk dat voor hem toch vooral de godsdienstige verdraagzaamheid en vrijheid telt. Maria Theresia waardeert overigens deze stap van Bessenyei zeer en benoemt hem tot ‘custos’ [bewaker] van de Hofbibliotheek in Wenen, waarmee hij verzekerd is van een jaargeld van 2.000 gulden. [Silagi, 211].
Hij laat zich sterk door Voltaire en Rousseau inspireren en kan worden gerekend tot de “Franse School”, al is hij een vurig patriot en wil hij de taal van zijn Hongaarse [Magyaarse] natie verheffen in de geest der Verlichting. Later stelt hij, in “Jámbor szándék” [Vrome bedoelingen, 1781] de stichting van een Hongaarse Wetenschappelijke Vereniging voor om zich met die taak bezig te houden. Onder de opvolger van Maria Theresia, Josef II valt Bessenyei min of meer in ongenade en leeft vele jaren in eenzaamheid.
Een goede vriend van Bessenyei is Elek Horányi [1736-1809], die samen met hem de Hong. Wetenschappelijke Vereniging wilde oprichten, en die in 1775/77 een Latijnse encyclopedie ”Memoria Hungarorum” en in 1792 nog een supplement “Nova Memoria” publiceert, waarin hij meer over dan 1.000 Hongaarse schrijvers informatie geeft, vooral bestemd voor het buitenland.
Te vergelijken met het leven van Bessenyei is dat van Sándor Baróczy [1735-1809]. Ook hij wordt als jong edelman lid van de Koninklijke Hongaarse Lijfgarde in Wenen, en behoort als schrijver tot de “Franse School”, omdat hij evenals Bessenyei de Franse literatuur der 17e en 18e eeuw als voorbeeld voor Hongarije ziet. Hij wordt één der scheppers van het nieuwe Hongaarse proza en vertaalt ook Franse werken.
Ook de loges van Vrijmetselaars spelen bij deze ontwikkelingen een belangrijke rol: men leert elkaars idealen kennen en samen spreekt men vrij en op een wetenschappelijk niveau in de geest der ‘Verlichting’ over alle mogelijke zaken, maar: zónder inmenging van overheid of kerk! Het is dus niet vreemd dat zich juist in deze kring zich een anti-klerikale sfeer ontwikkelt, die veel invloed op de literatuur heeft, en dat met name relatief rationalistische en langzamerhand meer vrijdenkende protestanten veel inbreng hebben. Zelfs in het tamelijk afgelegen Zevenburgen is al vanaf 1749 sprake van Vrijmetselaarsloges in een aantal steden zoals Kolozsvár [Klausenburg, Cluj], de vrije Saksische steden Brassó [Kronstadt, Brasov] en Szeben [Hermannstadt, Sibiu], en in het gebied der Székler-Magyaren de centra Csikszereda en Sepsi Szentgyőrgy. [naar Makkai, 288].
Montesquieu, die ook Hongarije heeft bezocht, en die in zijn beroemde boek “L’Esprit des Lois” de Hongaarse Standen aanhaalt als voorbeeld van verzet tegen het absolutisme der koningen, is ook hun auteur! [Gottas, 170].
Hoewel hun naam niet of nauwelijks tot het buitenland doordringt maken zich in de 18e eeuw ook een aantal Hongaren verdienstelijk op natuurwetenschappelijk gebied. Met name in streken die door de Turken nooit zijn veroverd, in de oude steden in het noorden en in Zevenburgen worden veel boeken over botanie, mineralen, meteorologische observaties, de wijnbouw, de situatie in de -nog alles overheersende - landbouw, en over de mijnbouw en nieuwe uitvindingen zoals machines, pompen, etc. gepubliceerd.
De arts Sámuel Kőleséri van Keresér [1663-1732] heeft in Leiden gestudeerd en behaalt hier zijn doctorstitel met een beschouwing over Descartes. Hij wordt arts van verscheidene aristokratische families, adviseur van de regering en inspecteur-generaal van de mijnen in Transylvanië, en schrijft ook een belangrijk boek hierover, “Auraria Romano-Dacica” in 1717. Later wordt hij zelfs lid van de Royal Society in Londen [1729] als blijk van erkenning voor zijn uitgebreide literaire aktiviteiten.
De [protestantse] arts János András Segner [Pozsony 1704-1777] studeeerde in Pozsony, Debrecen, Jena, Gőttingen en Halle; hij is de uitvinder van ‘het wiel van Segner’, een rad dat mechanisch door ’t water wordt voortbewogen, is professor in Gőttingen en vanaf 1755 in Halle; hij wordt een der belangrijkste natuurkundigen van de 18e eeuw. Hij onderzoekt o.a. mathematische resultaten op hun wetenschappelijke waarde een levert bewijzen voor stellingen van Descartes. Een krater op de maan is ook naar Segner genoemd.
János Dániel Perliczy [1705-1778] is een bekend natuurkundige uit Nógrád, die aan Duitse, Nederlandse en Franse universiteiten heeft gestudeerd, en die boeken in het Hongaars publiceert met een Latijnse titel, b.v. “Medicina Pauperum” in 1740. Hij schrijft ook wel artikelen in het jaarboek van Berlijnse wetenschappelijke genootschappen, en in een memorandum dat in 1751 aan Maria Theresia wordt overhandigd klaagt hij over het gebrek aan natuurkundigen en de moeilijkheden in de openbare zorg voor hygiëne, en Perliczy stelt voor om als eerste stap naar verbetering een medische faculteit in Hongarije te stichten. [History of Sciences, 666].
Pál Győngyőssy van Petteny [1707- ± 1769] wordt hofarts in Sint Petersburg bij tsarina Elisabeth en later bij Catharina II.
István Weszprémi [1723-1799], die in Londen o.a. verloskunde studeert, schrijft in deze stad in 1755 een boek over vaccinatie tegen de pest, en hij is al vóór Rousseau’s “Émile” een aanhanger der “natuurlijke opvoeding”. Hij publiceert in 1766 in Hongarije [in Debrecen] het eerste boek over verloskunde, vertaald uit het Duits, en zoals zovelen in de XVIIIe eeuw schrijft ook Weszprémi een samenvattend overzicht over zijn vakgebied, n.l. vier delen in het Latijn over het leven van Hongaarse en Zevenburgse artsen.
Ook enkele andere Hongaarse artsen worden bekend, want de medische wetenschap is [ook] voor de rooms-katholieke kerk een relatief ‘neutraal’ terrein. Op het gebied van andere wetenschappen die onder invloed van de moderne inzichten der 18e eeuw staan is deze kerk n.l. veel voorzichtiger. Pas langzaam en met voldoende theologische compromissen kunnen de nieuwe wetenschappelijke inzichten ook terrein winnen in het rooms-katholiek hoger onderwijs. [History of Sciences, 666].
Győrgy Maróthi [1715-1744] is leraar in Debrecen en schrijft in 1743 zijn “Arithmetica”, een veel gebruikt leerboek voor wiskunde, maar ook is hij de auteur van het oudst bekende Hongaarse boek over muziektheorie.
Baron Ferenc Tóth [1733-1793], is van beroep militair ingenieur en ontwerpt de fortificaties aan de Darda-nellen in Turkije; ook hervormt hij het Turkse leger. Zijn vader, Andreas Tóth, was evenwel een der oprichters van de lichte cavalerie in Frankrijk en zijn moeder was de française Marie Ernestine Pessetier.
Farkas [Wolfgang] Kempelen van Pázmánd [1734-1804] ontwikkelt enkele machines van bijzondere waarde, zoals een spreekmachine in 1788, een fonograaf [1783], een eigen soort stoommachine al in 1777/80, en een schaaktoestel. Hij doet ook pogingen om een blindenschrift te ontwikkelen, maar dat is zoals bekend niet lang na hem tenslotte door Braille uitgevonden. Zie ook hieronder.
De protestantse Graaf József Teleki [1738-1796] geeft al op jonge leeftijd, 24 jaar oud, naar aanleiding van een reis naar Zwitserland een pamflet uit tegen Voltaire uit: “Essai sur la foiblesse des Esprits forts” [Leiden, 1760], waarin hij het opneemt voor Rousseau! Dit wordt zelfs een groot sukses, er komen drie edities van en Rousseau zelf vraagt Teleki om nog een editie ervan te laten drukken! Een zoon van hem, László Teleki [1764-1822], wordt staatsman en schrijver. Een familielid van hem, de zéér ontwikkelde graaf Sámuel Teleki von Szék [Gernyeszeg bij Marosvásárhely/Targu Mures, 1739 - Wenen, 1822], gaat ook mee naar Zwitserland en komt dan in Leiden, Utrecht en Parijs. Later [1791-z’n dood in 1822] is hij kanselier van Zevenburgen. Hij neemt dezelfde Verlichte standpunten in als József maar vooral wordt hij bekend omdat hij bij testament zijn beroemde bibliotheek, waarmee hij al tijdens zijn studie is begonnen, met 40.000 boeken [*1799/1804] in Marosvásárhely aan de Hervormde kerk na, en die is ”een der meest rijke collecties van de literatuur der Verlichting in Transylvanië”. [Makkai, 287/288].
Tot de buitengewoon grote bibliotheek, die sinds 1962 samen met die van Bolyai één bibliotheek [met 80.000 boeken!] bij het museum vormt, behoren o.a. talloze waardevolle boeken, 65 wiegendrukken 44 eerste drukken en meer dan 1.200 boeken uit de 15e, 16e en 17e eeuw. Ooit was de Teleki-bibliotheek de eerste openbare bibliotheek van het land!
Baron Samuel von Brukenthal [1721-1803], Geheimrat van Maria Theresia en vanaf 1766 kanselier van Zevenburgen en van 1774 tot 1787 gouverneur van dit “grootvorstendom” in het uiterste oosten van het Habsburgse rijk. Hij behoort tot de relatief kleine maar toch zeer belangrijke evangelische Saksische minderheid, en is ook vrijmetselaar. Als student in Halle kwam hij al met de Vrijmetselaarsloge in aanraking. Met zijn steun en onder zijn leiding komt in Hermannstadt [Szeben, tgw. Sibiu, Roem.] waar hij als jurist [vanaf 1751 als vice-notaris] werkzaam is, een loge tot stand. Vanaf 1753 werkt hij in Wenen voor de keizerin zelf, en door zijn huwelijk met een rijke vrouw krijgt hij een landgoed in bezit en komt hij in contact met de hoogste kringen der adel, maar hij leert –eenmaal terug in Zevenburgen, vanaf 1764- ook de trotse Hongaarse adel en die der Székler-Hongaren, die zich ver verheven voelen boven de Saksische burgers, kennen. [Mraz, 152]. Hoewel de keizerin aarzelt om hem als protestant tot goeverneur van het grootvorstendom te benoemen doet ze dat toch, in 1774 voorlopig, en twee jaar erna definitief.
In zijn paleis in Szeben [tgw. Sibiu] kan men ook de sfeer der Verlichting proeven; hijzelf is als grandseigneur zo ongeveer het middelpunt van het Saksische culturele leven in de 2e helft der 18e eeuw in Transylvanië. Hij stelt zelfs zijn eigen zeer rijke bibliotheek [in het gebouw dat dateert uit 1790] met veel kunstwerken en een muntenverzameling in 1817 open voor het publiek en deze bibliotheek wordt later de basis van een Saksisch nationaal Museum in Zevenburgen. [Makkai, 290/291]. Door Josef II, die hem niet mag, wordt Brukenthal in 1787 ontslagen.
Pál Kitaibel [1757-1817] is als één der meest beroemde plantkundigen professor aan de universiteit van Pest. Hij ontdekt in de flora van z’n land nog ongeveer 200 soorten die tot dan toe onbekend waren en beschrijft die op wetenschappelijke manier in een 3-delig werk, “Descriptiones et Icones Plantarum rariorum Hungariae” [Beschrijvingen en Afbeeldingen van zeldzame planten van Hongarije], 1780-1807, maar hij bestudeert ook de verschillende soorten mineraalwater. Hij richt in 1777 de botanische tuin van de universiteit van [toen nog] Buda in en men zegt dat hij de ontdekker is van het metaal tellurium [na 1780], hoewel dat later niet waar zou zijn. Hij levert als eerste ook een interessante en levendige beschrijving van een aardbeving, n.l. in Mór [1810] in westelijk Hongarije. Voor zijn waarnemingen en verzamelingen onderneemt hij erg lange reizen en loopt en rijdt heel het land door; bijna 20.000 km. Al zijn collecties worden later door de paladijn, aartshertog József opgekocht, die ze aan het Hongaarse Nationale Museum schenkt!
De polyhistor József Benkő [1740 - 1814] schrijft o.a. verscheidene werken over botanie, maar ook een goed gedocumenteerde en objektieve geschiedenis van Zevenburgen, “Transsilvania” [1778] waarin hij zelfs erkent dat in zijn tijd het aantal Roemenen hier “zo groot is dat het dat van de andere volken van Transylvanië [de Hongaren en Saksers] overtreft” [Bodea & Candea, 31].
In 1760/62 schat men het aantal inwoners van Zevenburgen op ± 1.300.000 en van hen zouden er 760.000 orthodoxe en geünieerde Roemenen [± 60 %] zijn, er wonen hier verder 375.000 Hongaren en Székler [27 à 28 %] en 125.000 Saksische Duitsers [10 %]. Van de Hongaren [magyarok], de Székler [Székelyek] en de Duitsers [Szászok] zijn 140.000 calvinist, [gereformeerd], n.l. een deel der Hongaren en Székler [11 %]; ruim 130.000 evangelisch [luthers] n.l. Saksers [10 %]; ruim 93.000 rooms-katholieke Hongaren, Székler en Duitsers [samen ± 7 %] en o.a. bijna 30.000 Unitariërs [> 2 %].
Hieruit volgt dat er zich in de bijna tweehonderd onrustige jaren wat de etnische samenstelling van de bevolking van Zevenburgen betreft een soort revolutie heeft voorgedaan: Ongeveer in 1570 schatte men het aantal inwoners van het vorstendom op 600.000, en van hen zouden er 350.000 Hongaren of Székelyek [bijna 60 %] zijn, ruim 160.000 Roemenen [25 %] en 80 tot 90.000 Duitsers [Saksers], d.i. ± 15 %.
De verhoudingen zijn dus aan het einde van de XVIIIe eeuw volledig omgekeerd: terwijl vroeger de meerderheid Hongaars was, is er nu -door de al eerder genoemde omstandigheden van oorlogen en plunderingen in de 17e eeuw, en vooral Roemeense immigratie in de 18e eeuw- een numeriek overwicht aan Roemenen gekomen. Aan het begin der XVIIIe eeuw [1712/13] wonen er in dit gebied 700 tot 800.000 mensen, en van hen spreekt nog 47 % Hongaars, 34 % Roemeens en 19 % Duits. [Erdély, deel II, blz. 14/15, Zoltán Szász, uitg. Progresszió, 1989]. Deze percentages worden ook door prof. Kálmán Benda aangegeven [Mraz, 146]. Door andere schrijvers [Gottas, 156] wordt dit proces in grote lijnen bevestigd, hoewel andere cijfers worden gegeven: Volgens Gottas is het percentage Hongaren in de 18e eeuw ongeveer gelijk [± 30 %] gebleven maar dat van de Saksers is teruggelopen van 20 naar 12 %. Het aandeel der Roemenen, die in 1700 nog de helft der inwoners vormden, is opgelopen tot 58 %, en het totale aantal inwoners van Zevenburgen of Transylvanië steeg van 1700 tot 1763 van 500.000 tot ruim 900.000. In 1787 heeft het grootvorstendom bijna 1,5 miljoen inwoners [Kálmán Benda, in: Mraz, 146].
Over het feit dat de groei der Roemenen niet zozeer door een natuurlijke groei als wel door voortdurende infiltratie [en vlucht voor de wrede Turkse heerschappij] vanuit Moldavië een Walachije tot stand is gekomen zijn vrijwel alle Hongaarse historici het overigens wel eens. Vooral de dalen langs de rivieren van Zevenburgen zijn en worden nog meer bevolkt en de bergen zijn en blijven deels onbewoond.
Al in de 18e eeuw geldt het gebied, het uiterste oosten van de Habsburgse monarchie, als traditioneel, archaïsch, anachronistisch en achtergebleven, er is vooral veeteelt [schapen] en de helft van de grond ligt braak. Hier en daar wordt goud en ijzer gevonden, en de zoutproduktie is ook niet gering, maar het gebied voert altijd meer in dan uit en drijft in de 18e eeuw vooral met Hongarije maar ook met Walachije en Moldavië handel. [idem, 146].
Veel Hongaren trekken in de 18e eeuw naar het openliggende westen, de Grote Laagvlakte en Székler-Hongaren vertrekken vanaf ± 1762 wel naar Moldavië en Walachije om aan de militaire dienstplicht te ontkomen. [zie ook blz. 140/141]. De veepest in 1741/42, de pokken in 1765 en ’67 en de pest in 1700 tellen vooral onder Hongaren en Duitsers veel slachtoffers, en tegelijk trekken veel Roemenen vooral uit het zuiden [Walachije] hierheen. In een halve eeuw trekken wel 350.000 tot 400.000 Roemenen naar Zevenburgen…. [Benda, in Mraz, 147/148].
Graaf Ignác Batthyány [1741-1798], die na zijn studie eerst bibliothecaris is in Rome en dan een hoge kerkelijke funktie [domproost] krijgt in Eger, wordt in 1781 [r.-katholiek] bisschop van Gyulafehérvár [sinds 1715 de vesting Karlsburg, Alba Iulia] in Transylvanië. Hij is evenwel ook typisch een man van zijn tijd en bevordert als historicus de wetenschap zeer, verzamelt historische bronnen en publiceert in 1785 ”Leges ecclesiasticae regni Hungariae”. Vooral bekend wordt hij vanwege de stichting van een grote bibliotheek in zijn kerkelijke residentie, het “Batthyanaeum”, met een rijke verzameling incunabelen, munten, minaralen en antieke beelden. Meer dan 1.200 handschriften en duizenden oorkonden maken ook deel uit van deze rijke collectie.
De advokaat András Császár van Jólész [1745-1816] sticht in het stadje Vác ten noorden van Pest het eerste instituut voor doven [doofstommen] naar Weens model en István Mátyus van Kibéd [1752-1802] schrijft als één der eersten in Hongarije een boek over de “natuurlijke opvoeding”, “Diaetetica”.
Wel zeer opmerkelijk is het leven van Móric graaf Benyovszky [1741-1786] verlopen; hij krijgt een militaire opleiding, maar zijn zwagers verhinderen dat hij zijn vaderlijke erfgoed in handen krijgt. Hij vlucht naar Polen, wordt krijgsgevangen gemaakt door de Russen, wordt driemaal bevrijd en ontsnapt steeds, maar tenslotte wordt hij toch gevangen genomen en gedeporteerd naar Siberië. Vanaf 1770 houdt hij een dagboek bij over zijn avonturen die hem o.a. zelfs naar Kamsjatka brengen. Hij belandt in Japan en op Formosa [Taiwan], in de Indische Oceaan en op Madagaskar waar hij door de inheemse bevolking n.b. tot koning wordt uitgeroepen. Hij gaat wel voor korte tijd terug naar Hongarije, waar hij tot graaf en generaal wordt verheven, maar vertrekt dan in 1784 naar Amerika, komt in Brazilië, en gaat vervolgens toch weer over de Atlantische Oceaan naar Madagaskar, waar hij na avonturen en gevechten in 1786 wordt gedood.
Het duurt overigens nog vele jaren voordat de oudste zoon van de koningin, Joseph, [zie hieronder], die al in 1765 keizer is geworden, zijn moeder in de Habsburgse erflanden kan opvolgen: op 29 november 1780 overlijdt Maria Theresia vrij plotseling op 63-jarige leeftijd. Van haar zestien kinderen [“Men kan niet genoeg kinderen hebben, wat dit betreft ben ik onverzadigbaar”, aldus de koningin ooit] overleven er tien hun moeder.
Van haar vader heeft ze geleerd om de Hongaren te winnen door een gematigde politiek te voeren en hen aldus áf te brengen van hun opvatting “dat ze onder Duitse heerschappij staan”, maar aan het hof in Wenen blijft toch wantrouwen tegenover de Hongaren bestaan, en de Hongaarse regeringslichamen hebben tenslotte toch geen zeggenschap over b.v. de douane, de kolonisatie, handel en koninklijke inkomsten, maar de Hongaarse Standen realiseren zich de politieke betekenis van dit alles niet goed, omdat al in het middeleeuwse regeringssysteem van Hongarije de controle over financiële, militaire en buitenlandse zaken tot de persoonlijke rechten van de koning behoorden. Volgens de letter van de wet wordt er dus geen inbreuk op de Hongaarse souvereiniteit gemaakt. [Kosáry, 144/145].
Zoals iedere machthebber heeft ook Maria Theresia haar macht geprobeerd te gebruiken, en dat doet ze via gunstelingen, van wie er vele in het nog geheel feodale Hongarije kunnen worden gevonden. Talloze schatrijke adellijke families genieten veel aanzien bij haar en worden door haar met ambten en gunsten overladen. Ze beseft aan de andere kant zeer goed hoe ze ‘de Hongaarse natie’ te vriend kan houden, n.l. door vooral geen onwettige maatregelen te nemen en geen inbreuk op de eeuwenoude constitutie [= het geheel van de wetgeving] te plegen. Blijkbaar beseft Maria Theresia heel goed dat haar tegenspeler en partner in dit land, de elite [adel] van dit koninkrijk, ondanks de in déze tijd al antieke, zeer verouderde maar traditionele opvattingen, toch veel invloed en macht heeft, als voorbeeld voor velen geldt en de naam heeft dat ze ‘het koninkrijk’ ook door alle stormen van de buitengewoon rumoerige eeuwen heen heeft gered.
Zij toont ook geen enkele minachting voor Hongaarse vorsten, magnaten zoals Esterházy [met 700.000 gld inkomsten per jaar], Batthyány, Grassalkovich, Pállfy, Festetics, Koháry, Károlyi, Erdődy [met ieder 350 tot 400.000 gld p.j.] en al die schatrijke prelaten, baronnen, graven en andere heren. Integendeel; ze doet er haar voordeel mee en laat uiteindelijk toch de feodale toestanden en de enorme sociale tegenstellingen in dit land bestaan. Ook families uit andere delen van het Habsburgse rijk, zoals de vorsten Liechtenstein, Wenckheim, Harruckern, Windischgrätz, Schőnborn, hebben in Hongarije intussen grondbezit en aanzien verworven, en behoren tot de Hongaarse adel.
Niet lang voor haar dood heeft Maria Theresia in 1778 nog tegen haar zeer gewaardeerde schoonzoon Albert von Sachsen-Teschen [1738-1822], die al vroeg weeskind werd en in 1760 aan het hof in Wenen kwam en als een eigen kind werd opgenomen door de koningin-keizerin, in 1766 trouwde met de lievelingsdochter van de koningin, Marie Christine, een rechtschapen en innemend man vol plichtsbesef die zich echt voor Hongarije interesseerde en hier alle vertrouwen genoot, en die door Maria Theresia in 1765 na de dood van graaf Batthyány, de paladijn, tot stadhouder van Hongarije werd benoemd [Mraz, 19], gezegd: ”Ich bin eine gute Ungarin, mein Herz ist voll Dankbarkeit für diese Nation” [Knatchbull-Hugessen, 209 en Mraz, 17, zie ook o.a. blz. 121].
Het is al bijzonder dat een absolute vorstin iets dergelijks zegt over haar onderdanen! De dag voor haar dood laat ze haar hofkanselier graaf Esterházy bij zich roepen, tegen wie ze zegt: “Ik ga sterven. Zeg tegen je natie dat ik tot in het laatste ogenblik voor mijn dood aan haar heb gedacht”. Ze heeft dan ook zeer veel aan dit land te danken en heeft altijd bijzonder veel begrip en waardering voor het land gehad! Haar leven lang heeft ze bovendien heel goed bewijzen van eer en dank laten zien tegenover allerlei gunstelingen en andere personen die ze kende, en ze heeft al snel in de gaten dat het niet eens veel moeite kost om Hongaarse edelen te vleien.
Weliswaar kon zij in Hongarije de jure niet als absolute koning regeren, maar de facto regeert ze met name na 1765 door middel van de zgn. dicasteria, de Koninkl. Hong. Stadhouderij [o.l.v. Albert van Sachsen-Teschen], de Kőnigl.Ungarische Hofkanzlei in Wenen o.l.v. haar gunsteling graaf Franz [Ferenc] Esterházy en de Kőnigl. Ungarische Hofkammer in Pozsony [Pressburg] o.l.v. vertrouweling graaf Antal Grassalkovich. Deze schatrijke hoge adel bindt ze aan zich, aan het hof en aan de rijkshoofdstad en residentie Wenen, en verder kan ze nog over allerlei wettige middelen en bronnen van inkomsten in het uitgestrekte koninkrijk Hongarije beschikken!
Kasteel museum in Nagytétény, oorspr. v.d. fam. Rudnyánszky, 1720-'31
|