|
6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848
6.1 Absolutisme en reactie onder keizer en koning Franz I, 1792 tot 1825
Leopold [Lipót] II wordt opgevolgd door zijn pas 25-jarige zoon Franz II [geb. 12 febr. 1768 in Toscane], een brave, zeer ernstige en schuwe man die erg bang is voor veranderingen en hervormingen. Hij is onzeker, kortzichtig, langzaam en achterdochtig, minder begaafd en niet daadkrachtig. Ondanks het feit dat hij zichzelf vanzelfsprekend door de genade van God geroepen voelt om het hoge ambt te bekleden, beschouwen anderen, ook aan het hof, hem juist als bekrompen en ziekelijk. In de 43 jaren dat hij regeert probeert hij als een bezorgde “Landesvater” zijn onderdanen op patriarchale wijze en uit voorzorg te behoeden voor de gevaarlijke ideeën uit het westen van Europa. Zijn oom keizer Josef II had al eens beweerd dat men Franz “alleen met de stok in de hand vooruit kan helpen, dat hij meer deugt als een prelaat dan als een vorst” en dat hij geen eigen denken ontwikkelt. [Knappich, 260/261]. Ongetwijfeld zou hij een kundig ambtenaar hebben kunnen worden….
Juist onder de regering van keizer en koning Franz II [als koning van Hongarije: Ferenc I] komt de monarchie helaas in aanraking, of liever: in botsing met de vervelende gevolgen van de Franse revolutie. De buitengewoon snelle, zelfs overrompelende en totaal niet voorziene, dramatische ontwikkelingen in Frankrijk en zelf gefabriceerde ”onthullingen” van de geheime politie in Wenen over een op handen zijnde jakobijnse revolutie in heel Europa, die alle gekroonde hoofden zal wegvagen, zorgen er b.v. voor dat Franz II slechts vol angst en wantrouwen de toekomst onder ogen kan zien!
Het gevolg is uiteraard dat de nieuwe koning en keizer totaal niet openstaat voor de nieuwe ideeën van zijn tijd; qua karakter is hij al niet geneigd tot iets nieuws, maar het idee van een hervorming, laat staan een ‘revolutie’ of iets dergelijks, vervult hem en vele anderen met diepe afschuw, en het hof zint dus op afdoende maatregelen om alle nieuwe ideeën over vrijheid, gelijkheid, etc. uit het buitenland, m.n. uit Frankrijk, scherp in de gaten te houden en zo mogelijk tegen te houden.
Maar al veel eerder zijn de nieuwe ideeën der Verlichting, over een ‘natie’ en de ‘moedertaal’ vooral vanuit de Duitse landen en via de Duitse taal, maar soms ook vanuit Frankrijk, doorgedrongen in Oostenrijk maar met name ook in Hongarije, ten tijde van Josef II.
Het blijkt bijvoorbeeld dat de maatregelen van Josef II om de Duitse taal in te voeren als officiële taal van de hele monarchie, de voor talloze geletterde Hongaren opzienbarende resultaten van de volkstelling en vooral de zeer grote invloed van de Duitse filosoof Johann Gotfried Herder [1744-1803], de man van de vergelijkende taalwetenschap, en verder de ideeën van Franse Verlichting en Rousseau, en o.a. van de gebroeders Grimm, die voor het eerst de Duitse sprookjes verzamelen en uitgeven, in Hongarije allemaal zeer sterke impulsen vormen voor een meer wetenschappelijk onderzoek van de eigen, oude Magyaarse taal, voor een nieuwe bloei van de nationale literatuur, voor theaters, pamfletten en allerlei genootschappen, en voor een aanpassing van de taal aan de moderne tijd en het veel meer bewust gebruiken van de eigen taal.
Dit sluit geheel aan bij de zeer sterk gegroeide algemene Europese belangstelling voor de oorspronkelijke, natuurlijke situatie van de mensen [Rousseau], en men meent dat de oorspronkelijke aard en het wezen van een volk het beste, het meest zuiver te vinden zal zijn in de taal, de literatuur, en dan vooral de eeuwenoude volkssprookjes, de poëzie, de volksliederen. Vooral Duitse schrijvers en dichters der Romantiek zien de waarde hiervan. In Hongarije, waar de Magyaren nu n.b. een minderheid vormen, vinden deze ideeën gretig gehoor, des te meer omdat de nationale taal altijd al is en nog steeds wordt bedreigd vanuit Wenen, maar nu ook nog door geletterde niet-Magyaarse inwoners van het land zelf……
De Duitse professor Schlőzer [zie hierboven] was de bijzondere situatie in Hongarije ook al eens opgevallen. Hij schreef over dit land in 1771 en onder zijn gehoor bevinden zich, zoals vermeld, ook Hongaarse studenten, niet alleen Magyaarse maar ook Slavische. Deze Duitse professor erkent als eerste ook wetenschappelijk [wat anderen al hebben ontdekt] de Oeral-Altaïsche taalverwantschap van het Hongaars en een aantal talen van de genoemde noordoost-Europese volken, zoals Finnen, Lappen, Esten, Vogulen [Mansi] en Ostjaken [Khanti].
Zijn iets jongere landgenoot, de zeer veelzijdige Duitse hoogleraar Herder, op wie de geschriften van Jean Jacques Rousseau diepe indruk hebben gemaakt, en die een grote belangstelling heeft voor de volkeren van Centraal Europa, kan zich vanaf 1764 in Riga op intellektueel gebied ontplooien en in de jaren ’60 van de XVIIIe eeuw maakt hij eerst een reis naar Rusland, die een zeer diepe indruk op hem maakt. Hij geldt als een der meest kritische geleerden van zijn tijd. Herder is de man van de vergelijkende taalwetenschap. De taal beschouwt hij als het wezen van het volk, van een natie en Hongarije speelt een opmerkelijke rol, want nergens in Europa wonen op een gebied van dergelijke omvang zóveel verschillende volken samen, vaak ook door elkaar gemengd.
Uit wat hij in Rusland heeft gezien trekt hij al verregaande conclusies: De Slavische volken van “Het Oosten”, die hij in wezen als één natie beschouwt, voorspelt hij een grootse toekomst: de West- een Midden-Europese volken hebben hun rol gespeeld, nú is het Oosten van Europa aan de beurt. Dát is de Redder en Verlosser der mensheid, een vanouds vredelievende natie…
Daarentegen schrijft hij over de Magyaren of Hongaren dat zij, hoewel zij het enige volk [der Fins-Ugrische stammen] vormen, nu toch onder Slaven, Duitsers en Vlachen [Roemenen] en andere volken een minderheid van de inwoners van het land vormen, en “na eeuwen zal men waarschijnlijk hun taal nauwelijks meer terugvinden”, aldus een voorspelling van de beroemde geleerde in zijn ”Ideeen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit”, in vier delen verschenen van 1784 tot 1791.
Deze woorden van de geleerde Duitse professor maken al snel diepe indruk en ze worden in brede kring als gezaghebbend beschouwd; ze vormen natuurlijk voor de Hongaren bovenal een ernstige waarschuwing!Volgens de “Pressburger Zeitung” van 4 september 1795 is Herders publikatie nota bene het meest populaire werk in Hongarije… Een klein groepje geletterde en literair geïnteresseerde mensen, vaak van lage adel, in Hongarije raakt zelfs al gealarmeerd: dezelfde Herder leert immers ook dat de taal de ziel van de natie is, de belichaming van de volksziel, en wanneer men zijn taal verliest zal de Hongaarse natie op den duur evenmin terug te vinden zijn! De taal is immers identiek met de natie…
Men beseft, mede door de publikatie van de resultaten van de volkstelling, en door de taalmaatregelen van Jozef II, dat, wil men de Hongaarse natie redden, men de nationale taal in elk geval moet redden. In de nabijheid van de hoog ontwikkelde cultuurtalen van West-Europa, het Duits, Frans en Engels, en temidden van de enorme zee van Slavische volken en talen komt nu de angst voor de ondergang van de Hongaarse natie en haar eigen taal, die immers nog slechts door iets meer dan 3 miljoen mensen wordt gesproken, waarbij men moet bedenken dat in de wijde omtrek niemand is te vinden die een taal spreekt die ook maar een beetje op het Hongaars lijkt: de Hongaren voelen zich wat de taal betreft zonder meer altijd in een groot isolement!
Al even onrustbarend voor Hongaren is de stelling van Herder dat de ideale politieke grenzen eigenlijk die van een volk, een natie, een taal zijn. De Habsburgse monarchie, Oostenrijk, als verzameling kroonlanden van een dynastie en als veeltalig conglomeraat van allerlei volken die elkaar absoluut niet verstaan, van allerlei zéér verschillende talen is dus volgens Herder zeker geen ideaal voorbeeld van een staat, een natie!
Alleen een nationale staat met een eigen taal, waarin men dan ook de jeugd zal opvoeden [vergelijk de taalwetten van Josef II] heeft volgens Herder waarde: “Zoals God alle talen der wereld duldt, zo moet ook een regeerder de verschillende talen van zijn volken niet alleen dulden, maar zelfs eren”…..
Toch leggen de Magyaren, ofwel: de elite, de adellijke natie, de woorden van Herder op hun manier uit! Hun land [staat] is immers ondanks allerlei oorlogen, invasies, opstanden, rebellie, verwoestingen, immigratie op grote schaal, voor een belangrijk deel “zichzelf gebleven”. Deze natie heeft dan toch alles overleefd, de grenzen en de staatsinstellingen van eeuwen her bestaan nog altijd [of ze zijn hersteld], evenals een groot aantal tradities en de cultuur, en juist de kern, de adel, heeft ervoor gezorgd dat dat mogelijk was.
Voor de Magyaren, dat wil zeggen voor de historische –adellijke- Hongaarse natie [Magyar nemzet, Natio Hungarica] is duidelijk dat Hongarije zo’n natie in de geest van Herder is, een organisch geheel dat zelfs door de eeuwen bewaard is gebleven….….
Al hebben de Hongaren dan in de loop der tijden door toedoen van anderen [!], vreemde, buitenlandse bezetters zoals de Turken en Oostenrijkers, hun numerieke overwicht verloren, toch zijn in dit eeuwenoude koninkrijk de uit de middeleeuwen stammende strukturen gehandhaafd of hersteld. De privileges van adel, koninklijke vrije steden en comitaten, van Kroatië en Slavonië, van de drie naties van Zevenburgen en van b.v. de Servische orthodoxe kerk bestaan nog altijd. Zelfs de grenzen van dit rijk zijn de eeuwen door, vanaf de 11e eeuw in grote lijnen ongewijzigd gebleven, en er is zelfs in hoge mate sprake van een natuurlijke grens!
Het spreekt dan ook voor de Magyaren vanzelf dat allerlei mensen die vaak ”pas onlangs” in het land zijn komen wonen, zoals de vele Duitsers, de grote massa der Roemenen, de Serviërs maar ook anderen die in de hele geschiedenis van dit land geen eigen culturele of economische rol hebben gespeeld, zoals de Slowaken en de Ruthenen in het noorden geen aanspraak kunnen maken op en soort eigen gebied, territorium, of iets dergelijks, en altijd wordt de nadruk gelegd op het feit dat het land nu eenmaal al vele eeuwen in alle opzichten bekend staat als eenheid en dat de Magyaren hier al acht eeuwen geleden een staat hebben gesticht….. Iedereen gaat overigens in woord en geschrift ervan uit dat ‘de natie’ [de landdag, Standen, Hong. rendek] het hele volk [plebs] vertegenwoordigt, zoals dat immers ook al sinds onheugelijke tijden het geval is! Kritiek op deze middeleeuwse situatie wordt [nog] niet geleverd.
Men moet hierbij bedenken dat met name de allerrijkste Hongaarse grootgrondbezitters, de magnaten, ruim 160 families en 2.500 personen, die zitting hebben in het ‘Hogerhuis’ of “Magnatentafel” vaak geen Hongaars [meer] spreken, maar alleen Latijn en Duits; zij voelen zich ook vèr verheven boven alle andere standen en gaan in de regel hiermee niet om. Men voelt zich in hun kringen bijna als onafhankelijk vorst op z’n eigen uitgestrekte landgoederen, met vaak tientallen of zelfs honderden dorpen, tienduizenden lijfeigenen en boeren, een aantal paleizen of kastelen, o.a. in Wenen. Zij voelen bij het begrip “magyar” niet veel of niets en associëren zich vaak geheel met het keizerlijke hof. Ze leven vaak voor een deel van het jaar buiten Hongarije, in Londen of Parijs, aan de Rivièra, in Wenen, etc. en het spreekt vanzelf dat men in deze kring van de noblesse vooral een zeer conservatieve instelling heeft, geheel gericht op het behoud van de feodale maatschappelijke orde. De trouw aan de Habsburgse koning is voor hen primair! Met de positie der magnaten is die van de bisschoppen der r.k. kerk te vergelijken: zij zijn ook -vanwege hun funktie- lid van de “magnatentafel” en de r.k. kerk heeft ook uitgestrekt grootgrondbezit.
In tegenstelling hiermee leven de meeste leden der landadel, de gentry, eenvoudiger, minder rijk of zelfs als boeren, en juist zíj zijn degenen die, als een soort ruggengraat der maatschappij, voor de herleving en de rechten van de Hongaarse taal ijveren, hoewel bij deze landadel ook families van Slavische of Roemeense afkomst behoren. Hun afgevaardigden op de landdag, de ablegati, hebben ook veel invloed in de comitaten en doen het woord in de “Lagere Tafel” van de landdag. Hèt onderscheid tussen de lage adel en de boeren etc. bestaat m.n. in de persoonlijke vrijheid, die de adel [de natio hungarica] kent, en [in tegenstelling tot de magnaten] ± 80 % van hen spreekt Hongaars. Zij zijn ook degenen die hervormingen wensen, veel minder verwachten van het hof in Wenen en geneigd zijn tot oppositie tegen het hof en de koning, een relatief groot deel van hen is protestant [református] en juist deze lage adel wil het Hongaars als de nationale taal erkennen.
In totaal gaat het hier om enkele honderdduizenden; in 1800: 326.000 en in 1840 ± 500.000 mensen of: 136.000 families. De adel als geheel heeft in het feodale Hongarije ongeveer 80 % van de grond in bezit.
Tot de Hongaarse adel wordt ook die van Kroatië en Slavonië gerekend: het bestuur van deze gebieden [koninkrijk] is eigenlijk al eeuwen op dezelfde leest geschoeid als dat in Hongarije, en enkele afgevaardigden van de Kroatische adel hebben ook zitting op de Hongaarse landdag..
Behalve de adel spelen in de ”Lagere Tafel” van de landdag ook de steden en kapittels wel een rol, maar die is te verwaarlozen. De inwoners van de kleine steden nemen ook geen bijzondere positie in: rijkere burgers richten zich naar de adel [kleding, gewoonten, huizen] en anderen leven veel eenvoudiger als handwerkers, knechten of boeren en lijfeigenen.
Juist door het verzet van de lage adel heeft het absolutisme der vorsten zoals dat elders in Europa gestalte heeft gekregen, in Hongarije geen schijn van kans gekregen: altijd was er de zelfbewuste Hongaarse rijksdag [landdag] die een tegenwicht tegen de aanspraken der Habsburgse koningen en keizers bood. Een “resolutio” kan als besluit van de landdag echter alleen aan de koning worden overgebracht als beide tafels [huizen] van de landdag het over de inhoud eens zijn, en dat gebeurt vaak na zeer langdurig overleg over wijzigingen!
Uit het voorgaande mag verder blijken dat alle voorstellen tot ‘hervormingen’ vanuit Wenen bij de Hongaarse adel [de landdag] zonder meer al verdacht zijn: m.n. de lage adel is vaak zeer wantrouwig tegenover alles wat vanuit Oostenrijk, Wenen komt, en gaat ervan uit dat Hongarije níet alleen op papier [zoals dat al zovaak is opgeschreven en formeel is vastgelegd] een soevereine staat is en niet onderworpen aan een koning maar aan de geheel eigen, eeuwenoude wetgeving, die -vgl. Engeland- geldt als de constitutie!
De onthoofding van de 'rebellen' op het 'Bloedveld' bij Buda, 1795
Altijd ging men ervan uit dat de adel de natie was, of tenminste vertegenwoordigde, maar de lijfeigen boeren op het platteland en de burgerij in de steden zijn hierbij nauwelijks of totaal niet aan bod gekomen. In de literatuur en taalontwikkeling van deze tijd speelt dan ook de Hongaarse landadel een grote rol.
Naast de eerder genoemde János Sajnovics [┼ 1785] en Győrgy Bessenyei [┼ 1811] moeten hier worden genoemd: De taalgeleerde Sámuel Gyarmathi [1751-1830, Kolozsvár], die 1795/96 in Gőttingen doorbrengt en hier door de eerder genoemde prof. Schlőzer wordt beïnvloed. Van 1800 tot 1806 is hij professor in Zilah in Zevenburgen, en publiceert in 1799 zijn hoofdwerk “Affinitas linguae Hungaricae cum linguis fennicae origini grammatice demonstrata”, waarin hij voor het eerst de verwantschap van het Hongaars met enkele andere ‘Finse’ talen op wetenschappelijke manier bewijst.
De monnik [piarist] András Dugonics [1740-1818] uit Szeged, die professor in de wiskunde in Buda wordt schrijft de eerste historische roman in het Hongaars, n.l. “Etelka“ in 1778 of 1788 waarin hij ook het Hongaarse nationale middeleeuwse verleden verheerlijkt. Duitse literaire en andere invloeden worden zelfs door hem veracht, en hij vindt -als reaktie op de politiek van Jozef II- dat de Duitsers in Hongarije ”gemagyariseerd” [tot Hongaren, Magyaren gemaakt] moeten worden. Dugonics wordt zeer populair door ook enkele andere romans, theaterstukken en een verzameling volkssprookjes.
Generaal János Fekete [1741-1803] dient eerst in het keizerlijke leger en maakt daarna reizen naar West-Europa. Hij publiceert ook veel in het Frans en vereert met name Voltaire. Op de rijksdag van 1790/91 krijgt hij de bijnaam “de Mirabeau van Arad”, en later is hij een bewonderaar van Napoleon, die hij echter nauwelijks meemaakt.
Sámuel Decsi [1748-1816] is een der grondleggers van de journalistiek. Hij publiceert o.a. grammatica’s en historische werken. Al in 1799 pleit hij voor maatregelen om de Hongaarse taal voor de ondergang te behoeden. Er moet volgens Decsi een magyarisering plaatsvinden van alle niet-Hongaarse inwoners van het land, ”want pas dan zullen we gelukkig zijn met betrekking tot onze natuurlijke, zedelijke en burgerlijke situatie” [Weidlein], maar hij erkent ook wel dat het veel medestanders in de strijd voor ’t behoud van de Hongaarse taal niet zozeer gaat om het behoud van de nationale taal als wel om vooral om het behouden van de adellijke privileges! Zijn “Pannóniai Féniksz” wordt bekend en hij schrijft ook een geografie en geschiedenis van het Ottomaanse rijk “Osmanographia” [1788/89] en is redakteur van een van de eerste kranten in de Hongaarse taal, de “Magyar Kurir” in Wenen.
De rooms-katholieke priester Miklós Révai [1750-1807] legt in zijn gedichten o.a. de basis voor een meer wetenschappelijke spelling van het Hongaars, en publiceert in 1806 een grammatica van z’n moedertaal.
Ferenc Verseghi [1757-1822] is eerst monnik van de Pauliner orde, maar is later werkzaam als taalgeleerde en dichter. Hij komt sterk onder invloed der Verlichting en heeft grote bewondering voor Voltaire van wie hij een aantal boeken vertaalt; later wordt hij veroordeeld wegens het deelnemen aan het complot van 1795, en hij brengt dan 10 jaren door in de gevangenis. Ook vertaalt hij de Marseillaise in het Hongaars!
Ferenc Kazinczy [Érsemjén, Bihar 1759- Széphalom, 1831] geldt als de grote vernieuwer en hervormer der Hongaarse taal, en hij is de leider der zgn. “neologisten”, die de spelling van het Hongaars -een taal die uiteraard in de rumoerige tijden van de 16e en 17e eeuw niet of nauwelijks is aangepast en verder ontwikkeld, maar integendeel: in de westelijke en noordelijke, Habsburgse en katholieke streken van het land vaak gold als een verachtelijke taal van boeren en plebs- willen aanpassen en vernieuwen. Hij schrijft talloze brieven en biografieën, is vanaf 1788 mede-uitgever van het blad “Magyar Museum” en vanaf 1790 van het blad ”Orpheus”. Kazinczy is van calvinistische lage adel en studeerde rechten in Debrecen en Sárospatak, de beroemde centra der Hongaarse reformatie. Hij geldt als vereerder der Duitse taal en poëzie, heeft de werken van Immanuel Kant gelezen, en hij wil door veel vertalingen uit het Duits, b.v. van het werk van Schiller, Goethe, Lessing, Klopstock, Wieland en Herder de artistieke smaak van het publiek in Hongarije verbeteren.
Kazinczy is evenwel geen ‘nationalist’: hij hekelt juist een bekrompen nationalisme dat alle moois en goeds uit het buitenland verwerpt, alleen omdat het uit het buitenland komt! Als inspekteur van het onderwijs in Opper-Hongarije wordt hij in 1791 ontslagen; en leidt 1791/94 een toneelgezelschap in Pest. Later staat hij in verbinding met Ignác Martinovics, de leider van de samenzwering in 1795, en wordt ter dood veroordeeld. Toch wordt hij begenadigd en krijgt 7 jaar tuchthuisstraf die hij gebruikt om veel te lezen, te vertalen en te schrijven! Na zijn vrijlating [1801] trekt hij zich tot zijn dood op z’n landgoed terug. Ondanks alle maatschappelijke mislukkingen en armoede is Ferenc Kazinczy een zeer beroemd en uiterst vruchtbaar literair persoon van grote betekenis! Kazinczy is een echte taalgeleerde die o.a. Goethe, Lessing, Shakespeare en Molière vertaalt, en in 1818 verschijnt zijn autobiografie. Kazinczy constateert al vroeg dat de Hongaarse taal van zijn tijd achtergebleven is en b.v. allerlei abstracte begrippen niet kan uitdrukken, maar met een aantal vrienden maakt hij die nieuwe woorden dan zelf! Sommige verouderde woorden voert hij opnieuw in en gebruikt ook wel het dialect, de volkstaal, voor bepaalde uitdrukkingen of bedenkt zelf nieuwe woorden. In totaal worden op die manier uiteindelijk ongeveer 10.000 aangepaste en nieuwe woorden aan de Hongaarse taal toegevoegd en daarin opgenomen, hoewel aan het taaleigen, de typische struktuur van de Hongaarse taal niet wordt getornd!
Kazinczy geldt daarmee als het boegbeeld van de “neologisten”, degenen die willen dat de Hongaarse taal zo snel mogelijk aan de literaire, moderne cultuurtalen van West-Europa gelijkwaardig wordt, en dat kan alleen maar door haar te moderniseren met algemene Europese woorden en begrippen en die te integreren in de taal. Voor de spelling en de grammatica van het Hongaars worden door Kazinczy regels vastgelegd, maar veel werk wordt door hem in de gevangenis verricht. [naar Runa Hellinga, Boedapest, Athenaeum Reisgids, Amsterdam, 2008, blz. 84/85]. Het streven van Kazinczy ontaardt ook in een heftige taalstrijd die tot ongeveer 1820 in talloze tijdschriften en boeken, bundels en vlugschriften wordt uitgevochten!
De tegenstanders van Kazinczy, de zgn. “orthologen” willen juist de traditionele woordenschat en spelling niet vernieuwen, ze willen de eigen, zo specifieke moedertaal zuiver houden, zoals ze ook de historische natie zo zuiver mogelijk willen bewaren, eventueel met allerlei archaïsmen maar in geen geval met allerlei nieuwe woorden en aanpassingen, ontleend aan buitenlandse voorbeelden en ideeën. Het Hongaarse moet niet een taal vol met neologismen worden! Bij wijze van spot publiceren de ”orthologen” in 1813 het blad “Mondolat”, een nieuw kunstmatig woord dat men als ”Uiting” kan omschrijven. Maar het is duidelijk dat de “neologisten” deze strijd tenslotte winnen: de scherpe pen van Kazinczy en anderen, de satire en het venijn van degenen die de archaïsmen afwijzen, zorgen ervoor dat nog de taalstrijd nog vóór 1820 voorbij is. Weldra neemt het aantal publikaties in de Hongaarse taal dan ook sterk toe. Boeken, toneelstukken, tijdschriften, gedichten, betekenen stuk voor stuk een enorme stimulans voor een taal die niet eens officieel is erkend in het eigen land, en die door een aantal vooraanstaande mensen in West-Europa zelfs al eerder is doodgewaand….
Als een soort erkenning van het werk van Kazinczy waakt vanaf 1825 -ná de taalstrijd- de nieuwe latere Academie van Wetenschappen [dan nog: Magyar Tudós Társaság, het Hongaarse Geleerd Gezelschap] over de taal en de spelling en zij legt de Hongaarse grammatica vast! Hij wordt zelf als één der eersten tot lid van de roemruchte Academie benoemd, maar sterft in 1830 aan de cholera.
Een al even tragisch leven heeft ook de dichter János Batsányi [Tapolca, 1763- Linz, 1845], die studeerde in Veszprém, Sopron en Pest. Al in 1785 wordt hij als dichter beroemd door zijn eerste werk ”De dapperheid der Hongaren”. Ook publiceert hij een lofzang op de Franse revolutie: in 1789 ”Over de Veranderingen in Frankrijk”, en in 1792/93 “De Helderziende”; hij sticht in Kassa in 1788 het literaire tijdschrift “Magyar Museum”, o.a. samen met Kazinczy, en is de dichter de romantiek in Hongarije. Hij vertaalt ook uit het Engels de “Ossian”. Na 1795 wordt ook hij veroordeeld wegens deelname aan de samenzwering van Martinovics en tot 1798 zit hij gevangen. Naar men zegt schrijft hij dán zijn mooiste gedichten! In 1809 vertaalt hij Napoleons proclamatie aan de Hongaren,die uiteraard gericht is tegen het wettige gezag, en hij moet daarom uitwijken. Na de nederlagen van Napoleon wordt hij uitgeleverd en geïnterneerd in Linz, waar hij tot zijn dood, dertig jaar later [!] verblijft…. In 1827 en 1835 worden zijn verzamelde gedichten al uitgegeven, resp. in Pest en in Buda.
Mihály Fazekas [1766- Debrecen,1828], staat aanvankelijk onder invloed van Rousseau, maar later is hij toch vervuld van haat tegen alle revoluties en oorlogen en tegen alle onrust die Napoleon teweeg brengt. Hij wordt vooral beroemd door het humoristische gedicht “Ludas Matyi” [Matthias de ganzenhoeder] uit 1815, waarin hij het opneemt voor de lijfeigene tegen de adellijke landheer: een bekend thema in de populaire literatuur van verschillende volken! Fazekas is ook botanicus en is een goede vriend van
Mihály Csokonai-Vitéz [Debrecen, 1773-1803], een der meest beroemde Hongaarse dichters. Hij studeerde aan het Collegium in zijn geboortestad, wordt al in 1794 leraar in de poëzie, studeert vervolgens rechten en wordt leraar in Csurgó in Zevenburgen. Weldra wordt hij ontslagen vanwege zijn zeer losse, ongebonden en rusteloze karakter. Hij wijdt zich dan uitsluitend aan de dichtkunst, waarbij de volkspoëzie een rijke bron voor hem is. Csokonai is het type van de ongebonden zwerver, de vagebond, de eeuwige student, de bohémien, de onbegrepen minnaar, maar hij gelooft toch in een soort algemene menselijke broederschap naar de idealen der Verlichting. Hij bestudeert de literatuur van Frankrijk, Engeland, Duitsland en Zwitserland, hij kent tien talen en staat als zeer begaafd bekend. Zijn zeer uitgebreide werk is vooral humoristisch, luchtig, expressief, ludiek en sprookjesachtig. Zijn erotische liefdesgedichten zijn het meest geslaagd en het humoristische epos “Dorottya” uit 1803/04 is zeer bekend geworden, evenals zijn theaterstuk “Tempefői” [1793], waarin zijn waardering voor de taal van het gewone volk tot uitdrukking komt, en zijn parodie op de Griekse “Batrachomyomachia” [1791], in het Hongaars “Békaegérharc”, de oorlog tussen de kikvorsen en de muizen, oftewel voor Csokonai: de denkbeeldige strijd tussen de Franse revolutionairen en de Hongaarse landdag!…. In 1816 wordt dit werk in Nagyvárad uitgegeven. Al in 1813 wordt in Wenen zijn verzamelde werk in 4 delen uitgegeven!
Vanwege zijn temperament en zijn korte leven wordt hij later vaak met de dichter Sándor Petőfi vergeleken. Csokonai’s verzamelde werk wordt in 1813/16 uitgegeven. Hij nam altijd zeer snel de nieuwe ideeën van zijn tijd op, is nu en dan banaal, altijd zeer vrijmoedig, onconventioneel, en weinig geneigd tot enige discipline en leeft onder armoedige omstandigheden. Vlak voor zijn dood schrijft hij ,voor een overleden vrouw van een rijke grootgrondbezitter nog een grafrede: “Over de onsterfelijkheid van de ziel” [uitg. in 1804].
Sándor Kisfaludy [Sümeg, 1772-1844] die eerst bij de Koninklijke Hong. Lijfgarde in Wenen diende, gaat later als soldaat in het leger. Hij raakt in Franse krijgsgevangenschap [1793-1797] en vecht daarna o.a. in Duitsland en Zwitserland nog tot 1801, en wordt vanaf 1809 opnieuw soldaat [majoor en adjudant]. Na de oorlogen trekt hij zich op z’n landgoed terug. Hij wordt zeer populair en beroemd door de gevoelige en warme cyclus van “Himfy”, de “liefdesliederen van Himfy” [Himfy szerelmei] die bestaat uit “De liefde van Himfy” [1801], ”Klagende liefde” [1807] en “Gelukkige liefde”. Ook in 1807 schrijft hij “Sagen uit de Hongaarse voortijd” [Regék a magyar előidőből] en later schrijft hij nog veel balladen en sagen, drama’s en een epos, vaak met een historische en patriottische tendens, zoals “János Hunyadi” en “László Kun”. Hoewel hij de oude adel en dapperheid der vaderen bejubelt, raakt hij soms ook zeer vertwijfeld over het lot van het vaderland. Pessimisme en hopeloosheid krijgen dan bij hem de overhand.
Zijn broer Károly Kisfaludy [Téth, 1788- Pest, 1830] is als dichter van blijspelen en schrijver van novellen de grondlegger van de romantiek in Hongarije. Ook hij wordt voor het leger opgeroepen in 1805/09. Na een zwervend bestaan, b.v. als schilder in Wenen, vestigt hij zich in 1817 voorgoed in Pest. Zijn drama “De Tataren in Hongarije” [1819] wordt een groot sukses. Na 1821 wordt hij vooral door de uitgave van een eigen literaire [poëtische] almanak, de ”Aurora”, de leider van het literaire leven en Pest wordt -en blijft altijd!- het centrum van het nationale Hongaarse literaire en culturele leven! In 1814 verschijnt het treurspel “De Tataren in Hőngarije”, en in 1824 een klaagzang “Mohács” over de catastrofe die daar bijna 300 jaar eerder plaats gevonden heeft, waarin hij treurt over de nederlaag maar toch ook hoopt op betere tijden. Door zijn toneelstukken maakt hij zich bij het publiek geliefd en met hem begint de nieuwe tijd van het Hongaarse theater.
Na zijn dood wordt in 1836 het “Kisfaludy-Genootschap” opgericht dat vanaf 1844 aktief is als letterkundige kring van Pest. Door de jaarlijkse prijzen die worden uitgereikt,door de jaarboeken, het kritische journaal “Szépirodalmi Szemle” [Revue der Schone Kunsten] en de uitgaven van oudere en nieuwe meesterwerken krijgt dit genootschap een grote invloed op de ontwikkeling van de nog jonge Hongaarse literatuur. Ook worden er goede vertalingen van het werk van beroemde Europese schrijvers, zoals Shakespeare, Molière en Cervantes uitgegeven en verzamelingen van volksliederen.
Dániel Berzsenyi [Egyházhetye, 1776 – Nikla, 1836] is een dichter en schrijver van essays. Hij is de schepper van een nationaal getinte Hongaarse lyriek. Meestal woont hij als adellijke grootgrondbezitter op zijn landgoed en leidt een teruggetrokken bestaan. Naar het voorbeeld van de oude, klassieke schrijvers gaat hij vaak te werk: Zijn bijnaam is “de Hongaarse Horatius”. Hij heeft een zeker heimwee naar de morele waarden der Oudheid en naar zuivere religie. Ook Berzsenyi is pessimist waar het gaat om de Hongaarse natie en hij twijfelt aan de toekomst van het vaderland, b.v. in “A magyarokhoz” [aan de Hongaren], en in krachtige en ernstige taal treurt hij over alles wat voorbij gaat, het verval van het Hongaarse volk en de grootheid van weleer. Hij vindt zelfs “dat deze natie op aarde niets meer heeft te zoeken”. Later herleeft de hoop in hem, en hij wordt dan meer filosofisch en religieus geïnspireerd, en erkent dat “een natie met zo’n groots verleden niet in ellende kan ondergaan”. Allang voor zijn dood zwijgt hij omdat hij zich door alle ongerechtvaardigde kritiek zeer gekwetst voelt.
Ferenc Kőlcsey [Sződemeter, 1790- Cseke, 1838] groeit op als weeskind en is halfblind! Als calvinistische jongeman studeert hij in Debrecen rechten, maar vertrekt in 1810 naar Pest. Als letterkundige en later ook als politicus is hij op veel terreinen werkzaam: filosofische, historische, taalkundige en politieke thema’s worden door hem zeer kritisch behandeld. Hij vertaalt ook het werk van Franse ”Philosophes” der Verlichting in het Hongaars. Hoewel Kőlcsey bekend staat als pessimistisch, zwaarmoedig en tragisch, geldt hij toch ook als progressief en open voor liberale hervormingen. Als eerste in Hongarije maakt hij gebruik van de eeuwenoude liederen van de boeren als basis voor zijn voor zijn gedichten. “Zrínyi’s eerste gezang” en “Zrínyi’s tweede gezang” en “De Nymf van Rákos” gaan terug op het verleden van de Hongaarse natie, maar ook in zijn later zo beroemde “Himnusz” [1823] en in andere nationale liederen drukt hij zijn zeer pessimistische gedachten over de Hongaren en hun toekomst uit!
Met name de Hymne -later tot het volkslied van Hongarije geworden- is wel een gebed tot God [”Isten áldd meg a magyart”: Zegen, God, de Hongaar!], maar is ook één grote jammerklacht over de rampen van het verleden en de duisternis van het heden: ”want dit volk heeft al geboet voor verleden en toekomst”, aldus Kőlcsey. Alleen zijn godsvertrouwen behoedt de dichter voor de wanhoop. Kőlcsey is ook als taalgeleerde zeer bekend geworden, en is het in de taalstrijd geheel eens met Kazinczy; hij levert ook voortdurend scherpzinnige bijdragen in de diskussies over de taal, b.v. in het in 1826 door hem gestichte literaire tijdschrift “Élet és Irodalom” [Leven en Literatuur], waaraan hij een groot aantal filosofische, kunsthistorische en kritische bijdragen levert. Verder schrijft hij o.a. over theaterkunst en godsdienstvrijheid [Haza és haladás, Vaderland en vooruitgang]. In 1830 [d.w.z. bij de oprichting] wordt hij al lid van de Hongaarse Academie van Wetenschappen en vervolgens stelt Kőlcsey zich in de landdag van 1832/36 als afgevaardigde van het com. Szatmár als spreker voor de liberale partij zeer aktief op.
Józef Katona [Kecskemét, 1791-1830] is een eenzaam figuur in de literaire wereld. Hij studeert rechten in Pest en speelt daar kleine rollen in toneelstukken en vertaalt ook wel eens. Hij publiceert slechts één werk, een historisch drama “Bánk Bán” [Stadhouder Bánk], dat hij in 1819 [?] voor een wedstrijd van het Zevenburgse literaire tijdschrift “Erdélyi Múzeum” ingezonden, maar dat wordt door de jury niet eens gewaardeerd of geaccepteerd. Teleurgesteld gaat hij dan terug naar Kecskemét, maar blijft hierdoor verbitterd. Pas in 1821 mag het van de censuur worden gedrukt, maar nog niet worden opgevoerd! Als onbekend man sterft Katona in het centrum van z’n geboorteplaats. Pas na zijn dood wordt het toneelstuk [1833] ontdekt, uitgegeven en opgevoerd, en meteen als meesterwerk erkend! Het geldt sindsdien tot heden als hèt meesterwerk der Hongaarse nationale theaterkunst…
Dat heeft alles te maken met het vurige nationalisme dat Katona bezig houdt: de revolte tegen de tirannie van vreemdelingen in Hongarije is het eigenlijke -politieke- thema van Bánk Bán. Het stuk speelt in de middeleeuwen [1222] en er worden politieke en huiselijke thema’s in verweven, maar ‘de Duitsers’ worden verantwoordelijk gehouden voor alle ellende, de armoede van de boeren, enz. Koning András II [13e eeuw] is zelf afwezig maar Duitsers aan het hof proberen met behulp van koningin Gertrudis, die zelf ook van Duitse afkomst is, via intriges de macht te krijgen, en Bánk, de stadhouder, doodt uit een soort gehoorzaamheid aan de afwezige koning tenslotte de koningin die samen met haar broer immers de nationale belangen heeft verwaarloosd!….
Met andere woorden: József Katona komt met een bekend thema: die Duitsers speelden toen al en nu nog steeds dezelfde rol: ze behandelen het vaderland als kolonie en laten hier ten onrechte hun macht gelden! Opmerkelijk van het toneelstuk van Katona is wel dat de maker van “het Hongaarse nationale drama” niet zo origineel is als vaak gedacht: al enkele eeuwen eerder is het thema vooral in Duitsland bekend en als toneelstuk bewerkt, en het is wel duidelijk dat József Katona Duitse bronnen voor “Bánk Bán” heeft gebruikt. [Pester Lloyd, 14.3.2001].
Een opvallend kenmerk der genoemde Hongaarse dichters en schrijvers van de Verlichting aan het einde der XVIIIe eeuw en in de tijd van de Romantiek aan het begin der XIXe eeuw is de nauwe betrokkenheid bij de maatschappelijke verhoudingen en de politiek van hun tijd. Dit blijft een kenmerk in de latere XIXe en een groot deel der XXe eeuw. Het aandeel van de protestanten is relatief ook hoog, en het is ook opmerkelijk dat ondanks de geografische afstand en de totaal andere politieke verhoudingen de invloed van de moderne Franse ideeën van de Verlichting en later de Revolutie in het zo afhankelijke Hongarije toch groot is.
De binnenlandse situatie in Hongarije, dat van buitenaf gezien ‘gewoon’ een onderdeel van de Oostenrijkse monarchie lijkt, is m.a.w. lang niet zo rustig en gezapig als die in menig ander Europees land in het begin der 19e eeuw. Op de geesten en harten der Hongaren hebben het absolute regiem van vorst von Metternich en de tijd van de brave burgers in deze Biedermeiertijd blijkbaar weinig of geen vat, en voorzover Hongarije de geest van de tijd, de Romantiek, meemaakt grijpt men terug op het eigen, grootse nationale verleden, op de eeuwen van onafhankelijkheid en op de dappere helden uit de Middeleeuwen.
Maar niet alleen Hongaarse [Magyaarse] schrijvers worden in het Hongarije van de XVIIIe en XIXe eeuw bekend. Ook bij de 1,6 miljoen Roemenen in het oosten van het land en in Zevenburgen en bij de 1,2 miljoen Slowaken in het noordelijke bergland [Opper-Hongarije] en bij de ± 650.000 Serviërs in het zuiden is een proces van nationale bewustwording gaande.
Over de Roemeense taalkundige Samuel Micu-Klein [┼ 1806] is al eerder geschreven: hij legt de nadruk op het westerse, Latijnse karakter van het Roemeens. Met hem werkt Gheorghe Sincai [1754-1816] samen en deze laatste schrijft in 1805 zijn “Hronica Romanilor”, een soort geschiedenis der Roemenen waarin hij als eerste komt met de zgn. “Daco-Roemeense” theorie: de Roemenen [Vlachen, Walachen] stammen volgens Sincai af van Romeinse kolonisten die in de provincie Dacia -globaal: Zevenburgen en Walachije- heersten. Kortom: zij wonen hier [samen met overgebleven Daciërs] al vele eeuwen en vormen de oorspronkelijke bevolking, dus óók in het Habsburgse of Hongaarse grootvorstendom Zevenburgen [Erdély]. Daarmee gaat hij regelrecht in tegen de dan heersende opvatting dat althans het overgrote deel der Roemenen in Zevenburgen en oostelijk Hongarije afstamt van de sinds de 11e en 13e eeuw over de Karpaten als herders en nomaden gekomen Walachen. Vanaf de ondergang van het Romeinse rijk tot in de 13e eeuw bestaan er over de historie van Zevenburgen overigens vrijwel geen schriftelijke bronnen, en vooral in de 18e eeuw zijn tienduizenden Roemenen over de bergen naar het veilige Habsburgse gebied gekomen, zodat de etnische verhoudingen zich totaal wijzigden!… Bovendien behoort Zevenburgen al vanaf de XIe eeuw bij het koninkrijk Hongarije.
Ook Petru Maior [┼ 1821] draagt bij tot de herleving van de Roemeense taal; in 1821 publiceert hij zijn boek over de ”Oorsprong der Roemenen in Dacia”.
Josef Dobrovsky [of: József Dobrovszky, Gyarmat 1753- Brünn/Brno, 1829] wordt beschouwd als grondlegger van de Slavische taalkunde. Hij interesseert zich zeer voor de geschiedenis en de taal der Slaven, en reist o.a. naar Zweden en Rusland, en naar West-Europa waar hij informatie hierover verzamelt. In 1791 publiceert hij “Die Bildsamkeit der slawischen Sprache” en daarna “Geschichte der bőhmischen Sprache und ältern Literatur” Allerlei romantische vooroordelen omtrent het vaak duistere verleden der verschillende Slavische volken worden door hem bestreden.
Hongaarse dracht, ong. 1800
Antonín Bernolák [1762-1813] is een r.k. priester en wil, samen met de priester en schrijver Juraj Fándly [Cseszte, 1750 – 1811], die in een zéér arme parochie pastoor is en daar ook o.a. sociaal en medisch werk doet, op wetenschappelijke basis een Slowaakse taal ontwikkelen en codificeren op basis van het midden-Slowaakse dialekt. Samen redigeren ze in Nagyszombat [Trnava] een “Slovenské ucené tovarysstvo”. In 1790 schrijft Bernolák zijn “Grammatica Slavica” en in 1792 komt op zijn initiatief in Tyrnau [Nagyszombat, tgw. Trnava] een “Slowaaks Letterkundig Genootschap” evenals een “Spolecnost na Pestovanie Slovenského Jazyka” [Vereniging tot Verzorging der Slowaakse taal] tot stand. É.e.a bestaat voor 4/5 deel uit r.k. priesters, 12 % intellektuelen en 8 % handwerkers en boeren. Een aantal jaren na de dood van Bernolák wordt zelfs een vijftalig woordenboek [Latijn, Duits, Hongaars, Tsjechisch en Slowaaks] van hem uitgegeven. Deze literaire activiteiten zijn echter niet gericht tegen Hongarije als staat, maar veeleer gericht op de bewustwording van een deel der Hongaarse bevolking, de 1,2 miljoen Slowaken in het noorden. Bernolák heeft zelfs b.v. de steun van de r.k. aartsbisschop van Esztergom [Gran] en prins-primaat van Hongarije, kardinaal Rudnay, die zelf als zovelen in de hiërarchie der rooms-katholieke kerk van dit land van Slowaakse afkomst is. Opvallend is ook bij de Slowaken het hoge percentage evangelisch-lutherse protestanten, en wel vooral predikanten [!] bij hun emancipatieproces.
Ján Caplovic de Jasenova [of: János Csaplovics, 1780-1847] is ook een bekend geleerde uit het noorden van Hongarije, het huidige Slowakije. Ook hij is, zoals gebruikelijk, beïnvloed door Herder en zoekt contact met de andere Slavische inwoners van het land, de Serviërs en Kroaten in het zuiden. Hij wil o.a. de culturele superioriteit der Slavische volken aantonen, en ook hun culturele invloed op de Hongaren [Magyaren]! In 1819 verschijnt van Csaplovics ”Slawonien und zum Theil Croatien, ein Beitrag zur Länder- und Vőlkerkunde ” in Pest in 2 delen, en in 1829 “Croaten und Wenden in Ungern; ethnographisch geschildert ” in Pozsony [Pressburg].
Opmerkelijk is dat zoveel publikaties in het Duits verschijnen; de Duitse taal wordt blijkbaar toch beschouwd als dé cultuurtaal van Centraal Europa en dus ook van de Habsburgse monarchie. Kennis van het Duits is immers m.n. sinds Josef II een soort graadmeter voor de ontwikkeling geworden en ook Caplovic erkent [1829] dat “de Duitse taal in Hongarije bij de adel en bij de notabelen uit een soort mode dagelijks sterker binnendringt”. [Weber, 13]. Verscheidene andere Slowaken gaan hierna verder met het ontwikkelen van een zelfbewustzijn van hun volk en hun taal, geschiedenis, enz.
Ook op andere terreinen dan de literatuur zijn enkele Hongaren werkzaam “voor het welzijn van het vaderland”.
Voorbeelden hiervan zijn: graaf Ferenc Széchényi [1754 - 1820], die zijn vaderland wil verheffen tot het peil van West-Europa en die niet alleen een grote collectie boeken, kunstschatten, manuscripten, historische penningen en medailles verzamelt maar ook laat catalogiseren en tenslotte zijn hele bezit aan de Hongaarse Natie schenkt! Hij stelt daarom in 1802/03 de oprichting van een Hongaars Nationaal Museum voor, en dat maakt hem beroemd als weldoener van de natie!
Een andere schatrijke edelman is graaf Győrgy Festetics [of: Festetich] de Tolna [1755 - 1819] een zwager van Széchényi. Zijn grootvader had in 1739 Keszthely al een slot laten bouwen en heeft ongeveer 2.000 boeken voor zijn bibliotheek verzameld, en door zijn vader wordt de bibliotheek uitgebreid en ook worden kunstschatten verzameld. Zoals zovele Hongaarse edelen zijn ook de vader en grootvader nu en dan woonachtig in Wenen en bekleden hier vooraanstaande funkties aan het keizerlijke hof. Graaf Győrgy is voorbestemd voor een militaire carrière maar met andere Hongaarse officieren heeft hij na de dood van Josef II een verzoek ingediend om de Hongaarse taal als commandotaal voor Hongaarse regimenten en officieren in het land in te voeren. Het verzoek wordt door het hof in Wenen afgewezen, en Festetics trekt zich vervolgens terug op zijn landgoed.
Hij maakt van het slot in Keszthely een centrum van cultureel en economisch leven. Als verlicht en hervormingsgezind man nodigt hij zeer regelmatig dichters en schrijvers uit om in Keszthely op de ‘literaire dagen’ of de “Helikon-dagen” uit hun werk te lezen in een kring van letterkundigen. Er ontstaan discussies over de vaderlandse taal en literatuur en door graaf Festetics worden prijzen voor literair werk uitgeloofd. Op aanraden van dominee Tessedik sticht graaf Győrgy Festetics in Keszthely in 1797 de eerste Agrarische Hogeschool, de eerste in Europa, onder de naam “Georgicon”, terwijl ook enkele middelbare scholen [gymnasia] door toedoen van graaf Festetics tot stand komen. Van 1799 tot 1801 wordt in het slot in Keszthely een schitterende bibliotheek in classicistische stijl gebouwd, en de graaf stuurt zijn mensen naar Wenen, Parijs, Engeland en Duitsland om overal boeken te kopen, zodat zijn bibliotheek weldra is voorzien van alle publikaties van die tijd betreffende de Franse, Duitse en Engelse literatuur. Ook op agrarisch-technisch gebied worden veel boeken verzameld.
De protestantse edelman Gergely Berzeviczy [1763 - 1822] uit Szepes [Spis, Slow.] is enkele jaren inspekteur der evangelische kerk en later werkt hij bij de rechtbank in het comitaat Pest. In Gőttingen studeerde hij twee jaar politieke geschiedenis en filosofie en reisde o.a. naar Frankrijk en Engeland. Vooral in dit laatste land prijst hij het politieke systeem. Hij krijgt een afkeer van despotisme en nationalisme en pleit vooral voor hervormingen. Berzeviczy steunt als één der weinige Hongaren vele maatregelen van Josef II, zoals het Tolerantie-edikt en de sociale maatregelen ten bate van de boeren en lijfeigenen.
Na 1795 heeft ook Berzeviczy wel in de gaten dat hij zeer voorzichtig moet zijn, hij trekt zich op zijn landgoed terug, maar ook hier zit hij niet stil! Verschillende boeken schrijft hij zoals “De commercio et industria Hungariae” [1797] en in 1809 “De conditione et indole rusticorum in Hungaria”. In “Handelsaangelegenheden van Hongarije en Rusland” pleit hij voor hervormingen en vrijhandel.
Farkas [Wolfgang] Bolyai [Bolya, 1775 - Marosvásárhely [tgw. Targu Mures], 1856] is wiskundige en leraar aan het evangelische college in Marosvásárhely van 1802 tot 1849. Bekend wordt hij doordat hij enkele originele wiskundige stellingen poneert en in correspondentie over een axioma van Euclides staat met Gauss! Zijn zoon János Bolyai [Kolozsvár [tgw. Cluj-Napoca], 1802 – Marosvásárhely, 1860] is van 1823 tot ’33 officier bij de genie, en als beroemd wiskundige ontwikkelt hij een stelsel van niet-Euclidische meetkunde.
Sándor Kőrősi-Csoma [Csomakőrős, 1784 - Darjeeling, India, 1842] studeerde in Gőttingen en wordt hier door een opmerking van één der hoogleraren “dat de Hongaren wel eens de Uiguren die men kent uit de Chinese annalen zouden kunnen zijn” opgewekt om de oorsprong van z’n volk in Azië te zoeken!
Hij is ook nog professor aan het calvinistische college van Nagyenyed [tgw. Aiud] in Zevenburgen, maar weldra stelt hij zich ten doel om de bakermat van de Hongaren op te sporen en treft daarom voorbereidingen voor reizen naar het Nabije en Verre Oosten. In 1819/20 belandt hij in de Levant, gaat men een karavaan mee, verkleed als Armeniër en leert de Armeense taal goed spreken, komt dan in Iran en reist door naar het gebied van Centraal Azië, Chorasan en Boekhara en tenslotte naar Ladakh. In 1823/24 trekt hij door de Gobi woestijn door Tibet en de Himalaya en bestudeert vooral de taal en cultuur der Tibetanen, leert Tibetaans en krijgt van de Dalai Lama toestemming om een reis naar Lhasa te maken. Van 1827 tot 1830 bracht hij de tijd vooral door in een boeddhistisch klooster in Zangla later in Kanum en Pukhtalet, en verzamelt hier als eerste Europeaan talloze gegevens over de godsdienst, de literatuur, de taalkunde, de medicijnen, astronomie en geschiedenis van Tibet! Hij wordt zelfs bibliothecaris van de Aziatische Vereniging in Calcutta, Brits-Indië, waar hij tot zijn plotselinge dood z’n studies voortzet. Kőrősi-Csoma geldt als de eerste “Tibetoloog” en schrijft als eerste een Tibetaans woordenboek en grammatica, en hij laat tenslotte 3.000 handschriften en boeken na over dit gebied, waar hij overigens de bakermat van zijn eigen volk níet heeft gevonden! Vooral bekend worden ”A grammar of the Tibetan Language” [Calcutta, 1834], “Essay towards a dictionary Tibetan and English” [1835] en “Analysis of the Kandjur”[over de grondslagen van het Boeddhisme, 1835] van de beroemde Hongaar..
Nog aan het einde der XVIIIe eeuw krijgt Hongarije [en met name Oostenrijk] evenwel vooral te maken met de gevolgen van de Franse revolutie, die de hele bestaande struktuur van Europa omvèr wil werpen. In de oorlogen met Frankrijk blijkt ook al snel dat de uiterst conservatieve Habsburgse vorst óók op de Hongaarse troepen kan rekenen, want ook de adel van dit land ziet in de revolutionaire oorlogen een grote gevaar voor de bestaande verhoudingen. In de ruim twintig jaar van oorlogen met Frankrijk [1792-1815] is er dan ook niet één keer sprake van enig verzet tegen de militaire maatregelen van de keizer en het hof in Wenen.
Reeds enkele weken nadat keizer en koning Franz [Ferenc] II aan het bewind is gekomen wordt hij [zie blz. 9] met de oorlog tegen het revolutionaire Frankrijk geconfronteerd: op 20 april 1792 verklaart Frankrijk “aan de koning van Bohemen en Hongarije”officieel de oorlog, waarna keizer Franz II in een manifest heel Europa te hulp roept ”in een voor de eer en veiligheid van alle regeringen gemeenschappelijk gevaar”. De Franse legers komen n.l. de Rijn over en vallen de Oostenrijkse Nederlanden binnen en hoewel de Oostenrijkse generaals hen terugjagen blijkt dat Pruisen toch onbetrouwbaar is: Het sluit in april 1795 vrede met Frankrijk.
Tot 1794/95 speelt de oorlog zich eerst in de Oostenrijkse [Zuidelijke] Nederlanden en later in Noord-Italië af, waar Oostenrijk tenslotte tegen de zeer enthousiaste soldaten van de jonge generaal Napoleon Bonaparte de nederlaag lijdt. Vanwege de enorme bedreiging die van de Franse revolutie ook naar andere landen uitgaat ziet in Oostenrijk -en Hongarije- de regering zich wel gedwongen om alles te doen om een revolutie te voorkómen.
Er komen wel protesten tegen de aartsconservatieve minister baron von Thugut, die de Franse revolutie met wortel en tak wil uitroeien, maar de keizer beantwoordt die onrust en aanvallen op Thugut met de beruchte “Jakobijnenprocessen”: een aantal pro-Franse, ongevaarlijke dromers en fantasten wordt ter afschrikking ter dood gebracht of tot jarenlange gevangenisstraf veroordeeld. [Knappich, 262-263]. Terwijl Leopold II de Franse revolutie door hervormingen de wind uit de zeilen wilde nemen, bereidt Franz II zich voor op het neerslaan van de revoluties, en de politiek der Habsburgers wordt door angst voor de revolutie gekenmerkt, en keizer Franz II vertrouwt de heerschappij aan een uit enkele conservatieve aristokraten bestaand kabinet toe, en met de hardnekkigheid van een zwakbegaafde keert hij zich af van zelfs de geringste verandering. [Die Geschichte Ungarns, 101].
Een zeer strenge censuur wordt opnieuw ingesteld op alle publikaties: alleen al de vele boeken en geschriften die van 1780 tot 1792 in vrijheid hebben kunnen verschijnen worden nu als ze enigszins gevaarlijk of verdacht lijken, in beslag genomen. De geheime politie doet haar werk erg nauwgezet, velen worden bespioneerd, verdacht, gearresteerd en zo nodig opgesloten, en overal wemelt het van spionnen. Vaak is de verdenking met de burgerlijke doelstellingen te hebben gesympathiseerd al genoeg voor strafmaatregelen. Aan de voorstellen van de Commissies van de Hongaarse landdag wordt wel verder gewerkt, maar de keizer en koning weigert ze openlijk bekend te maken en door de landdag te laten behandelen: deze zeer gematigde voorstellen tot hervormingen zijn al veel te gevaarlijk, en pas na 1840 komen ze tenslotte ter sprake. Ook in Hongarije neemt de ontevredenheid steeds meer toe, en vooral de intellectuelen die de feodale verhoudingen ontgroeid zijn en getalsmatig sterk zijn, is ontevreden. Tijdens de heerschappij van Josef II en Leopold II had men hoop gekregen, maar nu is alles afgelopen. In hun verbittering echter mengt zich in toenemende mate ook vastbeslotenheid, die mede door de Franse revolutie wordt gevoed. Ze zijn het over veel zaken wel niet eens, maar in één ding zijn ze het wèl eens: de bestaande situatie is onhoudbaar en moet worden veranderd. Bij een deel van de adel vinden de intellectuelen een partner; zijn menen n.l. dat het toenemende absolutisme de belangen en zelfstandigheid van het land schendt. Vooral in de Vrijmetselaarsloges vindt men elkaar, omdat die voor een vrije gedachtewisseling de gelegenheid bieden. [naar: Die Geschichte Ungarns, 102].
Veel Hongaarse edelen steunen overigens de keizer wèl omdat ze net als hijzelf een revolutie vrezen! De oom en tante van de keizer en koning, de Franse koning Lodewijk XVI en zijn vrouw Marie Antoinette, de zuster van Josef II en Leopold II, zijn immers al onder de guillotine ter dood gebracht, resp. op 21 januari en op 16 oktober 1793, en dat lot wil de adel zich en anderen besparen…..
Vandaar dat de Hongaarse landdagen de koning trouw steunen en geen protesten naar voren brengen tegen de wensen tot levering van meer soldaten en meer geld om de oorlog tegen de Fransen te voeren. Zo kan Franz II verklaren ”alles te zullen doen wat in zijn macht is om het welzijn van zijn geliefde Hongaren te bevorderen en hun nationale aspiraties aan te moedigen”. Hij voorspelt al dat “het deze grootmoedige natie nooit zal berouwen op hém te hebben vertrouwd”. Zo presenteert hij zichzelf overigens altijd aan de buitenwereld, als “de goede keizer” Franz, die hard werkt en eenvoudig is, als vader voor zijn gezin en voor al zijn onderdanen……
Maar al doen censuur en geheime politie nog zo hun best, ze kunnen niet alles controleren [zoals b.v. het samen in een besloten literaire kring lezen van Franse bladen en boeken] en elk geheim plan voorkómen. Één van de leiders van zo’n club is de intelligente József Hajnóczy [* 1750], een vroegere secretaris van graaf Széchényi en alispán [vice-gouverneur] onder Josef II die in 1790 is afgezet omdat hij niet van adel was… Hij wijst in geschriften op de onhoudbaarheid van de Hongaarse toestanden en de noodzaak van hervormingen, maar aan optreden naar buiten of aan organisatie denkt dan nog niemand!
Deze toestand verandert als Ignác Martinovics [* 1755] in 1794 aan het hoofd der ontevredenen komt te staan. Hij heeft bij de franciscanen gestudeerd, werd toen priester in het leger en hoogleraar in de natuurkunde en filosofie aan het college der franciscanen in Buda. Later, tijdens het bewind van Josef II, na de ontbinding van zijn orde, is hij hoogleraar in de natuurkunde geworden in Lemberg [Lwow, Galicië] en heeft veel gereisd, o.a. naar Engeland en Frankrijk, waar hij in contact komt met kringen der “Illuminées”, met Condorcet en andere Jakobijnen en naar men zegt ook met het Comité du Salut Public”, door welk lichaam hij naar Hongarije wordt gestuurd met revolutionaire opdrachten. In 1791 komt hij aan het hof van keizer Leopold II en moet o.a. op zijn reizen door het land de stemming op het platteland peilen en hierover verslag doen. Intussen hoopt hij door duidelijk stelling te nemen tot een leidend figuur der hervormingspolitiek te worden. maar met de dood van keizer Leopold worden z’n plannen verijdeld.
De begaafde en goed ontwikkelde, maar ook ambitieuze, excentrieke en ijdele Martinovics raakt dus verbitterd, en treedt dan in verbinding met de ontevreden kringen rond Hajnóczy, die demokratische hervormingen wensen. In het voorjaar van 1794 richt hij twee geheime genootschappen op, n.l. het gematigde ”Genootschap van Hervormingsgezinden” [Reformátorok Társasága], waarbij zich edelen aansluiten die sociale en politieke veranderingen wensen en een onafhankelijke republiek naar Frans voorbeeld. Ook een ”Genootschap voor Vrijheid en Gelijkheid” [Szabadság és Egyenlőség Társasága] wordt opgericht, waarin Hongaarse jakobijnen, die radikale hervormingen wensen, zich verenigen. Dit laatste zou uiteindelijk de macht [van de gematigden] moeten overnemen. Martinovics benoemt ook de leiders [directeurs] van de beide genootschappen, n.l. de genoemde József Hajnóczy, de vml. huzarenkapitein János Laczkovics [* 1750], de radikale Ferenc Szentmarjay [* 1767] en graaf Jakab Sigray, maar verder plannen blijven vooral onduidelijk.
Martinovics heeft ook een soort revolutionaire “catechismus’ geschreven, waarin hij zijn sympathie voor de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap van de Franse revolutie niet onder stoelen of banken steekt! Als aanhanger van de leer der volkssoevereiniteit vindt hij dat het recht op verzet tegen het geweld der overheid moet worden erkend. Martinovics wil ook een einde maken aan de lijfeigenschap en aan de macht van adel en geestelijkheid, en vindt dat het volk rechten moet krijgen, want anders neemt het die rechten zelf, voorspelt hij! Men kan uit zijn pamfletten die al zijn verspreid en uit zijn “catechismus” zijn ideeën gemakkelijk aflezen, maar over echte concrete plannen om de regering omvèr te werpen is nergens iets te vinden! Ook de boeren voor wie de revolutionairen allerlei prachtige plannen hebben weten van niets. Men zegt dat de twee geheime genootschappen in 1794 ongeveer 300 leden hebben en in juli 1794 wordt in Wenen een complot –d.w.z. een poging van Martinovics om hier iets te organiseren- ontdekt en Martinovics wordt dan gearresteerd. In augustus /september 1794 wordt vervolgens een complot in Hongarije ontdekt. Onmiddellijk worden de leiders ervan gearresteerd en breekt een soort paniek uit bij het hof en de zeer geschrokken regering in Wenen.
Toch zegt men hier en daar dat de regering in Wenen Martinovics heeft gebruikt als geheim agent [dat was ook zo onder Leopold II] maar dat ook verscheidene literaire kringen en min of meer revolutionaire clubs die ook in Hongarije bestaan, door de geheime politie zèlf zijn gecreëerd…
Nu neemt de regering zeer harde maatregelen, 50 mensen worden gearresteerd, en daarna veroordeeld wegens majesteitsschennis en hoogverraad. De procesgang wordt ook verscherpt en de verdediging wordt lamgelegd. Er worden 18 personen ter dood veroordeeld, en 8 doodvonnissen worden voltrokken. Ook heft de regering verschillende organisaties op, verscherpt de censuur en het politietoezicht en de spionage, ook op scholen en universiteiten. Het feit dat je een boek of pamflet hebt gezien is al voldoende, en bij het minste of geringste is men aan intimidatie en verdachtmaking en prooi gevallen! Een memorandum van de paladijn, aartshertog Leopold Alexander dat in april 1795 is gepubliceerd, draagt ook nog het nodige bij aan de reaktionaire houding van de autoriteiten, Ook is te merken dat de rooms-katholieke kerk weer meer dan vroeger de protestanten wantrouwt, en hen associeert met b.v. de jakobijnen.
Als afschrikwekkend voorbeeld worden op 20 mei 1795 tenslotte op het [sindsdien zo genoemde] Bloedveld [Vérmező] bij Buda de schuldigen door onthoofding om het leven gebracht. Behalve Martinovics ondergaan ook Hajnóczy], Szentmarjay, Sigray en Laczkovics dit lot en op 3 juni volgen nog twee terechtstellingen, van de jonge jurist Pál őz [* 1766] en van Sándor Szolártsik, terwijl anderen tot langdurige gevangenisstraffen in één van de beruchte gevangenissen van het Habsburgse rijk worden veroordeeld, zoals een aantal eerder genoemde schrijvers, b.v. Kazinczy, Batsányi, Verseghy en de ‘jakobijnse’ dichter en schrijver László Szentjóbi Szabó [1767-’95]. [Die Geschichte Ungarns, 102/103]. Later blijkt dat de afschrikwekkende executie van Martinovics en de anderen inderdaad z’n uitwerking niet mist: binnenlandse gevaren zijn er dan niet meer, de rust overheerst en zelfs plannen voor “gematigde hervormingen” maken voorlopig geen schijn van kans meer!
Toch is het buiten Hongarije en Oostenrijk om allerminst rustig: de oorlog tegen Frankrijk gaat verder en Noord-Italië wordt door generaal Napoleon Bonaparte veroverd, en zelfs wordt Oostenrijk voor het eerst zelf rechtstreeks bedreigd want Franse troepen bezetten Laibach [Ljubljana] en Klagenfurt en rukken in maart 1797 via Leoben en de Semmeringpas n.b. op naar Wenen.
Inmiddels is dan [1796] een Hongaarse landdag bijeengeroepen die op verzoek van koning Franz II voor het eerst na vele tientallen jaren in 1797 een zgn. “Insurrectio” van de adel proklameert: behalve de boeren en lijfeigenen worden ook de edelen voor het leger opgeroepen. Daaraan werkt de Hongaarse adel nu graag mee want de dreiging is zeer ernstig. Al 100.000 man zijn in de oorlog omgekomen of op andere manier uitgeschakeld en Hongarije heeft al 30 miljoen gld opgeofferd. Nu belooft de landdag nog eens 50.000 soldaten en 10.000 paarden en enorme voorraden graan etc. als zgn. ”contributio”.
In plaats van de op 10 juli 1795 plotseling overleden 23-jarige paladijn Leopold [Alexander] wordt de jongere broer van de koning, aartshertog József [* maart 1776] aangewezen. Ook hij is in Toscane geboren, waar zijn vader groothertog was, en is hier ”modern” opgevoed. Zoals veel Habsburgers heeft ook deze aartshertog een aangeboren talentalent en hij interesseert zich m.n. voor de tuinaanleg en botanie. Men zegt zelfs dat hij ongeveer 6.000 planten kan herkennen en de namen ervan weet, maar volkomen onverwacht wordt de 18-jarige Josef na de dood van z’n jonge broer door z’n oudste broer, keizer Franz op 20 september 1795 tot stadhouder in Hongarije benoemd.
Van dat land weet hij absoluut niets af en de taal spreekt hij niet, maar wel weet hij dat aan het hof in Wenen het wantrouwen tegen Hongarije vanouds zeer diep is en nog is versterkt door de pas ’ontmaskerde samenzwering’ van Martinovics c.s. en dat in het algemeen de angst voor revolutie en de verspreiding van demokratische ideeën zeer groot is. Toch komt hij naar Hongarije met het doel om vertrouwen en liefde van de Standen te winnen en hij verzekert hen daarom dat hij met volle kracht het welzijn van het land wil dienen.
Hij laat ook merken dit land en zijn instellingen en bijzondere positie volledig te willen leren kennen, maar de “goede raadgevingen” van zijn broer de keizer voelt hij daarbij als hindernis! Hij moet n.l. van z’n broer de Hongaren voor Wenen zien te winnen, de gespannen verhoudingen kalmeren en Hongarije zien als deel van het rijk als geheel, dat dus geen bijzondere behandeling nodig heeft. Aartshertog Josef [József] moet vooral letten op oproerige elementen zoals vrijmetselaars en jakobijnen, en op de misstanden bij de [adellijke] comitaatsbesturen en hun houding tegenover het hof…
Maar hij lijkt al snel het vertrouwen van de Standen te hebben gewonnen want na 14 maanden stadhouderschap wordt hij in 1796 door de landdag [Standen] eenstemmig tot paladijn [nádor] gekozen, en wordt gezien als verbinding tussen de kroon en de natie. Het blijkt zelfs dat hij -zoals zijn doel is- “altijd zo handelt dat het overeen komt met de verwachtingen van de Hongaarse Standen” en tegelijk ook de met het welzijn van het land nauw samenhangende belangen van de keizerlijke-koninklijke hoogheid in het oog houdt. [József Nádor 1776-1847] Pest-Budán, Paladin Josef in Pest-Ofen, uitg. t.g.v. een tentoonstelling 1997/1998 in Budapest, blz.102].
Men beseft in Hongarije eigenlijk al na korte tijd dat deze paladijn [stadhouder] voor de belangen van ‘zijn’ land opkomt en de opvattingen van het hof in Wenen bepaald niet deelt: Hongarije heeft z’n eigen constitutionele systeem en is niet ondergeschikt aan de belangen van de Erflanden van het rijk, aldus deze Habsburgse onderkoning in Hongarije. Hij geldt zelfs als “a legmagyarabb habsburg” [de meest Hongaarse Habsburger] en maakt zich in dit land bijzonder geliefd! Er komt zelfs in 1796 een eerste officieel ambtsbericht van de stad Pest in de Hongaarse taal, hoewel de stad, evenals Buda [Ofen] nog sterk overwegend Duitstalig is.
Toch is deze binnenlandse situatie in Hongarije niet zo belangrijk, gezien de buitengewoon rumoerige en heftige internationale, Europese ontwikkelingen, waarbij ook de Habsburgers steeds verder in het nauw worden gedreven. Na onderhandelingen tussen graaf Coblenzl en gen. Bonaparte wordt op 17 oktober 1797 de Vrede van Campo Formio gesloten tussen Oostenrijk en Frankrijk, waarbij Oostenrijk alle invloed en macht in Noord-Italië [Lombardije] en in de Zuidelijke Nederlanden moet afstaan. Het krijgt er Venetië en omgeving, Istrië en Dalmatië voor terug. Desondanks is –zoals bekend- Frankrijk lang niet tevreden en al op 12 maart 1799 breekt de zgn. “Tweede Coalitieoorlog” van Oostenrijk, Engeland, Rusland en Turkije tegen Frankrijk uit.
Maar ook nu lijken de Fransen onoverwinnelijk! Hun troepen bezetten Beieren en het Habsburgse leger wordt overal verslagen. Weer wordt in Hongarije een adellijke “insurrectio” geproklameerd maar dat mag niet baten; in juni 1800 moeten de Oostenrijkers Noord-Italië weer ontruimen en bij de Vrede van Lunéville van 9 febr. 1801 wordt die van Campo Formio bevestigd.
Omdat de oorlogsdreiging steeds blijft bestaan wordt de Oostenrijkse regering gewijzigd; er komt in plaats van de “staatsraad” nu een kabinet met drie ministers, voor oorlog, buitenlandse zaken en financiën, tot stand.
Min.v.oorlog wordt de broer van de keizer, aartshertog Karl [1771-1847], die in 1796 militair bevelhebber was en in 1801 ook president van de Hofkriegsrat wordt en de bekwame diplomaat Johann Ludwig Josef graaf van Coblenzl [1753-1809] krijgt van 1801 tot 1805 samen met Franz rijksgraaf van Colloredo [1736-1806] de leiding over de buitenlandse zaken. Samen met graaf Kolowrat vormen zij de oude zuilen van de Habsburgse monarchie. Overigens wordt het bestuur wordt door deze onzekere en schuwe, angstige keizer vele jaren lang helemaal toevertrouwd aan bekwame en ervaren raadslieden.
Ook in 1802 komt –na drie jaar- de Hongaarse landdag bijeen en al is er vrede, toch stemt men gewillig in met de voorstellen van koning Franz: 63.000 soldaten zullen worden opgeroepen en als contributio wordt 700.000 gld opgebracht, hoewel Wenen 2 mln gld had gevraagd! Als de oorlog weer begint zal men eventueel nog 12.000 soldaten ter beschikking stellen, en ook deze landdag wil een uitbreiding van het gebruik van de Hongaarse taal. Dat de vrede als wankel wordt beschouwd blijkt ook uit de oprichting van een Militaire Academie [Ludovica] in Pest [1802] en een Marine Academie in Fiume [1803].
Enige tijd later, op 10 augustus 1804 neemt de door de roem van die Corsicaan, Napoleon, die parvenu, verbitterde Franz II, de keizer van het eeuwenoude “Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie”, maar die hier niets meer heeft te vertellen [het is geworden tot ”ein Titel ohne Mittel”] als reactie op de kroning van Napoleon tot keizer der Fransen, de titel aan van “Keizer van Oostenrijk” [nu: Franz I].
Ook “in het belang van de volledige gelijkheid in rang van met de meest voortreffelijke regeerders van Europa en met het oog op de oeroude glans van de Oostenrijkse soevereins” besluit keizer Franz om de keizerlijke titel erfelijk te maken en hij laat zich voortaan Franz I noemen.
Wanneer zich in juli 1806 onder sterke Franse druk dan nog een aantal Duitse vorsten, van Beieren, Württemberg, Baden en Hessen, zich aaneensluiten tot “Rheinbund”, legt Franz II op 6 augustus van dat jaar de keizerlijke waardigheid neer, en houdt het Duitse [keizer-] rijk formeel op te bestaan. “De band die mij tot heden heeft verbonden aan het Duitse rijk is ontbonden”, aldus de verklaring van Franz, die voortaan als keizer Franz I baas is in eigen land, in Oostenrijk of wel: de Habsburgse monarchie.
Voor Hongarije heeft dit geen praktische gevolgen en de keizer verklaart dan ook dat de status en de constitutie van dit koninkrijk ongewijzigd blijven. Toch kan men zich afvragen wat de status van het nieuwe keizerrijk, en daarbinnen van Hongarije, is! De eeuwen door heeft Hongarije als koninkrijk buiten het Duitse rijk bestaan, maar geldt datzelfde nu ook voor het keizerrijk Oostenrijk? Het antwoord op deze vraag laat niet op zich wachten, want het blijkt dat de Habsburgse keizer in Wenen zoals gewoonlijk Hongarije beschouwt als een van zijn kroonlanden, als een soort –ondergeschikte- provincie van het rijk….
Na ruim vier jaar vrede breekt de oorlog toch weer uit in het najaar van 1805: de 3e Coalitieoorlog tussen Frankrijk en Oostenrijk, Engeland en Rusland. Weer is Oostenrijk er slecht aan toe; het leger wordt o.l.v. gen. Mack op 15 oktober 1805 bij Ulm aan de Donau omsingeld, verslagen en tot capitulatie gedwongen: 23.000 man Oostenrijkse soldaten en 18 generaals worden gevangen genomen!…..
Onophoudelijk dringen de Fransen dan vooruit in de richting van Wenen, komen hier op 13 november aan en houden de Habsburgse residentie twee maanden bezet, terwijl koning en keizer Franz I met zijn hofhouding naar Hongarije, naar Pozsony [Pressburg] moet vluchten!
Nog voordat aartshertog Karl met zijn troepen uit Italië te hulp kan komen, is Napoleon al veel verder getrokken; in december 1805 vallen Franse troepen zelfs in Bohemen en Moravië binnen, waar op 2 dec. 1805 de beroemde “Driekeizerslag” tussen Frankrijk, Oostenrijk en Rusland wordt geleverd bij Austerlitz. Hier weet Napoleon, die dan precies een jaar keizer is, zijn twee collega’s/vijanden, die met veel méér soldaten waren, met glans te verslaan! Zelfs verschenen de Franse soldaten even aan de Hongaarse grens dichtbij Wenen. Een derde insurrectio van de Hongaarse adel doet hieraan niets af.
De landdag van 1805/06 wil nu formeel de onafhankelijkheid van Hongarije bevestigd zien en ook de nieuwe “unie” met het keizerrijk Oostenrijk. Blijkbaar vertrouwt men de Habsburgse zaak niet meer zo goed, want de landdag wil dat er minder soldaten worden opgeroepen en ze wil ook minder geld geven. Wel wil men opnieuw meer mogelijkheden voor de Hongaarse taal, en dat gebeurt ook, maar op minder belangrijke punten.
Toch leveren ook allerlei anderen, zoals burgers, edelen en handelaars, wel vrijwillig financiële middelen voor het leger om het Habsburgse rijk te bevrijden van de Franse bezetting en dreiging, die nu zelfs bijna heel Oostenrijk in de greep heeft. Wanneer de Fransen vrijwel heel Oostenrijk in bezit hebben schrijft paladijn József op 23 nov. 1805 aan zijn broer: ”Laat uwe Majesteit vertrouwen op het Hongaarse volk dat zijn koning nooit zal verlaten”, maar na “Austerlitz” is deze oorlog toch snel voorbij: nog op 26 dec. 1805 komt de vrede tot stand in Pressburg [Pozsony] in Hongarije.
Weer moet Oostenrijk gebieden afstaan: Venetië, Dalmatië en Istrië aan het “koninkrijk Italië”, een vazalstaat van Frankrijk, en Tirol en Vorarlberg aan Beieren. Alleen [het aartsbisdom] Salzburg krijgt het ervoor in ruil. Het lijkt nu inderdaad alsof heel Europa Napoleon wel moet en zal erkennen: hij is intussen een jaar keizer en hij heeft zich in het nabij zijn van de paus zelf gekroond! Met andere woorden: zelfs de miljoenen katholieken in Europa, ook in het Habsburgse rijk, zullen het gezag van deze nieuwe machthebber wel moeten erkennen!
Nu komt graaf Johann Philipp graaf von Stadion [1763-1824] als minister van buitenlandse zaken aan de macht. Hij wil in Oostenrijk binnenlandse hervormingen invoeren en naar buiten de macht van de monarchie herstellen, maar vooral het leger verbeteren. Hij heeft ook begrip voor het nieuwe Duitse patriottisme, wenst een einde aan de Franse heerschappij, en hij en de keizer worden van harte gesteund door de zeer begaafde keizerin Maria Ludovica, met wie keizer Franz I in 1808 is getrouwd en die fanatiek Napoleon haat omdat hij o.a. haar vaderstad Modena heeft bezet. Maria Ludovica wordt ook een drijvende kracht tijdens de ’bevrijdingsoorlogen’, maar al in 1816 sterft ze in het dan intussen bevrijde Verona. [Knappich, 272].
De Hongaarse landdag komt ook in 1808 opnieuw in vredestijd bijeen, maar nog altijd bestaat de bedreiging van een nieuwe oorlog: Napoleons honger naar de macht en naar gebied is immers nog lang niet gestild; in de 4e Coalitieoorlog wordt Pruisen vernederd en verslagen, Napoleon trekt zelfs Berlijn binnen en als gevolg daarvan kunnen de Russische tsaar en de Franse keizer nota bene samen vrij de heerschappij over Europa verdelen!…. Alleen al daarom wordt opnieuw een oorlog verwacht.
Toch blijkt steeds dat de keizer en koning zoals steeds op Hongarije –de oostelijke, onbezette helft van zijn rijk- kan vertrouwen; de landdag staat in 1807 12.000 man soldaten toe en in 1808 nog eens 20.000 man. Na drie maal een proklamatie van een insurrectio van de Standen, de Hongaarse adel, besluit men zelfs dat de koning eventueel zónder toestemming van de landdag de adel hiertoe kan oproepen, “als de oorlog in de komende drie jaar wordt hervat”.
Maar de landdag van 1808 wil ook meer concessies voor het Hongaars, zoals ook de vorige landdagen dat wilden, b.v. in het onderwijs. Er wordt zelfs een prijsvraag uitgeschreven over het nut en de doelmatigheid van het invoeren van de Hongaarse taal als taal van het openbare leven en van het onderwijs. Dat lijkt een natuurlijk gevolg van de herleving van de taal, zoals hiervoor beschreven.…..
De 4e insurrectio laat ook niet lang op zich wachten want in april 1809 breekt de 5e Coalitieoorlog al uit tussen Frankrijk en z’n tegenstanders, o.a. Oostenrijk. Aanleiding ervoor zijn de berichten in Wenen en elders dat de Franse bezetters vooral in Spanje met grote moeilijkheden hebben te kampen. Nu meent Oostenrijk de bezette gebieden te kunnen veroveren, maar …. opnieuw worden de Oostenrijkse troepen verslagen, in april 1809 in Beieren, waarna Napoleon zelf naar Wenen oprukt. De keizer en koning Franz I vlucht naar Hongarije, en hier wordt de adel dus voor de 4e maal opgeroepen zich te melden voor het leger. Op 13 mei wordt Wenen bezet en twee dagen erna richt Napoleon zich vanuit het paleis van Schőnbrunn een proklamatie tot de Hongaren:
“… Hongaren, het moment is gekomen om uw onafhankelijkheid terug te veroveren! Ik bied u vrede, de integriteit van uw territorium, uw vrijheid en uw constitutie… Ik vraag niets van u: alleen om u vrij en onafhankelijk te zien! Uw unie met Oostenrijk is uw ongeluk geweest. Uw bloed heeft voor Oostenrijk gevloeid op ver verwijderde slagvelden, en uw dierbaarste belangen zijn voortdurend opgeofferd aan die van de erflanden. U vormde het mooiste deel van de monarchie en werd toch gedegradeerd tot de positie van onderworpen provincie… u hebt uw nationale gewoonten en uw nationale taal, U kunt bogen op een oude en prachtige afkomst.
Daarom: herwin uw nationale bestaan! Neemt een koning van uw eigen keuze die alleen voor u regeert, die in uw midden resideert, die alleen door u en door uw soldaten wordt omringd. Hongaren! Dít is wat Europa dat het oog op u heeft gericht, en ook ik van u vraag; een duurzame vrede, handelsbetrekkingen en een gegarandeerde onafhankelijkheid… Komt daarom op uw nationale landdag op het Rákosveld bijeen, zoals uw voorvaderen deden, en laat mij het resultaat van uw beraadslagingen weten!”
Deze proklamatie wordt al snel vertaald door de dichter János Batsányi, en Napoleon stelt ook voor om de Hongaarse kroon aan te bieden aan de schatrijke vorst Miklós Esterházy [1765-1833], een veldmaarschalk van het Oostenrijkse leger, maar deze weigert! Waarschijnlijk meent Napoleon de rijkste adellijke familie van de Hongaarse aristokratie een belangrijke politiek rol te kunnen laten vervullen als “nationale vorst”, tegenover de “vreemde” Habsburgse vorst, maar de proklamatie en de keuze van Esterházy hebben geen enkel effect en vinden geen enkele weerklank in Hongarije: een rol heeft wellicht ook gespeeld het ongeloof dat een potentaat die heel Europa onderwerpt en aan geen enkele staat enige garantie wil en kan geven, alleen aan Hongarije dat dan wèl zou doen! Dergelijk gedrag roept als vanzelf een diep wantrouwen op! De hele proklamatie is in het licht van alles wat Napoleon in Europa al heeft gedaan [aangericht] met andere woorden dus volkomen ongeloofwaardig.
Kort na deze proklamatie behalen op 21/22 mei 1809 de Oostenrijkse troepen onder leiding van aartshertog Karl een overwinning bij Aspern ten oosten van Wenen, maar de Franse keizer en zijn leger forceren daarna een doortocht naar de Donau en nemen op 5/6 juli wraak op de Oostenrijkers bij het nabijgelegen Wagram.
De Franse troepen zijn dan ook voor een deel via Hongarije opgetrokken, en hebben in de slag bij Győr [Raab] op 14 juli al een overwinning geboekt op de Hongaarse troepen; de adel die immers een geringe militaire ervaring heeft, is -met boeren en burgers- lang niet tegen de Franse overmacht opgewassen, en men vecht met verouderde wapens, ondanks het feit dat Hongarije dan al 28 miljoen gulden en 50.000 soldaten aan de oorlogen tegen de Fransen heeft bijgedragen. De militaire nederlagen en het mislukken van de adellijke insurrectio in Hongarije dragen wel wezenlijk bij tot de bewustwording dat het feodale stelstel achterhaald is, omdat het de steeds zwakkere wordende morele basis voor de adellijke belastingvrijheid in een schril licht plaatst. [Die Geschichte Ungarns, 105].
Bij Wagram blijkt voor de Oostenrijkers dat ze eigenlijk slechts één ding kunnen doen: zich overgeven! Dat gebeurt dan ook. Na de wapenstilstand in juli volgt op 14 oktober 1809 de Vrede van Schőnbrunn, en opnieuw moet Oostenrijk grote gebieden afstaan aan Franse bondgenoten: Salzburg en enkele kleine gebieden aan Beieren, en ook een groot deel van het westen van Galicië. Oostenrijk moet zich nu ook aansluiten bij het Continentale Stelsel, d.w.z. de handel en alle contacten met Engeland stoppen.
Feitelijk is het eens zo machtige Habsburgse rijk een satelliet van Frankrijk geworden, en Napoleon staat op het toppunt van zijn macht. Alleen het feit dat het uitgestrekte Hongarije niet is bezet en volledig trouw blijft aan zijn koning Franz I maakt dat Oostenrijk behouden blijft! Toch blijft de politiek van Wenen vol wantrouwen tegenover Hongarije en ook het gedrag van de loyale adel heeft geen enkele invloed hierop. Nog altijd vindt men aan het hof dat het eigenlijk belachelijk is dat een absoluut vorst altijd in zijn koninkrijk [Hongarije] moet bedelen om geld en soldaten, en concessies moet doen in ruil hiervoor, en ook is men altijd weer bang dat er een zelfstandig adellijk Hongaars leger zou kunnen komen. [Die Geschichte Ungarns, 106].
Het Habsburgse rijk, in de 1e helft der 19e eeuw
Zelfs een soort memorandum van paladijn József, de broer van de keizer, heeft eigenlijk geen enkel resultaat. In 1810, wanneer hij 15 jaar dat ambt uitoefent schrijft de paladijn aan het hof in Wenen b.v. dat hij gezien zijn ervaringen in Hongarije en zijn kennis van zaken de situatie in dat land totaal anders ziet. Dat land, de helft van de monarchie met de helft van de bevolking en de helft van de inkomsten, heeft recht op een gelijkwaardige behandeling, een eigen bestuur, ministers, leger, defensie en financiën. Van het absolutistische regiem in Wenen wil hij niets weten, integendeel: de rest van de Habsburgse monarchie kan een voorbeeld nemen aan Hongarije en voordeel plukken van een constitutie! Aartshertog József, de onderkoning, toont ook nog eens aan dat het koninkrijk Hongarije de bestaande wetten niet wil veranderen, maar op basis van de Pragmatieke Sanctie het recht op een eigen regering opeist. De praktijk is evenwel anders en Hongarije wordt en blijft vanuit Wenen bestuurd; zelfs de keizer is dan ook doof voor de suggesties van zijn broer, de paladijn van Hongarije.[József Nádor Pest-Budán met Duitse vertaling, blz. 102/103].
Na de vrede van oktober 1809 blijkt de politiek van de keizerlijke ministers echter volledig mislukt en graaf Stadion en aartshertog Karl moeten dus aftreden: ze horen bij -wat nu wordt genoemd- de “anti-Franse, oorlogszuchtige partij”. Meer verzoening is nu gewenst en daarom komt o.a. vorst von Metternich [1773-1859] aan het bewind als min.v. buitenlandse zaken. Eerder was hij gezant in Berlijn [1803/06] en in Parijs [1806/09].
Als teken van verzoening met Frankrijk moet keizer en koning Franz I in 1810 zelfs zijn dochter Maria Louise aan Napoleon als vrouw afstaan, en na de val van de Franse keizer in november 1813 blijft zij met haar enige zoon in Wenen wonen! Vanaf de zware nederlagen en de enorme verliezen aan soldaten en materiaal, enz. in Rusland [1812] en na de Volkerenslag bij Leipzig [nov. 1813] daalt de ster van de militaire bevelhebber en keizer Napoleon n.l. wel heel erg snel: in 1813 en 1815 strijden ook Oostenrijkse en Hongaarse soldaten nog bij Leipzig en bij Waterloo maar dan is het tijdperk van Napoleon voorgoed voorbij.
Oostenrijk kan onder leiding van von Metternich zelfs een hoofdrol spelen bij de een nieuwe regeling van de toestand in Europa, zoals die op het Congres van Wenen in 1814/15 tot stand komt. Alle verloren gebieden krijgt de Habsburgse monarchie terug. behalve de Zuidelijke Nederlanden, maar de Oostenrijkse invloed in Noord-Italië wordt versterkt!
De macht der vorsten is versterkt, en alle revolutionaire gedachten moeten nu worden uitgebannen. Waartoe de vrijheid van een volk kan leiden is in de afgelopen 25 jaar wel gebleken, is de algemene overtuiging…..De absolute vorsten van Europa, m.n. de tsaar van Rusland, de koning van Pruisen en de keizer van Oostenrijk, beloven via de ”Heilige Alliantie” de vrede, d.w.z. de status quo te handhaven en overal in te grijpen waar volksopstanden of revoluties dreigen. Ieder streven naar een constitutie met daarin b.v. de rechten van de onderdanen, van het volk, is voortaan verdacht en uit den boze, hoewel alle instellingen van het koninkrijk Hongarije wel kunnen blijven bestaan!
Deze feodale Hongaarse instellingen kunnen evenwel na de val van Napoleon toch óók als “ancien régime” gelden, en dat is precies wat de vorstelijke heersers in heel Europa willen herstellen! In de wetgeving van dit land gaat immers níet om rechten van “het volk”, maar om de privileges van ”de natie”, de adel, een bevoorrechte groep, de elite, ondanks het feit dat een groot deel van hen ook een eenvoudig leven als boeren leidt. Degene die het b.v. op een landdag waagt om –zoals de edelman Pál Felsőbűki Nagy in 1809- zeer voorzichtig enkele opmerkingen te maken over “de slechte toestand van miljoenen van het volk”, het misera plebs contribuens, [het arme volk dat alleen maar belasting betaalt] krijgt te horen dat hij “geen stommiteiten moet vertellen”. Bovendien kan de keizer -als koning van Hongarije- óók dat land op vrijwel absolute manier besturen als de landdag niet meer bijeen mag of kan komen, zoals dat van 1812 tot 1825 het geval is.
De jarenlange oorlogsperiode, van 1792 tot 1815, heeft o.a. in Oostenrijk maar ook elders in Europa veel offers gevraagd aan mensen en aan geld. De legers hebben ook enorme voorraden aan voedsel en materiaal nodig gehad, maar Hongarije heeft van deze periode vooral kunnen profiteren: door het oorlogsgeweld is het land nauwelijks of niet getroffen en als belangrijk agrarisch exportgebied kan het grote voorraden graan, wol, vlees, paarden en voedsel uitvoeren, en het leger heeft dat allemaal nodig gehad. Toch blijven de handelsbeperkingen voor Hongarije van kracht: de export naar de Oostenrijkse erflanden [b.v. van wijn, graan, vee] blijft beperkt en de tol tussen Hongarije en de rest van de Habsburgse monarchie blijft ook bestaan!
In de monarchie stijgt intussen van 1800 tot 1811 de geldnood met 400 %; in 1788 is er 28 miljoen gulden in omloop in 1811: 1.060 miljoen gulden. Er is dus ook sprake van inflatie, want b.v. de graanprijs stijgt van 1792 tot 1809 met 300 %, en dat is vooral van belang voor Hongarije! Toch trekt men zich aan het hof in Wenen ook nu niets aan van de mening van de paladijn, die herhaaldelijk pleit voor een gelijke behandeling óók in economische zaken en van meer economische vrijheden, maar aartshertog József, de paladijn, kan wel steun geven aan de aanleg van wegen en kanalen in Hongarije zelf. Consequent treedt hij bij zijn broer, de keizer, voor de belangen van de onderdanen op, hoewel vaak blijkt dat hij in Wenen geen gehoor krijgt!
Toch is het Hongarije op allerlei gebied gedurende de oorlogsjaren [1792-1815] niet slecht gegaan en b.v. op economisch maar ook op cultureel terrein is er sprake van een grote vooruitgang.
De bevolking van Buda en Pest samen stijgt van 1777 tot 1821 van 35.000 tot bijna 78.000, en de handel over de Donau is sterk toegenomen. Vooral Pest wordt sterk uitgebreid met nieuwe wijken, zoals de Leopoldstadt [Lipótváros] vanaf 1788 in het noorden, en niet veel later ook de Theresienstadt [Terézváros] in het oosten, en de Josefstadt [Józsefváros] en de Franzstadt [Ferencváros] in het zuiden/zuidoosten, die van noord naar zuid in een wijde ring geleidelijk aan rondom de oude stad [Belváros] komen te liggen. Een deel van de Theresiastad wordt later apart bestuurd als de Elisabethstadt [Erzsébetváros]. In 1798 is in Pest al een eerste openbaar ziekenhuis, het Szent Rókus-hospitaal, geopend en verder wordt ’de markt in het leven van alledag tot een centrale instelling van de moderne economie en krijgt een steeds belangrijker rol. De legers verzekeren een permanente vraag. Aan deze markt kan Hongarije vooral op het terrein van de landbouw met sukses deelnemen. De opbrengst van de intussen massaal geworden warenproduktie wordt door handelaars aan de verbruikers verder verhandeld en ook met de geïmporteerde luxegoederen en andere produkten hebben de handelaars aan Hongaarse fabrikanten de mogelijkheid gegeven om hun geld uit te geven en goed te besteden.
De economische resultaten van deze ontwikkeling zijn het meest duidelijk zichtbaar in hèt centrum van het land, in de stad Pest. Het tot dan toe arme en onbetekenende stadje krijgt door de handel een buitengewoon grote betekenis. In Pest is een ontwikkeling vast te stellen die met de snelle economische veranderingen in Europa gelijke tred houdt. Allen die aan deze ontwikkeling hebben bijgedragen, hebben de groei, die zowel bij het hogere bevolkingsaantal als ook bij het aantal -o.a. prachtige- nieuwe gebouwen is vast te stellen, met trots en met zelfgevoel opgemerkt [NPL,14.3.2001].
Aan het huidige Vőrősmarty plein komt in 1812 zelfs het Grote Duitse Theater tot stand, dat n.b. bekend staat als “het grootste en mooiste Duitstalige theater in het hele Duitse taalgebied”….
’De burgers willen hun suksessen niet geheim houden. In de eerste decennia van de XIXe eeuw worden in het nieuwe, elegante, stadsdeel Leopoldstad [Lipótváros] talloze handelspaleizen gebouwd, bijvoorbeeld het Ullmann- of Wodianer Huis, waarbij men niet alleen de representatie in het oog houdt maar het grootste deel van deze huizen als huurwoningen gebruikt. Toch is in de standenmaatschappij heel belangrijk waar iemand bij hoort en dat wil men ook laten zien. De Burgerlijke Handelscommissie van Pest heeft waarschijnlijk met het oog hierop de beslissing genomen een representatief Verenigingshuis op te richten. Dat zou ook praktische voordelen hebben. Het doel van dit gebouw is het uiteindelijk “een trefpunt tot stand te brengen waarin de nationale producenten t.b.v. de verkoop van hun produkten met de betreffende handelaars samenkomen en over de natuurlijke bronnen en waarden van het land als ook over de mogelijkheden tot verbetering, gebruik en verkoop kunnen onderhandelen, om de handel van het land te verbeteren, ons land op hoogste niveau te verheffen en deze aktiviteiten uit te oefenen zodat onze stad tot een der belangrijkste Europese handelssteden ontwikkelt”, heet het in het protokol. Bij de keuze van een plek spelen zowel prestige als praktische punten een rol. Men heeft de zuidelijke kant van de “Rakpiac”, de “Lagermarkt” [opslagmarkt] aan de Donau op het oog, het mooiste stuk van de Leopoldstad, in het zgn. Handels en Opslagcentrum. In 1820 koopt de Handelscommissie twee stukken grond van de “Schoonheidscommissie” van de Stad Pest voor 56.000 gld, en voor de plannen voor de bouw benoemt men de jonge József Hild [Pest, 1789-1867], de zoon van de architekt János Hild [1766-1811], de beroemdste architekt van zijn tijd’. [NPL,14.3.2001].
Met name de centraal gelegen stad Pest wordt op deze manier als vanzelf tot hoofdstad van het land; de rijkdom van de burgers en daarmee het aantal fraaie, representatieve gebouwen en paleizen is toegenomen, evenals het aantal instellingen voor b.v. zieken, blinden, het openbaar bestuur, kerken, parken, openbare straatverlichting, enz. Bovendien heeft Pest sinds 1800 de zusterstad op de andere oever, Buda, overvleugeld in aantal inwoners en in 1825 komt er een weg waarop een sneller vervoer naar Wenen mogelijk wordt. .
Men wil dan ook een centraal lichaam voor de verfraaiing van de stad oprichten. Dat gebeurt op initiatief van paladijn József, en een verzoek wordt in 1801 aan de keizer in Wenen gedaan. Pas in november 1808 komt die commissie, de “Szépitő Bizottmány” [Verfraaiingcommissie] ná de toestemming van de keizer, o.l.v. de paladijn tot stand. Straten worden voortaan gepland, men overweegt kanalen te graven en fabrieken en b.v. de grote centrale slachterijen, het Scheepvaartkantoor maar ook de Botanische Tuin moeten uit het centrum verdwijnen, een deel van de oever langs de Donau zal een kade worden –zodat overstromingen kunnen worden verhinderd- en hierop wordt een weg [een laan] aangelegd, er zullen verder een nieuw theater en een ‘redoute’ worden gebouwd en verder en stadspark en b.v. kazernes. Alle werk zal worden uitgevoerd door leden van de gilden en hierdoor worden aan vakmensen gelijke kansen geboden. Ook moeten alle bouwplannen eerst door de Verfraaiingcommissie worden bekeken, en men schenkt zelfs al aandacht aan de hoogte van de gebouwen en huizen en aan het brandgevaar. Met name de dan al bekende architekt Mihály Pollack [1773-1855] speelt in de commissie een belangrijke rol, en ook de al genoemde József Hild is later een al even vooraanstaand architekt.
Nieuwe openbare e.a. gebouwen in Pest in de stijl van het classicisme zijn o.a. de Evangelische kerk aan het tgw. Deák tér [Széna piac [Hooimarkt] uit 1799-1809 van Pollack, de hervormde [református] kerk op het tgw. Kálvin tér, het vml. Lloyd-paleis op de vml. Rakpiac [nu Roosevelt tér] van Hild, het Vígadó [of: Redoute, het Concertgebouw] aan de Donau [1810] van Pollack, de synagoge van Óbuda [Altofen] uit 1820/21, de Orthodoxe kerk aan de Donau uit 1799, het Sándor paleis op de Burcht van Buda uit 1806 en het voormalige “Neugebäude”, de enorme kazerne midden in de Leopoldstad [1822].
Op de Gellértberg [Blocksberg] in Buda komt ook een sterrenwacht tot stand [1803/15], die nota bene een week na de officiële opening al door de keizer en koning Franz I, samen met de koning van Pruisen en de Russische tsaar die t.g.v. het Congres van Wenen toch in die stad zijn, al wordt bezocht! Zelfs de burcht van Buda komt nu weer in aanmerking om residentie te worden: vooral de Russische tsarendochter Alexandra Pavlovna [* 1783], vanaf 1799 de vrouw van paladijn József maar al in 1801 bij de geboorte van haar kind overleden, spant zich hiervoor in, en men zegt dan zelfs al dat het lijkt of Hongarije weer een koningin heeft…..! Zij heeft als 17-jarige zelfs Haydn en later ook Beethoven naar Buda uitgenodigd! Ter herinnering aan haar wordt een [orthodoxe] grafkapel in het dorp Ürőm in de heuvels van Buda [1802] gebouwd, waar zij begraven ligt.
De paladijn trouwt na 14 jaar opnieuw, met hertogin Hermina van Anhalt, die evenwel ook al na twee jaar [1817] sterft. Zijn derde vrouw is vanaf 1819 de protestantse [!] Maria Dorothea [Dorottya] van Württemberg [* 1797], die hem overleeft en die al even populair is als haar man!
Genoemde wereldberoemde componist Ludwig van Beethoven [1770-1827] heeft overigens verschillende contacten in Hongarije en ook met vooraanstaande adellijke Hongaren in Wenen. Een aantal keren komt hij naar het land en is dan te gast bij de familie Brunswick in Martonvásár, ten westen van Buda, waar hij naar men wel eens beweert enkele [bekende!] sonates heeft gewijd aan de dochter des huizes Thérèse op wie hij een oogje lijkt te hebben gehad. In 1800 geeft Van Beethoven een concert in het [Duitse] Burgtheater op de burcht in Buda [Ofen] en in 1811/12 schrijft hij ter gelegenheid van de feestelijke opening van het Duits theater in de zusterstad Pest op 9 februari 1812 de muziek voor ”Koning Stephan, Hongarije’s eerste Weldoener” [opus 117], waarin ook typische Hongaarse motieven voorkomen.
Een tijdgenoot van hem is Franz Schubert [1797-1828] is van 1818 tot 1824 pianoleraar bij de familie Esterházy en schrijft onder invloed van de csárdás een ”Divertissement à la Hongroise”, opus 54 voor piano…….
Ook de componist Johann Nepomuk Hummel [Pozsony/Pressburg], 1778-1837, is als kind al beroemd. Van 1803 tot 1811 is hij kapelmeester van de Esterházy’s in Eisenstadt [Kismarton] en vertrekt in 1816 naar Stuttgart, en vervolgens in 1820 naar Weimar. Van belang is ook de Zigeunercomponist en violist János Bihari [Nagyabony, 1764 – Pest, 1827], die in het begin der XIXe eeuw zeer bekend is.
Ook buiten Buda en Pest trekken enkele opmerkelijke classicistische gebouwen, zoals paleizen, raadhuizen en provinciehuizen, [r.-katholieke maar nu ook veel protestantse!] kerken en bibliotheken, nog altijd de aandacht, zoals de voor een groot deel herbouwde benediktijner abdij van Pannonhalma met o.a. een belangrijke bibliotheek [F. Engel, 1827] en de 55 m hoge toren uit 1824/32 [J. Packh], de bibliotheek van het calvinistische Collegium [theol. hogeschool] van Sárospatak [M. Pollack, 1806/14], de Grote Kerk van Debrecen met twee torens van o.a. Mihály Péchy uit 1805/19 en het College hierbij [v/a 1804, M. Péchy] met o.a. een grote bibliotheek met 300.000 banden [1796-1833], de zuidvleugel van het Festetics-paleis in Keszthely met o.a. een archief, een kapel [1804] en een bibliotheek [1799/1801] van Johann en Andreas Fischer, het voormalige paleis voor de paladijn, aartshertog József, in Alcsút uit 1819/24 van Pollack en de fresco’s in de kapel van het Lyceum van Eger [van Maulbertsch] uit 1793.
Het Esterházy-paleis in Eisenstadt [Kismarton] wordt ook uitgebreid met een tuinfront met dubbele rijen van tien kolossale Corinthische zuilen [1797-1805] van Charles de Moreau. Hij is ook de ontwerper van de parochiekerk en een mausoleum van de Esterházy’s [1808/19] in het dorp Nagyganna [ten z.o.van Pápa]. Ook andere adellijke families –met hun financiële middelen- geven opdrachten tot het bouwen van een nieuw paleis of een grote woning in de stad in classicistische stijl.
Tenslotte worden in deze tijd ook de plannen gemaakt voor de bouw van de grootste rooms-katholieke kerk ten oosten van Rome, n.l. de dom of basiliek van Esztergom, bovenop de dan al 800 jaar oude burchtberg, een enorme classicistische kerk met een koepel en twee torens: deze kerk moet als hoofdkerk van het Hongaarse katholicisme gelden…... Hiervoor maken Paul Kühnel en Johann Bapt. Pakh de plannen vanaf 1822 en na de dood van Pakh in 1839 neemt József Hild die over en maakt ze verder klaar.
Ondanks deze vooruitgang van bepaalde kringen van de rijke adel en burgerij heeft ook Hongarije zeker moeten bijdragen aan de verdediging van de Oostenrijkse erflanden, en de Hongaarse natie, de Standen, zijn over het algemeen bereid geweest om de eisen van de keizerlijke Habsburgse regering in te willigen. Het standpunt van ‘Wenen’ ten opzichte van Hongarije is evenwel níet veranderd: dit land is een van de kroonlanden en kan geen aanspraak maken op een aparte behandeling. Ook het grootste land [de helft] van de monarchie wordt en blijft vanuit Wenen bestuurd! Zelfs voelt men zich aan het hof in Wenen gesterkt door de overwinningen op Napoleon en ziet nog minder dan vroeger de noodzaak in om samen te werken met de Hongaarse adel op basis van de spelregels van een feodaal constitutioneel stelsel. Die ‘samenwerking’ lijkt nu overbodig, en het hof heeft daarvoor zonder twijfel ook belangrijke redenen. [Die Geschichte Ungarns, 106].
In Oostenrijk immers na de Napoleontische oorlogen sprake van een ernstige financiële crisis, omdat men door de enorme kosten van de oorlogen genoodzaakt heeft gezien om de geldnood te lenigen door de aanmaak van ongedekt papiergeld, om de prijsstijgingen bij te houden. Een inflatie ligt dan voor de hand, en een bankroet kan alleen worden vermeden door een geweldige devaluatie.
De bankbiljetten worden eerst op 20 februari 1811 per keizerlijk patent [dekreet] al tot één vijfde van hun nominale waarde gedevalueerd –het geld heeft dan dus nog 1/5 van z’n waarde- en in 1816 [zie hieronder] volgt nog eens een waardevermindering tot 40 % van de overgebleven 20 %! Daardoor wordt ook de Hongaarse adel zwaar getroffen, en alle verworven rijkdom, de ‘vooruitgang’ van de oorlogsjaren, wordt hierdoor teniet gedaan. Ook de belastingen zijn in de afgelopen jaren steeds verder gestegen.
Maar…. met de financiële nood van Oostenrijk wil de landdag van Hongarije eigenlijk niets te maken hebben, omdat Oostenrijk immers vasthoudt aan exportbeperkingen voor Hongaars graan, vee, wijn, etc. en omdat het [bijzonder nadelige] patent aan Hongarije zonder meer wordt opgelegd. De Hongaarse Standen [op de landdag] protesteren hiertegen, maar dan neemt de regering in Wenen haar maatregelen: op 30 mei 1812 wordt het “Finanzpatent” van 1811 ook in Hongarije van kracht verklaard en de Hongaarse rijksdag [landdag] wordt vanwege haar houding eenvoudigweg ontbonden…... [naar: idem, 107].
Ook de paladijn, de Habsburgse aartshertog József die zich al jaren volledig identificeert met de Hongaren, en altijd weer wil bemiddelen, kan hiertegen niets doen; men wantrouwt hem aan het hof in Wenen immers al jaren en verdenkt hem er zelfs van los van Oostenrijk een apart Hongaars koninkrijk te willen stichten en dan zelf de troon hier te willen bestijgen! Hij wordt voor een rebel à la Rákóczi gehouden en hier en daar doen geruchten over een arrestatie van hem…… [József nádor Pest-Budán met Duitse vertaling, blz. 103]. Voorlopig wordt Hongarije dus absoluut bestuurd en de landdag is uitgeschakeld.
Ook na afloop van de oorlogen, in 1815, gaat het Oostenrijk [en daarmee Hongarije] niet geheel voorspoedig. Graan is er vooral uit Rusland weer voldoende, en Hongaars graan kan hiertegen niet eens meer concurreren, vooral door de slechte verbindingen en de achtergebleven agrarische methoden! Een prijsdaling van 6/7 van 1816 tot 1820, die als staatslening op 29 oktober 1816 per keizerlijk patent wordt afgekondigd, is het gevolg ervan. De financiële toestand zou vanaf 1816 door deze maatregelen eigenlijk moeten verbeteren, maar dat duurt nog wel een tijd! Ook vallen de oogsten van 1815 en ’16 tegen, waardoor er zelfs in het rijke agrarische Hongarije duizenden slachtoffers door de honger vallen!
Evenals de agrarische produktie is gedurende de oorlogsjaren van 1792 tot 1815 ook de industriële produktie toegenomen. De oorlogen en het Continentale Stelsel zorgden voor een snelle toeneming van de textiel- en ijzerindustrie, maar ook de produktie van glas, papier, aardewerk, lederwaren enz. neemt sterk toe. Het aantal industriearbeiders in Hongarije stijgt van 1787 tot 1828 zelfs van 34.000 tot 95.000 en het aantal kooplieden neemt in dezelfde periode toe van 4.000 tot 9.000.
De bevolking als geheel neemt in deze bijna 30 jaren toe van 9.250.000 tot 11.500.000, maar toch hebben de 61 koninklijke vrije steden en de 16 mijnsteden en andere vrije steden [met eigen bestuur] samen slechts 350.000 inwoners, vooral van Duitse en soms ook van joodse, Hongaarse of Servische afkomst.
Met name in Buda en Pest kennen de orthodoxe Serviërs [Rácz] een grote welvaart en deze steden worden tot een der belangrijkste centra van hun geestelijke en economische leven. In Pest worden b.v. Servische boeken en andere geschriften gedrukt, er komt een Servisch Geleerdengenootschap en er komt een hogeschool. Maar ook elders in het land blijkt dat de Serviërs zelfbewust en trots blijven; in 1794 publiceert Jovan Rajic een “Geschiedenis der verschillende Slavische Volken, in het bijzonder der Bulgaren, Kroaten en Serviërs” en vanaf 1813 treden -naast b.v. Hongaarse- ook Servische reizende gezelschappen op die in hun eigen taal toneelstukken opvoeren, o.a. in Buda [Ofen], Arad, Temesvár en Szeged.
In 1810 is in Újvidék [Novi Sad] aan de Donau al een Servisch orthodox gymnasium gesticht en in 1825 komt hier een Servisch literair tijdschrift tot stand: daarom wordt deze stad als centrum der Servische cultuur in Hongarije “het Servische Athene” genoemd, hoewel er ook o.a. veel Hongaren en Duitse kolonisten in deze stad [“Neusatz”] wonen! Ook komen na 1815 nog regelmatig Servische vluchtelingen de Donau [grens] over, omdat het regiem in het nu zelfstandig geworden vorstendom Servië zeer streng, reactionair, is en geen enkele oppositie duldt, terwijl op Habsburgs gebied, d.w.z. in Hongarije, de Serviërs zich praktisch als vrije en zelfstandige natie kunnen ontplooien!
Evenals bijna alle andere Europese landen blijft ook Hongarije een feodaal en agrarisch land, dat afhankelijk is van de landbouw. Het is een relatief achtergebleven land, waar het gildensysteem en adellijke voorrechten nog een grote rol spelen, en waar mensen die niet van adel zijn, ofwel: niet tot ”de Hongaarse natie” behoren, geen land kunnen bezitten, geen handel kunnen drijven, geen grond kunnen kopen ondanks hun eventuele financiële middelen, geen of heel weinig investeringen kunnen doen en allerlei andere beperkingen vallen.
De binnenlandse markt blijft op deze manier klein, de geproduceerde goederen blijven van lage kwaliteit, de scholing staat op een technisch laag peil, de verbindingen zijn slecht, en bovenal: de politieke en economische afhankelijkheid van Wenen blijft bestaan. Oostenrijk kan b.v. wel alles vrij naar Hongarije exporteren maar het omgekeerde is niet het geval!
De leidende klassen van de adel en van de rooms-katholieke geestelijkheid houden zich vooral bezig met de jacht, de teelt van paarden en andere liefhebberijen. Een aantal rijke aristokratische families legt zich naar de 18e eeuwse Europese gewoontes ook toe op het verzamelen van meubels, rariteiten, boeken of kunstvoorwerpen, terwijl soms al eerder de nieuwe, moderne ideeën van de Verlichting en de Revolutie hun intrede deden, maar iets later –al snel na 1792/95- komt men hier bijna geheel van terug!
De zeer strenge censuur op alles wat is geschreven, een totaal verbod op ongewenste verenigingen en op buitenlandse literatuur, de controle van brieven, een strenge controle op de universiteiten en op de boeken die hoogleraren in verband met hun vak wilden bestuderen, zoals de bange en goedige koning en keizer Franz I en met name zijn almachtige, aartsconservatieve of reactionaire kanselier von Metternich dat willen, en de aktiviteiten en grote macht van de geheime politie en z’n spionnen en informanten zorgen voor politieke rust, vooral in de jaren na de val van Napoleon, en slechts enkele meer ontwikkelde mannen vormen temidden van deze stilte een ongevaarlijke uitzondering.
Niemand heeft enige controle op de financiën van het rijk, het bestuur gaat zeer langzaam te werk, en over veel zaken moet zijne majesteit de keizer in Wenen tenslotte beslissen. Voor de welvaart wordt niets gedaan en door de voortdurende tekorten wordt zelfs het leger niet eens behoorlijk betaald. Toch blijft dat keizerlijke en koninklijke leger van groot belang, want het Habsburgse rijk wenst de controle over b.v. delen van Italië te houden en óók blijvend Grote Mogendheid te spelen.
Van een cultureel leven is b.v. in Hongarije dan ook slechts beperkt sprake. Er zijn geen literaire salons en voor vele Hongaarse edelen is Wenen toch de hoofdstad, de residentie, het centrum van hof, kunst en cultuur. Ook veel kleinere grenssteden zoals Pozsony [Pressburg] en Sopron [ődenburg] liggen zeer dichtbij de hoofdstad en zijn daarop georiënteerd. De adel reist ook niet veel buiten het eigen gebied en de hoofdstad Wenen. Verder wil de regering niets weten van enig nationaal of vrijheidslievend besef bij de volken van het rijk, en de rooms-katholieke kerk wordt opnieuw [of: blijft] de staatskerk, zij het onder controle van de regering.
Het keizerrijk Oostenrijk neemt na 1815, wanneer de algemene rust in Europa is weergekeerd, een zeer belangrijke plaats in Europa in: het is één van de vijf grote Mogendheden en is lid van de Heilige Alliantie die op 25 september 1815 wordt gesloten en van de Grote Alliantie van 20 november van dat jaar, die beide gekant zijn tègen alle liberale, verlichte en revolutionaire denkbeelden over vrijheid en gelijkheid en men wil samen met de andere grote mogendheden, Engeland, Frankrijk, Pruisen en Rusland, de status quo handhaven en zo nodig krachtig optreden tegen het spook der revolutie, mocht het ooit weer de kop opsteken. De Oostenrijkse monarchie heeft op het Wener Congres voor een belangrijk deel ook haar zin kunnen krijgen, en b.v. de heerschappij over een groot deel van Noord-Italië kunnen krijgen.
Van groot belang is ook de uiterst reactionair optredende rooms-katholieke geestelijkheid die weer de controle over een groot deel van het onderwijs krijgt en b.v. in Hongarije feitelijk weer als staatskerk kan optreden, hoewel het Tolerantie-patent van 1791 wel van kracht blijft. Formeel is ook de grondwet van dat land nog altijd van kracht, maar wanneer de koning de landdag niet bijeenroept, en dat is in het verleden al zovaak gebeurd, onder bijna alle Habsburgse vorsten, is de koning in de praktijk de énige autoriteit. De vorst hoeft alleen rekening te houden met de comitaten waar vooral de lagere adel een vrijwel onbeperkte macht over b.v. boeren en lijfeigenen kan handhaven. Zoals talloze voorbeelden uit het verleden bewijzen kan een koning en keizer in Wenen in Hongarije ook altijd rekenen op b.v. verarmde maar wel betrouwbare edelen die in ruil voor een vast inkomen bèst afhankelijk van de centrale regering willen worden en blijven.
Men blijft in Wenen er overigens van overtuigd óók wat Hongarije betreft de juiste koers te varen, getuige de lovende opmerkingen van keizer en koning Franz I tegenover een Hongaarse delegatie in 1820:
“Tot nu toe heb Ik, door Gods genade, uw land bewaard voor ieder gevaar, en ik zal stappen nemen om alle mogelijke schade in de toekomst te voorkómen; want mijn geluk bestaat eruit mijn getrouwe volk…….. te besturen, een taak die mij is opgelegd door de Goddelijke Voorzienigheid. Nu bedreigt eens te meer een gevaar de wereld. Het hele universum doet alsof het gek is, en vraagt om een Constitutie, geleid door heimelijke motieven!
U bent gezegend dat U een Constitutie van uw voorvaderen hebt geërfd waarvan ik wens dat U haar lief hebt zoals ik haar liefheb… Tot heden heb ik haar bewaard, en het is mijn bedoeling haar ongeschonden door te geven aan mijn opvolgers, in de hoop dat U mij niet verlaat in het uur van het gevaar. Het gevaar is hier nog niet aanwezig, maar mocht het komen dan reken ik op uw steun”.
In datzelfde jaar komt ook de zgn. “Wiener Schlussakt” tot stand, waarin alle Duitse vorsten nota bene vooral op aandringen van Von Metternich, verklaren zélf hun absolute macht te zullen handhaven, buiten een eventuele volksvertegenwoordiging om!…….. Ook het nogal liberale koninkrijk Württemberg is gedwongen zich bij deze verklaring neer te leggen. In Duitsland en in Oostenrijk heeft de reactie volledig overwonnen, zo lijkt het.
Al heeft koning Franz [Ferencz] I de constitutionele wetten van zijn geliefde koninkrijk Hongarije dan niet afgeschaft, hij heeft in 1812 de landdag ontbonden en niet meer bijeen laten komen, hetgeen dan toch een schending van de wetten betekent: In 1791 was immers voor de zoveelste maal bepaald dat er om de drie jaar een Hongaarse landdag bijeen zou komen, maar -zoals al vele malen in het verleden is vertoond- Hongarije is ook nú niet bij machte zich daadwerkelijk tegen z’n koning te verzetten. Elders blijft echter het ‘spook der revolutie’ toch dreigen, en “het uur van gevaar” komt al in 1820.
In Italië breken revoluties uit, o.a tegen het absolutisme en tegen de Oostenrijkse heerschappij, en daarom ziet de regering in Wenen zich genoodzaakt om [in 1821] troepen naar Italië te sturen en de Hofraad eist dat ook Hongarije 28.000 rekruten moet leveren en dat de belastingen -die in 1812, toen de monarchie werkelijk werd bedreigd, vanwege de oorlogstoestand zijn vastgesteld op 5,2 miljoen gulden- voortaan in zilver en niet meer in papiergeld -dat sinds enkele jaren door Wenen ook in Hongarije is ingevoerd maar buiten de landdag om en dus formeel illegaal!- moet worden opgebracht. Omdat de waarde van het papiergeld 2/5 van de waarde van het zilver [geld] is, wordt dus eigenlijk een belasting van 13 miljoen Gulden geëist, d.w.z. twee en een half maal zoveel als in 1812 is bepaald.
Bovendien: Hongarije moet zónder dat de landdag bijeen kan komen het geld en de rekruten beschikbaar stellen, hetgeen ook al in strijd is met de bestaande wetten en dus tegen de bijna ’heilige’ Hongaarse constitutie ingaat. De koning slaat ook de waarschuwingen van paladijn József in de wind.
Toch wil een aantal van de 52 comitaten tenslotte de belastinggelden wel betalen en de rekruten leveren, omdat de koninklijke bevelen [rescripta] toch een dreiging inhouden, en uiteindelijk geven de vergaderingen [congregationes]van de meeste comitaten [provincies, graafschappen] aan de eisen vanuit Wenen toe! Acht comitaten blijven echter weigeren de belastingen te betalen en tien weigeren om de rekruten te leveren. Vervolgens stuurt de koning echter zijn koninklijke commissarissen die met terreur en geweld toch hun zin krijgen. Het verzet wordt tenslotte gebroken, maar er worden talloze arrestaties verricht en een aantal mensen wordt gevangen gezet. Zelfs zegt de regering dat er bewijzen bestaan dat Hongaren in verbinding staan met de opstandige Italianen!
Alleen het comitaat Bars, ten noordoosten van Pest, volhardt tenslotte nog in z’n verzet, en de [in het comitaat zelf gekozen] ambtenaren boycotten het bestuur, waarna de regering een aantal lagere edelen benoemt, die arm zijn en best wat geld kunnen gebruiken! Zoals wel eerder is gebeurd gaat ook een aantal jongemannen, dat weigert zich te laten ronselen, de bossen in om aan de dienst in het keizerlijke leger te ontkomen, en organiseert roversbenden. Passief verzet bij de Hongaren doet ook nu weer opgang, en met name de lagere adel [landadel, gentry of nemesség] in de comitaten blijven aandringen op herstel van de constitutie en het bijeenroepen van een landdag.
Het kost het hof in Wenen tijd om dit versterkte verzet, dat dreigt met het lamleggen van het hele bestuur, te breken: nu eens door dreigingen, dan weer door omkoping en in veel gevallen [bij de meest hardnekkige comitaten] door militair geweld. Op de 22e januari 1823, juist als het verzet op z’n hoogst is, dicht Kőlcsey zijn “Himnusz”, waarin de dichter duidelijk laat zien dat een beroep op het historische recht alleen geen zin heeft, omdat dat in een intussen veranderde wereld achterhaald is en krachteloos en geeft aan dat een nieuwe soort politieke verhoudingen zich moet kunnen ontplooien. “O! Vrijheid kan niet bloeien uit een lijk”, aldus de 33 jaar jonge maar al scherpzinnige dichter, criticus, redenaar en jurist Ferenc Kőlcsey, die “op de drempel staat van die periode waarin het nieuwe Hongarije gaat beginnen”, zoals de Hongaarse Academie van Wetenschappen zeven jaar later, wanneer Kőlcsey tot lid wordt benoemd, erkent! [naar: Die Geschichte Ungarns, 107 en Dekker, 134/135]. Uiteindelijk geeft het hof dan toe aan de Standen, en de keizer en koning stemt op 11 september 1825 ermee in dat de adellijke Hongaarse landdag weer in Pressburg [Pozsony] bijeenkomt! “De natie heeft, zoals in berichten van die tijd staat te lezen, dankzij de paladijn haar eeuwenoude constitutionele rechten terug gekregen”. [József nádor Pest-Budán, 103]. In Wenen ziet men m.a.w. ook wel in dat het bijeenroepen van de Hongaarse landdag de voorwaarde is voor een consolidatie in dat land en het spreekt vanzelf dat dit feit na een pauze van 13 jaar toch een overwinning van de Hongaarse Standen op het absolutisme betekent, net als in 1790 na de dood van Josef II. Zelfs de machtige kanselier Metternich zegt twintig jaar later dat ‘1825’ het begin van de moeilijkheden in Hongarije betekende! [Gesch. Ungarns, 107].
Men kan [zéker achteraf] dus zeggen dat met het bijeenroepen van de landdag een nieuwe periode in de Hongaarse geschiedenis begint, maar die is eigenlijk allang voorbereid door talloze dichters en schrijvers die al een aantal jaren door de geest van liberale hervormingen zijn beïnvloed en bezield. De taal van deze jonge, vurige en enthousiaste vaderlandse dichters en schrijvers blijkt een geducht wapen in de strijd voor de Nieuwe tijd, tegen de reactie, en de nieuwe stromingen van het begin der XIXe eeuw, de Romantiek en het nationalisme vinden in Hongarije een zeer vruchtbare voedingsbodem.
Het bewustzijn dat Hongarije -in oppervlakte n.b. de helft der Habsburgse monarchie en qua aantal inwoners bijna de helft- vanaf het begin van de 11e tot in de 16e eeuw een onafhankelijke en vooraanstaande positie heeft ingenomen en dat nú, in de XIXe eeuw, datzelfde rijk onderworpen is aan absolutistische heersers in het buitenland, in Wenen, die altijd met allerlei argumenten, “ten bate van een efficiënt bestuur”, “ter wille van de eenheid van de monarchie”, “ter wille van de eenheid van taal” hebben geprobeerd om de typische Hongaarse cultuur, taal, godsdienst, gewoonten, te vervangen door hun eigen Habsburgse, Duitse, rooms-katholieke, en die dit grote land eigenlijk behandelen als een kolonie, zorgt natuurlijk voor énerzijds een soort heldhaftig verzet en de hoop op een betere toekomst in vrijheid maar anderzijds óók voor wanhoop over de “voor de natie” benarde situatie en twijfel aan de natie, die in feite slechts een onderdeel van de Habsburgse monarchie vormt.
Talloze dichters en schrijvers kunnen putten uit een rijke bron van een trots verleden van het onafhankelijke en machtige koninkrijk uit de middeleeuwen, en dat vormt de basis voor hun gevoel van eigenwaarde dat in de eerste helft der XIXe eeuw ook steeds sterker zal worden. Men gaat b.v. op zoek naar de oorsprong van het eigen volk, naar Azië, het Oeralgebied maar ook Tibet, en men vindt inspiratie in de heldendaden der voorouders, de vele strijders voor de vrijheid van het land, maar vaak ook hebben de vele nederlagen en tegenslagen reden gegeven voor wanhoop en vertwijfeling. Hoewel de positie van de Hongaarse taal in deze tijd, aan het begin der eeuw zwak is, wordt die toch al snel veel beter, en “de schade van enkele eeuwen [b.v. de Turkse tijd en de oorlogen] wordt ingehaald”. De eerder genoemde schrijvers en dichters, Kazinczy, Batsányi, Csokonai-Vitéz en al die anderen, taalgeleerden, etc. zorgden voor een eerste opleving, maar de strijd voor het herstel van de nationale taal gaat door. De landdag eiste eerder immers ook altijd wanneer ze bijeen kón komen nieuwe concessies voor het gebruik van de Hongaarse taal.
Merkwaardig is in dit verband het werk van de schrijver József Gvadányi [geb. 1725] die in Eger en in Nagyszombat filosofie heeft gestudeerd en boeken verslond maar ook in het keizerlijke leger zeker niet onopgemerkt is gebleven [hij is betrokken bij de inname van Berlijn in 1757 en wordt daarna generaal der huzaren]. Uit het krijgsbedrijf trekt hij zich na 1780 terug, maar ”de Hongaarse taalbeweging grijpt ook hem aan en omdat het vaderland zijn zwaard niet meer hoeft, stelt hij z’n welversneden pen ter beschikking en verrijkt de Hongaarse letterkunde met een tweetal boeken die nú nog door het volk met smaak worden gelezen.
Zijn hoofdwerk is “De reis naar Buda van een dorpsnotaris” [Egy falusi nótáriusnak budai utazása, in 1790 in Pozsony en Komárom uitgegeven]. István Zajtai, een eerbaar notaris uit het dorp Peleske, begeeft zich naar de hoofdstad van het land, om daar de rechtspraak van de hogere colleges te bestuderen, om met die kennis zijn eigen cliëntèle te dienen. De reis te paard is vol met spannende avonturen en komische momenten, maar de notaris komt in aanraking met vele edelen, hoog en laag, die de nationale dracht hebben afgelegd en de taal niet meer spreken. Ze hebben de beschaving van West-Europa overgenomen, maar alleen de buitenkant en de minder mooie zaken: weelderigheid en genotzucht. Maar de grootste teleurstelling wacht de brave dorpsnotaris in de hoofdstad: hij had verwacht hier de bloem der natie aan te treffen, de deugden der vaderen, edele vrouwen en hoge heren, vervuld van de oude nationale idealen en hij vindt een gezelschap van wonderlijke lui, naar de Parijse mode gekleed, en die in allerlei vreemde talen converseren. Het is voor hem een potsierlijk schouwspel, belachelijk als het niet zo door en door droevig was. Deze notaris van Peleske is hiermee een natuurgetrouw figuur, die onsterfelijk wordt.
De ongewone bijval die deze reisbeschrijving oogst, inspireert de schrijver ook tot een vervolg, maar dat tweede deel over de verdere lotgevallen van de notaris haalt het niet in vergelijking met het hoofdwerk. Veel bekender wordt een boek van Gvadányi uit 1793, ”Pál Rontó en de bevindingen van graaf Móric Benyovszky”. Graaf Benyovszky is, in tegenstelling tot notaris Zajtai een historisch figuur [1741-1786, zie blz. 149] en één der beroemdste avonturiers der XVIIIe eeuw. Zijn lotgevallen heeft hij aan de oude Gvadányi meegedeeld, maar die worden pas in het tweede deel van het boek beschreven. Het boek dankt z’n populariteit aan het eerste deel dat gaat over de boerenzoon Pál Rontó, die na allerlei ondeugende avonturen tenslotte bij de huzaren terechtkomt, waar hij zich volkomen thuis voelt. Het wordt een complete levensbeschrijving: van boefje tot baron, vlegel, zwerver, paardendief, csikós, en uiteindelijk huzaar, die nooit z’n goede humeur verliest. [Naar: W. A. Dekker, Van Godsdienst en Vaderland, Nijkerk, 1939, blz. 108/109].
|