< Terug

6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848

6.2 Het achtergebleven Hongarije, Von Metternich en graaf Széchenyi, 1825 tot ± 1836

Met de opening van de Hongaarse landdag in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] in september 1825 begint de tijd van hervormingen, hoewel het voorlopig nog lijkt alsof alles bij het oude blijft. De koninklijke boodschap bij het begin van de zittingen is er een van vage algemeenheden, waarin keizer en koning Franz I [I. Ferenc] geen enkele belofte doet, maar slechts vraagt “te ijveren ten behoeve van maatregelen voor uw eigen geluk”, terwijl hij de Hongaarse constitutie evenals in 1820 weer aanprijst en wenst dat die “aan zijn nakomelingen op de troon wordt doorgegeven voor het welzijn van mijn geliefde zonen, de Hongaren”.
Toch bestaan er bij de afgevaardigden allerlei grieven die dan ook na veel debatten en ruzies aan de vorst worden doorgegeven. Men wil b.v. geen belastingen meer betalen en rekruten leveren zónder toestemming van de landdag. Het tarievensysteem dat men hanteert bij de handel tussen Oostenrijk en Hongarije moet worden herzien, en Hongarije wil ook een eigen nationale bank en financiële middelen. Evenals in 1808 vraagt de landdag de instelling van een eigen militaire officiersopleiding, het “Ludoviceum” en de mogelijkheid voor Hongaarse officieren om bij Hongaarse regimenten in eigen land dienst te doen. De gewoonte om vooral Oostenrijkse officieren in te zetten en Hongaren voor zo’n hoge funktie weinig promotiekansen te bieden wordt dus afgewezen. Oostenrijkse soldaten zijn in Hongarije ook al niet populair: ze worden nogal eens gebruikt om belastinggeld op te halen bij de arme boeren, op de landerijen van de grootgrondbezitters.
Nu vraagt de landdag ook voor het eerst een meer rechtvaardige belastingheffing: er moet een soort register komen waarin men naar financiële draagkracht wordt ingedeeld. Toch wil men nog niet beginnen aan afschaffing van de belastingvrijdom van de adel, hoewel men een kleine verandering doorvoert: edelen die op land van boeren wonen moeten voortaan ook belasting betalen. Ook moet worden vastgelegd dat -hoe dan ook- om de drie jaar een landdag bijeen moet komen, zoals al in 1791 op papier is geregeld. De koning heeft zich aan deze bepalingen niet gehouden, maar als hij daaraan wordt herinnerd schrijft hij aan de landdag dat “men geen oude kwesties meer moet oprakelen, die kunnen beter worden vergeten” en dat ”er ook allerlei misverstand omtrent ’s konings bedoelingen is ontstaan”. Toch vindt men het feit dat Franz I belooft om de drie jaar een landdag bijeen te roepen al bemoedigend, ondanks de ervaringen van het verleden.
Zeer bijzonder is deze landdag ook, omdat voor het eerst allerlei afgevaardigden [ablegati] van de “Represen-tantentafel” [de lagere adel] al vóór de officiële zittingen informele bijeenkomsten hebben gehouden, de zgn. “circulaire zittingen”, en -geheel autonoom- onder een zelfgekozen voorzitter hun diskussies houden, één en ander voorstel voorbereiden en besluiten nemen om op de landdag met een weloverwogen en gemeen-schappelijk standpunt van de ‘delegaties’ van hun comitaten [provincies, graafschappen] te komen, terwijl het hierna ook langzamerhand steeds meer voorkomt dat de [adel der] comitaten met andere comitaten -uiteraard in het Hongaars- corresponderen zonder dat de regering eraan te pas komt! Terwijl in de comitaatsvergadering pas na langdurig overleg en touwtrekken één standpunt naar voren komt dat de delegatie op de landdag  naar voren moet brengen krijgt men nu dus ook een vorm van ruggespraak van de comitaten onderling.
Van groot belang is verder de taalkwestie: De Landdag wil n.l. het gebruik van Latijn beperken en de Hongaarse taal bevorderen. Men vindt het eigenlijk een schande dat de studie van de nationale taal nog altijd minder in tel is dan de studie van een dode taal. Toch zijn er talloze edelen, magnaten m.n., die geheel vreemd staan tegenover de Hongaarse taal, die zij minachtend een taaltje van boeren en zigeuners noemen. Daarnaast zijn er in Hongarije ook veel burgers van Duitse [Oostenrijkse] origine die evenmin de Hongaarse taal willen of kunnen gebruiken. De massa der Hongaren is bovendien analfabeet. Toch stemt de koning toe en belooft de wetten voor zijn koninkrijk Hongarije voortaan in het Latijn en in het Hongaars te publiceren, maar een lid der landdag, Pál Felsőbüki Nagy [Fertőszentmiklós, 1777 – Wenen, 1857] merkt op dat de slechte situatie van het Hongaars óók een oorzaak vindt in het feit dat de magnaten de nodige middelen weigeren te verschaffen en hij stelt zelfs voor, mede ten behoeve van de ontwikkeling van de Hongaarse taal als cultuurtaal, een Hongaars Geleerd Genootschap te stichten.
Weldra veel meer bekend, zelfs beroemd, is de jonge kapitein der huzaren en edelman die als lid van de “felsőtábla”, het magnatenhuis, op 3 november 1825 n.b. een korte toespraak in het Hongaars houdt, terwijl dat hem niet eens gemakkelijk gaat want hij heeft die taal pas op latere leeftijd geleerd, en is veel beter thuis in b.v. het Duits. Hij zegt “wanneer men ertoe mocht komen een vereniging te stichten die de Hongaarse taal gaat ontwikkelen en daardoor de opvoeding van ons volk op een hoger plan brengt, dan stel ik daarvoor de opbrengst van mijn eigendommen over dit jaar beschikbaar”, en hij biedt daarmee zijn jaarinkomen à 60.000 gulden aan! [Dekker, 137, Ronin, 156] Dat is een enorm bedrag voor de stichting van een ”Hongaars Geleerd Gezelschap” [Magyar Tudós Társaság] in Pest, de latere Hongaarse Academie van Wetenschappen….
Het is graaf István Széchenyi [Wenen, 21 sept. 1791] de zoon van de eerder genoemde graaf Ferenc Széchényi, die in 1802 zijn kunstcollectie aanbood voor een Hongaars Nationaal Museum! Zijn zoon zet de familietraditie dus voort. Er gaat zelfs een schok door de zaal. Het aanbod maakt hem op slag beroemd en hij krijgt ook steun van andere adellijke heren, een aantal comitaten en de paladijn, aartshertog József, die geld geven voor de Academie. Het edele aanbod vuurt velen aan en tegen het einde van de zitting is al 250.000 gulden toegezegd [Dekker, 137]. Hierdoor wordt het nationale zelfbewustzijn versterkt en een nieuwe generatie wil burgerlijk-liberale hervormingen en modernisering van de samenleving. [Ronin, 156].
Al is het gebruik van de Hongaarse taal bij de magnaten een novum, weldra krijgt Széchenyi steun, en voortaan zal de academie [die na vele voorbereidingen wordt opgericht in 1830] een belangrijke plaats in het culturele en wetenschappelijke leven van de Hongaarse natie innemen. De taal wordt van nu af wezenlijk geacht voor de natie en Széchenyi laat zien dat men zich ook als magnaat kan laten kennen als patriot! Vanaf deze landdag krijgt men bovendien het gevoel dat een landdag niet alleen dient om de traditionele [eigen] rechten veilig te stellen, maar ook om richting aan de nationale politiek te geven, aan noodzakelijke hervormingen. Het doel van graaf Széchenyi staat voortaan vast: hij wil “de natie regenereren”, en later zegt hij, met Herder in gedachten: “We hebben een natie met een ziel voor de mensheid gered”.  [Andreas Oplatka, artikel in de Neue Zürcher Zeitung, 21/22. aug. 2004]. 

top
 
Een minderheid der afgevaardigden wil nog verdergaande hervormingen dan de genoemde voorstellen, maar de landdag van 1825 [die op 18 aug. 1827 wordt afgesloten] neemt tenslotte het besluit om een aantal commissies in te stellen die zich zullen bezighouden met het uitwerken van de voorstellen. Toch komt hiervan niet veel terecht: de Oostenrijkse regering staat zeer wantrouwend tegenover elke verandering en verscheidene Hongaarse magnaten en andere aristokraten zijn tegen hervormingen. Sommige van hen willen wel een meer zelfstandige positie van Hongarije tegenover [in] Oostenrijk maar zijn toch tegen binnenlandse hervormingen. In de commissies zitten zelfs spionnen die alle kritiek op de afhankelijke positie van Hongarije en op het feodale systeem aan Wenen doorgeven. Men besluit tenslotte dat de uitgewerkte voorstellen op de volgende landdag zullen worden besproken, en het enige dat is bereikt is de stichting van de Academie. Ook heeft graaf Széchenyi voorgoed naam gemaakt: hij opent de ogen van velen voor de noodzaak van hervormingen en hij heeft ook oog voor het feit dat Hongarije in veel opzichten sterk is achtergebleven bij het westen van Europa!
Graaf Széchenyi kwam op 18-jarige leeftijd in het Oostenrijkse leger en streed als officier mee tegen Napoleon o.a. in nov. 1813 bij Leipzig. In 1814 woont hij het Congres in Wenen bij, waarbij hij in zijn Dagboek een aantal der deelnemers scherp tekent! Korte tijd later maakt hij zoals zovele rijke en adellijke jongemannen grote reizen naar Engeland [1815 en ‘22] en Frankrijk [1825], naar de Balkan en Turkije [1818]. Vooral door de denkbeelden die in Engeland heersen inz. economische en sociale hervormingen en praktische verbeteringen, wordt hij sterk beïnvloed en blijft een grote liefde voor Engeland houden! In 1822 leert hij de Zevenburgse baron Miklós Wesselényi kennen met wie hij zeer bevriend raakt. Wesselényi is degene die bij Széchenyi [die van huis uit Duits en Latijn spreekt] de liefde voor alles wat Hongaars is wekt en dan leert hij ook Hongaars spreken. Al schrijft hij z’n dagboeken in het Duits, hij baart geweldig opzien door z’n toespraak in 1825, een voorbeeld dat weldra ook wordt gevolgd door andere magnaten.
Na 1825 geeft hij zijn militaire loopbaan op en legt zich voortaan toe op het steven naar economische en sociale hervormingen in het land. Hij blijft déze hervormingen altijd zien als voorwaarde, als basis voor politieke hervormingen. Eerst moet het volk uit de lethargie, de onwetendheid worden gewekt, en eerst moet een culturele en wetenschappelijke ontwikkeling plaatsvinden, en moet de eeuwenoude feodale standenmaatschappij met de lijfeigenschap worden opgeheven en dán kan Hongarije tot een moderne staat worden omgevormd! “Het Hongaarse volk heeft niet minder tot taak dan zijn -in Europa geheel op zichzelf staande, uit de bakermat van Azë meegebrachte eigenaardige talenten, die tot nu toe nooit zijn ontwikkeld, tot volle rijke ontplooiing te brengen; bijzondere talenten van een ras dat …. zeker evenveel goeds en edels in z’n boezem bergt als welk ander ras dan ook, mits het door de beschaving wordt beteugeld en veredeld”. [Dekker, 137/138].  
Széchenyi gelooft niet in een romantisch terugkijken naar het verleden en evenmin wil hij een revolutie, maar hij is realist: Hongarije moet tot welvaart komen en dan zal het -wat hem betreft- best onder bestuur der Habsburgers kunnen blijven, hoewel hij al in het keizerlijke en koninklijke leger heeft gemerkt dat promotiekansen voor Hongaren toch beperkt zijn! Na een reis naar Engeland en Frankrijk in 1826 raakt hij nog meer ervan overtuigd dat Hongarije een enorme achterstand heeft op sociaal en economisch gebied, en dus van de absolute noodzaak tot grondige hervormingen. Anders dan veel tijdgenoten ziet hij de oorzaak van de achtergebleven toestand in z’n eigen land niet in de afhankelijkheid van Oostenrijk maar veel meer in het vastgeroeste feodale stelsel in het land zelf. Hij is zeker geen chauvinist of nationalist, want hij heeft gezien dat z’n vaderland -juist vergeleken met enkele andere landen- achteraan komt.
De publieke opinie moet zich hiervan bewust worden, vindt graaf Széchenyi. Een eerste boek over het fokken van paarden en de oprichting van een “Vereniging voor de  Paardenfokkerij” en de organisatie van de eerste wedstrijden paardenrennen in Pest [1827] zijn bedoeld voor de adel, die net als in Engeland veel tijd en geld besteedt aan het fokken van paarden in stoeterijen. Nu moet duidelijk worden dat in Hongarije nog veel verbeterd kan en moet worden, naar het voorbeeld van West-Europa: wegen moeten worden aangelegd, de Donau voor de scheepvaart geschikt gemaakt, de hoofdstad vergroot en verfraaid, etc. etc. Geen enkel aspect van het maatschappelijke, economische of culturele leven wordt door Széchenyi vergeten!
Ook wordt door Széchenyi een Nationaal Casino in Pest opgericht [1827/30] om de publieke opinie van adel en burgers via een politiek debat, clubs, verenigingen en vergaderingen wakker te schudden en b.v. kennis te laten nemen van de Franse en Engelse literatuur. Ze kunnen voortaan hun geld dus in het land zelf uitgeven! In 1829 verschijnt van de hand van Széchenyi het boek “Hitel” [Krediet] dat één klacht bevat over de lethargie van Hongarije, de achterlijkheid, de domheid en het egoïsme, de onvrijheid en de alles beheersende stagnatie. Hij hekelt kortom de eeuwenoude normen en waarden: “Door een rechtsnorm uit de 14e eeuw [!] mocht een Hon-gaars edelman geen stuk eigen grond weggeven, ook niet in onderpand aan een bank om een grondkrediet te krijgen. Zonder een uitgebouwd systeem van grondkrediet zouden de Hongaarse grondbezitters nooit genoeg geld hebben om te investeren en te moderniseren. De vrije koop en verkoop van de grond was van levensbelang voor de ontwikkeling van het land”. Széchenyi neemt het hele archaïsche sociale en juridische stelsel van Hongarije op de korrel, dat in schril contrast stond met wat de auteur in zijn geliefde Groot-Brittannië had gezien”. [Ronin, 157]. Het systeem van onveranderlijkheid, ondeelbaarheid en onvervreemdbaarheid van adellijke landgoederen is volgens Széchenyi voor de nationale welvaart verderfelijk! Al dat dode kapitaal drukt zwaar op het land, maar dat moet volgens hem nu onder de hamer komen, produktief worden gemaakt, die ongekende en ongebruikte hulpbronnen moeten ten dienste van de natie komen, en een oneindige reeks van werken moet worden uitgevoerd: Hongarije moet werken en aan het buitenland leveren, handel drijven [naar: Dekker, 141]. Széchenyi wil dus ook de afschaffing van het ten hemel schreiende anachronisme der lijfeigenschap, [idem, 138], de rechtsgelijkheid en belastingplicht ook voor de adel, enz.

Dansende jonglui bij een doedelzakspeler! 1822

top

Er moet een Kettingbrug over de Donau komen die Buda en Pest verbindt, een stoomvaartmaatschappij, een Nationaal Theater en een Casino in Pest: hier moet het debat over maatschappelijke problemen plaatsvinden onder denkende mensen….. Széchenyi wil m.a.w. dat de Hongaarse edelen en magnaten de opbrengst van hun onbegrensde landerijen niet meer bij voorkeur in Londen en Parijs uitgeven!
Voor Széchenyi is duidelijk dat maatschappelijke problemen, n.l. de verouderde feodale strukturen van de  Hongaarse samenleving de ontwikkeling van het land beletten. Hij wil ook af van het getouwtrek met Wenen; dat vindt hij juist zinloos en contraproduktief: om hervormingen vooruit te helpen moet men naar een goede verstandhouding met Wenen streven en niet naar een breuk met de keizer… “Zijn geschriften hadden een schokeffect op zijn landgenoten, andere boeken in het Hongaars werden voordien door zoveel mensen gelezen, maar de heruitgaven en Duitse vertalingen volgden elkaar razendsnel op. Niet alleen wat hij schreef, maar ook hoe: met verfrissende morele energie en optimisme, met sterk geloof in de toekomst van zijn land: de laatste zin van “Hitel”, ”Magyarország nem volt, hanem lesz!” [Hongarije wás er niet, maar het zal er zijn!] wordt dan ook een beroemde uitdrukking met een grootse toekomstverwachting. Ook heeft hij een echte liefde voor de Hongaarse taal, waarin al zijn boeken werden opgesteld. Széchenyi had dus kritiek op de adel, de archaïsche en corrupte instellingen en de sociaal-economische achterstand.
“Laten we tenminste proberen onszelf te ontwikkelen, moreel en geestelijk en ons materiële welzijn ontwikkelen waar en wanneer en hoe dat maar mogelijk is”, aldus de graaf. Mensen en het land hebben behoefte aan krediet: en de mogelijkheden daarvoor ontbreken nu juist in het systeem van de ”aviticitas”, [Hongaars: ősiség, letterl. het oeroude, overgeleverde systeem] van onvervreemdbare erfelijke landgoederen die nooit mogen worden verkocht en die niet aan iemand persoonlijk behoren maar ‘eeuwig’ bezit van de familie zijn, zorgde er eeuwenlang voor dat landgoederen [zgn. fidei commissa] nooit te gelde kunnen worden gemaakt en dat zeer veel families in een of andere erfeniskwestie van een ver familielid zijn verwikkeld, dat het egoïsme enerzijds en het absenteïsme en de verwaarlozing anderzijds bijzonder groot zijn en dat veel grondbezitters geen interesse hebben in vernieuwingen, betere verbindingen, investeringen, etc. bij gebrek aan kapitaal.
De gedwongen arbeid [robot] van de lijfeigenen, die al evenmin belang hebben bij resultaten van hun arbeid, hun inspanningen ten behoeve van de heren, en die volstrekt aan de heerschappij van deze heren zijn onderworpen, zorgde evenmin voor een soort vernieuwende kracht. De handel is zeer beperkt in enkele steden mogelijk, gilden uit een lang vervlogen tijdperk en allerlei monopolies en tolrechten belemmeren ook naast slechte verbindingen de economische ontwikkeling.
Széchenyi laat in zijn boek zien dat de overgeleverde wetten dus zeer nadelig werken, óók voor de adel zelf, die meent in haar rechten te staan en bang is voor b.v. opheffing der lijfeigenschap. Er moet een nationale Bank komen ten behoeve van de kredietvorming, investeringen voor ondernemers enz. Alleen door toenemende welstand kan er een middenklasse komen, die tot nu toe eigenlijk in Hongarije ontbreekt.
Széchenyi hekelt ook de zelfgenoegzaamheid van de adel die teert op de roem van het verleden: men ziet geen noodzaak tot hervormingen omdat men geen brede horizon heeft en geen kennis neemt van moderne ontwikkelingen in West-Europa, maar volgens hem hebben diegenen die zeggen dat Hongarije er is geweest, ongelijk!
Toch schijnt ook Széchenyi te twijfelen aan het overleven van de Hongaarse taal, want op 20 juni 1829 schrijft hij in zijn dagboek: “Herder heeft gelijk, spoedig zal de Hongaarse natie ophouden te bestaan”. Op het boek van Széchenyi komt ook al gauw kritiek, van de conservatieve graaf József Dessewffy [1771-1843]. Hij beschuldigt Széchenyi van een veel te grote bewondering voor Engeland, van “anglomanie”. Volgens “Een Analyse van Krediet” van Dessewffy zijn alleen de douanetarieven die door Wenen op Hongaarse exportprodukten worden geheven de schuld van alle gebreken. Andere kritici van Széchenyi beschuldigen hem ook ervan ‘het eigen nest te bevuilen’ en een ‘verrader’ of ’een rode revolutionair’ te zijn. Op de ”Analyse” van Dessewffy volgt in juni 1831 Széchenyi’s boek “Licht” [Világ] en later “Stadium”, dat door de censuur wordt verboden en pas in 1833 buiten Hongarije kan verschijnen.
In “Világ” wordt “Krediet” nog verder uitgediept, toegelicht en aangevuld, en het geeft aan Széchenyi’s visie een bredere basis: het omslachtige middeleeuwse stelsel met de 52 autonome comitaten dat leidde tot grote verdeeldheid en nadruk op eigen belangen, wordt b.v. door hem als versleten beschouwd, en aan de kaak gesteld.  Centralisatie is dus dringend geboden, en ook dit boek van Széchenyi levert stof tot veel tegenspraak, maar “Világ” wordt níet verbrand, zoals met ”Hitel” op vele plaatsen gebeurde. [Dekker, 141].
Ook in “Stadium” werkt hij zijn plannen en standpunten nader uit, zoals verfraaiing van de hoofdstad, goede sociale wetten, centralisatie, beter volksonderwijs, vrij grondbezit, etc. [naar idem, 141/142].

top

In “Licht” en “Stadium” is Széchenyi dus nog duidelijker in z’n kritiek en praktisch t.a.v. de feodale misstanden in het land. In z’n programma van XII punten pleit hij voor afschaffing van de fidei commissa en het recht op grondbezit van allen: de gelijkheid van allen voor de wet, en voor de afschaffing van monopolies en gilden etc. De volledige emancipatie van de Hongaarse natie kan dan pas beginnen! De basis voor de natie is voor Széchenyi niet de adel, die samen met de burgerij dan ± 800.000 mensen telt, maar het héle volk! Hij pleit dan ook voor de vrijheid en zelfstandigheid van Hongarije: de Stadhouderlijke raad mag een bemiddelende rol tussen koning en natie blijven spelen, maar b.v. Hongaars moet de taal van de natie worden.
Voor de aartsconservatieve Clemens vorst von Metternich [1773-1859], de eigenlijke leider der monarchie, sinds 1821 “Haus-, Hof- und Staatskanzler” en vanaf 1826 ook voorzitter van de ministerconferenties over binnenlandse zaken, vormen deze gebeurtenissen alle reden om zich opnieuw ernstig zorgen te maken over Hongarije. In dít kroonland, waarover hij al eerder heeft beweerd dat het honderden jaren achterop komt, dat het nog barbaars en achterlijk is en dat hier 1½ eeuw geleden nog een Turkse pasja heerste, bestaat n.b. een grondwet en een landdag die de koninklijke macht beperken! Achter Wenen –d.w.z. in Hongarije- begint volgens Metternich Azië, en hij beschouwt dit land ook als de Achilleshiel van Oostenrijk, een ernstige hinderpaal voor de moderne, centraal geregeerde absolute staat! Voor hem staat vast dat vorsten alleen tegenover God verantwoordelijk voor hun handelen zijn, en verder tegenover niemand!
Met name vanaf 1825 begint volgens hem een nieuwe, revolutionaire en dus zeer gevaarlijke periode: in december van dat jaar schrijft hij aan de voorzitters der beide tafels van de Hongaarse landdag al dat ze de strijd tegen de hervormingsgezinde oppositie dapper moeten voeren… “U staat op het slagveld, en moet in de slag de leiding op u nemen. De regering in Wenen kan u slechts de middelen geven en aan munitie zal het u zeker niet ontbreken”. Eigenlijk beschouwt de leider der Oostenrijkse regering zich vanaf dit moment dus al in oorlog met de “fakkeldragers der hervormingen”: de Hongaarse oppositie en graaf Széchenyi. [Andics, 43].
Toch troost hij zichzelf ook met de gedachte dat de vroegere strijders tegen het hof [de Hongaarse adel] nu intern verdeeld zijn, en dat de Hongaren nu ”onder elkaar vechten”.
De taak van de regering is dan om de conservatieve aristokraten in Hongarije tegen de liberale oppositie te helpen, naar het oude principe van “divide et impera”, en vooral in Széchenyi ziet Metternich een gevaar!
Ook nemen de tegenstellingen op lokaal en provinciaal niveau langzaam maar zeker toe wat betreft het taalgebruik, zowel in de kerk als in het bestuur. Al in het begin der XIXe eeuw treffen sommige comitaten maatregelen om de kennis van het Hongaars te verspreiden ongeacht het feit dat een groot deel van de inwoners die taal niet spreekt en kent. In grote delen van Hongarije wordt immers Roemeens, Duits, Slowaaks of Servisch gesproken en alleen een paar ambtenaren, edelen en geestelijken spreken Hongaars….
De comitaatsvergaderingen [congregationes] vormen evenwel vanouds een bolwerk van de Hongaarse lage adel, en nu worden soms commissies ingesteld die via notabelen, zoals onderwijzers en leraren, priesters en predikanten, notarissen en andere ambtenaren het gebruik en de kennis van de Hongaarse taal moeten bevorderen. Toch hoort men weinig van verzet hiertegen; velen zijn analfabeet en kunnen hun eigen moedertaal niet eens schrijven, en anderen zijn weinig of helemaal niet nationaal bewust.
Van de kant van de Magyaren verschijnen daarentegen talloze pamfletten, brochures, vlugschriften, artikelen in tijdschriften en kranten waarin steeds weer duidelijk wordt gemaakt dat er in Hongarije altijd sprake is geweest van slechts één [adellijke!] natio hungarica, en waarin vaak een spottende, honende en hoogmoedige houding wordt aangenomen tegenover mensen die de eenheid van het land op taalkundig  gebied, d.w.z. de superioriteit van de Hongaarse [Magyaarse] taal niet wensen te erkennen. Deze mensen gaan er eenvoudig vanuit dat Hongarije in de loop der tijd feitelijk tot veelvolkerenstaat is geworden.
Het nationale gevoel of beter: het chauvinisme der Hongaren is in het begin der eeuw nog vooral gericht tegen ‘Wenen’ of het Duits en tegen de ‘dode’ maar officiële taal, het Latijn. Men gaat er ook vanuit dat de Hongaarse taal, als ènige nationale taal van de hele natie het alleen kan redden als men eensgezind kan optreden tegenover Oostenrijk. Men beschouwt bovendien het Slowaaks, Roemeens of Servisch niet eens als echte cultuurtalen, en over de herkomst van deze talen en volken doen al of niet wetenschappelijke theorieën de ronde waarbij in elk geval één ding duidelijk moet zijn: de Magyaren hebben dit koninkrijk gesticht en zijn altijd de dragers van de staat geweest; zij hebben dus de oudste rechten.
Ook weet menigeen dat de Serviërs als vluchtelingen naar dit land zijn gekomen, dat veruit de meeste Roemenen [pas] sinds de 18e eeuw hier wonen en dat de Duitsers sinds de middeleeuwen als kolonisten hier wonen. Wat deze zaken betreft zijn de meest geletterde Hongaren vrij optimistisch: onze natie zal zich na de rampen van het verleden zeker herstellen, en de Hongaarse taal zal na verloop van tijd zeker algemeen erkend en gebruikt worden. Toch begint ook de culturele en politieke emancipatie van b.v. Roemenen [oláh], Serviërs [rácz] en Slowaken [tóth] in de jaren ’40 der XIXe eeuw op gang te komen, en een aantal leiders van hen gaat ook eisen stellen of heeft ze zelfs al gesteld: vgl. de Serviërs en de Roemenen ± 1790!
Daarmee komt men in conflict met de nationalistische Magyaarse politieke leiders, die hun politieke wensen  tegenover ‘Wenen’ steeds duidelijker formuleren en uiteraard de nadruk leggen op de éne Hongaarse natie. De taal dient hierbij als sleutel voor een constitutionele, parlementaire moderne staat tegenover het absolutistische bewind van Metternich in Wenen. De Hongaarse leiders gaan er m.a.w. vanuit dat taal en natie samenvallen, en hebben de idealen van Frankrijk als nationale eenheidsstaat hierbij voor ogen. Toch bestaat er onder de Hongaarse politieke leiders geen eensgezindheid over de houding die tegenover de niet-Hongaren moet worden aangenomen.

top

Één van degenen die sceptisch blijft t.a.v. de mogelijkheden om de Hongaarse taal tot eenheidstaal te maken is graaf Széchenyi, die ook al vroeg zijn twijfels heeft over de toekomst der Hongaarse natie! Aan de ene kant wil hij de niet-Hongaren niet behandelen als “kleine kinderen” door hen via de wet een taal op te dringen en hij ziet ook dat de Magyaren nog lang niet op geestelijk gebied zo superieur zijn dat ze als vanzelf de andere volken zouden kunnen absorberen. De Duitse boeren, vooral de zgn. Zwaben [sváb] in Zuidwest-Hongarije, zijn b.v. veel welvarender dan de Hongaarse boeren, ze zijn goedontwikkeld, intelligent en vormen een soort voorbeeld en een spiegel voor de Hongaarse boeren die door lijfeigenschap en primitieve methoden nog een grote achterstand hebben. Széchenyi stelt ook vast dat ‘de Magyaren’ zich als volk veel te weinig voortplanten  en dat Slowaken, Duitsers en Roemenen [Vlachen, olah] zich daarentegen vermeerderen “als de paddestoelen in het bos”. Wel constateert hij dat de Magyaren wèl een groot gevoel van eigenwaarde koesteren, een onafhankelijk zelfgevoel hebben en ijdel, trots, arrogant, zelfgenoegzaam en zelfbewust zijn….    
“Geen grotere eigendunk samen met minder kennis en verdiensten heeft ooit een natie nauwer met haar karakter verbonden dan de Hongaarse”, aldus Széchenyi, die hieraan nog toevoegt dat ‘de Hongaar’ de lichamelijke arbeid mijdt en het liefst leeft als een grand seigneur. De Hongaar is aldus een slechte dienaar en een geboren heerser, en “de lage adel vindt het beneden haar waardigheid om zich met dat soort dingen [arbeid, handel, kunst en wetenschap] bezig te houden, en ze luiwammest liever wat; een dolce far niente is het ideaal.
Toch kan volgens Széchenyi het volk der Magyaren dat “nú niets is” alles worden als het maar de twee grote vijanden, het vooroordeel en de arrogantie weet te overwinnen. De Hongaren zijn dus geen kooplui, handelaars, handwerkers of intellektuelen, een middenstand bestaat er in dit land nauwelijks, en het burgerdom in de steden, dat “om zo te zeggen de enige vertegenwoordiger van culturele en ambachtelijke intelligentie in het land vormt, is grotendeels niet-Hongaars en wenst dat ook niet te worden, hoewel het de lucht van de Hongaarse bodem inademt, zijn brood eet, zijn wijn drinkt en ook geen ander vaderland op de wereld heeft dan alleen Hongarije”. De uitdrukking ”Wie Hongaars brood eet, moet ook Hongaar [magyar] zijn”, die voor het eerst in “Világ” in 1831 door Széchenyi wordt gebezigd, is overigens later een populaire zegswijze bij nationalisten….
Hoe gematigd Széchenyi ook is, toch kunnen ook Hongaarse nationalisten zich later ook op hém beroepen, en wel omdat ook hij het historische Hongaarse land als basis neemt en de bewoners toch indeelt in “Magyaren” die hier vanouds thuis horen en niet-Magyaren die hier toch “een vreemd element” vormen….. 
Het stoort Széchenyi overigens ook dat juist het centrum van het land, de steden Buda en Pest, worden beheerst door ijverige Duitse kooplui, ambtenaren, handelaars en intellektuelen. Juist deze beide steden moeten het hart der Hongaarse cultuur en het centrum van het politieke en economische leven der natie worden, ofwel: ”van hieruit moet het bloed in de aderen van het land stromen”. [Weidlein, 205/208]. “Ik ben ervan overtuigd dat we onze krachten en ons vermogen door de eensgezindheid van onze nationale ziel en van het nationale lichaam in korte tijd kunnen verdrievoudigen”, aldus Graaf Széchenyi.
Toch twijfelt de gevoelige Széchenyi ook regelmatig aan de toekomst van z’n natie: hij heeft dat land lief, ziet mogelijkheden, wil het zich laten ontwikkelen tot een zelfstandige en welvarende natie, maar soms spreekt hij ook zijn haat tegen datzelfde vaderland uit, verwerpt bepaalde karaktereigenschappen van z’n eigen volk en acht dat volk ten dode opgeschreven; hij is persoonlijk terneergeslagen. Met name op de Duitsers [németh] is hij eigenlijk jaloers: hij ziet wel de gevaren van hun grote invloed maar waardeert hen toch vanwege hun cultuur en ontwikkeling!
Opmerkelijk blijft intussen dat Széchenyi als één van de weinigen in Hongarije de reden voor het achterblijven van z’n land toch vooral ziet in de houding van ‘de Hongaren’ zelf: de conservatieve adel die de lijfeigenschap en talloze andere achterhaalde zaken, de ongelijkheid voor de wet, de enorme sociale verschillen en de volkomen ondergeschikte positie van de boeren, de etc., etc. in stand wil houden. De houding van de schatrijke magnaten die hun geld liever besteden in Wenen, Londen en Parijs en níet in Hongarije zelf iets kunnen investeren en dus totaal niet bijdragen aan de welvaart van het land, is voor hem een ergernis. Hij ontwikkelt daarom allerlei plannen om het vaderland “uit haar Aziatische slaap”, de lethargie te doen ontwaken omdat het in de middeleeuwen is blijven steken.
Graaf Széchenyi blijft er overigens van overtuigd dat de Hongaarse adel een belangrijke rol kan blijven spelen, en ook dat ze moet en kan blijven samenwerken met de regering in Wenen. Dit laatste neemt men hem echter steeds minder in dank af.

Op 24 aug. 1842 wordt de eerste steen gelegd voor de bouw van de Kettingbrug over de Donau!

top

Immers: Széchenyi bereikt in Wenen ook niets. Men wantrouwt hem hier en Staatskanzler von Metternich probeert hem zelfs om te kopen: misschien kan hij via een goede baan voor het hof worden gewonnen. Hij wordt daarom aan de éne kant gevleid en aan de andere kant ook nog veel sterker bedreigd. “U hebt nog een grote carrière voor u, maar dan moet u niet slechts naar morgen kijken, maar veel verder”, aldus de Oostenrijkse Staatskanzler aan Széchenyi [Andics, 46], maar Von Metternich laat ook duidelijk op ironische en dan weer hatelijke toon zijn minachting blijken voor “deze fantast zonder verstand”. Zijn [Széchenyi’s] ideeën over een Academie van Wetenschappen en een Nationaal Casino en de lokale afdelingen hiervan zijn slechts bedoeld om politieke clubs ter verbreiding van gevaarlijke liberale ideeën op te richten, en dus haarden van onrust in de anders zo rustige Oostenrijke monarchie te stichten, aldus Von Metternich!
Vanaf zijn optreden in de landdag in 1825 wordt Széchenyi dan ook door geheime agenten van Wenen bewaakt; al zijn gangen worden nagegaan, op zijn reizen wordt hij gevolgd “alsof hij het hoofd is van een geheime samenzwering”[Andics, 48]. Des temeer merkwaardig is het dat graaf Széchenyi blijft hopen op steun van het hof in Wenen voor hervormingen in Hongarije: als de regering van bovenaf en met steun van de adel, richting en leiding aan de hervormingen geeft, is dat immers veel minder gevaarlijk dan dat Hongarije openlijk tot verzet zal komen, aldus Széchenyi…..
Toch laat de Hongaarse graaf zich niet als een willoos werktuig van de regering in Wenen behandelen, en dát is juist wat Von Metternich hem kwalijk neemt. Bovendien is voor Metternich Hongarije slechts een onderdeel van de Habsburgse monarchie, terwijl dat land voor Széchenyi het vaderland is en blijft, dat –eventueel verbonden met Oostenrijk-  uit de slaap moet worden gewekt. Voor Metternich dreigt evenwel altijd en overal het spook van de revolutie, en als bewaker van de Heilige Alliantie samen met Pruisen en Rusland, moet de Oostenrijkse regering op haar hoede zijn! Zelfs het Dekabristen-oproer in Rusland [december 1825] is voor von Metternich een sein: in hetzelfde jaar begint immers ook de Hongaarse liberale hervormingsbeweging, en het is voor hem duidelijk dat Széchenyi en de Dekabristen wezenlijk dezelfde doelstellingen hebben!
De Staatskanzler ziet zich dan zelfs genoodzaakt om de Russen op de hoogte te stellen van gevaarlijke tendensen in Hongarije en Széchenyi bij de tsaar en zijn hof verdacht te maken; bovendien schrijft hij aan de Oostenrijkse gezant in St. Petersburg dat tsaar Nicolaas I aan héél Europa een goede dienst heeft bewezen door het oproer handhandig de kop in te drukken. ”Le canon a fait justice”, aldus Metternich [Andics, 53]. Tegen de vijanden van de orde, het liberalisme, het dekabrisme [in Rusland], het nationalisme en het [Italiaanse] carbonarisme moeten de absolute regeringen van Europa samenwerken. [idem, 54].
Na 1830/31 neemt de regering ook haar maatregelen als reaktie op de onrustbarende gebeurtenissen: de censuur wordt verscherpt en de geheime politie wordt versterkt, in allerlei hoofdsteden van Europa komen inlichtingen-bureaus van de Oostenrijkse regering tot stand, particuliere post wordt door de zgn. “zwarte kabinetten” op belangrijke postkantoren in heel Europa nagekeken door spionnen die door de Oostenrijkse regering zijn betaald, en die wordt eventueel vernietigd, boeken worden door de censuur gecontroleerd, en hoge ambtenaren, aristokraten en kunstenaars worden door de regering ingehuurd om berichten door te geven; dat zijn vertrouwelingen [confidenten] van de regering in Wenen.
Intussen kan graaf Széchenyi evenwel voortgaan met zijn plannen voor de materiële vooruitgang van het land, hoewel hij steeds moet uitkijken: naar aanleiding van de boerenoproeren in 1831 laat hij weer van zich horen en schrijft het boek ”Stadium”, maar dat moet hij buiten het land laten drukken! Pas in de herfst van 1833 wordt dit meest progressieve werk van hem, waarin hij in twaalf punten duidelijk aangeeft wat er volgens hem moet veranderen, naar Hongarije gesmokkeld. Een sterke centrale regering moet samen met de adel het initiatief nemen voor hervormingen ten bate van de vrijheid der boeren/lijfeigenen, gelijkheid voor de wet en een  gelijk-waardige belasting voor iedereen, dus ook voor de adel..
Behalve voor de genoemde Academie [het Geleerd Genootschap], het Casino en de paardenrennen [1827], is Széchenyi ook degene die een sterke stimulans levert en geld beschikbaar stelt voor een Maatschappij voor Stoombootvaart op de Donau. De rivieren zullen veel meer geschikt moeten worden gemaakt voor de scheepvaart, en er moeten ook verkeerswegen komen, een scheepswerf in Buda, korenmolens in Pest, verbetering van de haven van Fiume, landbouwtentoonstellingen om aan te tonen hoe erg het is gesteld met de Hongaarse landbouwmethoden, en een 1e vaste oeververbinding tussen Pest en Buda vormen in de komende jaren de doelen waarvoor Széchenyi zelf het initiatief neemt en vaak ook geld geeft.
Ook in verschillende andere steden in het land komen er geleerde genootschappen voor bevordering van de Hongaarse taal, want ”alleen als een sterke en zelfbewuste natie konden de Hongaren hun taal, cultuur en staatstraditie bewaren in het land waar ze geen meerderheid van de bevolking meer vormden”…De Hongaarse sociale en intellectuele elite had sinds ’t einde der 18e eeuw immers steevast het gevoel dat de Hongaren a.h.w. geklemd zaten tussen de Duitstalige regerende bureaucratie der Habsburgers en de groeiende niet-Hongaarse nationaliteiten van het koninkrijk”. [vgl. ook de volkstelling 1787!]. [Ronin, 154/156].
In verband met de noodzakelijke regulering van de beneden-Donau, die in 1832/34 onder handen wordt genomen, lijkt het Széchenyi ook nodig om een doorbraak bij Orsova, aan de IJzeren Poort [Vaskapu] te maken zodat schepen veel minder last hebben van stroomversnellingen en de smalle doorvaart vol met rotsen hier. Later wordt ook de Tisza gereguleerd. Dijken worden langs de kaden van beide rivieren aangelegd, en tenslotte wordt 2,5 mln ha land veilig tegen overstromingen gemaakt, woestenijen en moerassen veranderen hierdoor in de loop der jaren vruchtbare akkers. Een bekend medewerker van Széchenyi is de ingenieur Pál Vásárhelyi [Szepesolaszi, 1795 - Pest, 1846] die zelf ook belangrijke plannen ontwerpt.

top

Over een vaste oeververbinding over de Donau tussen Buda [Ofen] en Pest is overigens al lang vóór Széchenyi gedacht: vooral ten tijde van koning Matthias [1458-1490] toen Hongarije een bloeitijd beleefde. Sinds de XVIIIe eeuw vormt een schipbrug de verbinding, maar in 1823 vat graaf Széchenyi het oude plan voor de bouw van een vaste brug tussen Buda en Pest op, en de raden van beide steden gaan met de bouw akkoord en in 1832 komt een “Brugvereniging” tot stand die hiervoor zal ijveren. Tijdens een verblijf in Engeland in januari 1834 laat Széchenyi de Engelse ingenieur William Tierney Clark [1783-1852] een ontwerp maken voor een Kettingbrug tussen Buda en Pest, als symbool van de nieuwe tijd. Het zal nog enkele jaren duren eer de wet ervoor tot stand komt [1836]. Sommige aristokraten in de landdag zijn dan al verontwaardigd over de plannen om iedereen –ook edelen!!- die van de brug gebruik wil maken, tol te laten betalen! Dat zal een inbreuk in de adellijke belastingvrijheid betekenen! In 1829 komt de vooruitziende Széchenyi ook al met plannen voor de vereniging van Buda en Pest, een logisch gevolg van de [nieuwe] brugverbinding!..... 
In 1838/39 wordt met de voorbereidingen voor de bouw van de Kettingbrug begonnen. De Brit Adam Clark [1811-1866, geen familie van W.T. Clark!] wordt met de bouw belast; de Weense bankier George Sina en een financier uit Pest, Samuel Wodianer, financieren het werk. Vanaf 1840 worden ongeveer 7.000 palen voor de pijlers van de hangbrug geslagen, en op 24 augustus 1842 wordt de eerste steen gelegd, op een plechtige bijeenkomst in Pest, waarbij veel Hongaarse notabelen aanwezig zijn. 
Evenwel… niet alleen graaf Széchenyi kan verder werken aan zijn plannen maar ook in de “congregationes” [de comitaatsvergaderingen of Provinciale Staten] blijven de diskussies over de hervormingsplannen na 1825 doorgaan, en ze trekken voor het eerst ook veel publieke belangstelling!
Vervolgens wordt er weer een Landdag bijeengeroepen op 8 september 1830. De formele taak is alleen om de kroning van de nieuwe troonopvolger aartshertog Ferdinand, de in april 1793 geboren zoon van keizer/koning Franz I, te regelen. Dit gebruik, om n.l. een nieuwe a.s koning te kronen terwijl z’n vader nog leeft, is ook iets uit een ver verleden, van vóór de erfopvolging. Op 28 september vindt de plechtige kroning op de oude, gebruikelijke manier plaats in Pozsony [Pressburg].
Toch is lang niet iedereen hierover opgetogen: de 37-jarige Ferdinand [V] is een ziekelijk man, epilepticus, hij is vreemd, simpel en eigenlijk totaal niet in staat om ooit zelf te regeren. Dit is ook zijn vader en anderen aan het hof bekend, en bovendien is de buitenlandse situatie weer gespannen: de Julirevolutie in Frankrijk, waarbij de koning wordt verjaagd, heeft ook in België, Duitsland, Italië en in november in Polen onrust en oproeren veroorzaakt, maar in de Habsburgse landen blijft het nog rustig.
De Landdag van 1830 stelt ook op verzoek van de regering in Wenen een aantal rekruten [28.000] beschikbaar en ze mag voortaan zelf de interne organisatie van de regimenten van het leger in Hongarije regelen. De ’koninklijke kanselier voor Hongarije’ graaf Ádám Reviczky [Debrecen, 1786 – Heiligenkreuz, Oostenr. 1862] en de paladijn aartshertog József hebben beiden voldoende vertrouwen in Wenen, zowel van het hof als van de landdag. De paladijn [stadhouder] speelt overigens een grote rol. Hij wil het welzijn van Hongarije bevorderen, en voor de ontwikkeling van handel en veeteelt, maar ook de nijverheid en cultuur heeft hij veel interesse. Aan het hof in Wenen weet men wel dat deze broer van de keizer zich “Hongaar met de Hongaren” voelt, maar hij blijft een bemiddelende rol spelen en probeert de kanselier von Metternich altijd opnieuw gerust te stellen en begrip voor de Hongaren te vragen, hoewel hem dit nauwelijks lukt!
Ook de taalkwestie speelt weer een rol op deze Landdag, en opnieuw krijgt men enkele concessies gedaan: voortaan moet de Stadhouderlijke Raad van Hongarije [in Buda] de correspondentie die ze krijgt van steden en comitaten beantwoorden in het Hongaars, en rechtbanken en comitaatsbesturen mogen ook die taal invoeren, eventueel naast het Latijn. Verder zal niemand in een openbaar ambt worden gekozen die niet de Hongaarse taal machtig is, en de militaire leiding [van het keizerlijke leger] in Hongarije moet in het Hongaars haar correspondentie richten aan haar rechtbanken. Zelfs de Kroatische afgevaardigden hebben weinig bezwaren tegen de verbreiding van de kennis van het Hongaars en hierbij speelt een rol dat men denkt dat men samen als landen der Hongaarse kroon sterker zal staan tegenover het hof in Wenen als het gaat om hervormingen. Wèl is in Kroatië, sinds het sterk overwegend Kroatische Dalmatië in 1815 als kroonland bij Oostenrijk is gekomen, de wens opgekomen om de Kroatische gebieden te verenigen, maar ‘Wenen’ blijft zich daar altijd tegen verzetten!
Van de onrust in het buitenland, het gevaar van een revolutie, in 1830 ondervindt zelfs men ook in Hongarije de gevolgen: na de onderdrukking van de Poolse opstand in november 1830 vluchten Polen naar het noordoosten van Hongarije, o.a. naar de bergen van Zemplén. Ze worden voor de autoriteiten verborgen gehouden op adellijke landgoederen, maar als de Oostenrijkse politie hen tóch vindt worden ze soms uitgewezen, tot woede van Hongaren die een zekere historisch gegroeide sympathie voor de Polen hebben. Andere Hongaren willen nog wel verder gaan, en stellen dat Oostenrijk juist moet ingrijpen om de Polen te helpen tegen hun Russische onderdrukkers en bezetters.
Dat strookt natuurlijk niet met de Oostenrijkse belangen: keizer Franz I schrijft al in 1831, nadat de tsaar hem heeft gewaarschuwd voor onrust in Hongarije, over een eventueel gewapend ingrijpen in Hongarije. “Nooit zal ik Hongarije aan de revolutie prijsgeven” en “een energiek liquideren van liberale en nationale verlangens is vereist”. Uiteraard blijft een dergelijke geheime correspondentie bij het volk totaal onbekend, want met de geheime diplomatie der vorsten heeft het niets te maken!

top

Intussen gaan de hele zomer van 1831 wel betogingen o.a. in Pest van ontevreden studenten en burgers door: men wenst z’n bijval, z’n diepe sympathie voor de Polen te demonstreren. Ook circuleren er pamfletten in Pest. Maar nog meer onrustbarend is het feit dat, waarschijnlijk vanuit Voor-Indië, via Rusland en Polen [Galicië] zich een cholera-epidemie in noordoost Hongarije verspreidt vanaf deze zomer [voor het eerst gemeld op 25 juli 1831], die weldra catastrofale vormen aanneemt: de grens voor Poolse vluchtelingen gaat dicht, en bij de straatarme Slowaakse en Rutheense boeren en lijfeigenen in de Karpaten, in het noordoosten, telt men na enige tijd ongeveer 238.000 doden en even zovele zieken.
Het hele gebied wordt dan afgesloten en er mogen geen seizoenarbeiders meer uit de bergen naar de Laagvlakte vertrekken; door de overheid worden [te laat en te weinig] geneesmiddelen aan de arme en wanhopige mensen hier verstrekt, maar veel boeren hebben in dit ver achtergebleven deel van het land, waar nauwelijks scholen, wegen en ziekenhuizen zijn te vinden en waar het bijgeloof zeer levend en krachtig is, zó’n sterk wantrouwen tegenover ieder ander, dat men denkt dat het voedsel is vergiftigd door overheidsmensen, enz. Een aantal ambtenaren wordt n.b. in waterputten gestopt, adellijke landheren worden gedood, dokters, priesters, joodse handelaars enz. worden weggejaagd en soms ook gedood.
Het choleraoproer veroorzaakt dus een grote angst, zelfs paniek bij veel edelen, en men is bang dat oude verhalen dat een “goede koning” zijn arme onderdanen eens zal beschermen tegen de hen uitbuitende landheren, weer opgeld zullen doen en er zijn allerlei aanwijzingen voor een ware boerenopstand, een jacquerie waarbij boeren met b.v. hooivorken, bijlen en brandende fakkels. hun Heren inderdaad te lijf willen gaan. De angst en het wantrouwen van veel edelen tegen de boeren nemen nog toe, en “1831” blijft een soort nachtmerrie voor de adel in dit deel van het land. Een aantal van hen wil het liefst z’n privileges nog beter beschermd zien!
Één van de ambtenaren die in het comitaat Zemplén ten bate van de choleraslachtoffers optreedt, hen helpt en níet vlucht zoals zovelen, is de jonge Lajos Kossuth, geb. op 19 sept. 1802 in Monok, waar zijn vader László Kossuth advokaat is, en als juridisch adviseur van de familie Andrássy op een landgoed van hen werkzaam is. De familie, evangelisch en van lage adel [nemes], kwam oorspronkelijk uit het dorp Kossuth in Thurócz en gaat terug tot de 13e eeuw. De familie woont weliswaar in overwegend Slowaakstalig gebied [kosut = geit], maar beschouwt zich als sinds eeuwen als “magyar”.
Na een studie aan het evangelische College in Eperjes [tgw. Presov, Slow.], de hoofdstad van Zemplén, gaat Kossuth naar de hervormde hogeschool in Sárospatak om rechten te studeren. Van 1821-’24 is hij in Pest werkzaam als advokaat maar hij te arm om zich hier als onafhankelijk jurist te vestigen. Zo vergaat het veel jongelui van de landadel: persoonlijke vrijheden geniet men vanouds, maar men heeft gebrek aan financiële middelen. Daarom gaat Kossuth jr. terug naar zijn geboortestreek waar hij ook juridisch adviseur wordt van de Andrássy’s, die hier zeer uitgestrekte landgoederen hebben. Vanaf 1825 raakt Kossuth ook betrokken bij de comitaatspolitiek in Eperjes, en kort hierna bekleedt hij ook een administratieve funktie bij de evang. lutherse kerk, die vooral leden telt onder Slowaken en Duitsers in “Opper-Hongarije”, terwijl Kossuth en anderen dán al ijveren voor het gebruik van de Hongaarse taal, met name óók in kerkelijke zaken! 
De 29-jarige Kossuth probeert in 1831 de plunderende boeren iets te leren en overreedt hen op te houden met gewelddaden, en het feit dat hij als edelman omgaat met arme boeren als hun broeder en hun gelijke, dat hij niets geeft om z’n adellijke afkomst, zijn knappe uiterlijk en zijn zelfbewuste optreden maken al veel indruk.  
Kossuth raakt ook onder de indruk van de ellende van de armzalige mensen in z’n geboortestreek, en hij stelt zich, naar men later zegt, voortaan tot doel de arme massa op te voeden tot een menswaardig bestaan en zet zich weldra in voor de politieke bevrijding van zijn volk. Van nu af raakt hij ook bekend in zijn comitaat. Maar de bevrijding van de arme en ongeletterde bevolking, de lijfeigenen, is nog een zeer lange weg!
Keizerlijke troepen onderwerpen tegen het einde van 1831 de boerenopstand, en een aantal boeren moet voor de rechtbank van hun eigen comitaat [die door hun eigen landheren wordt geleid!] verschijnen. 119 ’rebellen’ worden ter dood veroordeeld, een groot aantal anderen wordt tot langdurige gevangenisstraf veroordeeld. Kossuth zelf raakt in 1832 betrokken bij een omkoopschandaal en wordt ontslagen, waardoor hij, totaal berooid, geen toekomst meer ziet in Zemplén.
In hetzelfde jaar komt er op 16 december een landdag bijeen in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava, Slow.], die later bekend zal staan als “de lange landdag” omdat ze pas op 2 mei 1836 wordt gesloten. Officieel heet het dat de zittingen die in oktober 1831 hadden moeten beginnen zijn uitgesteld wegens de cholera-epidemie, maar men denkt dan algemeen dat de regering veel meer bang is voor de sympathiebetuigingen voor de Polen en de invloed van de Julirevolutie in Frankrijk.

top

Tevoren hebben al vele diskussies in de comitaten plaatsgevonden, vooral over onderwerpen zoals de nationale onafhankelijkheid [d.w.z. de ondergeschikte positie t.o.v. Oostenrijk], de douanepolitiek die al vele jaren de Hongaarse export benadeelt, de emancipatie van de boeren, het afkopen van feodale herendiensten en rechten, de afschaffing van de lijfeigenschap, de gilden, de fidei commissa en de adellijke rechtbanken in de comitaten, enz. Maar het is gebleken dat slechts een klein deel der comitaten instemt met zulke vergaande voorstellen, die immers de eeuwenoude hegemonie van de Hongaarse adel voorgoed zullen aantasten! Ook kan de lagere tafel alleen na overeenstemming met de magnatentafel voorstellen aan de koning en z’n regering indienen, en dan moeten beide kamers [’tafels’] nog afwachten wat de regering [het hof] ervan vindt! Pas wanneer de koning ermee instemt kunnen die hervormingen geleidelijk aan worden ingevoerd…. Bovendien doet de koning eerst zélf zijn “proposita” [voorstellen] die in de landdag zullen worden besproken. Aldus is duidelijk dat van talloze voorstellen na alle langdurig overleg vaak bitter weinig terecht komt, en in feite is de Hongaarse landdag vooral van belang wanneer het gaat over het aantal rekruten dat elk comitaat moet oproepen en betalen en de hoogte der door de regering in Wenen gevraagde belastingen.
In 1832 wil de regering eerst een herziening van het systeem van lijfeigenschap maar de landdag wil eerst overleg over de douanetarieven en de handelspolitiek die Wenen t.o.v. de Hongaarse export hanteert. Veel afge-vaardigden zijn er overigens van overtuigd dat ze de plannen van ‘Wenen’ wel doorzien: als de adel tegen de beperking of afschaffing van de lijfeigenschap zal stemmen zal ze de nú al onrustige boerenbevolking nog meer tègen zich krijgen en zal de regering kunnen laten zien dat ze het vóór de boeren opneemt tegen hun Heren!
Op aandringen van graaf Miklós Wesselényi [Zsibó, Zevenburgen, 30 dec. 1796 – Pest, 21 april 1850] die nu leider is van de ‘oppositie’ in de magnatentafel, neemt de landdag de voorstellen van de regering dan toch aan: de temperamentvolle en ijverige aristokraat Wesselényi, die verschillende comitaten voor de oppositie heeft weten te winnen, weet de afgevaar-digden ervan te overtuigen dat de regeringsvoorstellen toch nog vaag en algemeen zijn, en dus ‘niet gevaarlijk’. Een klein aantal comitaten is wel voor afschaffing van de lijfeigenschap en voor ’t erkennen van het recht van iedereen op grondbezit en bescherming van de rechten van persoon en goed van boeren, maar de meeste comitaten willen nog niet zover gaan. Men is wel voor afschaffing van de herendiensten en de gedwongen arbeid [corvée] maar dan op vrijwillige basis van de kant van de heren! Sommige comitaten willen ook wel op het voorstel van Wesselényi ingaan om een ongecensureerd verslag van de landdagdebatten te laten publiceren en persvrijheid in te voeren.
Naast Wesselényi treden nog andere afgevaardigden voor het eerst naar voren en genieten sindsdien landelijke bekendheid, zoals de eerder genoemde dichter Ferenc Kőlcsey, nu leider van de hervormingsgezinde oppositie in de ‘lagere tafel’. Het komt er volgens hem nu vooral op aan “dat de constitutie ruimte moet scheppen voor het volk, zodat tien miljoen mensen haar als hun eigen grondwet beschouwen, en niet alleen als de zaak van 700.000 bevoorrechte [adellijke] individuen”. [Pamlény, Deak, 27].
Het is alsof men Thorbecke hoort spreken: hij uit ongeveer in dezelfde tijd, ± 1840, dezelfde soort kritiek op het koninklijke absolutisme van de koning der Nederlanden! Ook de afgevaardigde van het comitaat Zala, Ferenc Deák [1803-1876], al jong weeskind, later na zijn rechtenstudie advokaat, een nuchter en pragmatisch man die echter zeer vasthoudend en taai is waar het zijn principes betreft, en die een matigende invloed heeft, voelt die kritiek. Hij zoekt steeds weer het compromis en heeft altijd veel gevoel voor de “common sense”. Ook zijn rechtschapen en geheel onbaatzuchtige karakter verdienen respekt. Verschillende voorstellen zijn van Deáks hand en hij probeert altijd het mogelijke met het wenselijke te verzoenen, en dus de Hongaarse natie met de koning uit het Huis Habsburg te verzoenen. Ook de hierboven genoemde Lajos Kossuth [die in 1832 weer naar Pest gaat] wordt door z’n aktiviteiten rond de landdag van 1832/36 bekend; hij wordt in de herfst voor [i.pl.v.] een absente edelman als afgevaardigde gekozen [aangewezen] zoals dat vaker voorkwam: veel edelen nemen zelf niet eens de moeite om op de landdag te verschijnen; ze sturen een plaatsvervanger, meestal een jong jurist, die vaak ook veel meer kennis van zaken heeft.
In de zomer van 1833 koopt Kossuth, die vergeefs een krant met officiële berichten over de debatten op de landdag eiste, illegaal een drukpers in Wenen om voor het eerst zelf dergelijke verslagen te drukken en uit te geven. Deze verslagen, de “Országgyűlési Tudósítások” [Rapporten van de Landdag] bedoeld ter vervanging van een nog verboden vrije pers, worden door Kossuth en de zijnen vervolgens rondgestuurd naar de comitaten, geïnteresseerde edelen, etc., soms ook gekopieerd en zo in het hele land verspreid! 
Zó wil Kossuth bekendheid geven aan de redelijke en verstandige voorstellen van de liberale oppositie die moderne hervormingen wil invoeren en daarnaast wil hij aantonen dat de regering in Wenen juist reactionaire en onredelijke standpunten inneemt, die allang zijn achterhaald en die alleen via corruptie en politie zijn te handhaven! Overigens zijn in Hongarije nog altijd [èn sinds lange tijd] ook veel reactionaire, zeer conservatieve aristokraten te vinden, die het met de Oostenrijkse regering geheel eens zijn!

top

Al in oktober 1833 wordt de geheime pers van Kossuth trouwens in beslag genomen, want ook in Pozsony, slechts 50 km van Wenen, zitten geheime agenten en spionnen, die willekeurig brieven openen en in beslag nemen en publikaties van Kossuth op allerlei manieren kunnen tegenwerken. Voor Kossuth is dit uiteraard een nieuw bewijs voor de reactionaire houding van ‘Wenen’: opnieuw wordt aangetoond dat er een enorme tegenstelling bestaat tussen de traditionele vrijheid van spreken voor alle afgevaardigden op de Hongaarse landdag èn de censuur die de regering toepast op verslagen van dergelijke vrije debatten! Het spreekt dan ook vanzelf dat Kossuth zo snel mogelijk doorgaat met publikatie van de landdagdebatten. Van 1832 tot 1836 verschijnen in totaal 334 dergelijke parlementaire verslagen, door hem geschreven en verspreid. Later, wanneer de landdag eenmaal is beëindigd neemt Kossuth deze methode over voor een 2-wekelijkse uitgave met verslagen van de debatten in de “congregationes”, de comitaatsvergaderingen. In 1836 verschijnt het eerste der “Tőrvényhatósági Tudósítások” [verslagen der wetgevende macht]: 120 personen en instellingen in de comitaten schrijven zich in voor een abonnement, en via vrienden worden ze overal ijverig verspreid.
Weldra is Kossuth vanwege z’n scherpe pen, waarmee hij op een uiterst polemische manier de argumenten van de conservatieven met hoon en spot, op een venijnige en sarkastische toon oppervlakkig beschrijft, en de corruptie en het absolutisme aan de kaak stelt, en daarentegen de argumenten van zijn liberale medestanders breeduit en zeer uitvoerig, gedetailleerd en goed beargumenteerd, vaak op een  welluidende toon en in een fraai taalgebruik weergeeft, de meest bekende journalist en politicus, redenaar en commentator van heel Hongarije.
Hoon en spot verdient b.v. het argument dat de voorzitter van de lagere tafel in 1832 bij de opening van de landdag gebruikt, om de algemeen aanvaardde voorstellen van de landdag om zélf -buiten de censuur en de regering om- de publikatie van de debatten te verzorgen, te verwerpen: “De censuur kan niet worden gepasseerd want zij is een voorrecht van de kroon”. Dat kan ook slechts ergernis wekken, omdat al 40 jaar eerder, in 1790/91 wettelijk is vastgesteld dat in het koninkrijk Hongarije geen censuur zal bestaan!……
Juist nu de tegenstellingen zo duidelijk worden wil men de publieke opinie, die van de bevoorrechte aristokratie, mobiliseren en de politieke meningsvorming stimuleren! Een officieel verslag van de debatten op de landdag bestond er overigens wel, maar hierin kon men nooit namen lezen, het was bovendien zeer beknopt en nietszeggend. Dat gebeurt n.b. in een tijd dat men [een elite] in Oostenrijk en Hongarije in enkele dagbladen wèl kennis kan nemen van de parlementaire debatten in Engeland en Frankrijk: een dergelijke willekeur en machtsuitoefening is uiteraard een goede voedingsbodem voor een zelfbewust en soms cynisch optreden van een liberale oppositie, die geen middel ongebruikt laat en duidelijk van mening is dat de regering in Wenen al volledig in het defensief is gedrongen…
Een nieuw verschijnsel bij deze Landdag vormen ook de talloze toehoorders bij de vergaderingen; vaak jonge juristen van de lage adel, de zgn. ”jurati”, die als een soort secretarissen der afgevaardigden optreden. Bij de landdag van b.v. 1825 waren dergelijke jongeren ook al met 15 à 20 man per comitaat vertegenwoordigd, maar nu, 1832/36 komen ze met in totaal wel een 1.200 man. Ze fungeren als een soort publieke tribune, een soort klankbord; het zijn de angry young men van Hongarije, overtuigde nationalisten en radikale liberalen. In clubs hebben ze al eerder gedebatteerd over de Rechten van de Mens, over Vrijheid etc. en ze verwachten niets meer van een regering van Von Metternich. Zij zijn ook niet uit op een soort compromis met deze reactionaire regering; ze honen daarentegen de besluiten van de koning. Deze jongeren maken verscheidene keren van de landdagvergadering een hopeloze chaos, ze juichen de liberalen luid toe en joelen als conservatieven het woord voeren, ze treden bovendien in de straten van Pozsony, Buda en Pest, nogal eens agressief en provocerend op tegen vermeende tegenstanders, die worden b.v. met knuppels afgeranseld…. 
Met name de vele Duitse burgers in Buda [Ofen] [nu ± 40.000 inwoners] en Pest [nu ± 65.000 inwoners] worden door hen wel geterroriseerd, b.v. wanneer ze een voorstelling in het Duitse theater aldaar hebben bijgewoond. Ook paraderen deze jongelui met veel geschreeuw voor deftige woningen van conservatieve magnaten in Pozsony [Pressburg], en deze nationalistische jeugd die n.b. rechten heeft gestudeerd en in zekere zin de toekomst van de Hongaarse natie vormt, gaat zich aldus soms zeer te buiten! In 1834 richten ze een “Genootschap van Jongeren die de Landdag bijwonen” op.
Één van degenen die zich tegen dit soort agressief nationalisme fel tekeer gaat is de bedaarde en voorzichtige graaf István Széchenyi. Hij moet van straatakties niets hebben, en keert zich tegen alle geweld, terwijl hij -niet onbegrijpelijk- vermoedt dat de publikaties van Kossuth op deze jongeren van grote invloed zijn. Széchenyi blijft, hoezeer hij de scepsis daarover houdt, toch voor een soort compromis met Wenen, en twijfelt sterk aan de mogelijkheid dat Hongarije een liberale, nationale staat wordt. Daardoor blijft hij ook altijd een eenzaam figuur die nooit populair wordt. Wel geniet hij een groot respekt van vóór- en tegenstanders. Hij is een der weinige Hongaarse leiders die heeft gereisd, die in West-Europa is geweest, en niet alleen in de salons en op de bals, en die goed beseft hoe lang de weg is die Hongarije nog heeft te gaan om op een met het westen vergelijkbaar niveau te komen. Bovendien is hij niet de man van nationalistische leuzen, maar van realistische daden!

De beroemde Lajos Kossuth [1802-1894] in 1841

top

Eerst zal b.v. in Hongarije de sociaal-economische infrastruktuur zeer moeten worden verbeterd, en ook op de constitutie heeft Széchenyi veel kritiek: “die is geen bolwerk van vrijheden maar een gevangenis”.
Bij een klein aantal even bedachtzame Hongaren krijgt Széchenyi wel aanhang. Zo verschijnt er in 1833 een anoniem pamflet in zijn geest, maar men neemt weldra algemeen aan dat het van de hand van graaf Győrgy Andrássy is. De titel luidt “Umrisse einer mőglichen Reform in Ungarn” en de schrijver legt ook weer de nadruk op verbetering van de communicatie, de regulering van grote rivieren en de noodzaak tot het aantrekken van meer buitenlands kapitaal om zó de basis te leggen voor een nieuw, modern Hongarije!
Eveneens verschijnt er in 1834 een boek van Sándor Bőlőni Farkas [Bőlőn, Zevenburgen, jan.1795 - Kolozsvár, febr. 1842], die al in 1831 in Engeland en Frankrijk en daarna zelfs in de Verenigde Staten is geweest, en juist daardoor ervan overtuigd is geraakt dat er liberale hervormingen in Hongarije moeten komen!
Daarnaast gaat ook de machtige Staatskanzler van het keizerrijk Oostenrijk, Metternich door met zijn beleid: in de herfst van 1833 vinden b.v. bijeenkomsten van de Pruisische koning, de Russische tsaar en keizer Franz plaats in Münchengrätz [Mníchovo Hradiste, Bohemen] en in Berlijn plaats, om de Heilige Alliantie van de drie absolute vorsten nieuw leven in te blazen en om nog beter te kunnen optreden tegen revolutionaire bewegingen. Het absolutisme moet gehandhaafd blijven en in 1834 komt zelfs een Centraal Informatie Comité tot stand, dat de geheime aktiviteiten van Oostenrijk zal coőrdineren. Metternich is er trots op dat hij dè ordebewaker van Europa is, ”de minister van politie van Europa”, zegt men ook wel, en ook is hij er trots op te kunnen zeggen: “Ik bewaak alles”.
Vooral in Hongarije zal de Oostenrijkse politie scherper moeten optreden door middel van arrestaties en eventueel door het op grote schaal omkopen van invloedrijke personen der [liberale] oppositie door de regering, door regelmatige controle op en plotselinge invallen bij boekhandelaren en drukkers in Pest, door het hinderen van reizen van b.v. studenten naar West-Europa. Zelfs nu nog worden [zoals gewoonlijk] m.n. protestantse studenten verdacht door een netwerk van spionnen bij de politie die publikaties van hen over Hongarije in het buitenland [b.v. in Saksen] controleren en hen in de gaten houden, zoals b.v. in Berlijn gebeurt.
Intussen gaat de Landdag het hele jaar 1833 verder met haar eindeloze beraad, debatten en voorstellen, b.v. over het afschaffen van de lijfeigenschap, de vrije verkoop van land [door boeren] en een beperking van de jurisdictie van de heren over hun boeren, maar in november worden de zeer bescheiden voorstellen door de koning [het hof] toch afgewezen! De koning komt vervolgens in 1834 met nóg veel minder vergaande voorstellen, waarop weer maandenlange diskussies volgen. Dan besluit de Landdag om alleen nog algemene conceptvoorstellen te doen  en de regering en het hof zijn zelfs bang dat de heren en boeren in Hongarije het samen eens worden over het vrij worden van de volksmassa’s, de boeren/lijfeigenen, zodat de regering veel minder gezag zou krijgen…. Beide partijen, regering en adel [Landdag] zijn dus bang voor elkaar en dát terwijl de lijfeigenschap nog lang niet wordt afgeschaft en er voor de boeren dus niets verandert. Ook de rooms-katholieke bisschoppen zijn overigens fel gekant tegen de emancipatie der boerenmassa.
Tenslotte worden de koning en ’de natie’ [de adel] het eens over een aantal zeer voorzichtige hervormingen, die duidelijk het resultaat zijn van een compromis en bij het sluiten van de Landdag op 2 mei 1836 worden de volgende besluiten afgekondigd: 1. de lasten der lijfeigenen worden iets verlicht en beter omschreven, de boeren kunnen ook meer tijd aan hun eigen stukje grond besteden. 2. de verdeling van gemeenschappelijke grond wordt gemakkelijker gemaakt, 3. edelen betalen voortaan zélf de kosten van hun [langdurige!] verblijf op de landdag, en boeren draaien hiervoor niet langer op, 4. er komt een wet op de 1e vaste oeververbinding tussen Buda en Pest en edelen zullen ook tol hiervoor moeten betalen, 5. de regering kan voortaan land van de adel onteigenen b.v. voor aanleg van spoorlijnen, 6. het Hongaars wordt naast het Latijn de officiële taal van wetgeving, rechtspraak en burgerlijke stand [de zgn. matricula] die bij de kerken berust “in die plaatsen waar ook Hongaars de taal van kerkdiensten is”. Het geheel betekent toch een kleine doorbraak in de adellijke soevereiniteit [over land en mensen] en in de positie van het Hongaars als ‘officiële’ taal van het land.
Eerdere voorstellen voor b.v. de oprichting van technische scholen en een Polytechnische Hogeschool in Pest, voor meer vakonderwijs en opleidingen van leraren en een militaire opleiding, en voor de annexatie van het zgn. Partium -sinds de XVIIe eeuw als deel van Zevenburgen bestuurd- zijn [door de koning] verworpen. Ook alle voorstellen van de principiële liberale hervormers om ministeriële verantwoordelijkheid, de omvorming van de landdag tot een echte volksvertegenwoordiging en parlementaire controle op overheidsfinanciën in te voeren zijn uiteraard volstrekt uit den boze! Voor de aartsconservatieve Von Metternich en de zijnen in Wenen zijn dergelijke voorstellen “umstürzerlich”, verderfelijk en chaotisch…. Men moet die ideeën te vuur en te zwaard bestrijden, want ze zijn levensgevaarlijk voor de absolute vorstelijke macht: een regering moet zich volgens hem niet laten leiden door de wil des volks, maar behoort zèlf de wil des volks te leiden!

top

Het absolutistische systeem is dus nog lang niet dood. Op 2 maart 1835 sterft de “goedige oude keizer Franz” op 67-jarige leeftijd na een regering van 43 jaar, nadat hij in zijn testament aan zijn opvolger duidelijk te verstaan heeft gegeven: “Stel op vorst Metternich, mijn trouwe dienaar en vriend, je vertrouwen, dat ik hem gedurende zo’n lange reeks van jaren heb gewijd, en haal niets van z’n plaats in de basis van het staatsgebouw, regeer, verander niets”. Daarom verzekert zijn bijna 42-jarige zoon Ferdinand bij z’n aantreden ook dat hij de overgeërfde troon bestijgt met het vaste besluit om in de geest van zijn vader verder te regeren. [Knappich, 280].
De nieuwe vorst, die op 28 september 1830 al is gekroond tot apostolisch koning van Hongarije, wordt evenwel door het hof niet in staat geacht om te regeren: hij is lichamelijk zwak en geestelijk onvolwaardig, [debiel], hij lijdt aan zenuwcrises, stottert, is epilepticus, vreemd maar vriendelijk, goedig en simpel, slap en onzeker, flegmatiek en zwaarmoedig. Bovenal is hij een marionet van de machtige man, Haus-, Hof- und Staatskanzler, vorst von Metternich. Ook is hij opgevoed terwijl men altijd angstig was om hem in de openbaarheid te laten leven. Zorgvuldig is hij afgeschermd van de buitenwereld, en dat heeft tot gevolg dat hij schuchter blijft en schuw is bij een openbaar optreden, hoewel hij toch bekend staat als goedig. Wel heeft hij opmerkelijke interesses: techniek, natuurwetenschappen, fabrieken, mijnen en havens, èn muziek, heraldiek, boeken en landkaarten, maar die worden langzamerhand minder door de toenemende epileptische aanvallen, waardoor z’n geheugen hem in de steek laat en zijn wilskracht steeds minder wordt. [Knappich, 279].  
De laatste daad van de overleden keizer Franz I is zelfs de instelling van een “Geheime Staatskonferenz” die de feitelijke macht heeft, een soort regentschapsraad. Ze bestaat uit 1e. von Metternich zelf, 2e de zeer conservatieve Boheemse aristokraat Franz Anton graaf Kolowrat-Liebsteinsky  [1778 - 1861], die vanaf 1810 al gouverneur van Bohemen is en sinds 1826 minister en die nogal sterke Slavische sympathieën heeft, de Tsjechische nationale kunsten en wetenschappen bevordert en heeft minachting voor de rechten en tradities van Hongarije. Maar óók geldt hij als humaan en hervormingsgezind, en wordt eerst dan wel gezien als een soort tegenwicht tegen von Metternich, maar zijn invloed op het beleid blijkt al snel zeer gering.
Verder worden 3e. een jongere broer van keizer Franz lid der geheime staatsconferentie, n.l. de conservatieve aartshertog Ludwig [1784 - 1864] en 4e. een jongere  broer van Ferdinand, aartsh. Franz Karl [1802 - 1878], die niets van politiek moet hebben. “Deze broer van de keizer is al niet veel meer waard dan de keizer zelf. Hij is niet helemaal idioot, maar door z’n schuchterheid, z’n gebrek aan karakter en z’n onbekwaamheid is hij niet meteen de ideale keizer in deze moeilijke tijden. Zijn enige voordeel is z’n vrouw Sophie die alles goed in de gaten heeft en snel handelt. Haar oudste zoon Franz Joseph [* 1830] heeft ze al opgevoed als kroonprins en hij heeft er de kwaliteiten voor: net als z’n moeder is hij autoritair, strikt, intelligent en godvruchtig [naar: Nicole Avril, blz. 8/9]. Sophie [van Beieren], die achter de schermen grote invloed lijkt te hebben, heeft ook vrome, uiterst reactionaire opvattingen. Het “Systeem Metternich” kan dus rustig voortbestaan! [Knappich, 279].

Wèl maakt men zich in Wenen steeds meer zorgen over de ontwikkelingen in Hongarije en men verafschuwt het arrogante optreden van de hervormingsgezinde oppositie in Hongarije. Al is men het binnen de ‘Staatskonferenz’ ook niet altijd eens en al is er -naar ’iedereen’ aanneemt- voortdurend sprake van intriges van de hofkliek, de “camarilla”, toch is men het over de Hongaarse oppositie wel eens: tot verontwaardiging van ’de Hongaarse natie’ wenst de nieuwe koning en keizer zich b.v. Ferdinand I te noemen, en níet Ferdinand V, omdat  Hongarije -het grootste kroonland- nu eenmaal al vier koningen van die naam heeft gehad! Opnieuw een teken dat men er in Wenen nu eenmaal van uitgaat dat Hongarije slechts een onderdeel van het Oostenrijkse [Habsburgse] keizerrijk uitmaakt! Tòch verklaart de Hongaarse Landdag die op 19 augustus 1835 in Pozsony [Pressburg] bijeenkomt: “De titel Ferdinand I, keizer van Oostenrijk, doet niets af aan de rechten en de onafhankelijkheid van Hongarije, zoals die is gegarandeerd bij de wetten X. 1790/91.Voortaan heet deze keizer in Hongarije toch [koning] ”V. Ferdinánd”.

top