< Terug

6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848

6.3 Emancipatie en stagnatie in “de tijd der hervormingen” [A reformkor]

De Hongaarse liberale hervormers laten zich dus níet uit het veld slaan want door de ontwikkelingen sinds 1825 zijn ze optimistisch gestemd en ze hebben het gevoel gekregen dat hun idealen vroeg of laat toch zullen moeten worden gehonoreerd: het absolutisme is het verleden, de Hongaarse natie heeft de toekomst!
Bij het sluiten van de Landdag in mei 1836 publiceert de hartstochtelijke revolutionair Lajos Kossuth b.v. een “Afscheid aan de lezer”, waarin hij o.a. schrijft: “Moed en toorn vervullen ons hart en volgens onze gemoeds-stemming zou voor ons beter de sabel dan de pen in onze gebalde vuist passen. Wij willen de massa’s nog niet tot burgeroorlog oproepen, maar -Hongarije Ontwaak!- we hebben alles; ons land is rijk aan graan, wijn, tabak, wol, vee, ijzer en geld, de zenuw van de oorlog, is er in overvloed. Plaatst de Oostenrijkse regering zich niet zelf op basis van de revolutie, en geeft ze ons daardoor niet het recht om ons met de wapens in de hand ons wettig recht te verdedigen? Één enkele kreet stijgt op uit onze keel: de oproep: Hongarije! Ontwaak!”. [Zarek, 462].
Even optimistisch is men ook over het overleven van de nationale, Hongaarse taal en staat. Het probleem der nationaliteiten speelt voor hun gevoel slechts een geringe rol, totaal op de achtergrond. De liberalen van de 1e helft der XIXe eeuw zijn n.l. geneigd om te stellen dat als iedere burger zonder onderscheid naar ras, taal of geloof, voor de wet gelijk is, en als zó de idealen van de Franse revolutie toch tot stand komen, en wanneer dan een volksvertegenwoordiging de regering zal controleren, er geen nationaliteitenprobleem meer kan zijn!
Ook in Hongarije zal er dan een belangengemeenschap ontstaan, waardoor de burgers van het hele land eensgezind voor déze liberale idealen zullen opkomen en zich met “de Hongaarse natie” zullen vereenzelvigen. Verschillende Hongaarse politieke leiders hebben zich over een “nationaliteitenkwestie’ al helemaal niet uitgelaten: men gaat hierbij ‘eenvoudig’ van de veronderstelling uit dat de zeer vele niet-Hongaarstalige inwoners van het land, die geen eigen adel of magnaten kennen en [met uitzondering van Duitsers en Serviërs] geen burgerij kennen en die immers ook nooit een historische eigen staat of territorium, een politieke eenheid  hebben gekend, zich op den duur wel zullen assimileren, en -om de uitdrukking van graaf Széchenyi te gebruiken- omdat ze inwoners van Hongarije zijn, ook de Hongaarse taal als algemene taal zullen gaan gebruiken omdat ze toch ook “van Hongaarse grond eten en drinken”.
Alleen aan het koninkrijk Kroatië, een historische natie en een zelfstandige politieke eenheid die al eeuwen door een unie met Hongarije is verbonden, en waar allang een eigen sabor [landdag] en een bán [gouverneur] enige zeggenschap hebben, wil men wel historische rechten toekennen. Voor al deze liberale en conservatieve adellijke leiders is de handhaving van de status quo, de standenstaat, van primair belang. De adel [5 à 600.000 personen,voor 85 % Hongaarstalig] moet ook verder als “natie” dit land blijven leiden. Een vaag soort cultureel nationalisme, wat men ook wel ”Landespatriottismus” noemt, en dat zich richt op de eigen historische tradities van de verschillende kroonlanden, wil men wel aanvaarden, hoewel de  magnaten wel minachting hebben voor ‘de boeren’ en hun folklore. Ook graaf Széchenyi en andere gematigde politici, die zich soms bezig houden met de andere nationaliteiten, willen wel streven naar een “Hongaarse nationale staat”, maar ze willen alleen via een vreedzame weg, een natuurlijk proces, daartoe komen. Een gewelddadige ‘magyarisering’ zal slechts haat en antipathie bij de Roemenen, Serviërs, Slowaken en Duitsers opwekken, zo denken zij, want ”de Magyaren kunnen alleen via hun zeden, culturele waarden en morele overwicht op andere volken van het land aantrekkingskracht uitoefenen”, aldus Széchenyi enkele jaren eerder……
Juist in de jaren ’30 der XIXe eeuw doet zich ook bij verschillende niet-Hongaarse volken in het land een duidelijk emancipatieproces voor. Omdat een aristokratische elite vaak ontbreekt [de Duitse en Roemeense adel identificeerde zich vrijwel helemaal met de Magyaarse adel] treden bij dit proces meestal geestelijken, leraren en schrijvers op als leiders. Met name Roemeense geünieerde en Servische orthodoxe geestelijken hebben een zeer belangrijke funktie, en ook Slowaakstalige evangelische [-lutherse] predikanten spelen een grote rol!
Zoals de Hongaren dromen over hun rijke nationale verleden en de oude middeleeuwse staat weer min of meer willen herstellen, en tòch te maken hebben met een de facto aan Oostenrijk ondergeschikte positie, zo dromen ook de Serviërs nog van hun eeuwenlange heldhaftige strijd tegen de Turken en hun kortstondige eigen staat, die nu, na vier eeuwen, herleefde in een autonoom vorstendom Servië. Evenzo heeft een aantal geletterde Roemenen inspiratie opgedaan uit het Dacische [en Romeinse] verleden en ze beschouwen zich als de autochtone, oorspronkelijke bevolking van het oosten van Hongarije en vooral van Zevenburgen. Hun vorstendommen, Walachije en Moldavië, zijn tenslotte ook nooit geheel Turks geworden!
Ook hebben verscheidene Slowaakse schrijvers de sterke verwantschap met de Tsjechen in Bohemen en Moravië ontdekt, evenals een Groot-Moravisch rijk dat ooit in de 9e eeuw door toedoen van de Magyaren ten gronde is gegaan, en dááraan ontleent men nu de stelling dat de 1.250.000 Slavische Slowaken in Hongarije dus de ”oorspronkelijke bevolking” van Opper-Hongarije vormen, hoewel zij hier vóór de komst der Magyaren [± 900] niet langer dan twee eeuwen hier hebben gewoond….
Talloze publikaties van de hand van een aantal Slowaken proberen aan te tonen dat de Slowaken er eerder woonden dan de Magyaren, en vormen natuurlijk ook een scherp protest tegen de toenemende “magyarisering” en het standpunt van Hongaarse historici. Typerend is dat de meeste pamfletten, boeken etc. in de Duitse taal verschijnen en dat -wat de Slowaken betreft- juist een aantal protestanten [evang.-luth.] afstammelingen zijn van Boheemse of Moravische protestantse exulanten [vluchtelingen, b.v. Hussieten] uit vroeger eeuwen en zich duidelijk voor de bewustwording van de Slowaken inzetten.

top

Maar… een Slowaakse taal is er nog niet: de Slowaken spreken drie dialekten, in het westen verwant aan het Tsjechisch, in het midden verwant aan het Pools, in het oosten verwant aan dat van Rutheense Ukraïners. Van belang is ook dat de Slowaakse [evang.] protestanten, ± 1/6 deel van hen, al sinds de 17e eeuw de Tsjechische gezangen zingen en de Tsjechische Bijbelvertaling gebruiken. Daardoor is een zekere band ontstaan tussen de kleine groepen Tsjechische protestanten [zwaar vervolgd tot Josef II] en de veel grotere groep Slowaakse protestanten, die in noord-Hongarije zich veel beter kon handhaven. De katholieke meerderheid der Slowaken heeft evenwel een sterke band met de Hongaarse en Duitse clerus, met het Duits en het Latijn. Overigens geldt voor hen hetzelfde als voor de Hongaren: een overgrote meerderheid is analfabeet!
Aan het eind der XVIIIe eeuw deden zich al de eerste verschijnselen van een zeker nationaal bewustzijn der Slowaken voor: van 1783 tot ’86 kan in Pressburg”[Pozsony] een Slowaakse krant verschijnen, de “Prespurské Noviny”, hoewel deze stad vooral een Duits en [veel minder] een Hongaars karakter heeft. In de ‘hoofdstad’ Pozsony verscheen vanaf 1780 overigens ook de eerste Hongaarstalige krant, de “Magyar Hírmondó”!
In 1803 wordt hier door George Palkovic ook een eerste instituut voor Slavische taal en literatuur opgericht aan het Evangelische Lyceum, en enkele leerlingen van Palkovic worden nog meer bekend dan hun leermeester:
De meest bekende zijn:
1. Pavel Josef Safarík [Kisfeketepatak, tgw. Kobeliarovo, Gőmőr, 13 mei 1795 – Praag, 26 juni 1861], zoon van een evangelisch-luth. predikant, studeert in Duitsland [Jena] en komt hier onder indruk van de Duitse Romantiek; hij schrijft een “Geschichte der Slawischen Sprache und Literatur nach allen Mundarten”, die in 1826 in Buda wordt uitgegeven. hij legt hierin nadruk op de eenheid van alle Slavische volken en hun talen. Van 1819 tot ’33 is hij leraar aan het Servische [orthodoxe] gymnasium van Újvidék [Novi Sad, Neusatz] en in 1823 en ’27 verschijnen de door Safarík [met steun van z’n vriend Kollár] verzamelde delen der “Weltliche Lieder der Slowaken in Ungarn”, waarin het grote belang van de oude volkspoëzie,de sagen, spreekwoorden, zeden en gebruiken tot uitdrukking komen. Na zijn leraarschap gaat Safarík in 1833 naar Praag.
Het belangrijkste werk van Pavel Safarík is de “Slovanské Starozitností” [Slavische Oudheden], dat in 1836/37 in twee delen in Praag wordt uitgegeven en vervolgens in het Duits in 1843.
In dit boek beschrijft hij de geschiedenis der Slavische volken tot de 10e eeuw en betoogt dat juist de Slaven altijd vreedzame, milde, nederige, ijverige en stille boeren zijn geweest, die nooit ruw of wreed te keer gingen en daarom konden worden overheerst door de Duitse en … de Magyaarse veroveraars. Deze opvattingen zijn echter niet zo origineel als ze lijken want de Duitse filosoof en schrijver Herder uitte ze al eerder, maar ze spelen tot in de 20e eeuw een rol!
2. Een studievriend van hem is Ján Kollár [Mosócz, tgw. Mosovce, Thurócz, 29 juli 1793 – Wenen, 24 jan. 1852], die na zijn studie in Jena [1817/19], waar ook hij onder grote indruk van de Duitse Romantiek [Herder!] komt, 30 jaar luthers predikant in Pest is en b.v. al in 1821 een anoniem pamflet publiceert met de titel “Etwas über die Magyarisierung der Slawen in Ungarn” dat hij in 1833 als boek in Karlovac [Karlóca] in Zuid Hongarije [tgw. Sremski Karlovci] uitgeeft met de titel “Sollen wir Magyaren werden?” en uiteraard geeft hij op zijn eigen vraag een ontkennend antwoord! Kollár schrijft verder een lofdicht over “De dochter van Slava”, [Slávy Dcera], uitg. in Pest, over de oorsprong der Slaven, hun [mystieke] moedergodin Sláva en hun grootse toekomst! Hij onderscheidt vier grote Slavische hoofdstammen: de Russen, Serviërs, Tsjechen en Polen, die eigenlijk zouden moeten samenwerken… Volgens Kollár is dat ook goed mogelijk, want de verschillende Slavische talen zijn eigenlijk dialekten van het oer-Slavisch en “één der mooiste bloemen van de Slavische cultuur” is voor Kollár de onderlinge inwisselbaarheid, de “Wechselseitigkeit” of “Wzajemnost” der Slavische talen.
In zijn boek “Über die Literarische Wechselseitigkeit zwischen den verschiedenen Stämmen und Mundarten der Slawischen Nation” [Pest 1837, Leipzig, 1844] probeert Kollár dat verder uit te werken: de Slavische dialekten beïnvloeden elkaar: ”Alle Slaven van de Adriatische Zee tot aan de Oeral, van de Oostzee tot de Balkan, moeten zich als broeders van één grote familie beschouwen en een onderling inwisselbare al-Slavische literatuur scheppen”. Daarom moeten volgens hem boekhandelaren in de culturele centra zoals Wenen en Pest boeken uitwisselen, er moeten Slavische leerstoelen komen evenals één vergelijkende Slavische taalwetenschap, woordenboeken, leeszalen en een algemeen Slavisch literair blad. Oude sprookjes en volksliederen zal men moeten verzamelen en er zal aan één Slavische orthografie moeten worden gewerkt.
Aldus wordt de culturele eenheid van de Slavische volken benadrukt, en in het algemeen beschouwt men Kollár als degene die de term “Panslavisme” voor het eerst heeft gebruikt, hoewel -volgens Holm Sundhaussen- Jan Herkel in 1826 degene was die in zijn werk ”Elementa universalis linguae slavicae e vivis dialectis eruta” eigenlijk deze term voor ’t eerst bezigt. Kollár beseft overigens zeer goed dat zijn eigen volk, de Slowaken in Opper-Hongarije, nooit tot een onafhankelijk bestaan zullen kunnen komen en vooral daarom beschouwt hij de éénheid met de Tsjechen in Oostenrijk [Bohemen en Moravië] als “het beste en historisch belangrijkste fundament voor de culturele ontwikkeling der Slowaken”. Hij krijgt daarvoor later uiteraard veel begrip van de Tsjechen, en beschouwt zichzelf ook steeds meer als Tsjech.

De geliefde paladijn [onderkoning, Hong. nádor] van Hongarije, aartshertog József

top

Het spreekt vanzelf dat hij ook fel wordt bestreden, n.l. door de Hongaren! In de eerste plaats zien zij de term “Panslavisme”als een dodelijke bedreiging voor het historische Hongarije maar zij zien ook dat de praktijk toch wel een geheel ander beeld geeft dan de romantische en naïeve dromer Ján Kollár schetst: De Polen zullen zijn gedachtengang wel nooit kunnen volgen sinds b.v. hun Opstand van 1830 juist door de Russen zo wreed is onderdrukt! Bovendien is er in het verleden nooit sprake geweest van één Slavische natie of zelfs van een eenheid van de Tsjechen en de aan hen verwante Slowaken!
Bij de politieke gevolgen van zijn idealen staat Kollár ook geen moment stil: hij heeft geen politiek programma of eisen met zijn publikaties; slechts een cultureel doel streeft hij na. Wel hebben zowel Kollár als Safarík een vage, romantische bewondering voor de Russische tsaar, de énige machtige Slavische heerser die zowel de Turken als Napoleon heeft verslagen, en van wie de bevrijding der Slavische volkeren wordt verwacht…. 
Juist Hongaren en Duitsers wijzen dus op de politieke en militaire krachtsverhoudingen, de realiteit, die wel totaal verschilt van de dromen van Kollár c.s. Russen en Polen zijn in het verleden nooit tot een of andere vorm van samenwerking gekomen, en evenmin alle andere Slavische volken. Kenmerkend is ook dat de romantische jonge Slowaken totaal geen rekening houden met de gevolgen van een toenemende Russische expansie, die is gekoppeld aan de ergste vormen van autokratie, despotisme en onderdrukking, in de rest van Europa.
Ook het woongebied der Slowaken heeft vanaf het begin der Hongaarse vestiging en verovering, in ± 900, nooit een onafhankelijke staat of zelfs een politieke eenheid, een apart territorium, gevormd! Als volk hebben de Slowaken nooit een eigen rol van betekenis gespeeld en er is zelfs in negen eeuwen nooit een vorm van verzet geweest tegen de heerschappij der Magyaren. Integendeel: menig Hongaars nationalistisch leider en legeraanvoerder tegen de Turken of tegen de Habsburgers kon in de 16e, 17e en 18e eeuw óók altijd een beroep doen de Slowaakse boerenbevolking in het Karpatengebied.
Van banden met Bohemen en Moravië is sinds het begin der Hongaarse heerschappij ook nooit meer sprake geweest, nòch op cultureel, nòch op sociaal-economisch of politiek gebied, zij het dat duizenden protestantse vluchtelingen [b.v. Hussieten] uit de Tsjechische gebieden na ± 1620 wel toevlucht vonden in noordwest Hongarije. Toch verstaan Tsjechen en Slowaken elkaar goed, maar zelfs het woord Slowakije [Slovensko] moet voorlopig nog worden uitgevonden!….
Verder is m.n. L’udovít Stúr [Zayugrócz, Trencsén, tgw. Uhrovec, 1815 – Modor, tgw. Modra, bij Bratislava, 1856], vanaf 1837 opvolger van Palkovic, een bekend Slowaaks schrijver. Maar er zijn nog anderen zoals de taalgeleerde en publicist Martin Hamuljak [1789-1859] die in 1834 samen met Kollár een “Spolok Milovníhok Reci a Literatúrí Slovenskej” [Vereniging van Vrienden der Slowaakse taal en Literatuur] opricht en de katholieke theoloog en uitgever Michal Resetka [1794-1854] die een grote hoeveelheid Slowaakstalige boeken en boeken óver dit gebied verzamelt, evenals de r.k. theoloog Stefan Moyses [Vígvár, 1797 – Barsszentkereszt [tgw.  Sv. Kris, bij Ziar nad Hronom, 1869] die in 1828 in Pest Kollár en Hamuljak leert kennen en in 1830 aan de academie in Zagreb professor in de metafysica, filosofie en ethiek wordt benoemd maar dan van panslavisme wordt verdacht en in 1843 wordt ontslagen! Genoemde jonge Slowaken beschouwen de Duitse Romantiek als voorbeeld voor een Slavische herleving, een  renaissance, een “Preporod”, maar ”ze willen niet langer fantaseren over een roemrijk maar ver verleden”, zoals dat eerder is gedaan. Ze worden de grondleggers van de nationale herleving der Slowaken! Het gaat hen erom aan te tonen dat de Slavische volken gelijkwaardig zijn aan de Duitsers en de Hongaren, die worden gezien als “vanaf de 9e en 10e eeuw gewelddadige veroveraars van Slavisch gebied”. 
Van belang is ook het werk van de veel minder bekende Ludwig Schuhajda uit 1834 ”Der Magyarismus in Ungarn in rechtlicher, geschichtlicher und sprachlicher Hinsicht mit Berichtigung der Vortheile aus denen seine Anmassungen entspringen”. De titel maakt al zeer duidelijk wat de schrijver bedoelt, en tegenover het historische recht der Hongaarse staat en constitutie plaatst de schrijver het heilige natuurrecht der volkeren dat volgens hem veel ouder en authentieker is: het volk vormt de natie en heeft daarmee ook rechten op een eigen vaderland! “Als je een volk van zijn overgeërfde taal berooft, verliest dat volk daarmee de gelijkberechtiging met de andere volken. De Hongaarse staat die nu werkt aan het ontnemen van de nationaliteit aan zijn minderheden komt niet overeen met de grondregels van het goddelijke en menselijke natuurrecht, en is dus zedelijk zowel als juridisch aanvechtbaar. Volk en vaderland zijn historisch geworden realiteiten en Hongarije bestaat daarom niet slechts uit één enkel Magyaars vaderland, maar uit meerdere potentieel “eigenständige” vaderlanden, naar gelang van volks- en moedertaal van de betreffende gebieden”, aldus Schuhajda [Holm Sundhaussen, 106], die hiermee een flinke lading dynamiet legt onder de Hongaarse staat. Met het principe van “prius tempore, prius iure” [wie er eerder was heeft het meeste recht] bestrijden de Slowaken voortaan de ‘magyarisering’ waaraan ze volgens hun belangrijkste woordvoerders in de jaren 1830/40 blootstaan. 
Veel meer bekend is de Tsjechische historicus Frantisek Palacký, die in 1798 is geboren in Hodslavice in een evang.-luthers gezin in het Slowaakstalige gedeelte [Slovacko] van oostelijk Moravië, slechts enkele kilometers over de Hongaars grens. Palacký is echter opgevoed in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] en in Trencsén [Trencín] en raakt bevriend met Kollár en Safarík. In 1836 schrijft hij zijn meest bekende werk: “Geschichte von Bőhmen”, waarin hij veelal dezelfde ideeën uitwerkt als Kollár en Safarík, maar juist door zijn afkomst legt hij ook veel nadruk op de moedertaal die “door zes miljoen mensen in Bohemen, Moravië en Slowakije [!] nog wordt gesproken”, en die volgens hem uiteraard moet worden onderhouden.
Hij gaat er blijkbaar ook vanuit dat Tsjechen en Slowaken behoren tot één en hetzelfde volk. De naam “Slowakije” [Slovensko] wordt overigens voor het eerst gebruikt in een boek van Michal Kunis [1765-1835] “Reflexionen über die Begründung der magyarischen Sprache in Ungarn als Staat-, Dikastrerial- und Gerichts- wie auch allgemeine Volkssprache” dat in 1833 in Zagreb [Agram] wordt uitgegeven ter gelegenheid van de opening van de Hongaarse landdag van 1832/36. Kunis verzet zich tegen de ‘magyarisering’ en stelt de vorming van een commissie van de landdag van niet-Hongaarse nationaliteiten voor, om zich uiteraard te weer te stellen tegen de plannen voor invoering van het Hongaars als officiële taal van de staat. “Slovensko” is voor Kunis dát deel van Opper- Hongarije ”dat door Slowaken wordt bewoond”. 

top

Ook ter gelegenheid van de opening van de Hongaarse landdag in 1832 verschijnt een pamflet van een vooraan-staand Kroatisch edelman, graaf Janko Draskovic van Trakostjan [1770-1856], de ”Disertacija iliti razgovor” [Dissertation oder Ansprache], die is bestemd voor ”de Kroatische afgevaardigden en wetgevers van ons koninkrijk, die naar de Hongaarse landdag worden gestuurd, gehouden door een oude patriot van deze koninkrijken” en uitgegeven in Karlovac [tgw. Sremski Karlovci] in 1832. Ook graaf Draskovic protesteert tegen de “magyarisering” en wenst erkenning van de volkstaal. Het superioriteitsstreven der Magyaren keurt hij sterk af en hij hekelt ook de houding van Kroatische magnaten die een pro-Hongaarse houding aannemen, de zgn. “Magyaronen”.
Volgens de graaf moet het eeuwenoude koninkrijk Kroatië-Slavonië de eigen wetten en autonomie van de “sabor” [landdag], de ”bán” [stadhouder] en de graafschapsbesturen handhaven. Kroatië en Slavonië zijn n.l. al eeuwen met Hongarije als zgn. partes adnexae verbonden, en kennen eenzelfde soort bestuur, maar ook deze koninkrijken wensen hun eigen oude constitutie te handhaven, net als Hongarije zelf. Steeds wordt nu door Kroaten beklemtoond dat Kroatië in 1102 vrijwillig een personele unie met Hongarije is aangegaan, en dat het land verder als autonoom koninkrijk ‘los’ van Hongarije staat. De strijd voor de Kroatische taal [t.o.v. het Hongaars] kan men dan ook vergelijken met de strijd voor het Hongaars tegen het Duits….. 
De adel staat ook op z’n privileges wanneer het tegen het absolutisme gaat, maar men verzet zich ook tegen een volledig opgaan in Hongarije. Men erkent in de praktijk alleen die wetten waar men in de Hongaarse landdag vóór heeft gestemd, d.w.z. bijna alle wetten, maar wanneer in Hongarije een beweging komt die het Latijn wil vervangen door het Hongaars, zijn de Kroaten hier vierkant tegen, zoals al in 1791 blijkt in een manifest! De Kroatische adel wil ook erkenning als natie, en de vereniging met Dalmatië en de stad Fiume, maar daarvan komt niets terecht.
Hiermee identificeert graaf Draskovic zich met de ideeën van de zgn. “Illyrische Beweging” [Ilirski Pokret] zoals die door Ljudevit Gaj [1809 - 1872] worden verkondigd: In 1832 is voor het eerst van de term “Illyrië” als Zuid-Slavisch ideaal voor het eerst sprake, en dat herinnert aan de Franse tijd [1809-‘14] waarin een deel van de Habsburgse Zuid-Slavische gebieden voor het eerst door de Franse bezetters is verenigd, toen er een aantal zeer goede maatregelen tot stand kwamen, en toen het gebied als “Illyrische Provinciën” zelfs met het Franse keizerrijk van Napoleon is verenigd! Het belangrijkste is dat het Kroatisch als taal toen voor het eerst de officiële taal van de lagere bestuursorganen werd! Dat betekende een stimulans voor de burgerij en de rooms-katholieke geestelijkheid in de strijd voor emancipatie van de Kroatische taal: Er verschijnen nu ook in Kroatië in korte tijd woordenboeken, grammatica’s, een Bijbelvertaling, verzamelingen sprookjes, volksliederen en spreekwoorden, zodat er voor het eerst een Kroatische nationale literatuur ontstaat.
Na 1815 worden de oude grenzen en de Oostenrijkse heerschappij -en het absolutisme- hersteld en de Slovenen, Kroaten en Serviërs wonen weer verdeeld over de verschillende kroonlanden: zelfs de Slovenen wonen [evenals de Kroaten en Serviërs] in vijf verschillende bestuursgebieden [kroonlanden]. Met een soort weemoed denkt menigeen in deze landen echter terug aan de Franse tijd, en de term Illyrisme blijft bestaan!
Tegelijk is er ook sprake van een soort herleving van de Servische taal en literatuur. De grondlegger hiervan is Vuk Stefanovic Karadzic [1787, Hercegovina - 1864, Wenen] die in 1814 een verzameling Servische volkslie-deren en epiek en een Servische grammatica, uitgeeft die zelfs in het Duits wordt vertaald door Jakob Grimm! Karadzic schrijft evenwel in een vereenvoudigd cyrillisch schrift, hetgeen de reden is dat alle publikaties van hem in Servië zelf worden verboden! De orthodoxe metropoliet van Belgrado, het hoofd van de kerk van het jonge vorstendom, is n.l. bang dat de kerktaal, het zgn. kerkslavisch, wordt aangetast. In 1832 wordt de spelling van Karadzic daar verboden, maar dan is hij al veilig en wel in Hongarije woonachtig. Ook zijn ideëen over een eenheid der Zuid-Slavische [”Jugoslavenski” dat voor het eerst in de geschiedenis als woord wordt gebruikt] volkeren worden in Servië nog als zeer gevaarlijk gezien! 
Met name in de steden en in het zuiden van Hongarije krijgt de “Illyrische beweging” als culturele organisatie die zich toelegt op het verzamelen en uitgeven van  literaire bladen, de oprichting van theaters en bibliotheken, en het bevorderen van de culturele eenheid der Zuid-Slavische volken veel steun. Buda en Pest zijn belangrijke centra van Servische cultuur, hier verschijnen Servische boeken en tijdschriften, hier zijn Servische theaters, etc. 
Ljudevit Gaj kijkt hierbij ook steeds over de grenzen van de Habsburgse monarchie heen, en hij zou op de lange duur ook andere Zuid-Slavische gebieden, zoals Servië, Bosnië, Montenegro, Bulgarije en Macedonië bij een Zuid-Slavische eenheid willen betrekken, omdat “de Kroaten het als klein volk niet alleen kunnen redden tegen Hongarije”. Dat is goed te vergelijken met de houding van sommige Slowaakse nationalisten die wel iets zien in eenheid met de aan hen verwante Tsjechen. Gaj verwacht hierom ook steun van de regering in Wenen en evenzeer van de Russische tsaar: de Turken zullen immers eens van de Balkan [moeten] verdwijnen….
Het Illyrisme wordt in de eerste tijd ook wel voorzichtig door Wenen gesteund omdat politieke doelstellingen geheel op de achtergrond blijven en alle nadruk valt op culturele en literaire aktiviteiten, maar vooral omdat de regering in Wenen een tegenwicht tegen de Magyaarse liberale hervormers bèst meent te kunnen gebruiken!
Behalve de centrale steden Buda [en Szentendre] en Pest, waar heel wat Serviërs als handelaren wonen, vormen ook steden in het zuiden van Hongarije belangrijke centra van Servische cultuur: Karlóca [Sr. Karlovci] is de zetel van de orthodoxe metropoliet en van een kerkelijk gymnasium en ook in de bloeiende stad Újvidék [Novi Sad, Neusatz] is een Servisch gymnasium. In etnisch gemengde gebieden waar Duitsers, Magyaren, Serviërs, Slowaken, Roemenen en talloze andere nationaliteiten samen wonen vallen juist de Serviërs op als zeer hechte gemeenschap die door de éne ‘eigen’ orthodoxe volkskerk bijeen wordt gehouden. 
Met het pas onafhankelijke vorstendom Servië aan de overkant van de Donau, waar ze uiteindelijk allen vandaan komen [velen van hen al eeuwen geleden] voelt men zich wel verbonden, maar Hongarije is veel welvarender, rustiger, rijker en meer ontwikkeld. Hier wordt ook in 1826 de ”Matica Srpska” opgericht, een instelling die de aktiviteiten van bibliotheken, scholen, leeszalen, uitgeverijen enz. coőrdineert en van enorme betekenis wordt voor het culturele leven der Hongaarse Serviërs. Bovendien hanteert men in Hongarije wèl de moderne spelling van Karadzic. Een aantal welvarende Serviërs [handelaren, kooplui, burgers] in Hongarije voelt zich ook met de liberale hervormingsideeën der Hongaren verbonden, maar de meesten van hen staan toch nog vooral onder sterke invloed van de conservatieve geestelijkheid.  
Hoewel Ljudevit Gaj en andere ”Illyriërs” nauwe contacten onderhouden met Kollár, Safarík en Palacky en ook onder de indruk komen van het panslavisme, staat bij de zuid-Slavische nationalisten steeds de eenheid van hun eigen volken voorop. Er zijn evenwel al in de jaren ’30 en ’40 Kroaten in de hoofdstad Zagreb [D. Agram, Hong. Zágráb] te vinden die niet zozeer de eenheid van alle Zuid-Slavische volken zien als wel veel meer de eenheid van alle Kroaten in een “Groot Kroatië”: zij willen het bestaande koninkrijk Kroatië en Slavonië uitbreiden met Dalmatië, de Militaire Grenzen en delen van Zuidelijk Hongarije, en alleen wanneer een dergelijk land autonoom wordt in men wel bereid om onder de Hongaarse kroon te blijven. Het dilemma “Groot Kroatië” of een “Zuid-Slavische eenheid“ is overigens tot de XXIe eeuw blijven bestaan!……..

top

Met de wensen van de Hongaarse hervormers om o.a. een nationale Hongaarse staat te stichten zijn de Kroatische wensen tot b.v. erkenning van hun taal in hun koninkrijk niet te verenigen, en daarom weigeren de Kroatische edelen op de landdag van 1832/36 Hongaars te spreken en gaan door met het gebruik van het Latijn. De culturele wensen der Kroatische adel zijn al moeilijk te verteren voor veel Hongaarse liberale hervormers, maar de politieke wensen van de ’Kroatische natie’ zijn onmogelijk te respekteren, aldus zal wel blijken! Zolang de Hongaarse en Kroatische adel samen hun wensen tegenover ‘Wenen’ uitspraken gold een belangengemeenschap, maar in de 19e eeuw beginnen heel andere criteria [b.v. nationale] een veel grotere rol te spelen, en dan vallen de belangen van beide ‘naties’ uiteen: bewijzen hiervoor zijn de oprichting van een “Kroatische Nationale Partij” in september 1841, die níet meer in de eerste plaats voor de adellijke belangen opkomt, maar “de hele Kroatische volksgemeenschap” wil vertegenwoordigen, en in 1842 het tot stand komen van de Matica hrvatska om de kennis van de eigen taal en cultuur te bevorderen!….Vergelijkbaar met de situatie in Hongarije is ook dat in 1832 voor het eerst na vele eeuwen [!] een Kroatisch generaal in de sabor níet in het Latijn maar n.b. in het Kroatisch een rede houdt!… Al in 1841 ontstaat er overigens in Kroatië ruzie over de toekomst: samen met Hongarije óf samen [als ‘Illyriërs’] met andere Zuid-Slaven?!     
Uit het voorgaande blijkt vooral duidelijk dat de liberale hervormers van Hongarije [en ook andere Hongaren] niet zo positief reageren op de aktiviteiten van “de nationaliteiten”. Integendeel!
Men ziet vooral de panslavistische idealen van de Slowaken en andere Slavische volken als een ondermijnende kracht voor de historische Hongaarse staat, en op de achtergrond ziet men ook de grote macht van Rusland, dat immers “de moeder van alle Slavische volken”, en volgens Herder “de redder en Verlosser der Mensheid’ is, en veel Hongaren zijn bewust of onbewust toch dodelijk bevreesd dat hiervan een enorme dreiging voor Hongarije kan uitgaan: het Hongaarse volk zal dan zeker tot de ondergang zijn gedoemd, temidden van de zee van Slavische volken. “Angst wordt het allesbeheersende motief van het Hongaarse nationalisme en die angst wordt nog krachtig gevoed door de Duitse schrijver Johann F. Herder”. [Deak, 44].
In veel, ja teveel, aktiviteiten van b.v. Slowaken en Kroaten ziet men de hand van Rusland, in iedere aktivist ziet men een “betaalde agent van de Russische tsaar”, en beseft dat het realiseren van de wensen van nationalistische Slowaken of Kroaten zoals die al in de jaren ’30 en ’40 der XIXe eeuw klinken, de ondergang van het historische koninkrijk Hongarije kunnen betekenen. Uiteraard beseffen geletterde Hongaren heel goed dat ze een numerieke minderheid in hun eigen land zijn geworden en dat hun taal niet eens als officiële taal erkend is! Toch wil ’de Hongaarse natie’ [de elite] vasthouden aan een land van één natie, zoals die altijd in het [verre!] verleden heeft bestaan, hoewel Hongarije de facto een “Vielvőlkerstaat” is geworden.
Naast het panslavisme betekent ook de “Daco-Romaanse” opvatting [theorie] een gevaar voor de integriteit van de grenzen van het koninkrijk, en daarnaast ziet b.v. de grote graaf Széchenyi in 1832 in zijn dagboek-aantekeningen “dat het in slaap gezonken grootste deel der natie nauwelijks doorheeft dat het weldra, ja, weldra, uit het rijk der naties zal worden uitgewist”….. [Weber, 89]. 
Juist het besef een taalkundige minderheid te zijn in eigen land, naast het zeer sterk historisch en politiek bewustzijn een sterke natie te zijn die alle stormen van Tataren, Turken en Habsburgers trotseerde, doet pijn en zorgt voor frustraties. Men kan het vergelijken met de geografische situatie van het land: Énerzijds is Hongarije een gebied met ideale en bijna volmaakte natuurlijke grenzen langs de Karpaten en de Donau, maar toch weet men uit de historie dat deze grenzen geen veiligheid ooit hebben kunnen garanderen!…..
Al vele decennia ervaart men in Hongarije dat men weliswaar tegenover Wenen de eeuwenoude constitutie heeft weten te handhaven, maar men moet tegelijk ook steeds ervaren dat het grote Hongaarse koninkrijk in een afhankelijke positie is terecht gekomen. Een tegenstelling is ook te vinden in het feit dat énerzijds de Hongaarse adel zich erop kan beroepen ‘altijd’ voor de belangen en rechten van de natie [het land] is opgekomen, maar dat er aan de andere kant ook talloze, ruim voldoende schatrijke en conservatieve feodale landheren, magnaten, zijn te vinden die -samen met de regering in Wenen- de bestaande sociale verhoudingen absoluut willen handhaven. 
Toch gaat naar het gevoel van veel geletterde Hongaren ‘het absolutisme’ van diezelfde regering gepaard met verachtelijke methoden van zware censuur en willekeur, onderdrukking en spionage op grote schaal, die zorgen voor een klimaat van achterdocht en stilstand. Bovendien heeft ‘Wenen’ zich al vanaf de val van Napoleon met de autokratische Russische tsaar verbonden, en de beide keizerlijke hoven in Wenen en St. Petersburg zijn het eens over de hoofdlijnen van de politiek in het kader van de Heilige Alliantie; men correspondeert regelmatig over genomen en nog te nemen maatregelen tegen ‘revolutionairen’ en alle andere gevaarlijke elementen. 
Langzamerhand wordt men zich in Hongarije nu ook bewust van het feit dat álle volken van “De landen van de heilige kroon van St. Stefanus” verwanten, broeders hebben buiten de grenzen van Hongarije, behalve het kernvolk der Magyaren: de Duitsers in Hongarije zien in ‘Wenen’ toch een zekere bescherming, de Slavische volken voelen zich ook verbonden met elkaar en begrijpen of verstaan elkaar zonder veel moeite, en de Roemenen voelen een zekere band met hun ‘broeders’ over de Karpaten in de beide Donauvorstendommen, Walachije en  Moldavië.

Graaf István Széchenyi,'de grootste Hongaar'

top

Vervolgens dient nog opgemerkt te worden dat al in de eerste helft der XIXe eeuw menig Hongaar het gevoel of de overtuiging heeft dat de Habsburgse regering bepaald niet afkerig is van mensen die de liberale Hongaarse [Magyaarse] hervormingsdrift pertinent níet steunen, en dat men in Hongarije zelf goed beseft dat aan het keizerlijke hof al ruim drie eeuwen [!] de overtuiging leeft dat “de Magyaren” nu eenmaal ’altijd’ al een oproerig, rebels element in de monarchie hebben gevormd, en zich nooit zonder meer gewonnen gaven aan de ‘wettige’, maar toch o zo roomse, Habsburgse koningen. Ooit was dit land immers voor 80 % protestants en Magyaars, en ‘Wenen’ heeft althans in de 17e en 18e eeuw een zeer bewuste kolonisatiepolitiek gevoerd. Maar over het feit dat talloze autochtone magnaten óók veel liever gewillige Roemenen of Slowaken lijfeigenen als willoze, onderdanige werkkrachten hadden, hoort men van historici echter bij uitzondering iets….. 
Dit alles zorgt er o.a. voor dat talloze Hongaarse dichters en schrijvers in deze tijd van opkomend nationalisme gekweld worden door een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, door melancholie, weemoed en tragiek. “Op de grote wereld is nergens voor jou plaats” [A nagy világon e kivűl nincsen számodra hely] en “Híer moet je leven, híer moet je sterven” [Itt élned, itt hallnod kell] aldus de beroemde dichter Mihály Vőrősmarty in 1844.
Nu eens zijn ze zeer pessimistisch, dan weer roept het vaderland op om sterk te staan in de strijd, en is de wil om als kleine en bedreigde natie tóch te overleven duidelijk aanwezig, waarbij men zich natuurlijk uitermate gesterkt voelt door de talloze voorbeelden van de eigen helden uit het roemrijke verleden……… 
Betreffende ‘het probleem der nationaliteiten’ zoals dat enkele decennia later is geformuleerd, bestaat in het  Hongarije van de eerste helft der XIXe eeuw overigens toch de communis opinio dat ’dit probleem’ in dit land niet bestaat: de Magyaren hebben deze staat gesticht en zijn natuurlijkerwijs de heersers van het Donau- en Karpatengebied gebleven: Zij hadden “the superior warlike qualities that alone entitles a nation to lead others” [Deak].
De ’moderne’ liberalen in Hongarije beroepen zich bij hun ideeën ook op Frankrijk en Engeland, staten waar [vanuit het centrum] een moderne cultuurtaal is ontwikkeld. Zó zal het in Hongarije ook gaan, denkt men: zoals  in de loop der tijden de Schotten, Ieren en Welshmen, de Elzassers, Bretons, Basken en Corsicanen nu eenmaal zijn geworden tot randverschijnsel in de periferie, boeren, schaapherders en vissers -een verschijnsel dat eerder duidt op een gebrek aan ontwikkeling- voor resp. Engelsen en Fransen, zo zal Hongarije -volgens de liberale hervormers- als het land eenmaal zelfstandig is, zich ook ontwikkelen tot moderne staat waarin b.v. Roemenen en Slowaken een randverschijnsel in de bergen aan de uithoeken van het land, boeren en herders, vormen.
De moderne tijd, met haar ontwikkeling in de steden en het toenemende verkeer, spoorwegen, industrie en handel, staat dan tegenover de achtergebleven berglanden waar nog primitieve mensen wonen ‘zonder historie, zonder cultuur en zonder toekomst als volk’. Op den duur zullen volgens de algemene optimistische zienswijze der 19e eeuw in Europa de minderheden, de nationaliteiten [maar in andere gevallen: ook de oosterse volkeren in de koloniën] zich eenvoudig wel móeten aanpassen aan de nu eenmaal heersende klasse, de regeringspolitiek vanuit één centrum, en daarmee aan de moderne, westerse cultuur…
De kardinale verschillen tussen Engeland en Frankrijk en daarnaast Hongarije liggen uiteraard voor het grijpen: het overwicht van Engelsen en Fransen in hun land is nu eenmaal veel groter, en deze landen, de belangrijkste van heel West-Europa, vormen sinds vele eeuwen soevereine, volkomen onafhankelijke staten, terwijl een land als Hongarije zich nu al drie eeuwen in een afhankelijke positie bevindt, nog maar aan het begin van een economische en sociale ontwikkeling staat èn bovendien in talloze opzichten -zelfs ten opzichte van Oostenrijk- achterop komt!...... In Hongarije, in het Hongaars: Magyar ország, d.w.z. het Hongaarse [= Magyaarse] land, wordt dit 19e eeuwse streven vertaald als: de ‘nationaliteiten’ moeten zich maar aanpassen aan de Magyaren en hun cultuur. “Als de Magyaren maar eenmaal persoonlijke vrijheden aan alle inwoners garanderen, zullen velen uit zichzelf al tegemoet komen aan de Magyaarse taaleisen uit vrees voor het Russische despotisme… Als hun in hun gezins- en privé-leven het gebruik van hun moedertaal wordt toegestaan zullen ze met vreugde de taal van díe natie leren die hen als zonen opnam”, aldus baron Miklós Wesselényi. [Weber, 70/71]. 
De eerder genoemde baron Miklós Wesselényi is dan intussen de leider der Hongaren in Zevenburgen geworden. Hij is een bijzonder spontaan en openhartig, gepassioneerd en idealistisch man die gewend is om te zeggen wat hij denkt; hij is bijzonder gekant tegen het absolutistische, onconstitutionele bewind van Metternich en meent dat alleen een sterk liberaal en constitutioneel Hongarije, waarin het grootvorstendom Zevenburgen uiteraard [weer] moet worden opgenomen, in staat is om het op te nemen tegen de absolutistische regering in Wenen. Eerder is Wesselényi al samen met Széchenyi op reis in West-Europa geweest!

top

In Zevenburgen is immers ook al sinds 1810/11 -zonder enig protest- de landdag niet meer bijeengekomen, en de benoemde gouverneur en zijn ambtenaren kunnen ongehinderd de dekreten en wetten van de regering uitvoeren, kunnen zo nodig protestanten weigeren en katholieken op hoge posten benoemen en via een militair bewind in de grensgebieden der Székler hen onderdrukken. De grondwet van het gebied is op deze manier tot een farce geworden en het gebied is verder vervallen tot een arme uithoek van de Habsburgse monarchie.
Alleen “een zwakke echo van elders is nog merkbaar” [Seton-Watson, Hist. of the Roum., 269], en hoewel er een zekere verbondenheid bestaat tussen de ‘politieke naties’ der Székler en Hongaren in Zevenburgen met de Hongaren in Hongarije zelf, bestaat er nog geen neiging om aansluiting bij Hongarije te zoeken, vooral vanwege de al zolang bestaande religieuze vrijheid hier tegenover de sterk overheersende positie van de kerk van Rome in Hongarije. Maar…. naarmate duidelijk is dat de godsdienstvrijheid in Hongarije ook definitief is en het politieke nationalisme hier toeneemt, en omdat beide gebieden door ‘Wenen’ op een absolutistische manier worden behandeld, beginnen ook Hongaren in Zevenburgen [Erdély] te ijveren voor de eenheid van hun eigen gebied met Hongarije zelf. Vanaf de landdag van 1791klinkt ook in Hongarije de roep om hereniging en vanaf die tijd ijveren Hongaarse culturele en andere organisaties in Zevenburgen hiervoor. De revolutie in Frankrijk en elders in 1830 betekent ook hier een stimulans voor het streven naar een demokratisch, liberaal bewind, burgerrechten en politieke onafhankelijkheid, een parlementaire staat en de bevrijding der lijfeigenen, het Hongaars als staatstaal en een unie met Hongarije: er is intussen al een complete geestelijke eenheid van Hongaren en Zevenburgse Hongaren, en het symbool hiervan is Wesselényi. [Makkai, 300/301].
Samen met de al even temperamentvolle en populaire graaf Ádám Kendeffy [Kolozsvár, 1796 - 1836] en de eerder genoemde Sándor Bőlőni Farkas wil Wesselényi Kolozsvár [Klausenburg, tgw. Cluj-Napoca] tot een echt centrum van het gebied maken en allerlei hervormingen invoeren, maar ook zij stuiten op tegenstand van het reactionaire regime in Wenen. Wesselényi knoopt ook vriendschap aan met Kossuth, die eigenlijk dezelfde idealen heeft en hij organiseert in de comitaten van Zevenburgen de oppositie tegen ‘Wenen’, en vóór het bijeenroepen van een landdag. In 1832 doet het hof inderdaad vage toezeggingen en in 1833 wordt generaal baron Wlassich als koninklijk commissaris met volmachten naar het gebied gestuurd en… hij heeft wel begrip voor de wensen der Hongaren en Székler [twee der drie standen] en moet erkennen dat “alleen een terugkeer naar de constitutie de onrust kan wegnemen”. Toch neemt de onrust voorlopig nog toe: er breken bloedige rellen uit in de [voornamelijk Hongaarse] hoofdplaats Kolozsvár waarbij Roemeense boeren [lijfeigenen] in verzet komen tegen de Hongaarse landheren. Volgens Hongaarse kringen zijn de rellen door de regering in Wenen uitgelokt om verdeeldheid te zaaien, maar er kan dan toch op 6 mei 1834 -na 23 jaar- een landdag bijeenkomen!
Van de 231 leden ervan zijn ± 140 leden benoemd maar dat is ‘legaal’ gebeurd. De liberale oppositie o.l.v. Wesselényi wil al snel een debat over de al jaren lang bestaande grieven, zoals de bevoordeling van de r.k. kerk, de onderdrukking van de Székler in het “Militaire Grensgebied” en de schendingen der constitutie, maar dat gaat Wlassich toch veel te ver. Hij stelt voor om eerst de proposita [voorstellen] van de vorst af te wachten, en evenals in Hongarije zelf verneemt men deze gang van zaken intussen uit de pers: Wesselényi is [samen met b.v. baron Zsigmond Kemény, gr. János Bethlen, gr. Kendeffy en baron Miklós Jósika] in Zevenburgen met hetzelfde bezig geweest als Kossuth in Hongarije: Iedereen moet kennis kunnen nemen van de landdagdebatten, m.n. van de gerechtvaardigde eisen der liberale oppositie en van de belachelijke maatregelen van het regime! Weldra laat de regering de “illegale”, want: niet gecensureerde verslagen van Wesselényi en de persen in beslag nemen en het scherpe protest van de landdag wordt op 6 februari 1835 beantwoord met het ontbinden van deze landdag en het met geweld uiteenjagen van de afgevaardigden…….
Overigens vond Metternich al eerder [okt. 1834] dat de eigengereide oppositieleider Wesselényi moest worden aangepakt, en precies zoals elders zullen ook hier een netwerk van spionnen, de censuur en de corruptie hun werk wel doen en de oppositie de kop indrukken. Pas in februari 1835 neemt men harde maatregelen: Wlassich wordt ontslagen en opgevolgd door de nog meer conservatieve aartshertog Ferdinand d’ Este [1781-1850] die met dictatoriale maatregelen “en energie” de orde moet herstellen. Wesselényi zal worden gevangen genomen en men zoekt al naar voor hem belastend materiaal, maar er wordt -natuurlijk- geen enkele aanwijzing gevonden voor een soort samenzwering of revolutie. Wel vindt men in de “Informatie van de landdag” ‘revolutionaire propaganda’ en een illegale drukpers bij Wesselényi thuis, en hij wordt vervolgens gearresteerd en gevangen gezet. De Zevenburgse landdag is dan al ontbonden en dat is de laatste daad van koning en keizer Franz. 

top

Ook tegen de oppositie in Hongarije zelf neemt de “Geheime Staatskonferenz” harde maatregelen: Na sluiting van de landdag op 2 mei 1836 durft de regering wel op te treden en ze laat vier jonge, radikale Hongaarse jurati in Pozsony arresteren wegens “verraad”, maar er steekt dan onmiddellijk een storm van verontwaardiging in de comitaatsvergaderingen op en ook in de verslagen van de debatten hier, die door Kossuth worden geschreven, leest men een scherp protest tegen ‘de schandelijke arrestaties’. Kossuth levert nu zijn felle pleidooien “vóór gerechtigheid”, maar die worden onder de naam van de vader van één der gearresteerden, László Lovassy, geschreven. De regering blijft natuurlijk bij haar standpunt, en wil kennelijk een voorbeeld stellen: bij het proces tegen de vier verdachten worden geen verdedigers toegelaten en de vier worden wegens majesteits-schennis veroordeeld. In maart 1837 vindt de uitspraak plaats, en Lovassy jr. wordt tot 10 jaar veroordeeld, de anderen tot mindere straffen.
“De revolutionaire jeugd van Hongarije ondervindt” volgens de autoriteiten ”veel te veel de schadelijke invloed van Kossuth en Wesselényi, de ophitsende bronnen van alle kwaad”. In 1836 is ook de gematigde kanselier van Hongarije, graaf Ádám Reviczky [1786-1862], een gunsteling van keizer Franz, vervangen door de veel meer conservatieve graaf Fidél Pálffy [1788-1864], een schoonzoon van Kolowrat, maar deze spreekt, ondanks zijn naam, geen woord Hongaars. Hij moet veel harder gaan optreden tegen de Hongaarse oppositie en proberen om in de comitaatsvergaderingen [congregationes] een conservatieve regeringsgezinde meerderheid te vormen. Daartoe krijgt hij uit Wenen instructies om de hoge r.-katholieke clerus en ambtenaren te mobiliseren. [Andics, 94]. Na het vonnis tegen de vier radikale jongeren volgt op 9 april 1837 ook nog een koninklijk bevel tegen de hervormingsbeweging in Hongarije die in scherpe bewoordingen ervan wordt beschuldigd “met de dag brutaler op te treden tegen het aanzien des konings”….. 
“De vijanden van alle wettige orde gedragen zich gruwelijk en willen chaos en anarchie. Deze oppositie heeft een demagogisch, radikaal en agressief karakter; men beoogt de afscheiding van Oostenrijk, de regering zal hieraan echter niet toegeven, maar de teugels zelf weer strakker in handen nemen…Wie in de comitaatsvergaderingen [vanouds bekend als een haard van oppositie] de regering aanvalt zal voor de rechtbank worden gesleept, en zo nodig in een proces wegens hoogverraad en majesteitsschennis worden aangeklaagd”, aldus laat de regering weten. [Andics, 94].
Ook moet misbruik van de vrijheid van spreken worden bestraft, en daarom worden al enkele malen de Verslagen van de debatten van Kossuth verboden en in beslag genomen, maar daartegen komen steeds opnieuw felle protesten. Woordvoerders van de afgevaardigden delen mee dat de “verslagen als particuliere corres-pondentie van Kossuth” moeten worden gezien, maar het ligt dan voor de hand dat Kossuth zelf tenslotte ook wordt gearresteerd; dat gebeurt op 5 mei 1837 in Buda. Men kan de reden wel raden: “wegens agitatie tegen de koning en zijn regering, en wegens zijn niet-loyale gedrag, zijn haat tegen de wettige orde en zijn openlijke spot met de regering” is hij opgepakt, en ook zijn 24e uitgave van de Verslagen der debatten in de congregationes wordt in beslag genomen…. 
Kort hiervoor heeft n.b. de nuchtere jurist Ferenc Deák aan Kossuth nog geschreven: ”Grappig is het om de lachwekkende angst van de regering en haar aanhangers te zien. Deze lieden verschaffen zichzelf schrikbeelden en ze jagen daarmee schrik bij zichzelf aan. Als ze echter ons Vaderland zouden kennen en de mensen van dit land, dan zouden ze net als wij weten dat er nauwelijks een land in Europa is waar men zó weinig van revolutie heeft te vrezen als tegenwoordig bij ons”. [Zarek, 462].
Maar dat hindert de regering in Wenen niet om Kossuth te beschouwen als de aanstichter van een separatistische omwenteling! Von Metternich waarschuwt steeds weer voor de wankelmoedigheid van revolutionaire jongeren, wier hoofd op hol wordt gebracht, en dat terwijl Hongarije toch zo achterop is geraakt… “150 jaar geleden heerste daar nog een pasja”… maar ja, “ten oosten van Wenen is geen civilisatie te vinden; daar begint Azië” voert Metternich in zijn correspondentie betreffende Hongarije steeds weer aan! 
Kossuth wordt in febr. 1839 na een periode van voorarrest eerst tot drie en dan tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar anders dan veel andere gevangenen kan hij in Buda blijven en wordt dus niet naar de beruchte Spielberg [in Brünn] overgebracht! In gevangenschap leert hij Engels uit de Bijbel en via stukken van Shakespeare, en buiten de kerker vereert men hem weldra als held en martelaar voor de nationale zaak….
Juist in deze jaren wordt zijn nationalistische overtuiging sterker en zijn zelfvertrouwen neemt toe! Uiteraard gaat de arrestatie en later de veroordeling van Kossuth ook met een storm van verontwaardiging gepaard, maar de regering heeft Hongarije nog onder controle! Ook worden tientallen andere Hongaren gearresteerd, o.a. leden van de congregationes en radikale sprekers van de vorige landdag [1832/36].

top

De moeilijkheden in Hongarije worden door het hof in Wenen voor een deel ook geweten aan de paladijn, aartshertog József, Naar aanleiding van diens ernstige ziekte in april 1837 schrijft Metternich bijvoorbeeld aan de Russische tsaar Nikolaas I: “Hij [de paladijn] is veel te zacht en karakterloos geweest in zijn politieke optreden”, en de Staatskanzler ziet eigenlijk vier Hongaarse facties die het koninklijk gezag aantasten: separatisten, lutherse en calvinistische protestanten, demagogen en bevooroordeelde zwakkelingen! Maar, zo deelt hij mee, de Oostenrijkse regering is op alles voorbereid!
Hij hoeft zich overigens geen zorgen te maken: in mei 1837 krijgt hij van de tsaar als antwoord dat Oostenrijk bij alle gebeurtenissen op Rusland kan rekenen! [Barany, Széchenyi and the Awakening of Hungarian Nationalism, blz. 328, Winter, Frühliberalismus, blz. 133], en Széchenyi zelf noteert in zijn dagboek zelfs met een zekere profetische blik: “Zal de orde worden hersteld met 300.000 Russen?” [Barany, idem, 311].
Blijkbaar staat de paladijn, die altijd weer probeert om te bemiddelen, nu ook machteloos: hij neemt het op voor Kossuth en pleit voor hervormingen in Hongarije, voor meer ontwikkeling en meer onderwijs, maar voor dergelijke wensen is de regering in Wenen zonder meer doof! Zij wil juist streng optreden om een revolutie hier tegen te houden en daarom vindt nauw geheim overleg met Rusland plaats: de chefs van de geheime politie zullen gegevens, ervaringen en methoden uitwisselen, agents-provocateurs zullen naar diverse Europese steden worden gestuurd en in Wenen wordt weer overwogen om -zeer voorzichtig- de boeren tegen de adel op te zetten om zo de maatschappelijke groepen tegen elkaar uit te spelen! De ervaring leert immers dat, zodra Wenen dreigt om het lot van de lijfeigenen te verbeteren, de Hongaarse adel wel inbindt!…..
De boeren/lijfeigenen zijn -zo denkt men- immers trouw aan de koning, en van hem verwachten ze een zekere rechtsbescherming tegen hun eigen adellijke landheren. In Wenen ziet men overigens ook de gevaren hiervan: de emancipatie van de massa’s der bevolking. Door de harde maatregelen en de plannen tegen Hongarije vervreemdt de regering bovendien de conservatieve aristokratie van zich, want ook de magnaten zien dat de regering zich bedient van willekeur, dat het overal wemelt van geheime agenten en betaalde spionnen en dat Metternich de Hongaarse problemen toch vooral ziet als een zaak van de politie! [Andics, 102].
Daarom stelt een jonge conservatieve graaf, Aurél Dessewffy [Nagymihály, 1808 – Pest, 1842] die in 1833 al lid werd van de Academie, in 1839 een memorandum op waarin hij stelt dat de regering toch wat meer vertrouwen moet en kan hebben in Hongarije. Zij moet geld in dat kroonland investeren ten bate van de economische ontwikkeling en betere verbindingen en meer en goedkopere kredietverlening mogelijk maken; ze moet zelf initiatieven nemen en een proberen een [conservatieve] meerderheidspartij in dit land te vormen, als beschermer van orde en rust optreden en “de geprivilegeerde klassen met rechten of eigendom” [dus de adel] steunen. Dessewffy ziet m.a.w. duidelijk een soort belangengemeenschap van de Hongaarse magnaten en de kroon, de Oostenrijkse regering!
Hij pleit ook voor meer macht van de centrale regering ten koste van de municipia [de autonome comitaten en vrije steden]: de [benoemde] főispáns zouden alleen verantwoordelijk moeten zijn en zíj zouden zelf moeten zorgen voor de verkiezing van regeringsgezinde gedeputeerden  [afgev. naar de landdag]. Het spreekt voor de conservatieve graaf Dessewffy overigens vanzelf dat aan de lijfeigenschap, de herendiensten en de belastingvrijdom van de adel niet mag worden getornd. De volgelingen van Dessewffy noemen zich vervolgens “Progressieven met bedachtzaamheid” en richten ook een eigen orgaan op, “Világ” [licht, wereld].
Hoewel Metternich niet helemaal tevreden kan zijn met deze voorstellen en ook in Hongarije het absolutisme wil invoeren en dus alle representatieve vergaderingen wil afschaffen, wordt het memorandum van Dessewffy toch vanaf 1840 de basis van zijn politiek t.o.v. Hongarije. [Andics, 113/117].
Maar ook zal blijken dat het moeilijk is om de belangen van Hongarije èn tegelijk die van de Habsburgse monarchie als geheel samen te laten gaan: paladijn József houdt het volgens de Staatskanzler toch met de Hongaren, en graaf Széchenyi -die de paladijn in de politiek waarschijnlijk het meest na staat [Andics, 125]- wordt vanaf 1825 al voortdurend bewaakt! Pogingen van Széchenyi om inderdaad de idee van de Gesamtmonarchie mèt de volledige ontplooiing van de Magyaarse nationaliteit te verzoenen ”worden door hem tot een persoonlijke tragedie”. [Barany, Széch. & Awakening, 102]. Het is hierbij niet overbodig erbij stil te staan dat Széchenyi en Metternich sinds diens 3e huwelijk met de van afkomst Hongaarse gravin Melanie Zichy-Ferrari [┼ 1854] in 1831 ook nog familie van elkaar zijn geworden……

top

Maar Széchenyi blijft zich ook voortdurend bezig houden met niet-politieke zaken, hoewel al zijn aktiviteiten ten doel hebben om Hongarije verder tot economische en politiek ontwikkeling te brengen. Zijn casino’s worden tot centra van contacten en diskussies. en men kan hier behalve eten en drinken ook biljarten, Hongaarse en buitenlandse kranten en tijdschriften lezen en van de bibliotheek gebruik maken. In 1833 zijn er in Hongarije al 23 en in Zevenburgen 5 casino’s. Toch blijven deze casino’s voor de regering onder verdenking staan; ze worden regelmatig door spionnen bezocht, maar worden wel steeds belangrijker voor de vorming van de publieke opinie. [Barany, idem, 167/170].
”De edele graaf” [zoals tijdgenoten hem noemen] Széchenyi probeert ook door het uitloven van prijzen bij de paardenrennen, een betere training van paarden en het aanleggen van een stamboek deze tak van bedrijvigheid en sport te verbeteren, en hij hoopt door o.a. verbetering van de verbindingen over land en te water [de Kettingbrug tussen Buda en Pest, de haven van Fiume, de doorbraak bij de IJzeren Poort in de Donau, veerverbindingen op het Balatonmeer, stoomscheepvaart op de Donau, een scheepswerf in Óbuda] de economie van het land flinke stimulansen te geven. Ook zijn plannen voor hoger technisch en economisch onderwijs in Pest, voor stoommaalderijen en voor banken en kredietinstellingen dienen hiervoor.
Zo wil Széchenyi de basis leggen voor een economisch veel sterker Hongarije en dán kan het land op den duur een meer zelfstandige plaats in de monarchie innemen. Hij ziet overigens in de nationalistische agitatie van Kossuth dán al [!] een groot gevaar; weliswaar is Kossuth de populaire held van de dag, maar zijn politiek lijkt naar de mening van Széchenyi roekeloos! Hongarije is naar  zijn overtuiging te zwak om tegelijk met binnenlandse hervormingen óók de strijd tegen de macht van de dynastie aan te vatten. [Kosáry, 206].
Maar zelfs de conservatieve Dessewffy raakt teleurgesteld door de houding van de regering in Wenen, want Metternich weigert steeds weer overheidsgeld voor Hongarije beschikbaar te stellen, en o.a. daardoor blijft de oppositie van de liberale nationalisten, die al niets meer van ‘Wenen’ verwachten, sterk. Metternich kan dan wel schrijven “Ik wens dat…. men in Hongarije… ziet dat het voor dat land een groot geluk is om met de [Oostenrijkse] keizerstaat in verbinding te staan” [Andics, 193], maar wanneer b.v. naar aanleiding van de grote overstroming van de Donau in Pest in maart 1838 -waarbij het grootste deel van de stad onder water komt te staan en 2/3 deel van de gebouwen en huizen schade oploopt [2.000 van de 42.000 huizen worden vernield] en er 400 slachtoffers vallen- de paladijn aan de regering in Wenen om hulp vraagt, wenst Metternich éérst dat de keizerlijke regering bepaalt waaraan dat geld wordt besteed en voor hoelang. Na uitstel wordt tenslotte een regeringscommissie voor hulpverlening gevormd, maar vooral particulieren geven hulp en bij het redden van drenkelingen onderscheidt zich met name de liberale baron Miklós Wesselényi zich en de paladijn zelf stelt 36 zalen van het koninklijk paleis op de burcht van Buda ter beschikking als onderkomen voor de geredden!
De regering gaat ook in 1839 door met arrestaties; in dezelfde maand [februari] waarin Kossuth wordt veroordeeld, wordt ook baron Wesselényi, de vriend van Széchenyi, opgepakt, maar al veel eerder heeft men in Wenen maatregelen tegen deze temperamentvolle en felle liberale nationalist overwogen, want hij hield overal in Zevenburgen [weer] toespraken voor boeren, jongeren, in comitaatsvergaderingen etc., waar hij voortdurend hartstochtelijk pleitte voor herstel van de constitutionele regeringsvorm en voor vereniging van het grootvors-tendom met Hongarije. Hij is daarna naar Hongarije vertrokken, maar nu wordt hij dus gearresteerd, en wordt beschuldigd van hoogverraad, opruiing en het illegaal verspreiden van publikaties, nl. de verslagen van de debatten in de landdag. Ook deze arrestatie wekt heftige verontwaardiging op! Eerst wordt hij tot drie jaar veroordeeld, maar weldra wordt het vonnis toch opgeschort na een krachtig pleidooi van de advokaat Ferenc Deák [Sőjtőr, com. Zala, 17 okt. 1803] voor hem. Deák herinnert n.l. aan Wesselényi’s voorbeeldige optreden voor de slachtoffers van de overstroming in Pest, een jaar geleden! Toch heeft het verblijf in de gevangenis Miklós Wesselényi helaas voor de toekomst zeer ernstig belemmerd: hij loopt een oogziekte op, waardoor hij verder politiek niet meer zo aktief kan zijn, omdat hij vrijwel blind is….. 

'Een morgenconcert bij Franz Liszt' in 1846 met o.a. Hector Berlioz en Karl Czerny

top

Temidden van deze spanningen komt in Pozsony [Pressburg] de landdag op 6 juni 1839 weer bijeen, want de regering heeft weer eens rekruten nodig, en daarmee moet de Hongaarse landdag instemmen. Alvorens de debatten kunnen beginnen, moeten -volgens veel verbitterde afgevaardigden- eerst toch een aantal kwesties worden geregeld, zodat de spanningen zullen verminderen: men eist dat de regering ophoudt met de illegale arrestaties en dat politieke gevangen in vrijheid worden gesteld; ook moet de vrijheid van spreken voor alle afgevaardigden op de landdag worden gegarandeerd omdat de regering anders alle hervormingsgezinde liberalen immers wel kan laten arresteren!… Maar zelfs op dit moment wordt nog een prominente liberale afgevaardigde van het comitaat Pest-Pilis-Solt gearresteerd, n.l. de protestantse graaf Gedeon Ráday [1806-’73] wegens majesteitsschennis, en hangende de rechtszaak wordt hem verboden z’n plaats in te nemen.
Het belangrijke comitaat Pest-Pilis-Solt wenst uiteraard dit te verhinderen en protesteert fel; men wil er een ‘nationale zaak’ van maken, en krijgt gedaan dat de lagere Tafel pas formeel met vergaderen wil beginnen als Ráday vrij is!! De magnaten geven na enige aarzeling ook toe, en dan kunnen beide Tafels een Adres tot de koning richten. Vooral na bemiddeling van de paladijn, József nádor -die uit hoofde van z’n funktie ook voorzitter der magnatentafel is-, en na pleidooien van Deák worden zelfs alle politieke gevangenen, incl. Kossuth, Wesselényi, Lovassy en Ráday, vrijgelaten, en aan Wesselényi wordt door de regering de raad gegeven om zich te laten behandelen!…… Hij wordt later ook gematigder t.a.v. Oostenrijk en meer wantrouwend tegenover de jeugdige Hongaarse radikalen of revolutionairen.
De meerderheid van de Lagere tafel [Alsótábla] is het met Deák eens: dat de regering zich aan de constitutie moet houden en dat ze alleen een vreedzame weg kan bewandelen. “In constitutionele zaken kan geen compromis worden toegelaten”, aldus de principiële en zeer standvastige rechtsgeleerde, advokaat Deák. Ook in de Hogere, magnatentafel zijn een 35 tot 40 [hervormingsgezinde] leden te vinden die het hiermee eens zijn. Zij kiezen graaf Lajos Batthyány als opvolger van Wesselényi tot hun leider. Daarna verlopen de debatten in een sfeer van rust en kalmte, in een geest van verzoening, waarbij vooral de gematigde graaf Széchenyi en Ferenc Deák het woord voeren. Toch zijn ook deze leiders in een aantal principiële zaken absoluut níet te vermurwen!
Op 22 april 1840 verklaart Széchenyi b.v. “Hongarije zal zich nooit met de andere provincies van het keizerrijk Oostenrijk laten versmelten: Onze natie heeft een toekomst en kan niet worden vernietigd!” [Andics, 106], maar toch houdt hij hoop op verzoening tussen de verschillende partijen in de landdag en de Oostenrijkse regering. [Barany, Széch. & Awakening, 365].
In het algemeen ziet men ook wel dat het absoluut geregeerde Oostenrijk en het toch constitutionele Hongarije een heterogene verbintenis vormen, maar men wil de band met Oostenrijk houden. Hongarije, dat voelt iedereen, is -eenmaal op zichzelf aangewezen- véél te zwak tegenover Rusland en tegenover de nationaliteiten, die centrifugale krachten van het panslavisme, of wel: er is in het Hongarije van de jaren ’40 der XIXe eeuw al sprake van  vrees voor het irredentisme van de niet-Hongaren, die samen immers de meerderheid der bevolking vormen! [vgl. Weber, 79]………. 
Toch denken veel liberalen met o.a. István Gorove [Pest, 1819-1881], schrijver van het pamflet “Nemzetiség” [Nationaliteit] uit 1840/42: “Als eenmaal iedereen zijn godsdienstige en politieke rechten heeft is het nationale probleem opgelost. Dan zal iedereen wensen magyar [Hongaar] te zijn”. [Weber, 71]. Anderen zijn evenwel toch voorzichtiger en minder optimistisch, zoals Deák, die op 14 augustus 1839, in de landdag verklaart: “Laat niet de ijdelheid ons bedriegen: het is een feit dat Europa zich nauwelijks bewust is van ons bestaan, en dat menige Afrikaanse nederzetting beter bekend is dan ons land, dat buitenlanders als een produktieve maar toch onbeschaafde provincie [kolonie] van Oostenrijk beschouwen”. [Knatchbull-Hugessen, I, Andics, 150].
Weer anderen zijn zelfs somber gestemd over de toekomst der Magyaren zoals de schrijver en politicus Gábor Kazinczy [Berettő, 1818 - Bánfalva, 1864] die in 1839 in een brief aan het literaire tijdschrift ”Atheneum” in Pest schrijft: “Wat hebben wij toch gedaan om het recht te hebben met zó’n belachelijke hoogmoed op andere volken neer te kijken? Waarin zijn wij boven hen verheven? In onze opvattingen over de politiek? De literatuur? De cultuur of de vrijheid? Het antwoord luidt kort: in helemaal niets!” [aangehaald door H. Sundhaussen, 97].
Ook de al eerder genoemde Ljudevit Gaj, de Kroatische afgevaardigde, verklaart in een fel debat met Deák: “De Magyaren vormen een eiland in de Slavische oceaan. Maar ja, ík heb de oceaan niet gemaakt, en ook de golven niet in beroering gebracht… maar kijken jullie Magyaren er toch voor uit dat ze niet over jullie hoofden heen tegen elkaar slaan en jullie vernietigen”.  [Winter, 140].

top

Het lijkt er vervolgens op dat de adellijke Hongaarse Standen deze en andere verstandige woorden wel in hun oren knopen, want de tien maanden van debatten in de Landdag staan in het teken van compromis en verzoening waarbij de regering in Wenen toch een aantal concessies moet doen. “Het is duidelijk een kwestie van tijd dat de feodale toestanden in Hongarije zouden verdwijnen, door toedoen van de liberale edelen, en dat de Hongaarse taal de enige zou zijn”. [Deak, 35]. Tenslotte levert deze Landdag van 1839/40 55 nieuwe wetten op [de zgn. “Lange landdag” van 1832/36 leverde 49 wetten op] en men stelt ook [Wetsart. II, 1840] 30.000 rekruten beschikbaar voor het keizerlijke en koninklijke leger, maar veel belangrijker zijn de vorderingen op het gebied van de taal: Er wordt bepaald dat de officiële correspondentie tussen de landdag, de graafschappen, de ”Koninklijke Stadhouderlijke Raad”, de paladijn en de regering voortaan in het Hongaars moet plaatsvinden! [Wetsart. VI, 1840]. Ook correspondentie van kerkelijke autoriteiten met de overheid zal voortaan in de Hongaarse taal gebeuren, evenals de ‘burgerlijke stand’ [kerkelijke administratie van geboorte, huwelijk en overlijden] na een overgangsperiode van drie jaar. Geen priester of predikant zal nog door een kerk benoemd kunnen worden die niet ook de taal van de staat spreekt en de koning en keizer verplicht zich om ook in het gebied der Militaire Grenzen [waar nauwelijks Hongaren wonen!] déze taal te bevorderen, en koninklijke [keizerlijke] regimenten die in Hongarije zijn gelegerd zullen met de “burgerlijke” autoriteiten van de comitaten in het Hongaars corresponderen. Zo vervangt het Hongaars in 1840 na vele eeuwen het Latijn als taal van de overheid en een aantal instellingen.
Gevolg van deze wet is evenwel dat de tegenstellingen tussen de Hongaarssprekende en andere, b.v. de miljoenen Slavische inwoners van het koninkrijk Hongarije nu snel toenemen en hoewel al veel meer opschriften, uithangborden, enz. in het Hongaars verschijnen en er ook een zekere assimilatie plaatsvindt, wordt met deze wet het probleem der nationaliteiten natuurlijk niet opgelost.
Ook tussen de Hongaarse en Kroatische afgevaardigden op de Landdag ontstaat er nu een dan een heftig tumult. De traditionele belangengemeenschap van de Hongaarse en Kroatische adel samen tègen het hof in Wenen en haar absolutisme en centralisme, verdwijnt nu snel en hier en daar neemt men separatistische tendensen in Kroatië waar. Op de Landdag van 1832/36 keerde de conservatieve en rooms-katholieke Kroatische adel zich, als historische constitutionele natie, al af van het Hongaars als officiële taal en men acht óók in Kroatië -nèt als in Wenen- b.v. het calvinisme [“de Hongaarse godsdienst”] identiek met het liberalisme [Barany, idem, 296]. Wetsart. VI 1840 wordt in Kroatië dan ook niet toegepast, en het Latijn blijft hier de officiële taal.
In dit [eveneens eeuwenoude!] koninkrijk Kroatië krijgen protestanten, die hier een kleine minderheid vormen, ook geen recht op aankoop van grond. Van belang is ook het besluit [Wetsart. VII, 1840] dat lijfeigenen/boeren voortaan hun feodale verplichtingen kunnen afkopen, maar ze moeten dan wel over het nodige geld beschikken en dát is zelden het geval! Ook kunnen ze hun bezit over hun kinderen verdelen. Verder kunnen niet-edelen verkiesbaar worden gesteld voor ambten en zijn kunnen eigendom verwerven. Ook worden allerlei bepalingen van kracht m.b.t. de vrijheid tot het stichten van ondernemingen, de handel, vennootschappen, kredietvorming en het oprichten van banken.
Weldra worden inderdaad de eerste kleine banken in Pest gesticht en in 1840 wordt ook aan de [± 200.000] Joden in het land toegestaan om [volgens Wetsartikel XXIX, 1840] zelf een beroep in de handel of industrie te kiezen, een bedrijf op te zetten en een eigen woonplaats te kiezen. Officieel wordt de kinderarbeid ook verboden, maar dit heeft geen enkel effect. De Landdag benoemt ook een comité ter voorbereiding van een nieuwe strafwetgeving en hierin hebben belangrijke liberalen zoals de bemiddelaar en onderhandelaar Deák, Gábor Klauzál uit Csanád [Szeged], István Bezerédy uit Tolna, de bekende schrijver over maatschappelijke kwesties baron József Eőtvős, en de jurist Ferenc Pulszky uit Eperjes zitting, maar óók meer conservatieve leden zoals graaf Győrgy Apponyi en gr. Aurél Dessewffy. Het comité wil zich dan al beraden over de afschaffing van de doodstraf, verbetering van het gevangeniswezen en juryrechtspraak, maar verscheidene voorstellen worden door de magnaten verworpen. [Knatchbull-Hugessen, I, 311].
Vooral dankzij de inspanningen van Deák kan ook deze Landdag op 13 mei 1840 worden gesloten in een geest van optimisme en nationale eenheid: alle politieke gevangenen zijn vrij, er is amnestie afgekondigd en de politieke processen zijn stopgezet.
Hiermee heeft Deák mede een persoonlijke overwinning behaald, zijn gezag is groot, en juist hij legt als jurist er de nadruk op dat zowel de Hongaren als de regering in Wenen strikt constitutioneel, volgens de wetten, moeten handelen. “Zijn persoonlijke integriteit, zijn kennis van de wetten, zijn bescheidenheid en diepe menselijkheid… maakten hem tot een natuurlijke leider, zelfs als jonge man”. [Barany, idem, 370], en graaf Széchenyi ziet in hem een medestrijder, een behoedzaam zoeker naar het compromis, een potentieel middelpunt van een constructieve centrumpartij, een stabiele en uitgebalanceerde persoonlijkheid”. [idem, 313].

top