< Terug

6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848

6.4 Het openbare leven in Hongarije in de jaren rond 1840

Buiten de landdag hebben in Hongarije ook andere kwesties hun betekenis, en de zgn. kerkelijke kwestie is er één van. Na het beroemde Tolerantie-edikt van keizer Josef II uit 1781 en vooral na de totstandkoming van de Wet XXVI van 1791 waarbij de vrijheid van godsdienst en de wettelijke status en gelijkheid van de kerken is vastgelegd, brak er voor de protestanten, na ruim twee eeuwen van onderdrukking en geweld [!], een tijd aan van nieuwe bloei. Honderden kerken en scholen en andere instellingen zijn intussen opgericht en gebouwd en Hongaarse predikanten gaan zelfs naar Bohemen en Moravië om hier het protestantisme dat na 1620 vrijwel is uitgeroeid weer op te bouwen, en hun Tsjechische broeders te helpen bij de organisatie, de opleiding, de prediking etc. In Hongarije heeft het protestantisme zich immers -ondanks veel ellende- veel beter kunnen handhaven dan in de Tsjechische landen, hoewel het ook hier tot godsdienst van een minderheid is geworden.
Zelfs hebben de Hongaarse evangelische [lutherse of Augsburgse] en de gereformeerde [calvinistische of Helvetische] protestanten zich altijd onderscheiden door hun betere onderwijs, intellectuele ontwikkeling en hun persoonlijk initiatief, hun sterke morele kracht en discipline, het grote verantwoordelijkheidsbesef, hun puriteinse geest en hun nationale bewustzijn. Protestanten zijn in Hongarije het meest welvarende, ontwikkelde en ijverige deel van de bevolking gebleven en hun steden in het gebied van de Tisza [met “Het calvinistische Rome” Debrecen als centrum] zijn de rijkste van het land. In het begin der XIXe eeuw neemt hun zelfbewustzijn zelfs nog toe!
Daarvoor zijn ook redenen aan te geven: juist protestanten hebben zich altijd ingezet voor de nationale vrijheid en onafhankelijkheid en juist katholieken ontdekken dat hun geloofsgenoten zoals de Habsburgse koning en de eigenlijke machthebber Metternich deze vrijheid en zelfstandigheid -ook na vele eeuwen- niet of nauwelijks erkennen. Protestanten zijn blijkbaar ook meer zelfbewust en ontwikkeld: op de Landdag van 1832/36 heeft meer dan de helft der comitaten n.b. een [gekozen] protestant als afgevaardigde naar Pozsony gestuurd [Barany, idem, 283] terwijl zoals eerder is gezegd de meerderheid der bevolking rooms-katholiek is.
Volgens een telling van 1819 wonen er ruim 9 miljoen mensen in Hongarije, van wie 4.935.000 r.k. [54 %], 625.000 [7 %] grieks-katholiek], 1.198.000 hervormd [calvinistisch] en 820.000 evang.-luthers [samen 22 % protestant], 1.365.000 orthodox [15 %], 120 à 130.000 joods [1,5 %], 40 à 50.000 unitarisch [0,5 %].  [Barany, idem, 157]. Een generatie later wonen er volgens de statisticus Elek Fényes [1807 – Budapest, 1876] in alle landen van de Hongaarse Kroon samen 12.990.000 mensen [Magyar Főld és Népei, Pest, 1846] en hiervan zijn 6.130.200 rooms-katholiek, 1.322.300 grieks-katholiek, 1.006.200 luthers, 1.846.800 calvinistisch, 47.300 unitarisch, 2.283.500 orthodox, en 244.000 joods.
Protestanten zijn ook steeds oververtegenwoordigd op cultureel en politiek gebied, zo is de overgrote meerderheid der leden van de Hongaarse Academie van Wetenschappen [1825/30 opgericht als Hongaars Geleerd Genootschap] protestants, met name calvinistisch. De hoge clerus der rooms-katholieke kerk, die zoals eerder is vermeld nauw verbonden is met de wereldlijke machthebbers en zeer rijk is, is daarover dan ook diep beledigd en verontwaardigd en spreekt uit: “Academia est consistorium Calvinistarum, ubi Lutherani ex gratia, Catholici ex misericoria recipiunturt”, oftewel: ”De Academie is een calvinistische vergadering waar lutheranen uit genade en katholieken uit medelijden worden opgenomen”….. [Hungarian Protestantism, 17/18].
In deze tijd zijn er evenwel steeds meer gematigde katholieke afgevaardigden op de landdag die principieel opkomen voor godsdienstvrijheid en de rechten van protestanten, zoals graaf Széchenyi, Ferenc Deák, baron József Eőtvős, Edmund [ődőn] Beőthy [Nagyvárad, 1796 - Hamburg, 1854] en al eerder [in 1791/92] Alajos Batthyány, en zelfs de paladijn, de Habsburgse aartshertog József, draagt veel bij tot de godsdienstige verdraagzaamheid en al deze veranderingen betekenen een gevoelige breuk met de mentaliteit van het Regnum Marianum zoals die tot de dood van Maria Theresia bestond! Het is dus niet vreemd dat, naarmate de nieuwe vrijheid en gelijkheid van alle kerken gestalte krijgen, de ongerustheid over deze ontwikkelingen in Hongarije in Wenen en ook in Rome toenemen.
De pauselijke nuntius in Wenen bericht b.v. in 1837, wanneer de paladijn ernstig ziek is, dat Hongarije en Zevenburgen in staat van oproer verkeren en dat de antikatholieke agitatie en demagogie hier een overheer-sende rol spelen, en hij is ook bang dat de paladijn eventueel zal worden opgevolgd door zijn zoon, die “geïnfecteerd is door de geest van liberalisme en Hongaars nationalisme” [Barany, idem, 345]….
In 1840 heerst er, ook volgens politierapporten in Wenen, in dit land al een protestantse geest, en met name de -voorzichtige katholieke- graaf István Széchenyi wordt omschreven als ”één der voornaamste supporters van de liberale, demokratische, protestantse en oppositionele ideëen in Hongarije”.
Men stelt met andere woorden voor het gemak in Wenen nog altijd vast dat protestants, liberaal, radikaal, rebels, en revolutionair, demokratisch en Hongaars wezenlijk één en hetzelfde zijn: vruchten van het Josephinisme en van de Franse revolutie en men betreurt het in deze klerikale kring dat de krachten van troon en altaar, Habsburg en de éne heilige katholieke kerk, van vrede en orde, van wet en recht het in Hongarije zó moeilijk hebben!.......

top

De persoon van de zéér gematigde en populaire paladijn, de Habsburgse onderkoning, die zich al vanaf het begin met hart en ziel inzet voor de belangen van Hongarije, en hier ook woont, vertrouwt men aan het hof en de regering in Wenen ook allerminst en er blijft een soort angst bestaan dat er in Hongarije n.b. een afzonderlijke Habsburgse dynastie zal ontstaan! De paladijn is bij de hoge katholieke geestelijkheid en aan het hof zelfs ’niet onverdacht’ omdat hij niet alleen geregeld pleit voor de Hongaarse zaak, maar ook nog is gehuwd met de zeer geziene protestantse Maria Dorothea [Mária Dorottya] van Württemberg, wier opvattingen zelfs in sommige katholieke aristokratische kringen ook sukses hebben… [Hungarian Protestantism, 47]. Steeds meer zijn er in Hongarije tekenen van godsdienstige onverschilligheid waar te nemen en -zeggen sommigen- het Hongaarse nationalisme gaat lijken op een seculier [werelds] geloof. [Barany, 283].
Het lijkt er zelfs ook steeds meer op dat de geest van godsdienstige onverschilligheid en politiek liberalisme de meerderheid van de machtige en invloedrijke [katholieke] Hongaarse magnaten en edelen heeft veroverd [Barany, 363] terwijl men overigens in Hongarije zelf voor ’liberaal’ véél liever en meer het woord “szabadelvü” [vrijzinnig!] dan het woord “liberális” gebruikt.
Aldus voelt vooral de rooms-katholieke clerus zich steeds meer in een geïsoleerde positie en in het defensief geraken en ze vreest voor het verlies van haar machtsposities, maar ze houdt voorlopig nog de steun van Wenen en van de nuntius. Ook geven de katholieke bisschoppen vanwege hun pro-Habsburgse gezindheid en hun uitgesproken conservatisme soms wel aanleiding tot verdenking en wantrouwen bij Hongaarse nationaal- en hervormingsgezinde liberalen, maar de kerk van Rome is nu eenmaal geen ‘nationaal’ instituut!
De prins-primaat van de r.k. kerk en aartsbisschop van Esztergom, Sándor Rudnáy [Vágszentkereszt, Nyitra, okt. 1760 - Esztergom, sept. 1831] die vanaf 1820 in funktie is en die vooral bekend is geworden vanwege zijn plannen voor de bouw van de enorme kathedraal [basiliek] van die stad, preekt bijvoorbeeld óók wel in het Slowaaks, de taal van z’n ouders, en hij is ook wel Slowaaaksgezind, loyaal t.o. de Slavische cultuur een vriend van Bernolák en verdraagzaam inz. de nationaliteit. Uiteraard is hij ook pro-Habsburgs, maar hij staat dus bij het groeiende aantal Hongaarse nationalisten bekend als “panslavist”. Na de dood van Rudnay blijft de zetel van het aartsbisdom overigens [weer] zeven jaar vakant en dat betekent als vanouds een prachtige, extra bron van inkomsten voor de schatkist: de inkomsten van het aartsbisdom vallen dan toe aan de staat! Vóór Rudnay was dat ook al 21 jaar het geval en nu duurt die periode 7 jaar!
Pas in december 1838 wordt tenslotte na lang overleg tussen het hof in Wenen en de curie in Rome József Kopácsy [Veszprém, mei 1775 – Esztergom, sept. 1847], die uit een arme familie stamde, benoemd tot aartsbisschop [érsek] van Esztergom [Gran] en daarmee als hoofd [= prins-primaat, hercegprimás] der bijna 6 miljoen Hongaarse [rooms- en grieks-] katholieken. Kopácsy is tenslotte degene die in 1840 aan de bekende architekt József Hild [Pest, 1789 - 1867] de opdracht verstrekt voor de bouw van de representatieve en enorme kathedraal in Esztergom, en dat moet dan de grootste katholieke kerk ten oosten van Rome worden…..
Een tijdgenoot van Kopácsy is de bekende aartsbisschop van Eger, János László Pyrker [Hongarije, 1772 - Wenen, 1847], die in 1827 aartsbisschop van Eger wordt maar dan al zes jaar in Venetië als patriarch diende en al bekend is als Duitstalig dichter! Enfin, hij mag gelden als een typisch vertegenwoordiger van de Centraal-Europese cultuur maar ook als een man die veel betekent voor het sociale leven van zijn tijd. Hij sticht scholen en opleidingsinstituten, charitatieve instellingen en een eerste opleiding voor leraren in de Hongaarse taal! Pyrker is ook degene die in Eger een enorme kathedraal laat bouwen. Zijn grote verzameling schilderijen schenkt hij aan het Nationale Museum in Pest en geldt óók als [Oostenrijks-Duits] dichter met veel pathos en religie, liefhebber van de kunst en cultuur der romantiek!
Het spreekt intussen haast vanzelf dat de tegenstellingen tussen de oppositie van Hongaarse liberale hervormers en de r.k. clerus groter worden. De nuntius klaagt ook al over de geest der debatten in de landdag en wil dat de keizer als koning van Hongarije zijn privileges en macht behoudt als het gaat om toezicht op de godsdienst en het onderwijs, en vanuit Rome klinkt de waarschuwing: “Laat toch dit steunpunt van de katholieke kerk níet in handen van de protestanten vallen! Dit “Regnum Marianum” heeft toch zo’n grote historische rol vervuld!” Hierbij dient men te bedenken dat Oostenrijk na 1830 [de burgerlijke revolutie in Frankrijk] het enige rijk in Europa is dat als grote rooms-katholieke mogendheid is overgebleven! [Barany, o.a. 422].
De “publieke opinie” van de Hongaarse adellijke natie keert zich intussen steeds duidelijker tegen de hoge r.k. clerus, hoewel Kopácsy de eerste primaat van het land is die zijn correspondentie in het Hongaars voert! Weliswaar hebben de protestanten op bepaalde terreinen een zeker overwicht- toch blijft b.v. de katholieke kerk alleen al vanwege haar enorme grondbezit, “één der rijkste en machtigste ter wereld”. [idem, 158]. Ook blijft de katholieke geestelijkheid, ondanks godsdienstvrijheid en gelijkheid van alle kerken voor de wet, een overheersende rol spelen op sommige terreinen. Vooral -en déze zaak houdt de gemoederen in Hongarije sterk bezig- de kwestie van het kerkelijk gemengde huwelijk en de kinderen daaruit.
Onder Josef II is in 1781 al bepaald dat wanneer de vader r.k. is, alle kinderen katholiek zullen [moeten] worden opgevoed, en dat wanneer de vader protestant is [en de moeder r.k.] alleen de zoons eventueel protestants worden opgevoed, en iets later wordt dit door Wetsart. XXVI bevestigd. Maar de [katholieke] praktijk is sindsdien weinig veranderd: r.k. pastoors/priesters eisen al bij zo’n huwelijk een verklaring van de protestantse partner dat deze een papier tekent waarop staat dat àlle kinderen katholiek zullen worden opgevoed! Dit is de zgn. reversalis of reversa. De oneerlijkheid hoeft niet eens te worden uitgelegd en ze komt dan nog in meerdere landen voor! Als de protestantse vader weigert kan het huwelijk niet in een r.k. kerk worden voltrokken maar dan volgt gewoonlijk een tijdje van zware druk want het kerkelijk huwelijk is nu eenmaal wèl verplicht…. Bovendien: wie de r.k. kerk wil verlaten is verplicht zich eerst 6 weken aan godsdienst [= bekerings-] onderwijs van de H. Kerk te onderwerpen en ook hierbij is er vaak sprake van dwang en dreiging. Leopold II [1790/92] heeft dan wel verklaard dat de reversalis alleen geldig is als beide ouders vrijwillig hebben getekend, maar al weer geldt: de clerus van de rooms-katholieke kerk stoort zich daar niet aan, is overtuigd van haar eeuwige gelijk, erkent geen andere “waarheid”, en ziet uitsluitend en alleen de belangen van de eigen Kerk, de Énige Ware!
Ook elders in Europa doen zich dergelijke moeilijkheden wel voor, b.v. in sommige delen van Duitsland, maar hier en daar wordt ook wel eens een r.-katholiek kerkelijk huwelijk zonder de verplichting t.a.v. de kinderen, toegestaan. Dergelijke concessies worden alleen gedaan buiten de officiële kerk [leer] om en zo’n huwelijk wordt dan gesloten [geduld!] met “assistentia passiva” [alleen een notitie van de r.k. kerk]. In Hongarije zoekt men nu naar een echte oplossing.
Na de Landdag van 1830 wordt in 1833 een commissie ingesteld die zich moet bezighouden met afschaffing van de reversalis maar óók van het verbod voor protestante theologiestudenten om in het buitenland een opleiding te volgen. Protestanten moeten ook niet meer worden verplicht om [r.kath.] kerkelijke feestdagen van hun gilde bij te wonen en moeten ook bezit [grond] kunnen kopen in Kroatië, aldus de plannen…, en dergelijke voorstellen krijgen steevast de steun van een grote meerderheid in de lagere tafel van de Landdag [b.v. 1832/36] maar vooral de r.k. bisschoppen, de magnaten en de Kroaten zijn ertegen.
De Landdag van 1832/36 schaft de reversalis wel af maar het blijkt ook dan dat er in de [katholieke] praktijk toch niets verandert. Aan priesters wordt b.v. ’gewoon’ verboden om een gemengd huwelijk zonder zo’n verklaring in te zegenen, en de aartsconservatieve paus Gregorius XVI [1831-’46] spreekt op verzoek van de bisschoppen zelfs uit dat een r.k. kerkelijk huwelijk mèt reversalis zelfs al ”illicita sed valida” [wel ongeoorloofd maar toch….. geldig] is! Het spreekt dus vanzelf dat de Hongaarse bisschoppen zich gesteund voelen door Rome en ook door Wenen, en dat er nog lang geen oplossing is.  
Toch kan men niet zeggen dat er nu in Hongarije een soort kloof tussen katholiek en protestant bestaat: veel teveel vooraanstaande en zeer gerespecteerde, bekende en intelligente r.-katholieke Hongaren hebben een diep respekt voor hun protestantse landgenoten en broeders en er zijn voorbeelden van rijke r.k. edelen die zelfs grond schenken voor de bouw van een protestantse kerk en/of school op hun domeinen!
Een tegenstelling doet zich slechts voor tussen de hervormingsgezinde liberale [vrijzinnige] politici en de conservatieve rooms-katholieke clerus, die tegen de Habsburgse heersers aanleunt, zoals ze dat al een paar eeuwen gewend is en die bang is om aan gezag, macht en bezit in te boeten! Toch lijkt in 1841 zelfs Rome toe te geven: nadat de bisschop van Csanád in Rome is geweest en hier heeft gepleit voor afschaffing van de reversalis verklaart de paus op 30 april 1841 dat “het kerkelijk huwelijk ook geldig is als het is gesloten voor een predikant”, waarmee de kwestie formeel is opgelost. Voortaan mogen katholieken ook vrij overgaan naar een andere [protestantse] kerk en de zgn. “passieve assistentie” [zie hierboven] wordt ook goedgekeurd. In 1844 wordt deze verklaring als ’Wetsart. III, 1844’ in Hongarije officieel van kracht.

Jakob Alt, een bekend illustrator, 'Hongaars dorp aan de Donau', 1860

top

Bij de protestantse kerken doen zich overigens ook wel [relatief geringe] problemen voor, hoewel van heel andere aard. Hoewel tussen de beide grote protestantse kerken, hervormden of calvinisten en de evangelische lutheranen al vanaf het begin vrijwel steeds goede betrekkingen hebben bestaan, en men samen tegen de macht en terreur van de kerk van Rome [Contrareformatie en Habsburg] heeft gestreden vóór godsdienstvrijheid en onafhankelijkheid en tenslotte op hetzelfde moment de vrijheid heeft herwonnen, en hoewel beide kerken op vrijwel hetzelfde moment een synode bijeenroepen in Buda [herv.] en in Pest [luth.] is het nooit gelukt om tot een of andere vorm van samenwerking te komen, zoals dat in Pruisen, Oostenrijk en Zwitserland wèl het geval is. Toch staan beide kerken [református en evangélikus] in de 18e en 19e eeuw voor dezelfde uitdaging: Verlichting, rationalisme, piëtisme en nu modernisme, maar ze blijven hun eigen gang gaan.
Wel een groot verschil is de etnische samenstelling: het calvinisme trok vanaf de 16e eeuw vrijwel alleen Hongaren [Magyaren] aan, en heette zelfs “de Hongaarse religie”, terwijl de leer van Luther vooral aanhang kreeg bij Slowaken en Duitsers [en ook Magyaren]. Het calvinisme is vooral te vinden in het oosten van het land, het gebied óver de Donau [en m.n. de Tisza] en de lutherse kerk is m.n. goed vertegenwoordigd in het noorden [Opper-Hongarije, tgw. Slowakije] en in vooral Duitstalige steden in het westen [Pressburg, Sopron].
In de jaren na 1830 worden opnieuw pogingen ondernomen om tot meer eenheid te komen en een eerste kortstondig sukses is de stichting van een theologische hogeschool voor lutherse en calvinistische studenten in Pest [1833/34] maar de opleiding blijft slechts kort bestaan. Een andere poging is van de hand van de rijke graaf Károly Zay de Csőmőr et Zay-Ugrócz [Sopron, 1797- Bucsán, 1871] in 1840, die de nieuwe algemene inspecteur van de Evangelische kerk is als opvolger van de voorzichtige en gematigde baron Prónay, die beide kerken wil laten samengaan: “Laten we nóch evangelisch, nóch hervormd zijn… maar laten we Magyaren zijn”, aldus Zay, die aldus de politiek binnen de kerk haalt, terwijl zijn vader Imre Zay [┼ 1831] nog Slowaaksgezind was!
Zay wil, naar hij zelf zegt, vooral de eenheid van zijn kerk [en van de Hongaarse natie] bevorderen, en heeft hierbij de krachtige steun van o.a. Pulszky en van Kossuth, beiden ook vooraanstaande leden van de evangelische kerk. Maar veel anderen zijn het hiermee niet eens: de Hongaarssprekende evangelisch-luthersen, vooral hogere klassen, grondbezitters, in totaal 180.000 mensen in ± 1845 [Gottas, noot bij blz. 166] eisen van hun kerk ook het gebruik van de Hongaarse taal in distrikts- en algemene kerkelijke vergaderingen, als onderwijstaal van evangelische gymnasia en van de burgerlijke stand [van de kerk]. Zay heeft hierbij de nieuwe wet van 1840 achter zich. Ook een bekend calvinistisch predikant in Buda, Pál Tőrők, die eveneens fel pleit voor protestantse kerkelijke eenheid, is voor een algemeen gebruik van de Hongaarse taal in de lutherse kerk, terwijl Zay op een synode [“als nieuw lid van de Academie van Wetenschappen”, Winter, 140] verklaart: ”De Hongaarse taal is de meest echte beschermer van de vrijheid van ons land, van Europa en van de protestantse zaak”. ….. Maar de evang.-lutherse boerenbevolking in het noorden en westen van Hongarije, 430.000 Slowaken en 200.000 Duitsers, is het hiermee veelal niet eens, hoewel een aantal Duitsers [Oostenrijkers, in elk geval: Duitssprekende Hongaren] -vooral in de steden- wel sympathie heeft voor het Hongaarse standpunt. Heftige agitatie en een felle polemiek in allerlei bladen is het gevolg, en het is opvallend dat voor veel Hongaarssprekenden [zoals Zay] de nationale bóven de religieuze belangen worden gesteld!
Veel evangelische Slowaken in Hongarije, die zoals bekend sinds de XVIIe eeuw de Tsjechische gezangen zingen en de Tsjechische Bijbelvertaling gebruiken, zijn echter bang dat één protestantse kerk in Hongarije vroeg of laat toch geheel Magyaars en overwegend calvinistisch  zal worden en dat zo’n kerk op den duur alle zgn. “niet-Magyaarse elementen wegens b.v. panslavistische aktiviteiten, een bekende truc [!] eruit zal gooien”. Overigens geeft graaf Zay zélf al aanleiding voor deze angst: In een schrijven aan de superintendenten [een soort bisschoppen] heet het: “Protestantisme en Magyarisme [!] gaan hand in hand”, en blijkbaar moet een ‘magyarisering’ -ook van de kerk- met alle geweld worden doorgevoerd…….
Een Slavischgezind predikant is voor hem al snel “panslavist” die van landverraad wordt verdacht, en “Slavisch” geldt voor Zay als reactionair, conservatief, terwijl “magyar” voor hem identiek is met progressief, liberaal en hervormingsgezind! Binnenkort zal er een wet komen die een nieuwe predikant of leraar zal verplichten om de taal van de staat te kennen, en wie díe taal niet kent of wil gebruiken zal op den duur, naar men verwacht, moeilijkheden ondervinden: “Magyarisering, aldus ook Zay, der kleine [Slavische] volken in Hongarije is de plicht van ieder ijverig kampioen voor de vrijheid en de intellektuele vooruitgang”. [Seton Watson, Hist. of the Czechs and Slowaks, 260].
Zo worden b.v. in 1840 leraren aan het evang. gymnasium van Lőcse [Levoca, Leutschau] al terechtgewezen wegens hun steun aan “Slavische agitatie” [d.w.z. panslavistische aktiviteiten]. Zij verspreidden n.l. een almanak “Jitrenka” [Morgenrood] onder de Tsjechische en Slowaakse studenten in de stad. [Sundhaussen, 93/94] en deze zgn. “Jitrenka-zaak” is olie op het vuur en geeft aanleiding tot een heftige polemiek, waarbij Zay en Pulszky voortdurend de Hongaarse natie en belangen gelijk stellen aan het spreken in de Hongaarse taal, terwijl zoals bekend ”slechts” ± 37 % der inwoners van het land die taal spreekt! Vooral enkele Slowaakse predikanten keren zich fel tegen de plannen voor een protestantse eenheid [-skerk], o.a. Michaël Hodza [1811-’70], Josef Hurbán [1827-’88], L’udóvít Stúr [1815-’56] en Ján Kollár [1793-1852].
Het gaat volgens hen die Magyaren immers niet eens zozeer over godsdienstige zaken als wel om de politiek, n.l. het ondergeschikt maken van de evangelisch-lutherse Slowaken aan de [veel grotere] Magyaarse Hervormde kerk! Zo is de wet van 1840 al onmiddellijk de aanzet tot een felle woordenstrijd over de plaats van het nationalisme in Hongarije en in 1842 richten b.v. 2.000 Slowaakse [evang.] predikanten een Adres aan ZM de koning [keizer] waarin ze wijzen op de gedwongen magyarisering en de vervolging van bewust nationaal denkende Slowaakse lutheranen. Dit beroep op de vorst heeft overigens geen enkel effect en het enige resultaat is slechts dat Slowaakse lutherse kerkelijke leiders en predikanten zoals Hodza en anderen door Kossuth [die zelf in een Slowaakse omgeving is opgegroeid] beschimpt worden als verraders van de Hongaarse zaak en van het protestantisme…. Zay heeft verder geen enkel sukses met zijn plannen, want men blijft het oneens over talloze zaken en dogmatische kwesties. Veel calvinisten uit de Alfőld kènnen trouwens het lutheranisme niet eens en wensen bij voorbaat al niets te horen over compromissen aan een onbekende en zwakkere partner! Anderen zijn veel te optimistisch en te rationeel of te veel politiek georiënteerd; dus blijven er tenslotte slechts enkele vormen van praktische samenwerking tussen református en evangélikus in dit land bestaan.

top

Zo is op talloze terreinen sprake van een nieuwe zelfbewustzijn der Magyaren [Hongaren], en het is alsof zij uit een eeuwenlange slaap ontwaken. Er vindt b.v. in de eerste helft der XIXe eeuw ook een krachtige herleving van het economische en culturele leven, de wetenschappen en de kunsten in een nationale geest plaats.
Hierbij vormt de stad Pest steeds meer het middelpunt en deze stad neemt snel in betekenis toe. Met name de noodzakelijke nieuwbouw na de watersnood van 1838 waarbij 2/3 van de huizen en gebouwen is vernield of beschadigd, speelt een grote rol. De stad is de grootste van het land en goed bereikbaar, en hier bevinden zich o.a. de Donau-Stoomvaart-maatschappij [1830], de Koninklijke Stadhouderlijke Kanselarij en de voorloper van de Militaire Academie. Het spreekt dan ook vanzelf dat in deze jaren het aantal inwoners snel toeneemt: In 1829 wonen er 50.000 mensen, in 1830: 62.000 in 1838/40 66.000, in 1845/46 100.000 en in 1848 106.000.
Het aan de overkant van de Donau gelegen Buda [Ofen], de officiële hoofdstad -met het enorme ’koninklijke paleis’ op de burcht, blijft hierbij achter; hier wonen in 1846 40.000 mensen.
Ondanks alles houden beide steden, die door graaf Széchenyi voor het eerst samen “Buda-Pest” worden genoemd, hun overwegend Duitse karakter, en Széchenyi is ook degene die als eerste zijn gedachten laat gaan over een samenvoeging van beide zustersteden als hoofdstad van het land! In Pest vindt ook in 1841 de eerste Landelijke Industrietentoonstelling haar onderdak en vanuit Pest wordt in 1846 ook de eerste spoorlijn in het land aangelegd langs de Donau naar Vác [Waitzen]; verder wordt hier de eerste Technische Hogeschool, genoemd naar paladijn József, in 1846 geopend. In deze stad ontstaan ook de literaire clubs en verenigingen, en hier wonen de kunstenaars en geleerden van naam. Het is vanaf 1838 de zetel van het Kisfaludy-Genootschap van toonaangevende schrijvers en dichters “ter bevordering van de literatuur en de poëzie” en voor beter taalgebruik, dat is opgericht door vrienden van en ter nagedachtenis aan Károly Kisfaludy [┼ 1830]. Ook het “Marczibányi-fonds”, dat vanaf 1817 subsidies geeft voor het werk van veelbelovende kunstenaars heeft haar zetel in Pest. In deze stad worden de belangrijkste kranten en literaire tijdschriften uitgegeven: hier bevinden zich de grootste uitgeverijen.
In Pest bevindt zich verder de universiteit, het Nationale Museum en de grootste bibliotheek, de Academie van Wetenschappen [Magyar Tudományos Akadémia], die in 1830 met haar aktiviteiten en organisatie begint als opvolgster van het “Hongaars Geleerd Genootschap” [Magyar Tudós Társaság]: ’de grootste positieve prestatie van de Hongaarse Reformtijd’ [Vardy, 34], waarvan de meest bekende en de beste schrijvers, dichters en andere kunstenaars lid zijn. Voor de Academie, die volgens haar statuten streeft naar “de ontwikkeling der nationale taal in alle soorten van wetenschappen en schone kunsten”, wordt tot 1848 door particulieren [vooral de rijke adel] een enorm bedrag à 400.000 gulden bijeengebracht, terwijl zoals bekend Széchenyi als eerste een jaarsalaris hieraan gaf! In 1846 verschijnen in Pest ook de eerste straatnaamborden in de Hongaarse taal, zij het voorlopig nog samen met de Duitstalige…
Voor de ontwikkeling van de Hongaarse taal is de Academie van Wetenschappen inderdaad van fundamenteel belang: zij stelt een officiële spelling en grammatica vast en een groot woordenboek wordt na vele jaren arbeid in de jaren na 1860 uitgegeven, wedstrijden worden georganiseerd, prijzen uitgeloofd, vertalingen van klassieke werken en beroemde buitenlandse theaterstukken worden uitgegeven, historisch onderzoek wordt bevorderd, oude schrijvers worden in archieven en bibliotheken bestudeerd en de eerste opgravingen worden verricht. De Hongaarse Academie, maar ook allerlei andere culturele instellingen, genieten overigens de krachtige steun van de paladijn, aartshertog József, die ook herhaaldelijk als mecenas optreedt en in Pest woonachtig is.
Hier -en in Buda- wordt ook vanaf ± 1842 gewerkt aan de eerste vaste oeververbinding over de Donau die voor het eerst door Széchenyi als een noodzaak wordt gezien. Een persoonlijke ervaring speelt hierbij ook een belangrijke -zelfs doorslaggevende- rol want in december 1820 is de jonge en schatrijke graaf in het comitaat Bihar in het oosten als huzarenkapitein gelegerd, als hij bericht kijgt dat z’n vader Ferenc graaf Széchényi is overleden; hij haast zich naar ’t westen en komt met z’n koets op 29 december bij de Donau aan……
Hier bij het veer blijkt dat hij absoluut in Pest moet blijven: door het kruien van het ijs is het hele verkeer tot stilstand gekomen en een wilde sneeuwstorm raast over het ijskoude water en gaat hevig tekeer. Niemand waagt in deze gure omstandigheden met een pont naar de overkant te varen, want tevelen hebben hun dapperheid met hun leven moeten betalen. In deze dagen van vergeefs wachten noteert István Széchenyi in z’n dagboek: “Een jaarinkomen zou ik ervoor geven als er tussen Buda en Pest een brug werd gebouwd”.
Een andere onvergetelijke ervaring had de paladijn, aartshertog József, in december 1800 bij z’n huwelijk met de Russische tsarendochter in de Burcht in Buda. Alle notabelen van de stad Pest zijn ook bij de ceremonie uitgenodigd, als plotseling het ijs op de Donau begint te kruien. Nu is iedereen dus in Buda op de Burcht ingesloten en moet de komende dagen goedschiks of kwaadschiks van de gastvrijheid van de paladijn genieten… Door Széchenyi’s bemoeienis wordt in 1832 al een “Buda-Pester Brugvereniging” opgericht, en de naam alleen al geeft aan dat hij de beide steden voor de toekomst als eenheid ziet. In hetzelfde jaar gaat Széchenyi naar Engeland om daar de bruggenbouw in dit ontwikkelde industrieland te bestuderen, en hij neemt dan al een architekt een een opzichter voor de bouw mee! [Uit Neue Pester Lloyd, sept. 2002, Beide Städte sollen sich umarmen…., Andrea Hadik].

'Gezicht op Buda [r.] en Pest [l.] vanaf de Rózsadomb' [Rozenheuvel], ± 1840

top

In 1828 wordt aan de Donau in Pest, op het plein waarvanaf de nieuwe Kettingbrug komt [!], het grote Lloyd-paleis geopend, met een café en restaurant, de zetel van het Nationale Casino [1827/30 opgericht door Széchenyi] op de 1e verdieping, en zalen voor bals en concerten, een bibliotheek, het Handelscasino, etc. etc. In dit paleis vestigt zich vanaf 1842 ook de eerste Hongaarse bank, de Eerste Hongaarse Handelsbank [Kereskedelmi Bank] van Pest, maar behalve maatschappelijke aktiviteiten wordt er veel handelsaktiviteit uitgeoefend. In 1831 is hier de eerste handelshal, voorloper van de Beurs geopend. In 1839/40 komt de Eerste Pester Spaarbank tot stand.
Pest is m.a.w. in enkele decennia toonaangevend geworden voor het nationale culturele en het hele financiële en economische leven van een land dat op alle terreinen een zeer snelle ontwikkeling meemaakt.
Deze ontwikkeling vindt evenwel niet plaats met instemming en tot vreugde van de regering in Wenen, waar men steeds op z’n hoede is voor een nog meer zelfstandige plaats van het koninkrijk Hongarije binnen het keizerrijk Oostenrijk, de Habsburgse monarchie! Zelfs de aktiviteiten van de gematigde en voorzichtige graaf Széchenyi, die zich een trouw onderdaan van de monarchie voelt en absoluut tegen een zelfstandige Hongaarse staat naast Oostenrijk is, wekken al argwaan, en alleen al de ondernemingslust en ijver van de Hongaarse graaf staan Metternich tegen. In Széchenyi’s streven om Hongarije economisch te ontwikkelen en in burgerlijke zin om te vormen, ziet de Staatskanzler zijn grote vijand, de geest des tijds, die de versterking van het nationale bewustzijn en als einddoel de opsplitsing van het keizerrijk tot doel heeft! Hij ziet dat wel goed, maar hij vergist zich in de beoordeling van Széchenyi, die elke gedachte aan een gewelddadige omwenteling verafschuwt, en een vreedzame hervormingsarbeid wenst, vrij van schokken. Al vroeg spreekt hij uit -en houdt zijn leven lang daaraan vast- dat het zwakke, achtergebleven en door machtiger buren omringde Hongarije bij het Habsburgse rijk moet blijven horen uit eigen belang. [Oplatka, NZZ, 21/22 aug. 2004].    
Verder is Pest zetel van het eerste Hongaarse Nationale Theater [1835/37] en de strijd hiervoor loopt eigenlijk parallel met die voor de nationale taal. Aan het einde der XVIIIe eeuw ontstaat de behoefte aan een Hongaars Nationaal Theater al, en in 1790 komt Kazinczy, die o.a. de Hamlet van Shakespeare in het Hongaars vertaalde, al met plannen ervoor. Tot die tijd trekken reizende toneelgezelschappen vaak rond van plaats tot plaats en men is afhankelijk van lokale inzamelingen.
In 1790 wordt inderdaad een Hongaars Toneelgezelschap in Pest opgericht waar men ook eenmaal speelt. In hetzelfde jaar spreekt ook de landdag over de behoefte aan een Nationaal Theater tot verdere ontwikkeling van de taal en van de natie, en enkele jaren hierna aanvaardt de lagere Tafel de stichtingsplannen, maar de Magnatentafel verwerpt ze. Veel magnaten spreken immers niet Hongaars, ze [er-] kennen de waarde ervan niet, en staan onverschillig of zelfs vijandig ertegenover. Bovendien voldoet het ”Duitse Koninklijke Burchttheater” [* 1787] in Buda [Ofen] goed èn men besteedt in deze kring heel wat geld en tijd aan het theater in Wenen!
In 1812, wanneer het Duitse Theater in Pest wordt geopend, komt de landdag toch met nieuwe plannen: er zullen Duitse èn Hongaarse stukken worden gepeeld, maar dan houdt het hof in Wenen de plannen tegen….
Als men dan geen geld van de overheid krijgt, sticht men tenslotte zelf een Hongaars Nationaal Theater op een terrein in Pest met steun van o.a. graaf Széchenyi en met name van het comitaat [de provincie] Pest. De Academie benoemt vervolgens een commissie voor de oprichting van een gebouw dat in 1835 tot stand komt, dankzij veel giften “Voor het Vaderland” van talloze particulieren, burgers, edelen, soldaten, comitaten en steden. De feestelijke opening [”een nationaal feest”] heeft plaats op 22 augustus 1837 met de opvoering van het epos in tien zangen “Árpád Ébredése” [Het ontwaken van Árpád] van de dan allang invloedrijke, beroemde en gezaghebbende ‘nationale’ schrijver en dichter Mihály Vőrősmarty [Kápolnásnyék in Fejér, 1800 – Pest, 1855], die in de jaren ’30 en ’40 het middelpunt is van het hele literaire leven in Pest is, en die ook in dit stuk de middeleeuwse grootheid van Hongarije’s eerste vorst naar voren brengt. Vőrősmarty is de jongste van een r.k. familie van lage adel met tien kinderen, en zijn werk vormt het hoogtepunt van de romantische Hongaarse nationale poëzie. Hij is -ondanks zijn rechtenstudie- bedreven als taalvernieuwer en schrijft oden, ballades, elegieën, hymnen, romances, e.d., leeft bijzonder mee met het lot van het vaderland -ofwel: hij bouwt ook een politieke carrière op- en hoopt telkens weer op een betere toekomst.
Beroemd wordt hij al in 1825 door het grote epos “Zalán Futása” [De Vlucht van Zalán], een thema dat hij ontleent aan de vaderlandse historie, de 9e eeuw, de tijd der Verovering van het land door de Magyaren o.l.v. de held Árpád, de onweerstaanbare die het recht aan z’n zijde had, en de aftocht der Bulgaren o.l.v. Zalán, en dit meesterwerk staat óók aan het begin van de bloeitijd der letterkunde, de reformkor [de tijd van hervormingen].
Het heldenepos, waarin de legendarische geschiedenis van de -tenslotte suksesvolle- vestiging der Hongaren tussen Donau en Tisza is beschreven, ligt a.h.w. klaar voor de afgevaardigden naar de landdag, en dít is wat ze nodig hebben: een krachtige aanmoediging om met het zwaard van Árpád verder te strijden! “Het volk bezint zich n.l. op zijn oorsprong, keert terug naar de bron en tracht zich te versterken door zich op te stellen op de rotsgrond der historie”. [naar: Dekker, 143]. Vőrősmarty wil ook laten zien dat de strijd ook bijna 1000 jaar geleden al ging [Dekker, 146] om wezenlijk dezelfde zaak: ”Is dit land van ons of van een ander? Wij staan voor onbegrensde moeilijkheden; de machten van de hel zijn tegen ons; list, bedrog, verdachtmaking; alle middelen zijn goed tegen ons; maar laten we niet versagen! Het recht is aan onze zijde. De krijgsgod is op onze hand…” Eerder schreef hij al de historische tragedie “A bujdosók” [de zwervers].

top

Na het epos over de vlucht van Zalán schrijft Vőrősmarty nog verscheidene epische gedichten, zoals Cserhalom [Eikenheuvel], 1825, dat in de 11e eeuw speelt, en gaat over koning László de Heilige [1077-’95] en de strijd tegen de wilde, moord en brand stichtende Kumanen. Hij wordt ook medewerker aan het literaire tijdschrift “Aurora” en redakteur van de ”Wetenschappelijke Verzameling” [Tudományos Gyüjtemény] in 1827/28, en in 1830, na de dood van Károly Kisfaludy wordt hij de leidende figuur van de Hongaarse literaire wereld en lid van de Academie, wat hem een honorarium van 500 gulden per jaar oplevert! Dan verschijnt [1831] o.a. ook het poëtische drama “Csongor és Tünde”, dat is geïnspireerd op de antieke filosofie, volksverhalen, de sprookjeswereld en Shakespeare. Het gaat Vőrősmarty dus goed: in 1832 verkoopt hij de eerste uitgave van z’n verzameld werk voor een geweldige prijs van 1100 gld en in 1834 krijgt hij van het Marczibányi-fonds een prijs van 400 gld. [Dekker, 144].
Vooral in de loop der jaren ’30 wordt hij steeds meer pessimistisch over het lot van de natie, publiceert over z’n eigen innerlijke strijd en raakt nog meer bij de nationale politiek betrokken. Zijn beroemde ”Oproep” [Szózat] uit 1836/37 krijgt zelfs een nationale betekenis, en wordt naast de Himnusz van Kőlcsey een tweede volkslied der Hongaarse natie: ”Wees onwankelbaar trouw aan je vaderland, o Hongaar![Hazádnak rendületlenül Légy híve, oh magyar!]. Je wieg is ’t en je graf komt daar, het koestert je en verbergt je. In de wijde wereld rondom is nergens voor je plaats: Hetzij rampspoed hetzij vreugde je deel is, híer moet je leven, leven en sterven!” [Zie ook hierboven].
In 1841 dicht hij nog een Wijnlied van Fót, een dorp ten noorden van Pest, waar hij op een wijnberg van z’n vriend András Fáy met een aantal hoogwaardigheidsbekleders, dichters en kunstenaars onder het genot van de wijn gezellig bijeen is. In hetzelfde jaar roept hij overigens in een gedicht “Liszt Ferencnek” de dan ook al beroemde componist en pianist Liszt [* 1811] op om naar het vaderland terug te komen en hulp te bieden. Van 1837 tot 1843 leidt Vőrősmarty ook het literaire tijdschrift “Athenaeum”, en hij is degene die in 1844 ‘het wonderkind’ Sándor Petőfi [*1 januari 1823] ontdekt! Het feestelijk geopende Nationale Theater in Pest beleeft overigens vele moeilijkheden; in de eerste twaalf jaar moet er elf maal een nieuwe direkteur worden benoemd.
De eerste artistieke direkteur is József Bajza [Szücsi, Heves, 1804 - Pest, 1858], de nogal melancholieke dichter, kritikus en schrijver, van wie vooral treurzangen bekend worden. Hij is advokaat maar voelt al jong veel meer voor de dichtkunst. In 1835 verschijnen zijn gedichten in Pest en hij wordt onmiddellijk van belang geacht als lyricus. In zijn “Kritikai Lapok” [Kritische bladen, 1831/36], die door de militante Bajza het forum van het grote literaire debat worden, oefent hij scherpe kritiek uit en dat heeft merkbare goede invloed op de ontwikkeling der literatuur. Bajza is naast Kőlcsey en Pál Gyulai de grootste kriticus der 19e eeuw, en is polemisch, strijdbaar. Altijd neemt hij het weer op voor de burgerlijke literaire vrijheden en het nationale belang. In z’n hart is hij een demokraat en een scherpe vijand van alle privileges en feodalisme, en met z’n scherpe logica meent hij “de publieke opinie” op z’n hand te hebben.
Ook door de uitgave van “Het Buitenlandse Toneel” [1830] en als direkteur van het Nationale Theater wordt Bajza bekend. Maar…. ”zijn schone vaderland zinkt weg; het verleden biedt geen vreugde en de toekomst geen hoop”…. Bajza is dan ook zeer bezorgd over de verleidelijke kracht der Duitse cultuur; díe vormt het grote gevaar voor de Hongaarse natie. Hij ziet hiervoor ± 1846 slechts één oplossing: alleen een konsekwente magyarisering kan het probleem der nationaliteiten uit de wereld helpen. [Sundhaussen, 96]. Ook hij is enige tijd redakteur van de literaire bladen ”Aurora” en ”Athenaeum”, en is verder werkzaam als dagblad-redakteur en historicus. Vanaf 1832 is hij lid van de Academie en van het Kisfaludy Genootschap, maar in 1850 wordt hij onherstelbaar geestesziek.    
Nauw verbonden met het Hongaarse Nationale Theater is ook de componist en dirigent Ferenc Erkel [Gyula, 7 nov. 1810 – Budapest, 15 juni 1893]. Nadat hij van z’n vader en grootvader thuis al heel wat heeft geleerd gaat hij naar Pozsony [1822/25] en volgt de Weense klassieke traditie. Na enkele jaren in Kolozsvár gaat hij in 1834 naar Pest waar hij een bekend pianist wordt en later het operakoor leidt. Hij is vanaf 1838 muziekdirekteur van het Nationale Theater en schrijft enkele nationale historische opera’s zoals “Mária Báthori” [1840] en “László Hunyadi” [1844]. Hij wordt hierdoor bekend als “de vader van de Hongaarse opera”. In 1844 schrijft hij de muziek bij de al eerder genoemde Himnusz van Kőlcsey, het volkslied der Hongaren.

top

Gábor Egressy [Lászlófalva, 1807 – Pest, 1866] geldt als een der belangrijke steunpilaren van het theater, en is behalve toneelleraar ook zelf akteur. Hij speelt een aantal beroemde rollen, o.a. in ”Bánk Bán”, waardoor juist híj dat stuk grote bekendheid laat verwerven. Later [1866/79] schrijft Egressy een handboek voor akteurs.
Bánk Bán” van József Katona [zie hoofdst. F. III] wordt pas in 1839, negen jaar na de dood van de auteur, voor het eerst opgevoerd, en het geldt al snel als hèt typische voorbeeld van een Hongaars “nationaal” theaterstuk. “De Duitsers” krijgen immers de schuld van alle onheil en de kwalen der Hongaarse maatschappij, en het nationalisme dat eruit spreekt is vaak provocerend en soms ook revolutionair: In november 1840 speelt het orkest van het theater na afloop van de voorstelling n.b. nog de “Marseillaise” en jongelui maken prompt gebruik van dit ‘incidentje’ voor radikale en zeer nationalistische demonstraties, uiteraard tegen Oostenrijk gericht………
Ede Szigligeti [Nagyvárad, 1814 – Pest, 1878] is een bekend toneelschrijver -van 114 stukken- en hij speelt zelf ook allerlei rollen. Vele jaren is hij verbonden met het Hongaarse Nationale Theater in Pest.
Beroemde actrices zijn o.a. Róza Déry, geb. Széppataki [1793-1872] en Róza Laborfalvi [1819-1886] die later in 1848 trouwt met de beroemde schrijver Móric Jókai. Één der meest bekende en geliefde orkestleiders en violisten is de cigányprímás János Bihari [Nagyabony, 21 okt. 1764 – Pest, 26 apr. 1827] die b.v. op de jonge Franz Liszt al bijzonder veel indruk maakte, geen noten kon lezen of muziek kon schrijven. Bihari, die ook vaak de Rákóczi-mars speelt, laat zich mede door z’n afkomst vaak inspireren door de zigeunermuziek, de dans-muziek van z’n tijd en de verbunkos-muziek.
Márkus Rózsavőlgyi [1787-1848] een componist van joodse origine, schrijft de bekende Rákóczi-mars die later door Johannes Brahms wordt bewerkt, terwijl de jonge componist Mihály Mosonyi [eig. van Duitse afkomst: Brand] Boldogasszonyfalva, 2 sept. 1815 – Pest, 31 okt. 1870] pas aan het begin staat van z’n loopbaan als romantisch operacomponist.
De meest beroemde Hongaarse musicus is evenwel Franz [Ferenc] Liszt [Doborján, Raiding, Burgenland, 22 okt 1811 – Bayreuth, 1886]. Hij is de zoon van de rentmeester van de schapenteelt van vorst Miklós II Esterházy [1765-1833], die zelf ook een hartstochtelijk musicus [o.a. cellist] is en daarom naar het veel grotere Eisenstadt [Kismarton], waar immers het enorme paleis der Esterházys staat, is gehaald. Deze vorst Esterházy heeft in 1804 de beroemde componist en pianovirtuoos Johann Nepomuk Hummel als dirigent voor z’n orkest gëengageerd! Al op jeugdige leeftijd treedt Franz Liszt -die overigens geen Hongaars spreekt en later ook het Duits van z’n jeugd voor een groot deel verleert- voor het eerst in het openbaar op in Sopron [ődenburg] in okt. 1820. Zijn vader Adam Liszt gaf hem ook de eerste pianolessen en organiseert één en ander voor Franz; hij treedt op als z’n manager en doet alles om van z’n zoon een beroemd virtuoos te maken! In november 1820 treedt de zoon op in een Esterházy-paleis in Pozsony [Pressburg] en dit pianoconcert is een groot sukses en wekt algemene bewondering; de hele adel van de stad is aanwezig en vijf rijke Hongaarse edellieden zorgen met een stipendium ervoor dat de studie van de 9-jarige Franz Liszt financieel is gewaarborgd. Voor de komende zes jaar krijgt hij elk jaar 600 gulden!
In 1822 en ’23 treedt hij o.a. op in Wenen, Parijs en München, en komt zelden meer in Hongarije. Hij blijft in Parijs, wordt praktisch een Fransman, en later is hij vooral in Weimar waar hij in 1842 kapelmeester wordt. Veel reizen maakt de jonge pianist en componist en hij geeft ook enkele malen een liefdadigheidsconcert in Hongarije, b.v. in 1839 naar aanleiding van de overstromingen in Pest van 1838. Hoewel hij de Hongaarse taal nauwelijks spreekt, laat hij zich toch soms wel inspireren door de “Hongaarse volksmuziek” van de Zigeuners uit zijn jeugdherinneringen. In 1840 schrijft hij zijn beroemde negentien Hongaarse rapsodieën; later volgt het symfonische gedicht “Hungaria”. …..
Stephan [István] Heller [Pest, 1813 – Parijs, 1888]  is ook een vruchtbaar pianist en componist, die vooral in Augsburg en later in Parijs beroemd wordt. Verscheidene andere [niet-Hongaarse] musici laten zich soms ook inspireren door wat men in de XIXe eeuw nog “Hongaarse volksmuziek” noemt of hebben andere contacten met dit land. Hector Berlioz [1803-1869] schrijft b.v. in 1846 na een vermoeiende reis door Oostenrijk en Hongarije zijn “Damnation de Faust” waarvan een deel in het landelijke Hongarije speelt. “Het buitengewone sukses dat de Rákóczy-mars in Pest had deed mij besluiten haar in mijn Faust-partituur op te nemen en daarom veroorloofde ik mij, de held aan het begin van de handeling in Hongarije te laten zijn, waar hij op een vlakte zich aan dromerijen overgeeft en een Hongaars leger voorbij ziet trekken”….., maar de pastorale stemming met b.v. een boerenkoor wisselt plotseling door de krijgshaftige ritmen van de Rákóczy-mars, die in Hongarije zelf inmiddels ook erg populair is geworden. [naar C. Hőweler, X.Y.Z. der Muziek, blz. 113].

top

Intussen zijn in Hongarije ook de nationale drachten en de volksmuziek in de mode gekomen want uit melodieën die ooit het vertrek van de rekruten naar het leger begeleidden ontstond midden 18e eeuw de Hongaarse nationale dans, de ”verbunkos”[van het Duitse Werbung, de aanwerving van nieuwe soldaten]. Deze dans was na 1800 niet alleen bij het volk in zwang maar ook in bepaalde kringen van de Hongaarse adel. Uit de verbunkos-dans ontwikkelde zich later de beroemde csárdás. De verbunkos-melodieën lagen aan de oorsprong van een zeer geliefde stijl van instrumentale muziek. Ze inspireerden zowel talrijke zigeunerorkesten als de romantische componisten Liszt en Erkel. [Ronin, 154]..
In Hongarije maken de beeldende kunsten nu ook een bloeiperiode door. István Ferenczi [Rimaszombat 1792-Pest 1856] geldt als de pionier van de beeldhouwkunst. Hij studeerde in Buda, Wenen en Rome en is een leerling van Thorwaldsen en Canovas. Hij maakt beeldjes zoals het ”Herderinnetje” [1820/22] en grafmonu-menten in classicistische stijl naar Italiaans voorbeeld, maar vindt in z’n vaderland slechts weinig waardering.
In het land zijn ook een aantal van afkomst Oostenrijkse architekten werkzaam, die zeer bekend worden door hun classicistische gebouwen, kerken, etc. Mihály Pollack [1773-1855] dankt zijn bekendheid vooral aan de lutherse kerk op het Deákplein in Pest, het vroegere Vigadó [het Concertgebouw, 1810] het Ludoviceum, de militaire academie en vooral het Hongaarse Nationale Museum [1837]. Verder ontwerpt Pollack b.v. het provinciehuis van Tolna in Szekszárd [1828/53], de bibliotheek van het College in Sárospatak [1806/17] en een aantal kastelen van de adel.   
József Hild [1789-1867] is de ontwerper van o.a. het Casino en het “Kaiserbad” [Császárfürdő] in Pest, maar ook van /een deel van/ de beroemde en meest kolossale kathedraal [basiliek] van het hele land, de classicistische Dom van Esztergom [Gran] 1822/56 op de plek van de kathedraal uit de XIe eeuw. Deze monumentale, enorme kerk, de grootste van het land met b.v. een koepel van 107 m hoog is ontworpen door János Albert Packh en Pál Kühnel uit Eisenstadt [Kismarton] en na de dood van Packh in 1839 neemt Hild de leiding van de bouw over. De Dom van Esztergom verheft zich majestueus boven de Donau en is mede een symbool van het herstel van het koninkrijk Hongarije: de in de kerk ingebouwde Bakócz-kapel herinnert b.v. aan de grootheid van weleer, aan de middeleeuwse kerkvorst, en de kathedraal is gebouwd op de plaats waar ooit de residentie van de eerste koning was en waar de kerk van Hongarije vanouds haar zetel had, maar de rest [met o.a. een indrukwekkende schatkamer en een enorme crypte met de graven van de vorsten-aartsbisschoppen] dateert uit de 19e eeuw. Ook het ontwerp voor de hierboven al genoemde classicistische dom of kathedraal van Eger [Erlau], 1831/36, is van de hand van József Hild evenals de hervormde kerk van Cegléd [1836/57].
Naar het voorbeeld en onder grote invloed van Oostenrijk ontstaat in Hongarije ook een soort nationale school in de schilderkunst, waarbij men vooral naar de heersende mode van romantiek en biedermeier werkt. Deze schilders krijgen buiten Hongarije, in Wenen, München, Parijs en in Italië hun opleiding, en vaak brengen ze ook later nog vele jaren buiten het land door. Landschappen, portretten en taferelen uit het zorgeloze, vredige en gemoedelijke leven van burgers en op het platteland zijn de hoofdthema’s van deze tijd.
Károly Markó sr. [Lőcse, 1790 – Italië, 20 nov. 1860] schildert vanaf 1818 aan de Weense Kunstacademie portretten en landschappen b.v. “Visegrád” in 1826/30. Na 13 jaar [1832] gaat hij naar Rome en ook daar schildert hij landschappen in de Campagna en in Toskane, vaak met Bijbelse of mythologische onderwerpen, waaronder enkele beroemde werken. Later woont hij in Pisa en Florence, en de laatste twaalf jaar in Villa Apeggi bij Antella.
Károly Broczky [1807-’55] is een portretschilder en werkt o.a. voor het Engelse hof en een aantal aristokraten, waar hij zeer wordt gewaardeerd. Hij combineert de biedermeierstijl met Venetiaanse kleur en met traditionele Britse portretschildering. 
De Oostenrijker August [Ágost] Canzi [1808-‘60] vestigt zich in 1846 in Pest en schildert vooral na 1848 landelijke, folkloristische en typische Hongaarse taferelen met boeren, dansen, feesten, etc.
Miklós Barabás [1810-1898] geldt als de pionier van de Hongaarse nationale schilderkunst. Hij maakt eerst reizen voor z’n studie naar Wenen en Italië en vestigt zich in 1855 definitief in Pest. O.a. portretten van beroemdheden zoals Liszt, Arany en Vőrősmarty worden beroemd maar hij schildert in z’n geboorteland Zevenburgen ook een “Roemeense familie op weg naar de markt” [1843] dat al snel wordt bekroond, en hij gebruikt allerlei aktuele gebeurtenissen.
József Borsos [1821-‘83] en Károly Sterio [1821-‘62] zijn schilders van landschappen en stillevens van de typische stijl der Biedermeier-tijd.  
Terwijl een nieuwe bloei van de beeldende kunsten in dit land nog in de kinderschoenen staat, is er al langere tijd sprake van een grote bloei der literatuur, en opmerkelijk is o.a. de haat-liefde verhouding van veel Hongaarse dichters en schrijvers ten opzichte van het Duits; dat is immers de taal van de regering in Wenen maar ook van vele tienduizenden inwoners van het land zelf, boeren op het platteland, in alle windstreken en burgers in allerlei steden, en een aantal magnatenfamilies die b.v. ook een paleis -dicht bij de macht, bij het keizerlijke hof- in Wenen bezitten. Aan de éne kant voelt men wel dat de Hongaren nog veel kunnen leren van die cultuurtaal en van het niveau zoals dat in Oostenrijk en verder in het Duitse cultuurgebied [b.v. aan de beroemde universiteiten] bestaat, maar aan de andere kant is men vaak ook huiverig voor de enorme invloed die het Duits als taal [ook met name als ”tweede taal!”] in grote delen van Hongarije nog altijd heeft.

top

Uit het voorgaande bleek ook dat veel dichters, schrijvers, politici en anderen aan de éne kant wel de Hongaarse eigenheid willen bewaren, en zeer bewust de constitutie en de traditionele vrijheid willen handhaven maar anderzijds ook niet helemaal los van Oostenrijk willen. Al te zeer is men in de afgelopen eeuwen toch verbonden geraakt met het Habsburgse rijk en met de wettige vorsten [koningen] die toch algemeen worden erkend. Opmerkelijk is ook al in deze jaren dat talloze Hongaarse intellektuelen rechten hebben gestudeerd en b.v. advokaat worden: hieruit spreekt een juridische traditie van een natie die o.a. wil nagaan, weten hoe de toch wel gecompliceerde verhoudingen van het Hongaarse koninkrijk met de rest van de Monarchie precies zijn geformuleerd, en die in het algemeen de typische eigen ‘vaderlandse’ geschiedenis ziet als een rijke bron van informatie, die pas nú weer volop kan stromen…….
Uit het voorgaande bleek ook dat met name dichters en schrijvers de patriottische geest en de nationale trots versterken, en het grootse verleden cultiveren, met name de vijf eeuwen [1000 tot 1526] dat Hongarije als onafhankelijk rijk een machtspositie had in het centrum van Europa. Bijna allen zijn ze ook politiek betrokken, bewust en aktief, en vrijwel alles op literair gebied dient óók om aan te tonen dat het Hongaars als volwaardige cultuurtaal zeer geschikt is voor zowel literaire als wetenschappelijke publikaties, en dat deze natie de onafhankelijkheid en vrijheid weer opeist als z’n eeuwenoude recht.
Al vóór 1848 is overigens ook duidelijk dat al te veel Hongaarse politici, schrijvers en dichters, zoals Zay en Kossuth, maar in zekere zin ook Deák en Eőtvős er eigenlijk vanuit gaan dat de ‘Hongaarse vrijheid’ bóven alles gaat, zelfs boven algemeen menselijke rechten en waarden. De eigen taal en natie acht men zo ongeveer het hoogste en men wil niet weten van gelijke rechten voor álle talen en nationaliteiten in het land. Alle historici zijn dan ook nauw betrokken bij de heftige politieke strijd van hun tijd, en zijn minder bekend geworden hoewel ze belangrijke boeken hebben geschreven.
Van grote betekenis blijft ook de visie op de historie, en de communis opinio in Hongarije is dat alleen door de machtspolitieke situatie die van buitenaf, m.n. door de machtspolitiek der Turken in de 16e en 17e eeuw en de Habsburgers, vooral in de 17e en 18e eeuw, aan ‘de Hongaarse natie’ is opgelegd, het grote koninkrijk Hongarije helaas geworden tot een “Vielvőlkerstaat”.…... Maar nu, in de 19e eeuw, stelt men geleidelijk en informeel als een soort ‘vaderlandse’ regel: “Wie van Hongaarse bodem brood eet en Hongaarse wijn drinkt moet dan toch ook de Hongaarse taal spreken?” en velen denken hierbij vooral aan het weren van de invloed der Duitse taal en van de Oostenrijkse heerschappij. Alles wat zich keert tegen deze nationalistische tijdgeest wordt óf in verband gebracht met het “Duitse” [Oostenrijkse] hof en de regering in Wenen óf met het panslavisme.
Maar ál te vaak wordt dan de rol en betekenis van de Hongaren sterk overschat, overgewaardeerd, en men vergeet ál te gemakkelijk dat de magnaten, de rijkste grootgrondbezitters, zich niet met een soort nationale kwestie wensen in te laten: zij zijn vanouds veel meer thuis in Wenen en spreken Latijn, Duits en/of Frans.
Zij gelden ook vaak als “kaisertreu”. Verder hebben ook de lijfeigenen/boeren, de lagere klassen of 90 % der [Magyaarse] bevolking, slechts in zeer geringe mate deel aan het proces van nationale bewustwording. Algemeen vindt men wel dat dit nationale bewustwordingsproces in Hongarije in de 1e helft der 19e eeuw -de tijd van de romantiek en het nationalisme- wel bijzonder snel en relatief vroeg plaatsvindt.
Enkele belangrijke personen die zich op het terrein der geschiedschrijving verdienstelijk hebben gemaakt zijn:
Graaf János [Johann] Majláth [Pest, okt. 1786 – Beieren, 3 jan. 1855], die geldt als Oostenrijks historicus en dichter en filosofie en rechten studeerde, en later in Wenen en München werkzaam is. Hij publiceert veel boeken over zeer uiteenlopende onderwerpen, b.v. Oud-Duitse gedichten, ”Hongaarse sagen, sprookjes en vertellingen” [1825], een ”Geschichte der Magyaren” [5 delen, Wenen 1829/31] en een vervolg hierop: ”Neuere Geschichte der Magyaren”, [2 delen, 1853] maar ook een ”Geschichte der Stadt Wien” [1832] en zijn hoofdwerk is “Geschichte des ősterreichischen Kaiserstaats” [5 delen, Hamburg, 1834/50].
Hij wordt later [vanaf 1853] vooral bekend als de leermeester van keizerin Elisabeth [Sissi] en als klein mannetje geldt hij als slim en grappig en heel geleerd. Met hem doet Hongarije intrede in haar leven, nog vóór ze naar Oostenrijk gaat, maar hij is als Hongaars edelman door zijn woonplaats [Wenen] en z’n werk geen revolutionair: hij is trouw  aan de Habsburgers, en toch is en blijft hij volop een Hongaar op zijn eigen fiere, lyrische manier, en hij laat de liefde voor het Hongaarse vaderland niet varen. ”De moedige kleine man spreekt met hartstocht over de oude Hongaarse grondwet, waarvoor zijn landgenoten [dan intussen, 1848/49] met hun bloed hebben betaald [Nicole Avril, Sissi, keizerin van Oostenrijk, 1993, blz. 37 e.v.]…. maar Sissi komt blijkbaar door graaf Majláth voorgoed onder indruk van de kracht en wilde nostalgie der Magyaren! 
Graaf József Teleki de Szék [Pest, 1790 - 1855] is staatsman en historicus. Hij verdiept zijn grote kennis nog door lange reizen en neemt in 1827 deel aan de voorbereidingen voor de oprichting van de Hongaarse Academie van Wetenschappen, waarvan hij [1830] de eerste president wordt en tot zijn dood blijft. Hij is ook de oprichter van de Bibliotheek der Academie. In 1840 wordt hij tot kroonwacht benoemd, een erefunktie, en hij is 1842/48 gouverneur van Zevenburgen. Historische werken van hem zijn b.v. “De tijd van Hunyadi” in verschillende delen met teksten en oorkonden [1852/57], maar Teleki doet ‘slechts het voorbereidende werk’: het zal later nog verder worden uitgewerkt…. Hij is ook een echte mecenas die kunsten en wetenschappen van harte steunt, en krijgt prijzen voor “De vervolmaking der Hongaarse taal door nieuwe woorden en uitdrukkingen” en “De inrichting en uitwerking van een volledig Hongaars woordenboek” [1821] en de door de Academie jaarlijks uitgeloofde “Teleki-prijs” van 100 dukaten voor het beste originele Hongaarse blijspel is het idee van graaf József Teleki.

top

Ferenc Toldy [= Franz Schedel, Buda, 1805 - 1875] is de zoon van de postmeester in Buda [Ofen] en geldt als “de vader der Hongaarse literatuurgeschiedenis”. Hij is aanvankelijk arts, maar voelt zich al gauw tot de letteren aangetrokken. Als schrijver voelt hij zich verwant met Vőrősmarty en is bevriend met Bajza; hij bezit een enorme kennis van de buitenlandse, Franse, Duitse en Engelse literatuur, onderneemt tot 1830 een lange reis naar Duitsland, Londen, Parijs en Italië en wil dan ook de Hongaarse letterkunde verheffen tot het niveau van West-Europa. Daartoe verricht hij veel wetenschappelijk onderzoek en publiceert vanaf 1830 ook regelmatig. Hij verzamelt eeuwenoude historische bronnen, geeft het werk van vroegere schrijvers opnieuw uit en verzorgt ook biografieën van vele dichters en schrijvers. Ook behoort Toldy tot de redaktie van verschillende literaire tijdschriften, is lid en vanaf 1835 tot 1861 secretaris van het Geleerd Gezelschap, de latere Hongaarse Academie van Wetenschappen en is de oprichter van het Kisfaludy Genootschap [1836].
Hij volgt als secretaris van het Geleerd Gezelschap [Magyar Tudós Társaság] Gábor Dőbrentei [Somlószőllős, 1 dec. 1785 – Buda, 28 maart 1851] op die zich al eerder wijdde aan het zoeken naar overblijfselen van de Hongaarse taal, en die vanaf 1831 secretaris was. Dőbrentei is vooral bekend geworden door zijn vertalingen van Macbeth van Shakespeare en van De Vrek van Molière en door de vondst van een Codex uit 1508. Toch is Toldy veel meer bekend geworden en m.n. de Academie van Wetenschappen heeft veel aan hem te danken. Één van zijn belangrijkste werken is het “Handboek der Hongaarse Poëzie” [2 delen, Pest, 1828] in het Duits, waardoor deze poëzie ook in het Duitse taalgebied meer bekend wordt. Toldy verzamelt ook alles wat hij op literair gebied kan vinden, en later volgen nog meer uitgaven van groot belang voor een breed Hongaars publiek.
Belangrijke [maar ook: bedenkelijke] stimulansen bij dit proces van nationale bewustwording gaan ook uit van b.v. István Horvát [Székesfehérvár, 1784 - 1846], die in 1823 in Pest professor wordt in de Hongaarse taal en later in de geschiedenis. “Hij voedde een hele generatie Magyaren op tot romantische nationalisten”. [Winter, 120], en heeft zeer nationalistische opvattingen over de historie: alle grote daden zijn volgens Horvát door Magyaren verricht… Hij publiceert veel werken over het heldhaftige, roemrijke verleden van de Hongaarse Natie en beweert serieus dat allerlei woorden in het Perzisch, Grieks en Italiaans verwant waren aan het Hongaars. Zeer fel gaat hij tekeer tegen de Slavische volken, en hij laat zich geregeld leiden door mythen en fantasie. Ook zijn “Schetsen betreffende de Oudste Geschiedenis van de Hongaarse natie” [1825] getuigt van z’n extreme romantische en nationalistische opvattingen.    
Pál Szemere [Pécel, 19 febr. 1785 – 14 maart 1861] neemt tientallen jaren een vooraanstaande plaats in de Hongaarse literatuur in, hij is o.a. redakteur van het tijdschrift “Élet és Literatúra” en veel dichters en schrijvers worden door hem aangemoedigd om te publiceren. Hij is vanaf 1831 ook lid van het Geleerd Gezelschap en vanaf 1840 van de Kisfaludy Társaság.
András Fáy [Kohány, Zemplén, 30 mei 1786 – Pest, 26 juli 1864] is een zeer origineel, levendig, vernieuwend en vooruitstrevend schrijver van romans, novellen, fabels en belletrie. Hij maakt m.n. de sentimentele tendenzen van z’n tijd belachelijk. In 1832 publiceert hij de eerste sociale roman in de Hongaarse taal, “A Bélteky ház” [Het Huis Bélteky] en legt o.a. hierin de gebreken en zwakheden der Hongaarse maatschappij bloot. De conflicten tussen een conservatieve adellijke vader en zijn opstandige zoon met moderne ideeën worden zeer duidelijk geschetst, maar Fáy is ook uitstekend thuis in de economie en de calvinistische theologie, en sticht de eerste Spaarbank van het land, de “Pesti Hazai Első Takarékpénztár”. Hij staat dan ook bekend als “De Hongaarse Franklin”: hij wil steeds z’n volk verheffen en tot meer ontwikkeling brengen.
De eerder genoemde beroemde kritikus, dichter en schrijver Ferenc Kőlcsey neemt nog altijd een grote plaats in het literaire, culturele en sociale leven in. Na de “Himnusz” [1823] schrijft hij b.v. een ode aan de Jacobijnen “Szabadság” [Vrijheid] waarin hij zijn haat tegen de tyrannie duidelijk uitspreekt maar in “Vanitas vanitatum” [IJdelheid der ijdelheden] krijgen zijn pessimistische, stoïcijnse en filosofische gevoelens en zijn lijden weer de overhand, mede omdat hij beseft altijd weer vol ergernis te moeten vechten tegen de reactionaire en indolente houding van de adel waartoe hij zelf ook behoort en het dringt tot hem door hoe tragisch dat gevecht tegen de zelfgenoegzame en bekrompen wereld is. Kőlcsey geraakt daardoor in een diepe crisis. Als laatste gedicht verschijnt zijn “Zrínyi második éneke” [Tweede lied van Zrínyi] waarin hij de strijd van een wanhopige Hongaarse natie laat zien.
In “Nemzeti Hagományok” [Nationale tradities, 1826] geeft Kőlcsey toch weer blijk van hoop en verwachting want hierin presenteert hij een programma van z’n culturele en literaire filosofie en van zijn visie op het nationale karakter en hij is ervan overtuigd dat de literaire tradities, zowel tragisch als komisch, op basis van volkspoëzie goed kunnen worden voortgezet. Op de landdag van 1832 laat hij ook duidelijk van zich horen en pleit vóór de vrijheid van godsdienst, steun aan de onderdrukte Polen, emancipatie van de lijfeigenen en voor het Hongaars als officiële taal. Een soort vervolg hierop is het “Országgyülési napló” [dagboek van de landdag] waarin de voortdurende strijd tegen de reactie maar ook met zichzelf, z’n twijfels en zwakheden aan bod komen! Kort voor zijn dood legt hij in zijn “Parainesis” tenslotte zijn politieke en filosofische testament min of meer bloot: een demokratisch getuigenis van romantische idealisme en de principes van de Verlichting. De invloed van Ferenc Kőlcsey  is uiteraaard enorm geweest, m.n. op  tijdgenoten zoals Kossuth en Eőtvős.
Gergely Czuczor [Andód, Nyitra, 1800 - Pest, 1866] is vooral bekend als dichter, een volgeling van Vőrősmarty, en toneelschrijver. Hij is de zoon van een lijfeigene, wordt benediktijner monnik en later leraar in Győr en Komárom. Zijn eerste toneelstuk [een gedicht] “Augsburgi Ütkőzet” over de Slag bij Augsburg [1824] is geen sukses, maar door de nationale historische stukken “De Rijksdag in Arad” [1828], “Botond” en “János Hunyadi” [1833] wordt hij populair, en een aantal gedichten van Czuczor worden volksliederen en hij prijst zelfs in gedichten de moderne nijverheid en burgerdeugden. De liberale Czuczor is ook jarenlang secretaris en archivaris van de Academie van Wetenschappen [vanaf 1835] en zijn werk is in 1836 door Toldy uitgegeven. In 1844 krijgt hij van de Academie de opdracht om een Groot Woordenboek van de Hongaarse taal samen te stellen, en het jaar daarop verschijnt een biografie van Washington van Czuczor.

top

Een goede vriend van hem is de taalgeleerde en jurist János Fogarassy [Késmárk/Kezmarok, 1801 - 1878] die in 1836 een groot Hongaars-Duits woordenboek samenstelt en ook door andere publikaties op het gebied der taalwetenschap [”Het Wezen der Hongaarse Taal”, 1845] bekend is geworden. Győrgy Gaál [1783-1855] is de schrijver of liever verzamelaar van “Sprookjes uit Hongarije” [1822], en Alajos Mednyánszky de Aranyos-Medgyes [1784-1844] is de uitgever van een “Zakboek voor de Vaderlandse Geschiedenis” [1820/29].
János Garai [1812-1853] is ook een volgeling van Vőrősmarty, die de romantische opvattingen over de burgerlijke vrijheden en de nationale hervorming in biedermeierstijl tot uitdrukking brengt. Het humoristische heldendicht “Az Obsitos” [de afgezwaaide soldaat] uit 1843 waarin hij de bijzonder levendige figuur van Háry János, die als veteraan allerlei verhalen opdist over z’n dappere avonturen in het leger van Napoleon, creeërt maakt hem als naïef realistisch verteller beroemd en voor altijd populair!
Meer bekend is baron Miklós Jósika [Torda, 1794 – Dresden, 1865] uit Zevenburgen, schrijver van talloze historische romans en novellen in de trant van Walter Scott. Zijn eerste roman “Abafi” over een jong edelman in Zevenburgen in de 16e eeuw, uit 1836 heeft al zeer veel sukses, en ook latere boeken over de bloeitijd èn slechte tijden der Hongaarse geschiedenis, b.v. “A csehek Magyarországon” [1839] over de tijd van koning Matthias en de Hussieten, en later over ”Ferenc II Rákóczi”, over “De laatste Báthory” etc. etc. maken hem tot een bekend en populair schrijver, hoewel hij later [door de gebeurtenissen in 1848/49] steeds meer romantisch wordt: hij legt zich meer en meer toe op sensatie-lectuur en hoe meer zijn werk in de breedte wint deste meer verliest het aan diepte. Het volk blijft hem echter trouw, wat Jósika schrijft was nooit te dol. [Dekker, 163/164].
Győrgy Fejér [Keszthely, 1766 - Pest, 1851] is aanvankelijk priester en later professor in de rk theologie, verzorgt in de jaren 1822/44 een enorme historische bronnenuitgave, de “Codex Diplomaticus Eccelesiasticus ac Civilis Hungariae”, ofwel: een verzameling van kerkelijke en burgerlijke documenten in 43 delen over de oudste geschiedenis van het land tot 1440. Vanaf 1837 werkt hij mee aan de uitgave van een wetenschappelijke encyclopedie naar Frans voorbeeld, de “Tudományos Gyüjtemény” [Wetenschappelijke Verzameling] die ook moet dienen om het moderne literaire karakter van het Hongaars en de centrale funktie ervan aan te tonen, tegenover ”al die andere [Slavische, Roemeense] dialekten van de kleine boeren in de periferie”. [Winter, 103/109]. Vanaf 1824 is Fejér bibliothecaris van de katholieke universiteit van Pest.
Nikolaus Lenau [Csatád, Torontál, 1802 - Oberdőbling bij Wenen, 1850] neemt een bijzondere plaats in de literatuur in; hij heet eigenlijk Nikolaus Niembsch von Strehlenau en stamt uit een Pruisische adellijke familie. Zijn moeder is Hongaarse en Nikolaus bezoekt dan ook scholen in Pest en Pozsony [tgw. Bratislava], maar hij geldt als “Oostenrijks” of Duitstalig romantisch dichter en musicus. Van jongsaf geldt Lenau als vurig en tegelijk melancholiek en zijn poëtische idealen komen herhaaldelijk in conflict met de werkelijkheid, hoop en droefenis wedden bij hem om de voorrang en Lenau wisselt bijzonder vaak van stemming. Wegens z’n demokratische liberale gezindheid neemt hij afstand van z’n adellijke achtergrond. In 1818 gaat hij naar zijn grootouders die bij Wenen wonen, maar later zoekt hij het geluk in de Alpen en zelfs een paar maanden in Amerika. Lenau schrijft vooral lyrische gedichten over o.a. het Hongaarse landschap, de natuur en de liefde, de eenzaamheid en ‘Weltschmerz’, maar dicht ook episch en dramatisch werk. Hij is vooral zwaarmoedig en ziekelijk, vindt nergens de rust en is een bijzonder nerveus man, die na een wel zeer korte verloving in 1844 in een krankzinnigeninrichting moet worden opgenomen, waar hij na zes jaar lijden tenslotte sterft.
Mihály Táncsics [Mihajlo Stancic, Ácsteszér, Bakonywoud, 21 apr. 1799 – Budapest, 28 juli 1884] is van Zuid-Slavische afkomst en is vooral bekend als voorloper van de socialistische beweging in Hongarije. Al vóór 1848 is hij een radikale, revolutionaire, demokratische hervormer die in artikelen en boeken de ellende van de boeren, lijfeigenen en arbeiders fel bestrijdt, en wegens een illegaal in het buitenland gepubliceerd boek over deze sociale kwesties wordt hij gearresteerd en in maart 1847 tot gevangenisstraf veroordeeld. Eerder is de rusteloze Táncsics in Londen en Parijs geweest, en heeft hier het werk van socialisten en de aktiviteiten van vakbonden, voor die tijd bijzonder gevaarlijk, bestudeerd……
Mihály Horváth [Szentes, 1809 – Karlsbad, Bohemen, 1878] is [later] bekend geworden als de werkelijke pionier der nationale en liberale historiografie, de zoon van een arts [chirurg ?], die tot geestelijke wordt gewijd. In z’n vroege werk legt hij de nadruk op seculiere thema’s zoals de geschiedenis van Industrie en handel [1840] en de boerenopstand van 1514 [1842] terwijl hij in zijn eerste algemene werk “Magyarok tőrténete” [Geschiedenis der Hongaren, 1842/46] de nadruk legt op progressieve bewegingen en vrijheidsoorlogen uit het verleden als lessen voor z’n tijdgenoten. Horváth benadrukt op een klassieke manier de historische eisen van de hervormings-gezinde en liberale lage adel [als symbool van de natie] naar vrijheid. Dat is voor hem dè les der Hongaarse historie.

top

Antal Reguly [Zirc, 1819 - 1858] verzamelt als een der eersten volkskunst en interesseert zich voor de herkomst van de taal en de cultuur der Magyaren. Hij geldt als één der grootste taalgeleerden van zijn tijd en maakt -met steun van de Hongaarse Academie van Wetenschappen en de Russische Academie van St. Petersburg- een reis naar de Oeral en het Wolgagebied, de bakermat der Magyaren. Hier bestudeert hij de levenswijze en verzamelt ook liederen van de Vogulen, die met de Ostjaken ten oosten van de Oeral wonen en van alle “Fins-Ugrische volken” nog het meest verwant zijn aan de Magyaren. Reguly gaat in 1843/46 nog verder naar het oosten en zoekt dan de oorsprong van z’n volk zelfs in Azië, in India. Men kan hem dus vergelijken met Sándor Kőrősi Csoma, die ± 20 jaar eerder eveneens naar India, en wel naar Tibet trok met hetzelfde doel.
Baron Zsigmond Kemény [Alvinc, Zevenburgen, 1814 - 1875] wordt al snel na zijn studie, o.a. aan het geref. College in Nagyenyed [tgw. Aiud, Roem.] een politicus van belang, maar studeert daarna ook nog rechten en natuurwetenschappen. Hij is ook al vroeg een bekend schrijver en politicus die in heftige polemieken pleit vóór de Hongaarse taal als officiële taal en voor de vereniging van het grootvorstendom [waar nog slechts 30 % Hongaars is] met Hongarije. Hij is medewerker aan verschillende nieuwsbladen en tijdschriften, schrijft vooral politieke essays en is de grootste romanschrijver van z’n tijd. Hij geldt zelfs als ”de vader van de psychologische roman”, legt de nadruk op karakter, motieven en gedachten, op de geheimen der ziel, de achtergrond der dingen, waarin wel bijna altijd een zekere tragiek, het noodlot, de verdorvenheid, het ongeluk -typisch voor het calvinisme- is te vinden. Bekend worden in deze jaren o.a. “Over de oorzaken van de ramp van Mohács” [1836] en de historische roman “Gyulai Pál” [5 dln, 1846], waarin ook noodlot, intriges, conflicten, onvervulbare wensen, hoogverraad, dood en zelfopoffering een rol van betekenis spelen! Kemény rust dus niet voordat hij tot de kern der zaken is doorgedrongen. Hij is als filosoof en psycholoog ook een vooraanstaand lid der Hongaarse Academie van Wetenschappen. [o.a. naar Dekker, 164/166].
Baron Jőzsef Eőtvős [Buda, 3 sept. 1813 - 3 febr.  1871] is een telg van één der rijke aristokratische families van het land en maakt al vroeg een lange reis naar West-Europa. Een journalistiek verslag hiervan geeft hij o.a. in een beschrijving van de armoede in Ierland! Hij geldt als een der meest bekende liberale hervormers en als kritisch schrijver over de sociale [wan-] toestanden in het land; hij hekelt voortdurend de ellende en volkomen rechteloosheid van de boerenbevolking, hun erbarmelijke en achterlijke toestand, op een satirische en ironische maar ook realistische en geëngageerde manier in z’n romans, zoals “De dorpsnotaris” [A falu jegyzője], 1845, waarin hij met name de onrechtvaardigheid en willekeur van de rijke grondbezitters en de corrupte, laffe en veel drinkende lokale autoriteiten in de comitaten t.o. het gewone volk scherp hekelt.
In een andere roman “Magyarország 1514-ben” [Hongarije in 1514] uit 1847 over de boerenopstand van Győrgy Dózsa, spreekt baron Eőtvős als één der zeer weinige edelen zijn begrip, z’n diepe sympathie en bewondering voor deze opstand en haar leider uit èn ook z’n afschuw van de moorddadige wraakzucht van de politiek naïeve adel! Eigenlijk waarschuwt baron Eőtvős hierin de edellieden van z’n éigen tijd, en dat ze hun boeren niet tot wanhoop en sociale woede mogen brengen. Eőtvős heeft dus kritiek op allerlei sociale misstanden in Hongarije, de adellijke privileges, de lijfeigenschap, de archaïsche [middeleeuwse] bestuursvormen in de comitaten, enz. Deze scherpe kritiek begint al in 1839/40 met “A karthauzi” [de Karthuizer] waarin hij in de ik-vorm het levensverhaalt vertelt van een Franse jongeman die uit teleurstelling over de maatschappij karthuizer monnik wordt.
Over de emancipatie der joden, Over de kwestie van de verbetering der gevangenissen, Leve de Gelijkheid en Hervormingen in Hongarije [1846] en [later] De heersende ideëen van de 19e eeuw, zijn de titels van andere sociale werken waarin de schrijver konsekwent opkomt voor de rechtsgelijkheid van mensen, en pleit tegen allerlei vormen van onderdrukking. Eőtvős geeft met andere woorden een systematische opsomming van zijn denkbeelden en plannen. Hij vindt ook dat de grote autonomie [van de lage adel!] in de comitaten een hinderpaal is voor [en geen bolwerk van!!] de ontwikkeling naar een demokratisch Hongarije!
Als lid van het magnatenhuis der landdag 1839/40 pleit hij ook voor belangrijke “centralistische” hervormingen in deze zin, zodat de macht van de zeer conservatieve en nationalistische landadel door een sterke centrale regering wordt gecontroleerd, maar hij stuit dan nog op enorme tegenstand! Eőtvős blijkt uit alles ook veel progressiever en standvastig dan de toch emotionele, gevoelige graaf Széchenyi, maar beiden zijn onder hun standgenoten, de schatrijke magnaten, toch witte raven! [Ronin, 159].

top

Voor de liberale baron Eőtvős staat vast dat de persoonlijke vrijheid van de mens voorop moet staan, en hij vindt dat zijn land vooral gelijke tred moet houden met juridische en constitutionele ontwikkelingen in Engeland en Frankrijk, waar een vrij gekozen parlement de regering controleert. Voor het zóver ooit zal komen moet Hongarije evenwel nog een sociale ommekeer moeten meemaken, maar van belang is dat Eőtvős in elk geval deze beide West-Europese landen als voorbeeld ziet voor z’n eigen vaderland! Al in de jaren ’40 pleit hij zelfs ook voor een soort personele unie van Hongarije met Oostenrijk, terwijl beide landen de vorst, de buitenlandse zaken, verdediging en enkele andere instellingen gemeenschappelijk kunnen houden. Maar helaas……, pas aan het einde van het leven van baron József Eőtvős, twintig jaar later [!], worden deze idealen werkelijkheid….
Een andere bekende politieke schrijver is de jurist Ferenc Aurél Pulszky von Lubocz und Cselfalva [Eperjes, tgw. Presov, 1814 – Budapest, 1897], die zich in woord en geschrift ook voortdurend inzet voor de vrijheid der Hongaarse natie. Hij spreekt uitstekend Duits en Engels en is dan ook goed op de hoogte van de situatie in West-Europa, hij heeft een zeer brede ontwikkeling genoten en staat bekend als radikaal, fel en polemisch. Zeer vele artikelen publiceert hij en houdt al op de landdag van 1832/36 redevoeringen. Hij werkt ook nauw samen met Lajos Kossuth en is het volledig met zijn radikale politieke ideeën eens. Als evangelisch edelman is hij het ook eens met baron Zay over de positie van de Hongaarse taal in deze kerk, en hij laat in zijn brieven o.a. aan graaf Leo Thun [1842] duidelijk blijken hoe hij over de toekomst van de Hongaren en hun natie denkt: ”De Magyaren verlangen van de niet-Magyaren in Hongarije niets anders dan de Engelsen van de Keltische en de Fransen van de Vlaamse en Duitse bewoners van hún landen verlangen, of met één woord, dat de Hongaarse taal in elk opzicht de rechten van het Latijn [de oude officiële taal] verkrijgt en dat de Slowaakse taal zich tevreden stelt met de ondergeschikte positie die het vroeger bezat…., en dat met de toenemende beschaving [Bildung] ook deze en gene assimileert [of in dit geval: Hungarisiert] dat is toch natuurlijk, aldus Pulszky. [Winter, 139/140]. Het blijkt dus dat ook de breed ontwikkelde Ferenc Pulszky maar al te gemakkelijk de vergelijking van Hongarije met Engeland en Frankrijk maakt, terwijl toch ook duidelijke eeuwenoude historische verschillen in ontwikkeling gemakkelijk kunnen worden aangetoond. … Terwijl het Frans en Engels in heel Europa al eeuwen een zeer belangrijke plaats als cultuurtaal innemen en in eigen land al sinds de middeleeuwen een sterk overheersende positie innemen, is het Hongaars als geïsoleerde taal van [nú] een minderheid der bevolking in eigen land pas sinds kort aanvaard en erkend als “officiële” taal, maar nog altijd beperkt, en de positie van het Duits en het Latijn is nog sterk. Bovendien is Hongarije géén souvereine staat!
Van de bijna 13 miljoen inwoners van de landen der Hongaarse kroon spreken er volgens de gezaghebbende statisticus Elek Fényes in ± 1846 [slechts] 4.812.800 [= 37,3 %] Hongaars als moedertaal, en deze Magyaren wonen vooral in de heuvels in het westen [Pannonia] en het centrale deel van het land, in de Grote Laagvlakte [Nagyalfőld], en verder in het oosten aan de oostelijke grens van Zevenburgen [de “Székler”].
Verder wonen er vooral in het noorden 1.687.300 [= 13 %] Slowaken, over het hele land verspreid 1.273.700 [= 10 %] Duitsers, in het oosten en m.n. in Zevenburgen 2.202.500 [= 17 %] Roemenen; in het zuiden, m.n. in Kroatië en Slavonië 886.100 [= 6,9 %] Kroaten, vooral in het gebied der Militaire Grenzen 828.400 [= 6,4 %] Serviërs, en bij de Donau en Tisza 429.900 [= 3,3 %] andere Zuid Slaven [b.v. Sokácen en Bunjevácen]; in de bergen in het noordoosten 442.900 [= 3,4 %] Russen [Ukraïners of Roethenen], in het zuidwesten 40.000 Slovenen of Wenden, verspreid 244.000 [< 2 %] joden en ± 32.000 anderen.
Volgens Fényes zijn er 544.300 personen van de lage adel [nemesség], van wie veruit de meesten Hongaars spreken, en de “koninklijke vrije steden” tellen samen 575.500 inwoners.
Terwijl vooraanstaande en machtige, invloedrijke landen zoals Frankrijk en Engeland al eeuwen geheel onafhankelijk hun eigen posities hebben kunnen bepalen en hun invloed over enorme geografische gebieden maar ook in allerlei andere opzichten [cultuur, economie] vrijwel ongestoord hebben kunnen uitbreiden en al eeuwen gelden als grote mogendheden, moet een land als Hongarije het nu eenmaal doen met een van Oostenrijk militair en politiek afhankelijke positie en in allerlei andere opzichten met eeuwenoude, soms  middeleeuwse, volkomen achtergebleven toestanden. Juist in Hongarije is van een ‘ongestoorde’ ontwikkeling geen sprake geweest, hoe tragisch dit ook is ondervonden.
Er is geen krachtige burgerij in dit land en de [kleine] steden nemen geen leidende positie in, zelfs menig edelman kan zich de maatschappelijke toekomst van het land niet indenken zonder de juridische macht van de adel over de grote massa der boeren / lijfeigenen. Veruit de meeste edelen zijn conservatief, en alleen een aantal liberaalgezinden komt op voor hervormingen, hoewel zij in woord en geschrift steeds weer moeite moeten doen om anderen te overtuigen van het nut van wezenlijke hervormingen. ”Slechts enkele verlichte magnaten, zoals graaf Széchenyi, graaf Lajos Batthyány en baron József Eőtvős waren ervan overtuigd dat de lijfeigenschap economisch nadelig was óók voor de adel, en zij steunden de hervormingsbeweging”. [naar: Ronin].
Andere bekende Hongaarse dichters en schrijvers in de jaren ’40 der XIXe eeuw zijn:
János Erdélyi [Kápos, 1814 – Sárospatak, 1868] is evenals Kemény calvinist, en publiceert vooral volksliederen en sages [1847/48], zoals Herder al eerder deed, verder werken over literatuurgeschiedenis, literaire kritiek en studies over volksdichtkunst “Népdalok és Mondák” [volksliederen en legenden, in drie delen, 1846/48], en hij houdt er duidelijk progressieve ideeën op na over theoretische, estetische en filosofische onderwerpen, waarmee hij onder invloed van Hegel probeert de -dialectische- achtergrond van de historische ontwikkeling te analyseren. Vanaf 1838 is de filosofie van Hegel ook in Hongarije in bepaalde kring onderwep van discussie! Ook is Erdélyi een aantal jaren direkteur van het Kisfaludy-genootschap en uitgever van “Magyar Szépirodalmi Szemle” [Revue der Hongaarse Belletrie], het orgaan van het Genootschap. Na Kőlcsey is Erdélyi de meest bekwame en originele literaire kritikus, en bereidt in zekere zin de weg voor Petőfi.

top

Mihály Tompa [Rimaszombat, 1817 - Hanva, Gőmőr, 1868], die aan het geref. Collegium in Sárospatak in de filosofie, rechten en theologie is afgestudeerd, vestigt zich als advokaat in Pest en komt in contact met Petőfi, die hem zeer waardeert. Door veel ziekte moet hij z’n baan als advokaat al snel opgeven en leeft verder een bescheiden bestaan als predikant. Tompa is vooral populair en bekend geworden door zijn “Volkssprookjes, volkssagen” uit 1846. Hij schrijft op luchtige, komische en humoristische manier en gemoedelijk over de liefde, het vaderland, de natuur en de geschiedenis van het land.
Nog meer beroemd dan de hierboven genoemde schrijvers en dichters is evenwel János Arany [Nagyszalonta [tgw. Salonta, Roem.], 1817 -  Budapest, 1882] die van verarmde calvinistische lage adel stamt en in Debrecen studeert. Hij werkt eerst als onderwijzer maar trekt later met toneelgezelschappen mee door het land, en wordt dan m.n. gemeentesecretaris in z’n geboorteplaats. De introverte Arany wordt geliefd als dichter van balladen, elegieën en epiek. Ook hij wordt zoals zovele Hongaren geïnspireerd door het leven en de traditites van de boeren en door de nationale geschiedenis. Zijn gedicht “De verloren grondwet” uit 1843, een satire op de slechte toestanden in het land wordt beloond met een prijs van het Kisfaludy-genootschap, maar pas de trilogie “Toldi” over de heldenmoed van Miklós Toldi in de tijd van koning Lodewijk de Grote [14e eeuw] uit 1846 maakt János Arany in het hele land bekend. Hij vertaalt ook verscheidene stukken van Shakespeare in het Hongaars, maar hij  wordt toch ook voortdurend heen en weer geslingerd door hoop en wanhoop, door vertwijfeling en vertrouwen. Smart en geweeklaag staan bij Arany, en dat is typerend voor veel Hongaarse schrijvers en dichters, pal naast humor en realisme.
Één der meest beroemde Hongaarse dichters [zo niet de meest beroemde!] is zeker Sándor Petőfi, de zoon van een meesterslager István Petrovics [van Servische afkomst] en het vroegere kamermeisje en latere wasvrouw Mária Hruz [van Slowaakse afkomst], die op nieuwjaarsdag 1823 is geboren in Kiskőrős midden in de Grote Laagvlakte, en verder in Kiskunfélegyháza opgroeit onder armoedige omstandigheden. Deze dorpsjongen bezoekt de scholen in z’n geboortestreek maar ook in Pest, Aszód en Selmecbánya [tgw. Banská Stiavnica, Slow.], en zijn verblijf in deze niet-Hongaarstalige streek heeft veel invloed op z’n latere nationale bewustzijn. Al op 15-jarige leeftijd begint hij gedichten te schrijven, maar heeft geen zin in leren.
Hij sluit zich dan aan bij groepen rondtrekkende [zwervende] toneelspelers als figurant, tot groot verdriet van z’n arme vader die zich van hem afkeert! Meer dan eens is hij ernstig ziek en heeft honger. Hier en daar speelt hij wel eens toneel, en gaat vervolgens in het leger [1839/41] maar wordt afgekeurd wegens z’n slechte gezondheid. Hij zet dan z’n studie voort in Pápa en zwerft opnieuw als rondtrekkend toneelspeler het hele land door, maar leeft van de hand in de tand en verkoopt wat copieerwerk.
In 1842 publiceert hij zijn eerste gedicht “A borozó” [de wijndrinker] dat al in het literaire blad “Athenaeum” wordt opgenomen en in z’n gedicht “Hazám” [mijn vaderland] is al iets van de toekomstige grootheid van de lyrische dichter te lezen! In 1844 gaat hij naar Pest en komt dan in contact met radikale jongelui die in het café Pilvax bijeenkomen, maar een nieuwe poging om op ’t toneel te komen mislukt door armoede en ziekte in Debrecen. Hij is dan weer in Pest werkzaam als vertaler en vanaf de zomer van 1844 bij de redaktie van het blad “Pesti Divatlap” [Pester modeblad]; intussen probeert hij een uitgever te vinden en contact op te nemen met de beroemde dichter Vőrősmarty, die in hem al een groot dichter ziet en hem helpt! In dat jaar verschijnt ook zijn eerste verzenbundel en in 1845 publiceert Petőfi een gedicht over de held [vitéz] János. Vanaf 1844 wordt hij al snel steeds meer bekend als dichter ”van het volk”!
Ook vele andere gedichten staan op de naam van deze felle, rusteloze, revolutionaire, ongeduldige en zelfs onstuimige, emotionele en avontuurlijke jongeman, de grootste lyricus uit de Hongaarse historie. Petőfi wordt door de armoede van z’n ouders, na een romantische ongelukkige /onbeantwoorde/ liefde [1845] nog meer opstandig, rebels en heftig nationalistisch, en hij weet de volksliederen met z’n eigen stemming in de natuur en op het land goed te combineren in een eigen genre. Meer dan eens maakt de jonge dichter zelfs mee dat zijn gedichten na een paar maanden al worden gezongen door doodgewone mensen op het platteland en het blijkt dat hij door z’n alledaagse taalgebruik iets in de mensen weet wakker te maken, en Petőfi is degene die de ogen van velen opent voor ‘het volk’ dat eigenlijk toch ‘de natie’ vormt! Vooral in het feodale Hongarije -waar de “natio hungarica” zo’n historisch zwaar beladen begrip is- is dat van enorme betekenis, hoewel in meer Europese landen ‘het volk’ juist in deze tijd in beweging komt.

top

Petőfi is ook de sociaal bewogen dichter die pal naast de gewone stervelingen staat en vindt dat het volk het volste recht heeft om aan de macht te komen, en de heerschappij van de adellijke heren van zich af te schudden. “Als het volk eenmaal in de dichtkunst heerst, is de tijd niet ver meer dat het ook in de politiek heerst, en dat is de taak van de eeuw, het doel van elke edele jonge borst te bereiken die er genoeg van heeft mede te moeten aanzien hoe miljoenen als martelaren leven opdat enkele duizenden het nietsdoen en het genot kunnen botvieren. Naar de hemel met het volk, naar de hel met de aristokratie”, aldus de jonge Sándor Petőfi! [László Főldényi, “Ein Fackel für den Weg”, NZZ, 31.7/1.8.1999]. Geen wonder dat hij een geliefd maar ook gevreesd figuur was, en door het volk werd vereerd als Messias. Petőfi verbindt evenwel het populaire met het revolutionaire, natie en vaderland met maatschappelijk radikalisme, hij is een patriot maar ook kosmopoliet. Hij ziet zichzelf ook niet zozeer als een letterkundige als wel veel meer een revolutionair, een avantgardist: iemand die z’n volk wil bevrijden uit de slavernij, die als een fakkel de weg wijst, de dichter die het volk door vuur, vloed en woestijn naar een soort beloofde land van vrijheid en gelijkheid voert…. Aldus staat dit in zijn gedicht ”De dichters van de eeuw” uit 1847, en gebruikt zoals blijkt hier bijna bijbelse termen.
In alles is Petőfi radikaal, onverbiddelijk, en hij sluit zich ook bij niemand aan, blijft dus zonder meer volledig zichzelf, onafhankelijk, soeverein, en keert zich nu eens tegen de éne machthebber, en dan weer tegen de ander. Ook Petőfi keert zich fel tegen ‘de Duitsers’ en andere niet-Magyaren. In 1846 sluit hij zich aan bij de zgn. Groep van Tien [Tizek Társaság] en in het daarop volgende jaar huwt hij Júlia Szendrey. Toch is hij niet zo gelukkig, getuige zijn revolutionaire gezindheid en zijn dromen over de naderende storm. Vele gedichten van de jonge maar al zeer populaire Petőfi hebben de dood, de natuur, de liefde, het familiegeluk, de geboortegrond, het vaderland, de vrijheid en de demokratie tot thema, en de dichter blijft op een “onthutsend eenvoudige toon” de taal van het eenvoudige boerenvolk gebruiken. De invloed van de folklore, en van volksliederen en verhalen uit z’n jeugd blijft ook groot. Hij blijft een kind van het volk, de woordvoerder van de lagere sociale klassen.
Oók voor Petőfi geldt: nu eens is hij zelfbewust, trots en overmoedig, hartstochtelijk en idealistisch, aktief, vurig en zelfs dweperig, dán weer is hij melancholiek en dramatisch, vol pessimisme. Hij ondergaat ook al vroeg de invloed van Franse utopisten en socialisten, maar blijft altijd de meesterlijke en vaak ironisch schrijvende dichter van het gewone volk, de mensen op het platteland met al hun vreugde en verdriet, hun verhalen, avonturen, hun kleine geluk.
Mede door zijn rol in 1848 en z’n gewelddadige en toch wel mysterieuze dood op jonge leeftijd in de strijd in juli 1849 is hij tot heden een der meest beroemde, vaak geciteerde en gelezen dichters gebleven en z’n werk is al vanaf 1848 in vele Europese talen vertaald.
Een goede vriend van Sándor Petőfi is de schrijver, journalist en redakteur Móric Jókai [Komárom, 18 febr. 1825 – Budapest, 5 mei 1904], die ook al jong, in de jaren ’40 der XIXe eeuw bekend wordt met o.a. “Hétkőznapok” [De dagen van de week, 1846], hoewel hij tot advokaat is opgeleid. Dit wordt een groot sukses zodat hij het vak van schrijver kiest. Evenals Petőfi wordt hij lid van de ”Groep van Tien” en hij wordt in 1847 redakteur van het blad “Életképek” [Beelden uit het leven]. De jonge Móric Jókai wordt m.n. na 1848/49 een zeer vruchtbaar en populair schrijver, dichter en journalist, levendig, romantisch en fantasierijk, ook door invloed van sprookjes, sagen, oude volksverhalen en het typische Hongaarse platteland, door het gebruik van spreekwoorden en gezegden. Later groeit hij uit tot de meest geliefde prozaschrijver!
Als historicus is László Szalay [Buda, 1813 – Salzburg, 1864] nog bekend. Hij schrijft o.a. een “Hongaarse Geschiedenis” [tot 1760] in zes delen. Hij is vooral een intellektueel, en als politicus en schrijver is hij nogal droog en wetenschappelijk. Hij staat ook onder invloed van het Engelse liberalisme en in 1844 wordt hij redakteur van de “Pesti Hírlap”, de populaire en voor deze tijd al veel gelezen krant van Kossuth. De advokaat Szalay geldt als centralist, die -evenals als Eőtvős- de autonomie van de comitaten wil beperken, en met Deák samen schrijft hij een voor deze tijd progressief Wetboek van Strafrecht.
Opmerkelijk maar in zekere zin ook logisch zijn de grote vorderingen die de geschiedschrijving in Hongarije in deze jaren maakt: voor het eerst is er een brede kring van ontwikkelde mensen, vooral adel maar ook burgers, die interesse heeft voor de oude, historische grootheid van het destijds onafhankelijke land en uiteraard ook voor de oorzaken van het verval sinds de 15e en 16e eeuw.
Het spreekt dan vanzelf dat niet weinigen zich afvragen wat tot dat verval van Hongarije heeft geleid, en bovendien in de romantische XIXe eeuw terugverlangen naar een herstel van die vroegere grootheid, deste meer omdat het koninkrijk Hongarije nog steeds [weer] vrijwel dezelfde omvang heeft als acht eeuwen geleden!…..

Rudolf Alt, De Hooimarkt [Széna tér] het tgw. Kálvin tér in Pest, 1847

top

Ongeveer eenzelfde proces vindt in de eerste helft der XIXe eeuw trouwens ook plaats bij de Tsjechen en de Polen in het Habsburgse rijk, maar ook bij Serviërs en Roemenen die weliswaar nog leven met [of onder de druk van] het Ottomaanse rijk maar steeds meer streven naar een nationale en onafhankelijke staat.
Na de sluiting van de Hongaarse landdag van 1839/40 staat vooral graaf Széchenyi op het toppunt van z’n populariteit. Hij is degene die op voorzichtige, gematigde en verzoenende toon de belangen van de Hongaarse natie tegenover de regering in Wenen en in andere opzichten wist te verwoorden. In hem ziet men de vertegenwoordiger van ”le juste milieu”, het centrum van de politiek. Al drie weken na de sluiting van de landdag, op 4 juni 1840, houdt de jeugd van Pest een demonstratieve fakkeloptocht voor zijn huis en men schenkt hem een vlag met de nationale kleuren, rood, wit en groen, ontleend aan het eeuwenoude wapen. Men is Széchenyi zeer dankbaar en met een gevoel van opluchting en van hoop heeft men kennis genomen van de resultaten van deze landdag. Széchenyi zou de centrale figuur in de Hongaarse politiek kunnen worden!….
Toch wordt hij nog steeds gewantrouwd in Wenen; zijn denkbeelden over een vooral economisch en daarna ook politiek zelfstandig Hongarije worden door hof en regering zéker niet gedeeld, en m.n. von Metternich acht een politiek en economisch onafhankelijk Hongarije onbestaanbaar, hoewel hij wèl begrip heeft voor het feit dat Hongarije nooit met andere delen van de monarchie kan worden samengesmolten, en voor de -historisch- bijzondere positie van dit kroonland. [Menczer, 81].
Velen in Hongarije blijven in Széchenyi een belangrijk man zien, die in Wenen wel enige toegang heeft tot het hof en zich voor deze natie verantwoordelijk voelt. Op 20 augustus 1840, de naamdag van Szent István, de eerste koning, en daarmee ook de naamdag van de graaf zelf, komen in Pest zelfs zeventig prominenten bijeen om de graaf te huldigen; hij geldt voor hen als “vader des vaderlands”.
Na een plechtige mis wordt hij door Ferenc Deák namens alle aanwezige gefeliciteerd en Lajos Kossuth noemt  Széchenyi in een korte toespraak zelfs “de grootste der Magyaren” [a legnagyobb magyar]. Deze uitspraak wordt dan vooral zo beroemd omdat korte tijd hierna de politieke wegen van Széchenyi en Kossuth volledig uiteengaan en het onderlinge wantrouwen voorgoed de overhand heeft!
Al een aantal jaren vóór 1840, vanaf ongeveer 1836, is er sprake van skepsis en grote twijfel bij Széchenyi ten aanzien van de plannen en de houding van Kossuth. Széchenyi meent n.l. dat de hervormingen in Hongarije slechts geleidelijk en langs de constitutionele weg kunnen worden gerealiseerd, en dat bovendien Hongarije met de Habsburgse dynastie, met Oostenrijk verbonden moet blijven. Pas wanneer het koninkrijk Hongarije econo-misch veel sterker staat zal het, in harmonie met de Habsburgse staat, beter voor zijn rechten kunnen opkomen.
Széchenyi is hiermee de eerste die benadrukt dat economische factoren ook voor Hongarije van fundamenteel belang zijn! Hij identificeert als aristokraat óók als een der eersten in Hongarije de privileges van de adel níet meer met de constitutionele vrijheid van de natie [de adel], en zegt openlijk over de Hongaarse adel: ”Jullie vrijheid is despotisme”. Hij pleit dan ook openlijk voor burgerrechten van de negen miljoen boeren, “die loyale lijfeigenen en dappere soldaten zijn, en geduldig alle lasten dragen en die over het algemeen de laatste garantie, hoop en reserve van de Hongaarse nationaliteit vormen”. [Barany, Awakening, 35, en idem, Széchenyi and Awakening, 238].
Széchenyi redeneert dan ook veel minder legalistisch dan de meeste van z’n tijd- en landgenoten, en is een der weinige Hongaarse politici die geen rechten heeft gestudeerd. In allerlei opzicht benadert hij politieke zaken ethisch en vanuit z’n gevoel. Ook deelt hij in het nationale pessimisme van zijn generatie, en staat sterk onder invloed van de romantiek. Ook Széchenyi meent dat de niet-Hongaarssprekenden geleidelijk aan wel voor de Magyaarse natie gewonnen zullen kunnen worden, en dat deze natie “immers” bestaat uit álle inwoners van het land, hoewel hij wel oproept tot respekt voor de talen en de manier van leven van ieder volk: “Laten we niet alleen ieders aard en eigendom respekteren, maar ook de grootste schat van zijn ziel, zijn loyaliteit tegenover z’n vaderland en de natie”. [Barany, Awakening, 298/299].
Hij hoopt dus dat, als de Hongaarse taal eenmaal -in plaats van het Latijn- de officiële taal van het land [de staat] is geworden, er toch langzaam maar zeker een vrijwillige “magyarisering” [assimilatie] zal plaatsvinden in bestuur, onderwijs en wetenschap, etc. maar dat proces moet volgens Széchenyi niet worden afgedwongen!
Aan andere volken moet het gebruik van de eigen taal worden toegestaan, ze moeten ongestoord kunnen leven met hun eigen taal, gewoonten en godsdienst, en vooral: ze moeten profiteren van de vrijheiden der Hongaarse Constitutie en worden aangemoedigd  door de suprematie der Magyaren op geestelijk gebied. Dat zal pas op de lange duur het geval kunnen zijn, want Széchenyi en anderen wijzen erop én vrezen dat de Magyaren zélf voorlopig nog moeite zullen moeten doen om zich geleidelijk aan de Duitse cultuur en suprematie te onttrekken! Toch gelooft Széchenyi niet dat de grote massa der ruim 4 miljoen Slaven [33 % der inwoners van de landen der Hongaarse kroon!!] en 2,2 miljoen Roemenen in Hongarije ooit Magyaren kunnen worden…….

top

De niet-Magyaarse inwoners van Hongarije behoeven volgens Széchenyi overigens niet bang te zijn voor het verlies van hun moedertaal, “want hún broeders over de grens zijn talrijk”. [Barany, Széch. & Awakening, 297 e.v]. Aldus schrijft de graaf al in 1834/35 in “Hunnia” dat vooral is gewijd aan kwesties van nationaliteit en taal in Hongarije. Ook dit boek kan door de censuur niet worden gepubliceerd. Pas in 1858 wordt toestemming voor publikatie verkregen, maar de oplage wordt toch in beslag genomen zodat “Hunnia” tenslotte pas postuum kan verschijnen!
Het zijn echter meer de methoden dan de doelstellingen van anderen die Széchenyi steeds weer tot protest nopen. Graaf Széchenyi is en blijft de man die vooral tegen alle radikale en extremistische oplossingen is en voortdurende de middenweg, ”le juste milieu”, de weg van het compromis, zoekt. Hij weegt steeds één en ander tegen elkaar af, en ziet vaak naast de positieve ook onmiddellijk de negatieve kanten. Ook persoonlijk wordt hij nogal eens beheerst door gedachten over zelfmoord, heeft nachtmerries en een grote angst voor ziekten, terwijl hij dan nog een gevierd politicus is! Hij heeft voor de eigen Hongaarse natie alles over, en vertrouwt toch wel op de toekomst van zijn volk, maar twijfelt ook steeds of Hongarije het kan uithouden tegen de economisch en politiek superieure [Oostenrijkse] Duitsers.
Hij houdt z’n land ook steeds weer een [buitenlandse] spiegel voor en roept het achtergebleven en feodale Hongarije op om zich bij de moderne tijd aan te sluiten. Maar juist omdat graaf Széchenyi, cosmopolitisch, bereisd en Europees als hij is, het buitenland aan zijn eigen volk ten voorbeeld stelt, raakt hij de nationale trots der Magyaren , “this mirror of the insecurity of Magyardom” [Barany, Széchenyi & Awakening, 179].
In zijn pamflet ”A kelet népe” [Volk van het oosten] uit juni 1841 roept hij zijn volk op om als volk van het oosten, zich óm te vormen tot een redelijk westers volk, langs de weg der geleidelijkheid, op gematigde wijze en zo op te klimmen tot de hoogte van Engeland en de Verenigde Staten. Hij valt Kossuth hierin scherp aan en veroordeelt zijn taktiek, de tijdgeest, het fanatisme en de anarchie. Maar Széchenyi waarschuwt -op een niet zo sympathieke manier, heftig, subjektief en emotioneel, polemisch, volgens velen- dat Hongarije níet Engeland of de Verenigde Staten is: de demokratie en het nationalisme zoals Kossuth dat wenst zullen leiden tot klassen- en rassenoorlogen. Voor Széchenyi is Benjamin Franklin het idool en Amerika is de fontein waaruit de essentie der gerechtigheid ontspringt. Hier zijn de rechten van de mens het meest gelijk, en is de constitutie de beste, maar men kan volgens Széchenyi deze idealen niet zomaar naar Hongarije overplanten! Ook István Széchenyi pakt dus slechts datgene uit de situatie van zijn dagen wat hem persoonlijk goeddunkt…..
Széchenyi keert zich met name tegen het geweld en valt daarom ook in “A kelet népe” voor het eerst het nieuwe blad van Kossuth ”Pesti Hírlap” dat per januari 1841 verschijnt, scherp aan. Voor Széchenyi is Kossuth een onverantwoordelijke en gevaarlijke agitator, een radikale demagoog, een rode revolutionair en jacobijn, die de geesten der Magyaren in verwarring brengt en ophitst, en dus onheil over het land afroept: “Dit is agitatie die tot revolutie leidt”, aldus Széchenyi al in 1841. Kossuh zou bovendien persoonlijke populariteit nastreven en de publieke opinie bespelen [en misleiden].
Vooral over de al snel zeer populaire “Pesti Hírlap” windt Széchenyi zich zeer op en hij is geïrriteerd. het nieuwe blad van Kossuth roept naar zijn mening op tot haat tegen de regering in Wenen en tot ondermijning van het gezag. Kossuth schept volgens Széchenyi ook een kloof met het hof in Wenen en stuurt aan op een conflict, een revolutie. Maar niet alleen een politieke tegenstelling tussen Hongarije en Oostenrijk, ook sociale conflicten zijn aldus Széchenyi het gevolg van Kossuths optreden: hij zet de ene klasse, de armen, tegen de andere, de rijken, de geprivilegeerden, op. [Barany, Széch. & Awakening, 388]. Overigens wordt de houding van Széchenyi tegenover Kossuth nogal eens vergeleken met die van Metternich tegenover -z’n familielid!!- Széchenyi: belerend en verachtend! Beide eerstgenoemden vinden de ander [van een lagere klasse!] radikaal en gevaarlijk [idem, 393]. 
Verscheidene andere, gematigde politici zijn het ook niet eens met Széchenyi; de jonge baron József Eőtvős vindt b.v. dat Kossuth eigenlijk gewoon de principes van Széchenyi’s boek “Stadium” in praktijk wil brengen en Ferenc Deák vindt o.a. dat Kossuths blad een goede bijdrage levert aan de vooruitgang en de levendigheid van de pers in Hongarije….De verbitterde en emotionele toon van “Pesti Hírlap” zullen volgens Deák langzamer-hand wel gematigder worden. Overigens is de advokaat Deák al ± 1840 ervan overtuigd dat een Hongarije dat zich zelfstandig kan ontplooien óók voor Oostenrijk van groot belang zal kunnen zijn, en Kossuth zelf erkent ook na het begin van de polemiek van 1840/41 dat het Széchenyi was die zijn volk uit de slaap deed ontwaken! Hij was het “die de gedachten van de beste zonen der Magyaarse natie in daden omzette”. [idem, 399].

top

Toch maakt Széchenyi zich zeer ongerust over het toenemende nationalisme in Hongarije dat ook steeds meer “demokratische“ tendensen vertoont. Hij ziet na 1840/41 steeds duidelijker een naderend onheil komen en ziet ook dat de massa poltiek beïnvloed gaan worden. Dan keert hij zich ook tegen algemeen volksonderwijs en tegen de vrijheid van spreken en van de pers: hij ziet hoe gemakkelijk de publieke opinie [door de “Pesti Hírlap”] kan worden opgehitst1 Zo is graaf Széchenyi niet alleen de vader van het liberalisme maar ook van het moderne conservatisme in Hongarije geworden! Beide stromingen kunnen zich op hem beroepen!
Toch voorziet ook Széchenyi wel een geleidelijke emancipatie van de massa [van de lijfeigenen]: ”Hongarije zal pas gelukkig zijn als  het plebs tot de rang van natie [populus] is verheven”, aldus de aristokraat. [Barany, Széch. & Awakening, 219]. In september 1841, drie maanden na het verschijnen van “A kelet népe” komt Kossuth al met een uitvoerig Antwoord [Felelet] aan graaf Széchenyi. Hoewel hij Széchenyi bewondert als staatsman en een gematigd oordeel over hem heeft, veroordeelt hij toch zijn politiek en taktiek.
Voor velen is Széchenyi van nu af toch veel te gematigd, te voorzichtig en te geduldig [t.o. de regering in Wenen]. Széchenyi heeft de ontwikkelingen op de lange termijn op het oog en filosofeert te veel, zegt men dan. Hij gaat ervan uit dat Hongarije eerst rijk en daarna pas vrij kan worden! Met andere woorden: Hongarije zal zich eerst economisch en cultureel moeten ontwikkelen voor het een zelfstandige vrije natie kan worden! Kossuth daarentegen heeft in wezen het omgekeerde voor ogen: eerst moet het Hongaarse land vrij, d.w.z. politiek zelfstandig worden, en daarná pas zal het rijk kunnen worden. [idem, 177].
De meest bekende uiteenzetting van zijn standpunt over de kwestie der nationaliteiten geeft Széchenyi wel op 27 november 1842 in zijn rede als voorzitter der Hongaarse Academie van Wetenschappen. Hierin wijst hij het magyariseringsstreven van radikalen zoals Kossuth van de hand. Een Magyaarse heerschappij in Hongarije is nooit mogelijk door wat Széchenyi een “Umvolkung” noemt van ander bloed en door assimilatie, maar alleen via geestelijke en morele vorming! “Nationaliteit is kwaliteit en geen kwantiteit”, aldus graaf Széchenyi.
Men zal tegenover de niet-Magyaren, de Slaven, Roemenen en Duitsers, die samen meer dan 60 % der bevolking uitmaken, geduld moeten oefenen en tolerant moeten zijn! Door druk en dwang roept men alleen maar weerstanden op. Natuurlijk ziet Széchenyi dat het nationalisme der Hongaren intussen toeneemt en begrijpt de intensiteit ervan: “Wij Magyaren… verzetten ons tegen onze assimilatie en onze vernietiging… de andere nationaliteiten van Hongarije verdedigen –als ze proberen hún talen en eigenaardigheden in ons vaderland te verspreiden, níet hun eigen bestaan, maar ze willen dan ons Magyaren wegdrukken”… Maar wij hebben buiten de grenzen van “Hunnia” [Hongarije] geen vaderland meer op aarde”. 
Széchenyi blijft er echter van overtuigd dat een radikale “magyarisering” onchristelijk is, een niet te realiseren dwaling. ”Wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook de ander niet”, is ook wat betreft de nationaliteiten [talen] in Hongarije, één van de principes van Széchenyi. ”Ik ken“, aldus de voorzitter der Academie, “geen Magyaar die zich niet opwindt bij kwesties van taal of nationaliteit, en niet blind is, en dan de gerechtigheid als eeuwig gebod vergeet” aldus de beroemde graaf, die ook wel erkent dat veel Magyaren een vooringenomenheid, een idée fixe, hebben omtrent hun taal en natie en zich onmiddellijk daarover opwinden, of beginnen met schelden, verdachtmakingen, beledigingen, etc. ”In zijn blinde vaart kwam het Magyarendom nu op een dwaalweg”, aldus Széchenyi. Wij zijn met zo weinigen in aantal, dat het onmogelijk is om niet weg te kwijnen temidden van enorme aantallen Slaven en Duitsers. We moeten dus voor alles ervoor zorgen dat we onze taal en nationaliteit verbreiden, zeggen ze… dat is ook zo, maar het sukses hangt af van hoe men de weg naar het doel gaat. Om ons voortbestaan had ik, aldus Széchenyi, alléén grote angst, omdat het materiële en geestelijke wezen van ons ras zo zonder énig gewicht is… En nu hopen ze hun heil te vinden -o lieve God- in het grote aantal, alsof bij een volk van 30 miljoen barbaren een grotere aantrekkelijkhedi een grotere betovering tot assimilatie is te vinden dan bij een kleiner aantal mensen, dat een overvloed aan schatten der beschaving kent”…… 
Menen we dat we een nationaliteit kunnen smeren op iemand die ons toevallig in handen valt, als kalk op een wand of als glazuur op aardewerk? Een menen we dat het eenvoudige bevel voldoende is om iemand z’n nationale eigenschappen te laten afleggen? Zouden wij, Magyaren, het soms wèl dulden dat één of andere macht óns naar z’n eigen voorbeeld wilde omvormen? Onze wetten schreven niet meer voor dan dat in de plaats van het dode Latijn het levende Hongaars kwam, en dat de bestuurstaal de taal is van dát volk [ras] waarnaar het land is genoemd”.

top

Széchenyi vraagt nu om zich daaraan te houden en niet meer te eisen, en hij vraagt zich ook af of de grens misschien al is overschreden. “Worden niet alle niet-Hongaarstalige verenigingen en instellingen al gedwongen om de Hongaarse taal te accepteren? Men wil dat de preken ook in de Hongaarse taal worden gehouden. Hier en daar dreigt men al met een soort nationale wraakoefening…… En is de Magyaarse vloed die eens alles zal overstromen, niet al zó hoog gestegen dat degene die voldoende moed ervoor heeft om z’n stem, ook al is het zachtjes, ertegen te verheffen, niet met het walging veroorzakende vuil van slecht en laf patriottisme of zelfs met verraad van het vaderland wordt bezoedeld door mensen die zeggen aanhanger te zijn van wederzijdse billijkheid en van geheel vrije uitwisseling van standpunten, alsook vastbesloten vijanden van verdachtmaking? ……. In bijna alles kan de Magyaar slechts leerling zijn, en in zeer weinig dingen leraar”, aldus de beroemde graaf Széchenyi……..
Voor assimilatie is, aldus Széchenyi, superioriteit nodig; men moet sympathie wekken, niet alleen als kwak-zalver de buitenkant bewerken, niet alleen maar rood-wit-groen beschilderen en dan geloven dat men harten betovert en de hersens [van niet-Magyaren] verovert. Hij hekelt alle machtsdromen en hij ziet de nietigheid van de Hongaarse nationale kracht. Hij onderkent ook wel dat het “taal-nationalisme” in Hongarije zeer sterk is, maar “het Magyaarse woord is nog geen Magyaars gevoel”. En, aldus Széchenyi, “de mens is –alleen omdat hij Hongaar is- nog geen deugdzaam mens”. ”Hoevelen die met zo’n uiterlijk laagje vernis rondlopen, werken in feite niet juist aan de moord op het vaderland?”. [Weidlein, Graf Széchenyi über die Nationalitäten in Ungarn].      
De nadruk zal dus moeten liggen op het winnen van vertrouwen en vriendschap van de andere nationaliteiten,en op het ontwikkelen van een constitutioneel en cultureel leven in vrijheid. [Hitchins, 166]. Maar juist voor vertrouwen en begrip van de andere nationaliteiten zoals de Slaven en Roemenen is de tijd nog lang niet rijp. Juist in de jaren ’40 der XIXe eeuw neemt het nationalisme sterk toe en in woord en geschrift blijkt dat de tegenstellingen steeds groter worden. “De polemische uiteenzettingen in de pers tussen Kroatische, Tsjechische en Slowaakse publicisten enerzijds en Hongaarse jonge liberalen anderzijds werden steeds scherper”. [Radvánszky, Das ungarische Széchenyi-Bild, in Der Donauraum, 5, 1960, blz. 207-212].
Het is waar zoals Széchenyi zei: ”Bijna iedere Hongaar is gek of doof voor de wetten van fairness en rechtvaardigheid zodra de kwestie van onze taal of nationaliteit wordt gesteld” en “degene die de nationaliteit bij anderen niet eert en zegt ”een Slowaak is geen mens” [zoals brij geen eten is] ofwel in het Hongaars ”Tóth nem ember, a kása nem étel”, [een algemeen bekende uitdrukking!] is níet nationaal bezig! Taalwetten en onderdrukking van andere naties maken niets nationaals”. [Winter, 138].
Deze rede van Széchenyi wordt dan ook niet positief ontvangen. Met zijn populariteit bij b.v. jongeren en studenten in Pest is het weldra gedaan, en ook door vrienden zoals b.v. baron Wesselényi wordt hij in de steek gelaten, terwijl hij in de meest populaire bladen zoals de “Pesti Hírlap” heftig wordt bestreden. “Men” begreep zijn rede niet goed. Waarom verzet graaf Széchenyi zich toch tegen het Hongaarse [= Magyaarse] karakter van Hongarije?”, zo stellen veelal jongere nationalisten en liberalen. Veel jongere liberalen zeggen nu: ”Széchenyi geselt alleen maar zijn eigen volk, maar hij is blind voor de panslavistische agitatie” [A. Radvánszky, art. in Der Donauraum, 5, 1960]. 
Széchenyi is hiermee de eerste die de nationalistische retoriek van z’n liberale geestverwanten schadelijk vindt en de hervormingsbeweging openlijk ertegen waarschuwt. Ook hij is er wel van overtuigd dat de uitbreiding van het Hongaars als officiële taal naar alle uithoeken van de veelvolkerenstaat Hongarije noodzakelijk is voor het voortbestaan van het Hongaarse volk. Maar een geforceerde radikale magyarisering zou bij alle nationaliteiten teveel geestdrift en haatgevoelens ontketenen, wat de Hongaarse belangen zeker niet ten goed zou komen. Het is dan echter de stem van een roepende in de woestijn”. [Ronin, 167/168].

Daarbij komt dat de gematigde, idealistische en romantische graaf ook vanuit Wenen geen enkele steun krijgt; men blijft hem hier als rebelse geest beschouwen hoewel hij toch zo voorzichtig en trouw aan de regering is. Mede daarom komt hij, die de leiding eigenlijk toch aan de aristokratie wil blijven toevertrouwen, in conflict met de lage en hogere adel die Kossuth als zijn tegenspeler vertegenwoordigt en die nu in het teken van demokratisering steeds duidelijker roept om zijn recht op medevormgeving van het land, maar dan stoot graaf István Széchenyi zijn landgenoten totaal voor het hoofd… [Oplatka, NZZ, 21/22.8.2004].

top