|
6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848
6.5 Het toenemende nationalisme vanaf ± 1840
Naarmate nu de ster van graaf Széchenyi verbleekt [1841/42] rijst die van Lajos Kossuth, en wel in korte tijd. Kossuth krijgt in december 1840 het aanbod van drukker en uitgever Landerer in Pest [naar sommigen zeggen ”een betaalde agent van de regering in Wenen”] om een krant te gaan uitgeven. Misschien, zeggen sommigen, was het Metternichs bedoeling om Kossuth op deze manier gematigder te stemmen, om hem onder controle te krijgen en tot werktuig van de regering te maken. Maar het omgekeerde is al gauw het geval: De “Pesti Hírlap” die vanaf 2 januari 1841 in Pest verschijnt met Kossuth als hoofdredakteur, wordt al snel een krant met een enorme invloed op de publieke opinie in Hongarije en wel in progressieve zin. De krant wil “de ware spiegel van het leven van de natie zijn, en zonder vooroordeel en met matiging de grote kwesties van de dag bespreken”. “Pesti Hírlap” verschijnt eerst tweemaal per week, en heeft na een half jaar al 5.000 abonnees, dat is ¼ van alle krantenlezers in het hele land. [Barany, Széchenyi & Awakening, 383].
Daarmee is de krant in korte tijd zeer populair geworden en ze spreekt zeer tot de verbeelding; maar…. de beoogde “matiging” gaat weldra verloren en de krant wordt de spreekbuis van de radikale en liberale, nationale oppositie, een impulsieve en levendige, openhartige en luidruchtige tolk van de Hongaarse natie….
Duidelijk spreekt Kossuth zich in z’n krant steeds opnieuw uit voor de politieke onafhankelijkheid en vrijheid van z’n land, voor economische en culturele vernieuwing, en tegen het feodalisme, de heerschappij van de aristokratie en van de conservatieve Oostenrijkse regering. [Kosáry, 204/205]. Veel lezers worden tot bekeerlingen van de radikale en liberale ideeën van het eerste moderne politieke dagblad van Hongarije. De publieke opinie wordt niet alleen beïnvloed, maar geleid en gemobiliseerd en het politieke debat wordt verder naar de provinciale vergaderingen [congregationes] geleid. Zo brengt de “Pesti Hírlap” [kan men achteraf wel zeggen] Hongarije dichter bij een revolutie. [Deak, 35].
Kossuth baant zich met zijn krant de weg naar de economische onafhankelijkheid van Hongarije: hij wenst een eigen tolsysteem voor het land en de moderne West-Europese ideeën over vrijheid en gelijkheid doen hun intrede in brede lagen van vooral de burgerij en de lage adel. De lijfeigenschap moet verdwijnen, er moeten belastingen voor iedereen naar inkomsten komen, dus de adel zal ook moeten betalen! De betrekkingen met Oostenrijk moeten worden herzien op basis van de onafhankelijkheid van Hongarije [de landen van de heilige kroon van St. Stefanus] en de constitutie zal in deze geest moeten worden herzien.
De Hongaarse taal moet in Hongarije de énige taal van het openbaar bestuur [burgerlijk en kerkelijk] en van de politie, belastingdiensten en het economische leven worden. “Minder te aanvaarden zou lafheid betekenen, aandringen op nóg meer zou tirannie zijn… beide zouden zelfmoord van onze kant betekenen”. Kossuth c.s. leggen er steeds weer de nadruk op: verbreiding van het Magyarendom [a magyarság] is de heiligste taak van elke Hongaar”[minden magyarnak legszentebb tiszte]. De volken van de periferie, de Slaven en Roemenen, kan men vergelijken met de Bretons in Frankrijk en de Welshmen en Ieren in Groot-Brittannië, met de Kasjoeben in Oost-Pruisen: hun gewoonten en taal kunnen ze in hun privé-leven natuurlijk houden, als ze maar de éne Hongaarse [Magyaarse] natie erkennen! [Deak, 45]. Het land Hongarije behoort, aldus de “Pesti Hírlap” in 1842 aan de Magyaren. [Weidlein, 204], en ”de Magyaren kunnen van “vreemden” [!] niet iets verwachten ten bate van de bloei van Hongarije”, aldus de eerder genoemde en zeer bekende dichter Vőrősmarty. [idem, 205]. Met name ten aaanzien van de Slowaken is de krant van Kossuth zeer fel: “Hier is toch geen autonome culturele ontwikkeling bestaanbaar… de Slowaken kennen geen eigen geschiedenis… hun gebied is nooit een territoriale eenheid geweest” [Deak, 45].
Bewust of onbewust speelt voor vele Hongaren de angst voor de toekomst van de Hongaarse natie te midden van de grote Duitse en Slavische buurvolken een rol. Wijdverbreid is immers de vrees voor de ondergang van de kleine Hongaarse natie in de zee van b.v. de Slavische volken. Ook van buiten Hongarije wordt dit gevoel nog eens gevoed, b.v. door de gezaghebbende Moravische Tsjechische historicus, de eerder genoemde Frantisek Palacky die in zijn ”Geschichte von Bőhmen” onomwonden en gedurfd vaststelt: “De invasie en de definitieve vestiging van de Magyaren in 896 is één der meest belangrijke gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis. Het Slavendom ontving nooit een méér fatale slag gedurende zijn bestaan van verscheidene duizenden jaren. Het strekte zich in de 9e eeuw uit van de kusten van Holstein tot aan de Peloponnesos…en de Magyaar verwoestte dat door een wig te drijven in het hart van de Slavische staat die in een wordingsproces verkeerde, en daarmee verwoestte hij alle hoop van de Slaven”. [Knatchbull-Hugessen, I, 3].
Ook door het in deze tijd bekende “Staatslexikon”, 1834-‘43 in vier delen uitgegeven door twee bekende Duitse liberale intellektuelen, Rotteck en Welcker, die vrijheid en gelijkheid in een rechtsstaat als het hoogste ideaal beschouwen, voelen Hongaarse lezers zich bedreigd: Ook in Hongarije wordt het “Staatslexikon”, hét handboek voor het vroege Duitse liberalisme, veel geraadpleegd, maar wát leest men hierin? Rotteck en Welcker achten een Slavische verovering van Hongarije in de toekomst onvermijdelijk!!….
Kossuth en de zijnen zijn daarover natuurlijk furieus en denken dat een strijd met de Slaven [het Panslavisme] in de toekomst wel zeker is en hij ziet zelfs al een soort verbond van Engeland, Frankrijk, Duitsland en Hongarije, en mogelijk ook Polen, tegen Rusland en de andere Slavische volken van Europa voor zich! Maar / en Hongarije zal en moet dan dienen als bastion van de Westerse cultuur tegen de Slavische bedreiging……
Deze zienswijze heeft voor Kossuth ook economische en strategische konsekwenties: een spoorlijn van de Adriatische zee [de Hongaarse havenstad Fiume] naar het hart van Hongarije is voor hem absoluut noodzakelijk en West-Europese troepen zouden eventueel via Hongarije tegen Rusland in stelling kunnen worden gebracht, aldus Kossuth. Toch sluit deze russofobie van Kossuth en andere liberale politici de ogen voor de realiteit van de buitenlandse politiek! Men onderschat de alliantie van Pruisen, Oostenrijk en Rusland volkomen en overschat zeer sterk het panslavisme! De conservatieve graaf Dessewffy herinnert b.v. volkomen vergeefs aan de onderlinge strijd van de Slavische volken en aan de historische en godsdienstige tegenstellingen tussen b.v. Polen en Russen! [Barany, The Awakening of Magyar Nationalism before 1848, 43].
In allerlei aktiviteiten van b.v. Slowaken ziet men dus de hand van Russische geheime agenten en in 1843 wordt de Slavische leerstoel aan de Evangelische hogeschool in Pozsony [Pressburg] opgeheven naar aanleiding van “panslavistische aktiviteiten” van één der hoogleraren, L’udovít Stur [zie hierboven]. Men gelooft in Hongaarse kring ook dat Oostenrijk veel meer belang heeft bij een sterk en onafhankelijk Hongarije [dat dan met Oostenrijk een soort personele unie vormt] dan bij haar conservatieve, autokratische bondgenoten in de Heilige Alliantie, Pruisen en Rusland, waarmee het vanaf 1815 is verbonden. Wederzijdse interventie tegen een revolutie van b.v. Polen of Hongaren, is daarbij zeer goed mogelijk maar in Hongarije blijft men absoluut ontkennen dat op een revolutie wordt aangestuurd! Steeds weer wordt gehoopt en benadrukt dat het Habsburgse rijk zich met Hongarije verder in liberale en nationale richting verder kan ontwikkelen, maar in Hongarije vergeet men daarbij dat juist het keizerrijk Oostenrijk slechts belang kan hebben bij het tegenwerken van liberalisme en nationalisme! Stabiliteit, zelfs immobiliteit, is voor Oostenrijk een absolute noodzaak om het wankele binnenlandse evenwicht tussen de tien verschillende volken, én de macht tegenover het opkomende Pruisen, het Russische rijk en het Ottomaanse [Turkse] rijk te handhaven!
Kossuth, Wesselényi, Eőtvős en veel andere Hongaarse politici in de “Reformkor” menen echter dat Oostenrijk tot een constitutionele staat moet en kan worden omgevormd. Vooral buiten Hongarije menen voorstanders van deze ontwikkeling dat alleen op díe manier de Slavische volken voor de Habsburgse monarchie, voor Oostenrijk behouden kunnen blijven! De missie der Magyaren in Hongarije als nationale staat, waarbij om historische redenen maar volgens Kossuth “ook vanwege de wereldwijde beweging van nationale eenmaking” ook Zevenburgen [Transylvanië] wordt gerekend, een missie die nu wordt bedreigd door de grote Duitse buurman aan de éne kant en de onweerstaanbare Slavische wereld aan de andere kant, is het dan om zich te verbinden met díe groepen in de monarchie met wie ze gemeenschappelijke dynastieke belangen hebben en gemeenschappelijke idealen van beschaving,. rechtvaardigheid en vrijheid… om zich te verdedigen tegen degenen die onze nationale identiteit dreigen te vernietigen, wier voorhoede het barbarendom is en wier tradities wortelen in lijfeigenschap en slavernij”, aldus Kossuth in april 1841 in de “Pesti Hírlap”. [Barany, Awakening & Magyar Nationalism, 43]. Merkwaardig is uiteraard de grenzenloze zelfoverschatting van een klein volk dat zélfs op eigen [Hongaars] grondgebied de lijfeigenschap nog niet eens heeft afgeschaft en doet alsof de tradities van Hongarije níet wortelen in de slavernij en lijfeigenschap van een grote massa mensen!!
Ook uit voldoende andere bladen en artikelen blijkt overigens wel dat de Hongaren zich zéér bepaald niet verbonden achten met het Slavendom en met Rusland, de ”Moeder der Slaven”….
Twijfel of de Magyaren hun historische taak dan wel ooit kunnen uitvoeren is ook duidelijk aanwezig in de “Szózat a magyar és szláv nemzetiség ügyében” [Boodschap inzake de Hongaarse en Slavische nationaliteit] van baron Miklós Wesselényi uit 1843, die in Leipzig in 1844 vertaald wordt uitgegeven als “Eine Stimme über die ungarische und slawische Nationalität”. Hierin is o.a. te lezen: “Een gevaar bedreigt u, o Vaderland! Mijn vaderland, mijn natie! Je bestaan zèlf wordt betwist! De oorzaak is het gebrek aan begrip tussen de Magyaren en de andere nationaliteiten, met name de Slaven. Het zou tot de ontbinding van Hongarije kunnen leiden!”
De Slaven hebben, geeft Wesselényi wel toe, een nationaal bewustzijn ontwikkeld, en de Slaven [Slowaken, Ruthenen, Kroaten en Serviërs] in Hongarije dwingen om de Hongaarse taal aan te nemen en de eigen taal op te geven, zou de betrekkingen tussen de beide volken verbitteren. Als ze teveel onder druk worden gezet zouden ze hun broeders óver de grenzen van Hongarije wel eens te hulp kunnen roepen, in het bijzonder de Russen, “wier ambities in Oost-Europa goed bekend zijn”, aldus een profetische graaf Wesselényi al in 1843….!
De oplossing zoekt Wesselényi in het voldoen aan de wensen van de andere nationaliteiten, m.n. de Slaven, om n.l. hun eigen taal in het sociale verkeer en interne zaken te laten en hen alle burgerrechten van de nieuwe liberale constitutie van het Hongaarse koninkrijk te verlenen, hen te laten delen in het algemeen welzijn van het land en [maar!] daarnaast -en dat is het meest belangrijke-: de Slavische volken moeten erkennen dat het Hongaars de taal is van de staat, en ze mogen niets in de weg stellen van uitbreiding daarvan. De Hongaarse taal zal als vak op alle scholen en als taal vanaf de kleuterscholen worden ingevoerd, en dan zullen na verloop van tijd, aldus Wesselényi -en velen met hem!!- de kinderen van niet-Magyaren wel de voorkeur geven aan het Hongaars boven de eigen moedertaal. [Hitchins, 168]. Wesselényi geldt overigens nog als zeer gematigd: “Wij moeten alles vermijden dat lijkt op het beroven van de nationaliteiten van hun taal”, aldus de Zevenburgse aristokraat. Zoals bekend is dit ook min of meer het standpunt van graaf Széchenyi, en ook van baron Eőtvős, die schrijft: “Nationaliteit is, evenals godsdienst, een zaak van de geest, en behoort dus tot de zaken die uiteindelijk niet op bevel van een meerderheid beslist kunnen worden, maar slechts door wederzijds begrip”. [Kann, The multinational Empire, inl. blz. XXI].
R. Alt en F. Sandmann, 'Het Hongaarse Nationale Museum'
Intussen is dan, ± 1843/44, in Hongarije al een heftige polemiek gaande. Vele boeken, brochures, pamfletten, enz. verschijnen in deze tijd en ze maken duidelijk dat de [woorden-] strijd der nationaliteiten in dit land in alle hevigheid is ontbrand! Ook in het grootvorstendom Zevenburgen, Erdély,tgw. Transylvanië,waar Roemenen de meerderheid der bevolking vormen, maar waar Hongaren, Székler en Saksen als vanouds de heerschappij uitoefenen, is sprake van toenemende aktiviteiten van alle nationaliteiten.
In 1842 verschijnt hier b.v. -enkele weken vóór de toespraak van graaf Széchenyi- van de hand van ds. Stephan Ludwig Roth [1796 - 1848] uit Hermannstadt [Szeben, tgw. Sibiu], een bekend theoloog en pedagoog die o.a. de ideeën van Pestalozzi ingang deed vinden en de ziel is van de Saksische beweging [Makkai, 308], “Der Sprachkampf in Siebenbürgen, eine Beleuchtung des Woher und Wohin” waarin hij scherp en duidelijk partij kiest voor de gelijkheid van álle talen en gelijke rechten voor allen, zowel Hongaren als Saksers en Roemenen, en hij verzet zich tegen een “magyarisering” die van de kant der Hongaren dreigt. Onderdrukking en onrecht hekelt de [Duitse, Saksische] evangelische predikant die er bovendien van overtuigd is dat nóch de Hongaarse taal nóch de Hongaarse natie in staat zullen zijn om onafhankelijk, autonoom, te bestaan! [Szekfü, État et Nation, Parijs, 1945]. Roth verwerpt hiermee een voorstel van de landdag die de keuze stelt: óf afzien van openbare funkties óf van de moedertaal! Toch is dat volgens Makkai [blz. 308] overdreven; de Saksers zouden hun taal onder elkaar en in hun zelfbestuur kunnen blijven gebruiken en het doel is alleen om Latijn als officiële taal te vervangen door het Hongaars. Bovendien spreekt in Zevenburgen slechts 10 % der inwoners Duits.
Ds. Roth reageert hiermee eigenlijk op een voorstel van baron Zsigmond Kemény, die in nov. 1841 voorstelde om de Hongaarse taal ook in Zevenburgen als officiële taal van de overheid en de rechtspraak in te voeren, en na een overgangsperiode van 10 jaar zou hetzelfde moeten gelden voor de kerkelijke scholen van Roemenen en Saksers [Szász]. Intussen ontstaat in Zevenburgen ook een beweging die het oude streven naar instandhouding van de erfenis van Zevenburgen veel minder belangrijk acht dan de Hongaarse [Magyaarse] missie hier! Deze nieuwe geest krijgt al snel vat op jongere Hongaren in het grootvorstendom die niets liever zien dan de politieke éénheid van Zevenburgen en Hongarije. Vooral de journalist Zsigmond Kemény, de eerste die in romans de tijd van de vorsten van Transylvanië [Zevenburgen] naar voren haalt, en János Bethlen gelden als de leiders van deze liberale beweging die kiest voor burgerlijke hervormingen en een moderne staat. [Makkai, 306/307].
Ds. Roth wordt door Kemény daarna weer aangevallen in een serie artikelen die vanaf dec. 1842 verschijnt in de “Erdélyi Híradó” [Journaal van Zevenburgen]. Ook de ± 200.000 Saksers in Zevenburgen voelen zich door de Hongaarse voorstellen bedreigd: hun 700 jaar oude privileges en hun zelfbestuur worden blijkbaar betwist!! Juist in de jaren na 1840 komen daarom tijdschriften en verenigingen tot stand die de eeuwenoude cultuur in hun autonome gebied en in steden zoals Kronstadt [Brassó, tgw. Brasov] en Hermannstadt [Szeben, tgw. Sibiu] moeten bevorderen en bewaren! Voorbeelden hiervan zijn het tijdschrift voor historisch en geografisch onderzoek, het ”Archiv für die Kenntnis von Siebenbürgens Vorzeit und Gegenwart” en het “Vereinsarchiv” van de “Verein für Siebenbürgische Landeskunde”, die in resp. 1841 en 1843 zijn opgericht door de bisschop der Evangelisch-Lutherse [Saksische] kerk in Zevenburgen, Georg Daniel Teutsch. Steeds meer Saksers voelen zich overigens ook bedreigd door het sterk gestegen aantal Roemenen in hun autonome gebied. In 1838 wonen hier al 198.000 Roemenen, t.o. 167.000 Saksers. Deze Roemenen zullen immers ook hun taalrechten opeisen en dan vormen de Saksers ondanks hun eeuwenoude rechten zelfs op hun eigen “Sachsenboden” een minderheid! Van groot belang zijn ook de vele intensieve contacten van de Saksische minderheid in de Karpaten met Duitsland!
Weliswaar hebben de Roemeense leiders nog weinig politieke eisen, maar ook bij hen neemt het nationalisme toe. In 1838 wordt door een klein aantal intellektuelen de “Gazeta Transilvaniei” [zie hieronder] opgericht, een blad dat voor de Roemeense nationale beweging een leidende rol zal spelen.
In de jaren ’40 werpen enkele bisschoppen zich al op voor erkenning van de Roemenen als “vierde natie”van Zevenburgen en er is ook sprake van enige tegenstand tegen Hongaarse plannen voor de vereniging van het grootvorstendom met het koninkrijk Hongarije. Miklós Wesselényi, afkomstig uit Zevenburgen, ziet het grootste gevaar voor de Hongaren in het Slavendom, maar ook van de kant van de Roemenen ziet hij gevaren. In de toekomst zouden ze ooit kunnen streven naar vereniging van Walachije, Moldavië, Bessarabië, de Bukovina en Transylvanië [Zevenburgen] en zelfs door Roemenen bewoonde delen van Hongarije zelf, dus “een Daco-Roemeense staat”, zonder banden met Hongarije. Ze zouden volgens Wesselényi niet aarzelen om met de Slaven samen te gaan tegen de Magyaren, of zelfs hulp aan de Russen vragen. [Hitchins, 169].
Toch hopen Wesselényi, Széchenyi, Eőtvős en anderen, hoewel ze sceptisch staan tegenover een “magyari-sering”, dat de niet-Magyaren van Hongarije en Zevenburgen zullen inzien dat het voor hen voordelig is om de Hongaarse culturele invloed en nationaliteit aan te nemen.
Er zijn inderdaad ook Roemenen die het hiermee min of meer eens zijn, b.v. bisschop Ioan Leményi, die van 1832 tot 1848 bisschop van de met Rome verbonden Roemeense Geünieerde kerk is, en die bewondering heeft voor de Hongaarse cultuur, zelf uit een deels Hongaars milieu komt, rooms-katholieke scholen bezocht en die harmonie en verzoening tussen Hongaren en Roemenen nastreeft. De vrees voor magyarisering vindt hij overdreven en hij acht de kennis van de Hongaarse taal een voordeel; dat opent immers de weg naar een culturele renaissance voor de Roemenen. Blij is Leményi ook met Hongaarse scholen in Zevenburgen die zoveel knappe Roemeense studenten opnemen om hun studie voort te zetten. Maar de bisschop wil niet dat het Roemeens door Hongaars wordt vervangen en wil ook lokale rechten voor de Roemeense taal handhaven.
Ook Timotei Cipariu [1805 - 1887], taalgeleerde en priester, docent aan het gymnasium in Balázsfalva [Blasendorf, tgw. Blaj, Roem.] heeft veel bewondering voor de Hongaren die hij toch broeders van de Roemenen vindt. [Hitchins, 176]. Andere Roemeense leiders zoals Gheorghe Baritiu [1812 - 1893], de oprichter van “Gazeta Transilvaniei” [zie hierboven] in 1838, pleiten meer voor liberale constitutionele en economische hervormingen, burgerrechten, en taalrechten, afschaffing der lijfeigenschap, etc. als basis voor samenwerking van en gelijke kansen voor elke nationaliteit. Baritiu schat het aantal geletterde Roemenen in Zevenburgen op slechts 10.000. [Makkai, 309].
Sommigen, zoals de progressieve Simion Barnutiu [1808 - 1864] die in 1832 hoogleraar geschiedenis en filosofie werd aan de theol. school der geünieerden in Blaj geloven al niet eens meer in een mogelijk compromis. In febr. 1842 pleit Barnutiu in zijn “Icoana Pamantului” [Beschrijving van de Wereld] voor de rechten der Roemenen. Hij gaat ervan uit dat de Roemenen, “de oudste [!] en meest talrijke inwoners van Transylvanië vormen, hun taal is de basis van een hoge cultuur en de meest wijdverbreide”. Hij roept ook de Roemenen op om aktief deel te nemen aan de zaken van hun eigen land. Gelukkig, aldus Barnutiu, bestaat er een basis hiervoor want de Roemenen hebben, ondanks hun verleden, hun taal en godsdienst behouden”. [Hitchins, 147/149]. Hij wijst ook op hun vitale rechten als natie van Zevenburgen en als collectiviteit.
Barnutiu verwerpt ook het idee dat de oplossing van de sociale problemen voor individuele Roemenen het oplossen van de nationale, collectieve problemen betekent. ”Zonder nationaliteit geen vrijheid”. Voor hem staat dus vast dat de Roemenen, de grootste natie van dit land, erkend moeten worden als 4e natie. [Makkai, 310].
“De taal is toch het middel tot en de maatstaf van de cultuur, de manier van denken en voelen van een volk, en zijn wensen en aspiraties weerspiegelen zich in zijn taal. Als een volk zijn taal verliest, verliest het zijn karakter en nationaliteit, maar –aldus Barnutiu- de Romeinen [!] zullen voortleven zolang de Romeinse [!] taal in hun mond en de liefde in hun harten is… De kolonisten van Trajanus slapen niet, maar zijn tot bewustzijn gekomen bestemd te zijn voor een hogere beschaving… waarom zou het genieten van de voorrechten in de maatschappij afhankelijk zijn van … de kennis van één taal in het bijzonder?” En Barnutiu besluit met aan te kondigen dat nòch de Saksen nòch de Roemenen zich aan de wet zullen onderwerpen die kort tevoren, op 31 jan. 1842 door de landdag met haar traditionele Hongaarse meerderheid is aangenomen……
De landdag van Zevenburgen [1841/43] nam n.l. de taalwet aan, waarin is bepaald dat het Hongaars de officiële taal van het grootvorstendom zal zijn in plaats van het Latijn. Men volgt hierbij het voorbeeld van Hongarije zelf. In Zevenburgen, waar ± 30 % der inwoners Hongaars als moedertaal spreekt, zullen voortaan b.v. ook Roemeens-orthodoxe theologiestudenten Hongaars moeten leren en déze taal zal zo spoedig mogelijk als leervak op alle scholen worden ingevoerd. Na een overgangsperiode van 10 jaar zal Hongaars de taal moeten zijn van alle onderwijsinstellingen, ook van scholen der orthodoxe en geünieerde Roemenen en van de evangelische Saksen. ”Er is dan geen funktie meer in énige kerk in Zevenburgen voor wie de Hongaarse taal niet kan lezen en schrijven”. Maar zover is het nog niet! De leiders der Roemenen protesteren fel tegen de beoogde doodssteek, de vernietiging van hun taal, en wat nog belangrijker is in dit stadium: de keizer in Wenen geeft nooit zijn sanctie aan de wet [slechts een resolutie!] van de Zevenburgse landdag.
Het is duidelijk dat Hongaarse nationalisten hier het proces van assimilatie der Roemenen veel te langzaam gaat en dat zij zo snel mogelijk Hongaars tot dè taal van het openbare leven, bestuur, onderwijs en rechtspraak willen maken, in de geest van Kossuth. De volgende stap zal dan de eenwording van Zevenburgen met Hongarije zijn, en dat zal de positie van de Roemenen nog verder verzwakken. Veel Hongaren denken dat op deze manier de integratie van alle “landen van de Kroon van St. Stephanus” wordt hersteld en dat zó de rampen en alle kwalen van het verleden kunnen worden hersteld. [Hitchins, 168/172].
Juist in de jaren ’40 krijgt het nationalisme van niet-Hongaren een politiek karakter! De natie [taal] is n.l. nu primair voor de gemeenschap, óók voor Duitsers, Slaven en Roemenen. De nationale staat wordt het ideaal, d.w.z. een regelrechte bedreiging voor Hongarije als nationale staat. De irredentistische Tsjechische, Slowaakse, Servische en Kroatische bewegingen, die achter zich min of meer de kracht van het Russische rijk voelden, versterkten zich onophoudelijk en werden meer en meer anti-Hongaars. Hun invloed kreeg steeds meer invloed onder de Roemenen en Saksers in Zevenburgen. Weliswaar heeft Metternich hiervoor weinig aandacht, maar Kolowrat, de minister van binnenlandse zaken in Wenen, ziet hierin al een prachtig wapen tegen de Magyaren en geeft daarom weinig verborgen steun aan Zuid-Slavische tendensen. [Makkai, 307/308].
Széchenyi en andere gematigde Hongaren, zoals Wesselényi, zijn dan wel bezorgd dat het opleggen van de taal der Magyaren een kloof te weeg zal brengen tussen de Hongaren [Magyaren] en de andere nationaliteiten en ook het gevaar in zich bergt van een afbraak, de desintegratie van Hongarije als eenheid, omdat Slaven en Roemenen ook uit zelfbehoud meer agressief en hard kunnen worden, maar tegen Kossuth en de zijnen raken zij steeds meer in het defensief. Bovendien: ook Széchenyi c.s. hebben geen andere oplossing dan “matiging” en “subtielere methoden”. Aan een federalisering van Hongarije denkt niemand! Voor de Hongaren spelen hierbij naast geografische vooral juridische en historische argumenten een grote rol.
Of, zoals de in Hongarije populaire en gematigde maar steeds meer conservatief geworden- paladijn aartshertog József in het Hogerhuis [de magnatentafel] op 28 juni 1843 verklaart: ”Als iedere fraktie van het Hongaarse volk een claim legt op een aparte individualiteit wordt het algemeen welzijn van het land bedreigd. Ik behoor tot degenen die denken dat iedere inwoner van Hongarije, wèlke zijn taal ook is, zich -omdat hij de rechten en privileges en weldaden van de Hongaarse constitutie geniet- beschouwt als Hongaar”. Er is hier geen Illyrische natie, er is slechts één natie, de Hongaarse”.
De paladijn, en met hem zeer vele anderen, hebben evenwel niet in de gaten dat -wanneer men deze uitspraken in het Hongaars doet of in het Duits of Latijn- er een fundamenteel verschil aan het licht komt: Het Hongaarse “magyar” is en klinkt nu eenmaal gevoelsmatig totaal anders dan “Ungar” of “Hungarus”. Het eerste heeft iets exclusiefs, en sluit Duits, Slavisch of Roemeens uit, en voor de andere talen geldt dat niet.
Geletterde Roemenen of Slavische inwoners van Hongarije [en naar nu blijkt: ook de Duitstalige bewoners van Zevenburgen] nemen hiermee dus geen genoegen: zij voelen zich weliswaar “Hongaars” maar daarom nog niet “magyar”. De vervanging van het Latijn door het Hongaars als officiële taal is voor hun gevoel niet zozeer “in het algemeen belang”, als wel in het belang van één groep, de Magyaren [Hongaarstalige inwoners] die niet eens de meerderheid der bevolking vormen!
Bij de Magyaren die eigenlijk de status quo ante 1526 willen herstellen [toen overigens het Hongaars als taal van het plebs ook een zeer ondergeschikte rol speelde!!] en Hongarije de nationale vrijheid en onafhankelijkheid willen teruggeven, spelen etnische motieven slechts een negatieve rol, omdat zij de gevolgen van de Turkse heerschappij en de kolonisatie van de 16e tot 18e eeuw ongedaan willen maken! De aanwezigheid van ruim 2 miljoen Roemenen en van ruim 4 miljoen Slaven op Hongaars grondgebied wordt dan ook zonder meer als moeilijkheid, als probleem gezien en van een “gelijkheid” van talen kan geen sprake zijn…..
Historische ervaringen spelen hierbij ook een bijzonder grote rol:
“De annalen van Hongarije laten géén strijd van deze soort zien, n.l. van rassen, volken of talen, en hoewel dit land aan buitenlandse verovering en internationale beroeringen was blootgesteld, en de ‘partijen’ waardoor het werd verscheurd zozeer van politieke en religieuze aard waren, zien we nooit enige strijd tussen de verschillende rassen, waaruit de bevolking bestaat.
Aldus levert Hongarije een zeldzaam bewijs in de geschiedenis van een staat, samengesteld uit de meest heterogene bevolkingsgroepen en alleen verenigd door een gemeenschappelijke band van dezelfde [Latijnse] taal, vreemd voor hen allen, maar als gelijk door hen aanvaard; die niettegenstaande deze diversiteit van de samenstellende elementen aan de meest verschrikkelijke stormen waardoor ze van buitenaf werd aangevallen en van binnenuit werd beroerd, weerstand bood, en die zelfs haar vrije constitutie onder een reeks vorsten die met absolute macht over hun andere gebieden regeerde, bewaarde. Dit feit, misschien wel zonder parallel in de geschiedenis, moet -denken wij- geheel worden toegeschreven aan de omstandigheden die de ergste reden tot onenigheid tussen de verschillende rassen wegnamen en die ervoor zorgden dat de Magyaren, Slaven, Walachen [Roemenen] en Duitsers zich allen gelijkwaardig als Hongaren, op politiek gebied als één en dezelfde natie beschouwden”. [Kann, The Multinational Empire, II, 19/20].
Maar dan begint toch volgens dezelfde schrijver het ‘nationale conflict’, n.l. met de “magyariseringspolitiek” der Magyaren: Slaven en Roemenen verzetten zich van nu aan tegen het verlies van hun taal en nationaliteit. Van vertrouwen en harmonie waarvan Széchenyi sprak als ideaal, is dan steeds minder sprake en het wantrouwen en de verdachtmakingen groeien.
Bij de Slowaken in ”Opper-Hongarije” is dit laatste soms al het geval. In 1843/44 is er al sprake van een zeer heftige polemiek tussen Ferenc Pulszky en graaf Leo Thun [1811 - 1888], een rijke r.k. aanvankelijk liberale maar later conservatieve Boheemse aristokraat die zeer vriendschappelijke contacten onderhoudt met o.a. graaf Kolowrat [lid der Geheime staatsconferentie en dus een der machtigste mannen aan het hof in Wenen] en die vooral bekend wordt omdat hij de stoot heeft gegeven tot het zgn. “Austroslawismus”: het keizerrijk Oostenrijk moet zich meer op de Slavische volken richten, die alleen dán voor de Habsburgse monarchie behouden kunnen blijven! In 1842 publiceert graaf Leo Thun in Praag een boek over de Boheemse [Tsjechische] literatuur en in 1843 verschijnt ook in Praag “Die Stellung der Slowaken in Ungarn”, dat veel opzien baart en waarin hij fel tekeer gaat tegen de “Magyarisierung” der Slowaken. Hierbij wordt hij gesteund door o.a. de al eerder genoemde prof. Frantisek Palacky en de Slowaakse lutherse predikant L’udovít Stur. Ook graaf Thun gaat ervan uit dat “de taal van een volk het volk zèlf is, zijn ik, zijn wezen, en innig verbonden is met de belangen van zijn geest en zijn zedelijke ontwikkeling”. [Winter, 145]. Fel wordt hij dus bestreden door de eerder genoemde Pulszky die pleit voor een ’magyarisering’: De voortgang der Hongaarse taal gaat voor Pulszky parallel met de voortgang der beschaving!
Stúr [1815-‘56], die van 1838 tot ’40 in Halle theologie studeerde en later evangelisch predikant en hoogleraar aan de Evang. Hogeschool in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] wordt, is het geheel met Thun eens: hij pleit in tegenstelling tot een aantal andere Slowaakse protestanten voor een zelfstandige Slowaakse schrijftaal en cultuur, op basis van één der [drie] dialekten. Het is niet zozeer de bedoeling van Stúr om zich van de Tsjechen te vervreemden, als wel om een verzoening tusssen protestantse en katholieke Slowaken te bereiken. [Kann, I, 275]. Met zijn collega’s Josef Hurbán en de eerder genoemde Michaël Hodza vormt Stur daarmee een uitzondering: juist protestantse Slowaken zijn vaak [door het gebruik van de Tsjechische bijbelvertaling en kerkliederen] op het Tsjechisch georiënteerd [zie ook Sundhaussen, 131/132]. Juist in deze jaren publiceert ds. Stur verscheidene boeken etc. In 1843 verschijnt zijn “Die Beschwerde und Klagen der Slawen über die gesetzwidrige Ubergriffe der Magyaren” in Leipzig, maar dat levert hem zijn ontslag aan de Hogeschool in Pozsony op…
Hij heeft aldus de kerkelijke inspekteur-gen. Zay, “een verderfelijke invloed op de jeugd” en is ook bezig met ”het smeden van complotten”. De studenten bij wie Stur zeer populair was, zijn na z’n ontslag in rep en roer en ondernemen akties. De meesten van hen verlaten Pozsony in maart 1844 en trekken over de bergen naar Lőcse [Leutschau, tgw. Levoca] waarbij ze onderweg lektuur uitdelen, propaganda maken, demonstreren en zingen voor de Slowaakse zaak. Één van de hieraan deelnemende studenten, een zekere Ján Matuska, maakt het lied dat later het Slowaakse volkslied zal worden, hoewel dat niet eens zo zeer tegen de Magyaren tekeer gaat. [de Volkskrant, 8.6.1988].
In Wenen verschijnt in 1845 van Stur “Das neunzehnte Jahrhundert und der Magyarismus. Ein “Rechtferti-gungsschrift” en vanaf dat jaar geeft hij ook een krant uit, de “Slovenksé Národné Noviny” [Slowaaks Volksblad] met een bijlage, de “Tatransky Orol” [Adelaar van de Tatra] waarin hij voortdurend de Slowaakse taal en cultuur verdedigt tegen de Magyaarse heersers én tegenover de Tsjechen! In 1846 verschijnt nog een Slowaakse grammatica van ds. L’udovít Stur. Andere Tsjechen en sommige Slowaken pleiten ook al voor één Tsjecho-Slowaakse spelling en schrijftaal of ze beschouwen de Slowaakse dialekten als Tsjechische dialekten, zoals Palacky, Kollár en Safarík. De ideeën van alle genoemde bewust-nationaal denkende Slowaken vinden echter weinig weerklank bij de Slowaakse boerenbevolking, die zoals bekend trouw onderdaan is van de Hongaarse kroon en van de Habsburgse koning. Zie ook blz. 41 t/m 43.
Er is dus op allerlei gebied sprake van een toenemende bewustwording bij de Slowaken en de Tsjechen, de onderlinge contacten nemen toe, en verscheidene publikaties -n.b. meestal in het Duits- wijzen op een nationale herleving. Safarík en Palacky schrijven samen over “Die älteste Denkmäler der Bőhmischen Sprache” [1845] en Safarík alleen over “Slovanské Starozitnosti” [Slavische Oudheden] in 1837, in het Duits als “Slawische Ältertümer” uitgegeven in 1843. Van Ján [János] Caplovic [Csaplovics] verschijnt in 1844 “Gemälde von Ungarn”, een baanbrekend werk voor de topografie en de demografie waarin hij aantoont dat er ook sprake is van een grote culturele invloed van de Hongaarse Slaven op de Magyaren. De Slowaakse geestelijke Samuel Hojc [1806 – ‘68] schrijft in 1843 een ”Apologie des ungarischen Slawismus” [uitgeg. in Leipzig].
Maar de Hongaarse politieke leiders, die dit alles niet ontgaat, houden vast aan hun droom: Als Wenen eenmaal Hongarije’s onafhankelijkheid erkent en als eenmaal het Hongaars de taal van bestuur, rechtspraak, onderwijs etc. is geworden, zullen de niet-Hongaarssprekende inwoners wel langs natuurlijke weg geassimileerd worden!
Integratie op het terrein van de moderne economie, de staat en de maatschappij zal, zo denkt men, daartoe vanzelf leiden. Daarmee miskent men wel de pretenties en aspiraties van de andere talen [volken] in het land, maar die andere nationaliteiten speelden nu eenmaal in de geschiedenis van dit land slechts een marginale rol, ze vormden nooit een staat of politieke eenheid, een apart territorium of zelfs een eigen organisatie.
Kossuth betoogt dan ook in de “Pesti Hírlap” meer dan eens: ”Een Slowaakse natie heeft nooit bestaan, zelfs niet in een droom”! [Seton Watson, History of the Czechs & Slovaks, 261]. Men kan zich m.a.w. afvragen: wie droomt in deze tijd der Romantiek het meest: de Slowaakse en Roemeense nationalisten aan de periferie van het land óf de Magyaren die al eeuwen op alle terreinen een centrale rol spelen in het land…
Ook baron Eőtvős, die als gematigd bekend staat, reageert op de geschriften van graaf Thun zelfs met: ”Hongarije als historische natie, als historisch gegroeide eenheid, heeft het recht van de sterkste. De zwakkeren moeten maar absorberen, en zo zal een homogene natie ontstaan” [die hij, zoals elders herhaaldelijk blijkt, graag vergelijkt met Frankrijk en Engeland!]. Op basis van de geschiedenis, de politiek en de wet heeft, aldus Kossuth, de Hongaarse natie [a magyar nemzet] als énige in dit land een toekomst. Hij schrijft dat in de enige liberale en grote krant in West-Europa die nogal eens aandacht besteedt aan toestanden in Hongarije, de “Augsburger Allgemeine Zeitung” in 1843. [Seton Watson, idem, 261].
Op dezelfde dag als de paladijn verklaart ook graaf Batthyány in de magnatentafel dat hij als Hongaar het grote gevaar wel ziet: Terwijl de Habsburgse keizer in de Russische tsaar een zeer belangrijke bondgenoot ziet in de strijd tegen o.a. het nationalisme van b.v. Hongaren en Polen, zien Batthyány en de Hongaarse liberale nationalisten de rol van Rusland heel anders: ”De Hongaarse nationaliteit heeft geen gevaarlijker en meer direkte vijand dan de Russische tsaar”, aldus graaf Lajos Batthyány. Hij verklaart alle onrust bij de nationaliteiten in Hongarije dan ook níet uit interne ontwikkelingen in het land zelf maar uit het expansiestreven [b.v. het panslavisme] van het Russische rijk [Spira, 86].
Hoewel de Hongaren in het behoud van Oostenrijk, van de Habsburgse monarchie, ook wel het belang van Hongarije zien, vinden ze toch dat de Russische invloed op de [niet-Magyaarse] nationaliteiten de belangen van Hongarije [en van de monarchie] ernstig kan schaden. [idem]. Het spreekt overigens vanzelf dat al deze nationale uitingen en de vaak heftige reakties daarop verband houden met het bijeenroepen van de Hongaarse landdag in mei 1843 in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava].
Hoewel velen vinden dat de kwestie van het douanesysteem [en de beperkingen voor de handel van Hongarije die daaruit voortvloeien] het belangrijkste politieke probleem is, beluistert men in de koninklijke boodschap bij de opening van de landdag in de zgn. “Propositiones” [de voorstellen van de kroon, de officiële agenda] daarover niets, want de Kroon vindt dat dit de landdag niet aangaat. De kroon stelt in de “Operata” [de officieel te bespreken onderwerpen] voor om een “Bodemkredietbank” op te richten; de verbindingen zullen worden verbeterd, de regulering van de Donau zal ter hand worden genomen en het aantal vertegenwoordigers van de steden op de landdag zal groter worden. Zo kan het systeem met technische verbeteringen gehandhaafd blijven en de Koninklijke boodschap geeft aldus “meer voldoening dan gewoonlijk het geval is”.
'Op de Donau begint de regelmatige bootdienst'
[Knatchbull-Hugessen, I, 314]. Het klinkt allemaal zeer welwillend, maar men vermoedt toch dat de regering in Wenen hiermee zelf het initiatief denkt te nemen en de liberale oppositie wil uitschakelen.
Twee weken na opening van de landdag vindt er in de Lagere Tafel, waar het aantal leden der hervormings-gezinde liberale oppositie weer is toegenomen maar waarin Deák niet is gekozen, toch een debat plaats over het douanesysteem waarbij allerlei afgevaardigden hun verbittering over de benadeling van Hongarije en over de koloniale status van het land uiten. Kossuth en de zijnen stellen dan een Memorandum op, geschreven met steun van industriëlen en handelaren: zij willen eigen beschermende tarieven voor Hongarije en eisen het recht voor dat land om buitenlandse handelsakkoorden te sluiten. Bovendien moeten deze zaken onder verantwoordelijkheid van de landdag vallen: deze voorstellen worden ook aanvaard, maar door de koning verworpen! Dat moedigt natuurlijk de liberale oppositie aan om, na sluiting van de landdag, een beweging voor protektie te starten: november 1844.
Minstens zo belangrijk is het besluit van de beide tafels der landdag om -na lange onderhandelingen- om de adellijke belastingvrijheid af te schaffen hoewel een kleine groep conservatieve magnaten tegen blijft. Zij weten wel dat deze maatregel toch zal komen maar ze willen eerst hun belangen veilig stellen. In het openbaar klinkt al gauw van de kant van de lage adel maar ook van anderen: “adózzunk” [wij willen betalen], maar zoals dat vaker gaat: het principe wordt aanvaard maar praktische maatregelen worden niet getroffen, want o.a. de Kroon is ook hiertegen!
O.a. Metternich wil nu, tegelijk met de afschaffing van de adellijke belastingvrijheid, óók een tolunie met Hongarije, maar dat roept ook weer verzet op, zodat de hele zaak weer wordt uitgesteld. [Andics, 200/202].
Ook besluit men in principe tot afschaffing van de verplichte kerkelijke tienden, van de herendiensten en van de zgn. fidei commissa [onvervreemdbare erfgoederen der adel] maar ook in deze zaak kan men geen praktische maatregelen treffen en uitstel is het gevolg. [Pamlényi, 244].
Men is het er ook over eens dat niet-edelen voortaan “ongeacht hun godsdienst” grond kunnen bezitten, maar ook dit is eigenlijk een papieren maatregel: veel land is immers vast in handen van de adel en er zijn b.v. op financieel gebied weinig mogelijkheden voor boeren om land te kopen! Dit voorstel wordt door de kroon wel goedgekeurd en als wet uitgevoerd. Ook zullen voortaan niet-edelen een openbaar ambt kunnen uitoefenen [Wetsart. V, 1844] maar ook dit is een maatregel op lange termijn want niet-edelen hebben geen kiesrecht in de comitaten, waar de meeste ambten te vergeven zijn.
Één van de weinige concrete resultaten van deze landdag is tenslotte Wetsart. II, 1844, dat de Hongaarse taal in plaats van het Latijn tot énige officiële taal verklaart van het koninkrijk Hongarije en van de centrale bestuursorganen [Hofkanselarij, landdag, Stadhouderlijke raad], rechtspraak, wetgeving en bestuur. Voortaan zullen de correspondentie met de koning en het debat in de landdag dus in het Hongaars zijn. Déze taal zal ook de onderwijstaal in alle scholen en de taal in alle kerken worden, maar dat zal pas na een lange overgangstermijn het geval zijn.
Voor Kroatië-Slavonië wordt een overgangsregeling getroffen: men mag hier nog zes jaar van het Latijn als officiële taal gebruik maken, en in de toekomst zal de Hongaarse taal bij het voortgezet onderwijs als ‘gewoon onderdeel’ worden onderwezen. Van Hongaarse kant zal men met Kroatië-Slavonië in het Hongaars en in het Latijn corresponderen: deze concessies worden aan de ‘historische Kroatische natie’ wel toegestaan.
Slechts voor deze natie wil men een uitzondering maken: Kroatië is n.l. wèl een staat, een koninkrijk met een eigen bestuur, landdag en gouverneur, adel, geschiedenis, hoewel het land al sinds de vroege middeleeuwen [11e eeuw] met Hongarije is verbonden.
Een aantal Kroaten is echter intussen aanhanger geworden van de ”Illyrische Beweging” van de eerder genoemde Ljudevit Gaj, en zij wensen verder geen banden met Hongarije maar een autonome status in de Habsburgse monarchie. De vervanging van Latijn door Hongaars als de officiële taal is voor hen zo ongeveer de bekende druppel die de emmer doet overlopen, en hier en daar doen zich al in ± 1842 gewelddaden en ongeregeldheden voor bij de vervanging van conservatieve pro-Hongaarse adel door Illyrisch gezinde burgers in enkele comitaten. Kossuth is dan overigens ook niet meer tegen volledige afscheiding van Kroatië van Hongarije, maar de regering in Wenen komt langzaam aan tot de conclusie dat het ”Illyrisme” niet alleen maar een culturele beweging is, maar ook politieke oogmerken heeft, hoewel het, in een land met een arme en toch voornamelijk ongeletterde boerenbevolking, slechts onder de hoger opgeleiden, de intellektuelen een beperkte aanhang heeft! Daarom wordt in 1843 de term ”Illyrisme” verboden en de ”Illyrische partij” ontbonden.
Nog belangrijker is dat ook in Kroatië het verzet tegen het Hongaarse nationalisme toeneemt. De landdag [sabor] eist b.v. in ± 1845 [nóg eens] de eenheid met het Oostenrijkse Dalmatië, de Militaire Grenzen, Fiume, en het Oostenrijkse Kustland [met o.a. Triëst en Istrië], de invoering van Kroatisch als officiële taal i.pl.v. Latijn, een eigen Hofkanzlei [in Wenen] en de verheffing van Zagreb tot aartsbisdom. M.a.w.: men wil los van Hongarije! Veel Kroaten eisen ook de erkenning van de rooms-katholieke kerk als énige kerk in hun koninkrijk, omdat ze [nog altijd!] vinden dat “Hongaars [magyar] identiek is met protestants en liberaal”, en sommigen dromen zelfs al van een eenheid van alle Zuid- [Joego-] Slavische volken [dus inclusief de Slovenen] in de monarchie. Kroatië wenst dan ook een autonome status binnen het Habsburgse rijk.
Zeer conservatieve Hongaarse aristokraten zoals baron Rauch vinden overigens dat de Kroatische [Illyrische] leider Gaj “de jeugd en de geestelijkheid in Kroatië het hoofd op hol brengt, en dat het dagelijkse gebruik van de Slavische moedertaal thuis en in de kerk helemaal niet wordt bedreigd”. Rauch waarschuwt zelfs: ”Straks zullen de Russen nog de wet stellen in Pressburg” [= Pozsony, nog altijd de zetel van de Hongaarse landdag].
Toch is de angst van veel Hongaren voor de toenemende bewustwording der Slavische volken in Hongarije niet uit de lucht gegrepen: Er bestaan immers al nauwe contacten tussen b.v. de Kroaat Gaj en een aantal Tsjechen en Slowaken. Gaj gaat in 1840 ook naar Rusland en klopt daar aan om steun voor de herleving van een Slavisch “Byzantium” [een imperium] op de Balkan. [Kann, 249, I].
Ideeën over een verenigde Zuid [Joego-] Slavische staat bestaan er intussen ook in het vorstendom Servië, waar Ilja Garasanin in de jaren ’40 minister van buitenlandse zaken is. Hij ontvouwt in 1844 al ideeën, een Ontwerp, [Nacertanije], over de toekomst en de Zuid-Slavische volken zullen wat hem betreft de macht van Oostenrijk èn Rusland, èn die van Turkije moeten tegenwerken, willen ze ooit tot eenheid en vrijheid komen. Onder leiding van de Serviërs moeten Kroaten, Slovenen, Bulgaren maar ook Albanezen [!] samengaan om zo een tegenwicht tegen de hegemonie der genoemde grote mogendheden op de Balkan te scheppen. Servische gezanten gaan daarom al vanaf ± 1845 naar de verschillende streken om in het geheim verdere plannen te maken en contacten te leggen, o.a. in Zuid-Hongarije [Bácska, Syrmië, Banaat], waar ook duizenden Serviërs wonen. Men ontmoet echter geen enkele sympathie: de historische, godsdienstige en culturele tegenstellingen zijn immers erg groot.
In deze jaren is de invloed van de in Hongarije wonende Serviërs en Roemenen op hun ‘broeders’ in de vorstendommen aan de overkant van de Donau en over de Karpaten, ook nog veel groter dan omgekeerd: de universiteitspers van Pest publiceert bijvoorbeeld zéér veel geschriften in het cyrillisch [Servisch, en in deze jaren nog Roemeens] en Pest is het hoofdkwartier van de Servische en Roemeense wetenschap en lektuur!
“Roemenen en Serviërs importeerden om zo te zeggen hun bewegingen van nationale herleving vanuit hun verwanten in Transylvanië en de streken van de Bácska en het Banaat in Zuid Hongarije, om de eenvoudige reden dat de hogere sociale omstandigheden binnen de Monarchie, de opkomst van een goed opgeleide klasse begunstigden”. [Kosáry, 213].
Een feit is ook dat Hongarije níet werd verscheurd door “nationale twisten”. Slechts in een beperkte kring van enkele tientallen geletterden speelde zich de polemiek af. Bovendien is er bij verscheidene groepen niet-Magyaars-sprekenden al in de jaren ’40 sprake van een geleidelijke assimilatie: Veel Duitssprekende burgers in Buda [Ofen], Pest, en Pozsony [Pressburg] en andere steden nemen vaak vrijwillig en gemakkelijk, enthousiast, de Hongaarse taal over en richten zich ook wat betreft kleding, smaak, cultuur, op het voorbeeld van de Hongaarse lage adel. Ook de liberale ideeën van deze klasse hebben veel sukses bij de dan nog tweetalige burgerij. Veel joden, die met name in de handel en industriële ondernemingen werkzaam zijn, en zich vaak nog maar kort geleden hier hebben gevestigd, worden eveneens gemakkelijk voor de nationale en liberale ideeën der Magyaren gewonnen en hun emancipatie in Hongarije kan en zal pas volledig zijn wanneer hier een constitutioneel liberaal bewind in plaats van het conservatieve feodale systeem is gekomen.
Met name de joden zijn immers degenen die belang hebben bij een vrije ontwikkeling van handel en verkeer, industrie en handwerk. Duidelijk is dat zij in dit achtergebleven land een economisch vacuüm opvullen en ooit als burgers zullen profiteren van de emancipatie en van de opheffing van allerlei archaïsche, feodale en aristokratische privileges, wetten en bepalingen, zoals ook de liberale oppositie zich die wenst.
Het sterk toegenomen nationalisme zowel van Magyaren als van niet-Hongaars-sprekenden is [afgezien van het voorgaande] óók verklaarbaar door het feit dat de Magyaren -aan alle kanten omringd door volken van totaal andere etnische afkomst- tot een grensvolk werden m.b.t. het nationale probleem. Dit verklaart in zekere zin ook de bijzondere onverzoenlijkheid van hun nationalisme. [Kann, I, 336].
Ook in Wenen maakt men zich –zoals gewoonlijk- zorgen over Hongarije, al heeft Metternich nog wel oog voor de speciale positie van Hongarije en Zevenburgen, o.a. omdat er zoveel niet-katholieken wonen [Barany, Széch. & Awakening, 363] en voor het feit dat dit land niet zonder meer met de andere delen van de monarchie versmolten kan worden [Menczer, 81], terwijl Hongarije immers wèl onmisbaar is voor de monarchie als geheel; het is n.l. van grote strategische en militaire betekenis:
”Über Ungarn würde der Weg Russlands nacht dem Balkan gehen; Ungarns Loyalität zur Monarchie, seine starke Integrierung in die Monarchie und zugleich seine wirtschaftliche und militärische Erstärkung sollten für ősterreich als eine Sicherung gegen eventuelle russische Ambitionen dienen”. [Menczer, 81].
Hongarije moet dus niet een blok aan het been van Oostenrijk worden, hoewel het al een gevaar, een haard van onrust is! Al in 1835/40 bestaat er bezorgdheid dat Hongarije zijn eigen gang gaat, en men weet dat daar gevaarlijke republikeinse, liberale en radikale ideeën steeds meer ingang vinden. In 1837 zegt de Britse ambassadeur in Wenen al: “Als er moeilijkheden in Hongarije komen zal Oostenrijk wellicht meer afhankelijk van Rusland worden”. [Barany, Széch. & Awakening].
Allerlei tekenen wijzen er immers op dat het nationalisme in dit deel van de monarchie toeneemt, en regelmatig zijn er incidenten: in november 1840 b.v. speelt het orkest van het Hongaarse Nationale Theater in Pest na de voorstelling de Marseillaise [!] tot grote vreugde van radikale jongelui die dergelijke provokaties begroeten [idem, 382]. Er zijn tekenen van toenemende godsdienstige onverschilligheid, het nationalisme neemt als seculier geloof de plaats in van de godsdienst en het lijkt er veel op dat in Hongarije “de protestantse krachten” van vrijheid, demokratie, liberalisme en revolte toenemen ten koste van de katholieke kerk en de wettelijke orde….. De populaire Kossuth, de afgod van de jeugd, is zelf natuurlijk de belichaming van het Hongaarse nationalisme, dat zich om de traditionele godsdienstige verschillen weinig zorgen meer maakt. Één week na het verschijnen van de “Pesti Hírlap” huwt de [evangelische] Kossuth op 9 jan. 1841 in Pest met de katholieke Teréz Meszlényi [1810-1865]: het huwelijk wordt ook voor de r.k. kerk gesloten maar -zoals dat méér voorkomt- alleen de formele aanwezigheid van een priester is voldoende, hoewel de katholieke kerk zo’n huwelijk dan toch níet erkent!
Overigens is het verbazingwekkend dat Metternich ten aanzien van de gevaarlijkste groep tegenstanders, de Hongaarse oppositie, zo gelaten toekijkt, dat hij de énige tegenspeler die tegen hem lijkt opgewassen, Kossuth, een tiental jaren lang politiek voorbereidingswerk gunt. Onderschatte hij de Magyaren? [Zarek, 466]. Vaststaat dat Metternich een aantal van hen in elk geval verachtte.
Ook weet men in Wenen wel dat er in Hongarije steeds meer publieke belangstelling komt voor de [eigen] landdag, en vooral ook de publiciteit, de demonstraties, de provokaties daaromheen. Omdat de pers vrijwel niets mag melden over de debatten in de landdag, zijn er bij de landdag van 1832/36 al ongeveer 1.500 zogenaamde ‘jurati’ aanwezig: tientallen per comitaat. Deze jurati, vml. rechtenstudenten, maken zich vertrouwd met de procedures van de landdag, doen verslag van de debatten aan het publiek en vertegenwoordigen soms magnaten. Het zijn in de regel nationalistisch gezinde Hongaarse jongeren, vaak van de landadel, die zonder meer juichen wanneer progressieve leden het woord voeren, maar die de andere, reaktionaire geluiden duidelijk afkeuren. “Het gedrag van deze studenten liet inderdaad te wensen over, maar zij banen toch de weg naar een moderner parlementair systeem in het land.”[Barany, Széch. & Awakening, 305/306].
Eenmaal terug in hun eigen comitaat doen ze hun verslag van de politieke ontwikkelingen., en hier speelt zich juist het eigenlijke politieke leven af. Vandaar de [voorlopig nog vage] plannen van de regering in Wenen om de “congregrationes” [de comitaats- of provinciale vergaderingen] via meer discipline en censuur gewilliger te maken en eventueel een koninklijk ambtenaar als luit.-gouverneur naar onwillige comitaten te sturen, aldus het voorstel van Von Kübeck in december 1839. [Barany, idem, 378].
Pas dán zal men ook de landdag meer op de lijn van Wenen kunnen krijgen. Hongarije moet weer tot de orde worden geroepen en de discipline moet worden hersteld. Conservatieve Hongaarse magnaten zoals baron S. Jósika, A. Dessewffy, Győrgy Appony, e.a. zullen daarvoor [moeten] zorgen en ook zíj stichten in 1841 een krant, de “Világ” [Wereld]. De invloed en de macht van de regering moet groter worden, en deze regering [in Wenen] zal zelf meer initiatieven moeten nemen, zo vinden deze conservatieve aristokratische grootgrond-bezitters. De ”főispáns” [gouverneurs der provincies] moeten ook meer macht krijgen en zullen alleen aan de koning verantwoordelijk moeten zijn. Kortom: men wil -uit angst voor demokratische en revolutionaire ontwikkelingen- ook in Hongarije en soort absolutisme invoeren…
Toch heeft de liberale en nationale beweging in Hongarije veel aanhangers: een belangrijke rol spelen hierbij nu de zgn. XII punten van Szatmár, een resolutie van de congregatie van dit comitaat uit het voorjaar van 1840. Later, in dec. 1841 worden de punten in iets gematigder vorm nog meer bekend, en deze “XII punten van Szatmár” worden min of meer het programma van de liberale en nationale hervormingsbeweging van Kossuth in Hongarije.
Geëist worden: een onafhankelijk ministerie [d.w.z. een eigen regering die verantwoordelijk is t.o. de landdag] in dit land, de instelling van een nationaal leger, jaarlijkse vergaderingen van de landdag in Pest, en dus níet meer per drie jaar in Pozsony, 50 km van Wenen, vrijheid van de pers, instelling van juryrechtspraak en een algehele herziening van de burgerlijke en strafwetten, scheiding van de uitvoerende en juridische funkties in de comitaatsbesturen, gelijkstelling van alle kerken of godsdiensten voor de wet, verplicht openbaar onderwijs [i.pl.v. de kerkelijke scholen], politieke rechten voor het volk en vooral de burgers [steden] moeten meer vertegenwoordigers in de landdag krijgen, afschaffing van de lijfeigenschap en van de aviticitas, [de onvervreemdbare erfgoederen van de adel], van gilden en monopolies, van het robotsysteem [automatische betaling met diensten en goederen in natura door de boeren aan de adel], gelijkheid van ieder voor de belasting-heffing [m.a.w. de adel moet ook belasting betalen!], verkiesbaarheid van allen voor een openbaar ambt, het recht op grondbezit voor allen en de oprichting van een Hongaarse Nationale Bank [het land zal dus financieel zelfstandig worden]. [Barany. idem, 402/403, Knatchbull-Hugessen e.a.]. In kringen van de oppositie is men het in hoofdlijnen dus wel eens, hoewel enkele punten omstreden blijven.
Onenigheid bestaat er vooral over de vertegenwoordiging van de steden op de landdag: aan de éne kant ziet men de moderne ontwikkeling, maar aan de andere kant wijzen sommigen -zoals de eerder genoemde Pulszky- erop dat juist in de koninklijke vrije steden van Hongarije zo weinig Hongaren en juist veel Duitsers en Slaven wonen [Seton Watson, Hist. of the Roumanians, hfdst. X]. Veel lagere edelen der nemesség schrikken er ook voor terug dat ze voortaan belasting zullen moeten betalen, maar de meeste comitaatsvergaderingen [waarin zíj juist een grote rol spelen] zijn er nog tegen. Tenslotte is men het ook niet eens over de autonomie der comitaten: veel progressieve liberalen zijn voor een sterke eenheidsstaat met een sterke centrale regering, zoals in West-Europa. Vooral Eőtvős, Ágost Trefort [1817-1888, een zwager van Eőtvős], de historicus Szalay, de bekende jurist Ferenc Deák, Kemény en ook Széchenyi wensen met name tegenover “Wenen” een sterk centraal gezag in Hongarije. Zij zien de grote mate van juridische, politiek, economische en fiscale autonomie der comitaten, zoals die historisch verankerd is, als volledig uit de tijd voor een moderne parlementaire staat. Deze “centralisten” stichten in 1840 ook een eigen blad, de “Buda Pesti Szemle” [Revue van Buda-Pest].
Scherp tegenover hen staat evenwel de grote leider Kossuth, die in de autonome comitaten de historische bolwerken van de Hongaarse natie tegenover het absolutisme van ’Wenen’ ziet en vooral velen uit de lage adel steunen Kossuth in zijn meer traditionele opvattingen.
De Hongaarse comitaten [provincies, graafschappen] hebben vanouds eigen belastingen en rechtbanken, en beslissen zelf over de wettigheid van maatregelen van de centrale overheid in Wenen, sturen een eigen delegatie naar de landdag die ruggespraak moet houden en verantwoording schuldig is aan het eigen comitaat, en ze wijzen hun eigen ambtenaren aan. Aan het hoofd staat een gekozen alispán en een door de koning benoemde főispán, de énige comitaatsambtenaar die van elders komt. Juist de gekozen ambtenaren hebben de naam goede patriotten te zijn. In 1840 telt men in Hongarije ruim 6.000 comitaatsambtenaren en 4.300 koninklijke ambtenaren, die werkzaam zijn bij gerechtshoven, post, mijnbouw, kroondomeinen, zoutkantoren, etc. Verder zijn er 4.400 ambtenaren in dienst van de koninklijke vrije steden met hun veelal Duitstalige bevolking. [Barany, Die Habsb. Monarchie 1848-1918, II, deel VI. Bestuur in Hongarije, blz. 318-319]. De centrale regering heeft dus in Hongarije niet zoveel machtsmiddelen en Kossuth c.s vinden dat dat ook zo moet blijven!
De “centralisten” vinden daarentegen dat, wanneer Hongarije eenmaal een eigen regering heeft, deze overheid naar de eisen van de moderne tijd ook over een veel groter bestuursapparaat moet kunnen beschikken.
Bij hen is vooral de invloed van het West-Europese liberalisme merkbaar, en m.n. Duitse filosofen hebben een grote invloed: Wilhelm von Humboldt [1767 - 1835], G. Gervinus [prof. in Heidelberg en Gőttingen, 1805 -1871], Fr. Chr. Dahlmann [prof. in Gőttingen en Bonn, 1785 - 1860] zijn ook bij de liberale oppositie in Hongarije bekend. Gervinus en Dahlmann behoren overigens tot de “Gőttinger Sieben” die in 1837 zijn ontslagen en in heel Europa bekend staan als dappere voormannen van het liberalisme.
Maar ook vanuit Frankrijk is de invloed in Hongarije goed merkbaar: het bekende werk van Alexis de Tocqueville [1805 - 1859] uit 1835/40, “De la Démocratie en Amérique” wordt n.b. al in 1841/43 in het Hongaars vertaald! Ook Victor Hugo [1802 - 1885], Louis A. Thiers [1797 - 1877] en François Guizot [1787 -1874] zijn in Hongarije bekend en de beide laatste schrijvers/politici zijn n.b. lid van de Hongaarse Academie van Wetenschappen geweest!
Ook schrijvers als Benjamin Constant [1767 - 1830] en Hugue Félicité Robert de Lamennais [1782 - 1854] worden in Hongarije gelezen, en vooral laatstgenoemde die als liberaal geestelijke al zeer kritisch staat t.o.v. de r.k. kerk, in 1836 met de kerk breekt en uitgaat van de volkssoevereiniteit, heeft invloed op b.v. de gematigde rooms-katholieken, graaf Széchenyi en baron Eőtvős. Ook Hongaarse liberalen wensen naast politieke en sociale hervormingen een scheiding van kerk en staat: een vrije kerk in een vrije staat, en ze pleiten voor tolerantie, godsdienstvrijheid en het verplichte burgerlijke huwelijk.
Enkele Hongaren zijn, zoals eerder vermeld, in Engeland, Frankrijk en/of de Verenigde Staten geweest; Széchenyi en Wesselényi reisden in 1814/15 en in 1822 al naar West-Europa, en Sándor Bőlőni Farkas ging in 1839 naar de Ver. Staten. In dit land ziet hij [in zijn reisverslag van 1834 waarvan er binnen een jaar twee edities verschijnen] zijn ideaal: “Een gelukkig vaderland waar iedereen in vrijheid en onafhankelijkheid wordt geboren……. De ogen van Europa en van de mensheid zijn erop gericht”. Vergelijk dat eens met Hongarije waar 95 % der bevolking in een vorm van afhankelijkheid wordt geboren en héél het leven blijft gebonden!.......
Met name moderne principes zoals de parlementaire instellingen, de rechten van de mens, de emancipatie van de boeren, de demokratie, worden door deze Hongaren en anderen zoals Bertalan Szemere en József Irinyi bewonderd! Aldus is ook het vrijzinnige politieke getuigenis “Histoire des Girondins“ [8 delen, 1847] van Alphonse de Lamartine [1790-1869] volgens Deák een soort bijbel van de jongeren geworden, en volgens Petőfi is de geschiedenis van de Franse revolutie ”de bijbel voor Jong Hongarije”. Ook George Washington en Benjamin Franklin worden door de Hongaarse liberale jongeren als voorbeelden van vrijheid, demokratie, beschaving en wijsheid gezien! [Kosáry, 201/203].
|