< Terug

6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848

6.6 Het sociaal en economisch afhankelijke Hongarije in de eerste helft der XIXe eeuw

Toch vragen vooraanstaande Hongaren zich soms met de sceptische graaf Széchenyi af of het nog achtergebleven Hongarije op sociaal economisch terrein in de jaren ’30 en ’40 wel rijp is voor een onafhankelijk bestaan. “Hongarije”, aldus de graaf, ”omvat bijna de helft van de staat, en is een constitutionele staat de jure, maar de facto een kolonie”.[Andics, 204]. Al sinds mensenheugenis is het land met de Oostenrijkse monarchie verbonden, zelfs een onderdeel ervan, en de politiek van de regering van kanselier von Metternich in Wenen is erop gericht om Hongarije voor Oostenrijk de leverancier van agrarische grondstoffen, de kolonie [sommigen zeggen zelfs “het Oost-Indië van Oostenrijk”], die het al zolang is, te laten blijven en ook als afzetgebied voor industrie-produkten van Oostenrijk, Bohemen en Moravië te houden.
”Met genoegen stelde von Metternich bij elke mogelijke en onmogelijke gelegenheid het onvermogen van het Aziatische, barbaarse Hongarije om zijn eigen materiële vooruitgang te verzekeren, vast...… Dat is een nationale -om niet te zeggen racistische- eigenaardigheid van dat volk”, aldus de kanselier. [Andics, 205]. Kossuth, Deák, Wesselényi, Széchenyi en Eőtvős en anderen weten volgens hem ook niet wat goed is voor dat land en ze moeten simpelweg veel meer vertrouwen hebben in de vaderlijke, koninklijke [en keizerlijke] regering in Wenen, zo stelt de kanselier. Voor hem is de Leitha [Lajta], de grens tussen Oostenrijk en Hongarije, zo ongeveer de grens tussen civilisatie en barbarij [idem, 206].
Hongarije is nog altijd een typische landbouwstaat. Het levert grote voorraden graan [tot ± 1827 jaarlijks ong. 100.000 ton] en van 1831-‘40 gem. 136.000 ton per jaar, in 1841 ruim 180.000 ton en in 1845 ± 250.000 ton. De helft der graanproduktie bestaat uit tarwe, de andere helft uit maïs, rogge, gerst en haver. Een groot deel van de graanproduktie wordt naar het westelijk deel van de monarchie uitgevoerd. Verder levert Hongarije veel wijn, tabak, aardappelen en suiker- en voederbieten, hout, leer, textiel, zijde, plantaardige oliën, vlees, dierlijke vetten, wol en veel levend vee.
In 1783 bestond de export voor 44 % uit vee, 21,5 % uit graan, 13,5 % schapenwol en 21 % uit andere agrarische produkten en in deze verhouding komt niet veel verandering. Ook worden tienduizenden ossen, paarden, schapen, varkens en koeien elk jaar naar Oostenrijk geëxporteerd; van 1831-40 b.v. 220.000 schapen p.j. gemiddeld en van 1841-50 p.j. gem. 312.000 schapen! 
Nog altijd is 90 % der bevolking afhankelijk van de veeteelt en de akkerbouw. Door het Continentale Stelsel  zijn in het begin van de 19e eeuw de voedselprijzen sterk gestegen, maar na 1815 kan het Hongaarse graan langzamerhand niet meer concurreren met het goedkopere Russische en Amerikaanse graan en daarom leggen meerdere grondbezitters zich toe op de veeteelt [schapen, wol], maar ook de wol kan moeilijk concurreren zodat veel aristokraten geleidelijk aan geruïneerd worden. [Deak, 48]. 
Hongarije is n.l. in veel opzichten achtergebleven: de produktiviteit is gering, de verbindingen zijn slecht, er zijn weinig wegen en de waterwegen zijn slecht bevaarbaar, er worden primitieve, ouderwetse methoden gebruikt, de produktiekosten zijn hoog, tot 1846 ontbreken spoorwegen, elk jaar ligt 1/3 tot ½ deel van het land braak en men vindt tegelijk overschotten èn honger en armoede. In allerlei opzichten kan Hongarije niet concurreren met de westelijke delen van de monarchie. Kossuth vernam b.v. van vrienden die naar Frankrijk en Engeland waren geweest om er naar nieuwe ontwikkelingen [machines!] bij een aantal ondernemers te kijken, dat “naar de mening der Fransen wij ons op hetzelfde niveau als de Kalmukken bevinden”. [Deak, Lawful revol. 48]. Dit alles hangt volgens veel Hongaren samen met de douanepolitiek van de regering in Wenen want op economisch terrein blijft Hongarije in het Habsburgse rijk een buitenbeentje: de douanegrens met de andere delen der monarchie blijft bestaan en díe belet de export van Hongaarse industrieprodukten maar ook de andere export naar landen op b.v. de Balkan.  

top

Voor de Hongaarse export moeten 3 tot 4 maal zoveel, soms zelfs 10 maal zo hoge rechten worden betaald dan omgekeerd het geval is en het is vrijwel onmogelijk om Hongaarse goederen, o.a. via Oostenrijk, naar gebieden buiten de monarchie uit te voeren. In 1844 bedraagt de Oostenrijkse uitvoer naar Hongarije 51 miljoen gulden, terwijl andere landen samen voor 1 mln gld naar het land uitvoeren. [Andics, 133].
Maar, aldus redeneert men in Wenen, omdat de Hongaarse landheren [grootgrondbezitters, adel] geen belasting betalen en dus al van grote voordelen genieten t.o.v. de andere landheren, wat agrarische produkten betreft, moet men dat voordeel wel vereffenen d.m.v. douanetarieven aan de Hongaarse grens…. Het systeem werkt, dat is duidelijk, ten voordele van Oostenrijk, en veel Hongaren vinden dat “Wenen” het land als kolonie exploiteert.
Destijds is door koningin Maria Theresia een “Commerzienrath” ingesteld [1754/55] bedoeld om Hongaarse kooplui van de direkte handel met buitenlandse producenten uit te sluiten, en zo de bloei van de industrie in de Duitse provincies en hun afzet in Hongarije te verzekeren. Een projekt, opgesteld door een commissie van de Landdag van 1790/91 o.l.v. baron Miklós Skerlecz, dat in 1826 tenslotte is gepubliceerd, stelt ook al vast dat de bestaande commerciële verhoudingen van Hongarije en de andere kroonlanden voor Hongarije alleen maar schade brengt. [Andics, 148/149]. Skerlecz vergeleek het land ook met een kolonie en constateerde dat de economische afhankelijkheid ook Hongarije’s formele politieke onafhankelijkheid in gevaar brengt: ”Als op deze manier de Hongaarse handel afhankelijk kan worden gemaakt, zou niets in de weg staan om met hetzelfde recht het land ook in politiek, bestuur en wetgeving, afhankelijk te maken”. Maar de regering in Wenen wenst niet in te gaan op verzoeken zoals dat van de Landdag van 1829 om de douanetarieven af te schaffen. Men vreest dat de schatkist dan verlies zal lijden en men gunt de Hongaarse adel niet nóg meer voordelen. [Barany, Széch. & Awakening, 164]. De Hongaarse Landdag weigert immers ook om een groot deel van de financiële lasten van de monarchie over te nemen? Ook koning Josef II stelde al vast: “Zolang de Hongaarse adel weigert belasting en rechten te betalen, moet Hongarije géén gelijke behandeling als de andere provincies van de monarchie worden gegeven inz. douanerechten en b.v. de door de staat gefinancierde industrialisatie”. Deze voorstanders houden evenwel ook het feodale systeem in stand, dat is gericht op de privileges van de adel. Terwijl Hongarije aldus vrijwel geheel is aangewezen op Oostenrijk kan dat land [in 1841] meer dan 40 % van z’n export buiten Hongarije afzetten.
In Hongarije is ook een groot gebrek aan kapitaal en krediet en de feodale heren zorgen ervoor dat er relatief weinig investeringen kunnen worden gedaan in ondernemingen. Grond kan niet worden verkocht of verpand, kredietinstellingen zijn er niet en men kan alleen van familieleden, de kerk of een liefdadige instelling geld lenen! Veel Hongaarse edelen staan overigens diep in de schulden bij Weense banken en ook op andere terreinen is er sprake van armoede en gebrek. In alle opzichten komt het land achterop en het levert slechts 1/7 deel der belastinggelden van het Habsburgse rijk op, het telt slechts 1/10 van alle bedrijven in het gebied en het levert niet eens 1/10 van de totale produktie op, hoewel in Hongarije zoals bekend bijna de helft der bevolking van de monarchie woont!
Het hele centrale bestuur [in Buda] is aan de keizerlijke regering in Wenen ondergeschikt en de eigen Landdag heeft slechts beperkte bevoegdheden. De hele sociaal-economische struktuur is nog middeleeuws, compleet met gilden en adellijke privileges en beperkingen voor alle andere klassen. De 500.000 Hongaarse aristokraten, magnaten en lage edelen houden strikt vast aan hun middeleeuwse [!] privileges; ± 90 % der bevolking is als lijfeigene, pachter of boer, het “bezit’ van de adel, en evenzoveel land is het bezit van adel en kerk.
5/6 deel van de adellijke grond vormt het land van de edele heren zelf: de zgn. “terra dominicalis” [demesme], en is bestemd voor persoonlijk gebruik en genot en dus vrij van belasting. Op deze grond wonen en werken de vele duizenden lijfeigenen, “het agrarische proletariaat”, die door herendiensten, tienden, negenden [voor de kerk], robotsysteem, corvée etc. vanouds totaal worden uitgebuit. Hun leven speelt zich al eeuwen af in armoede en gebrek, hard werken en soms [lijf-] straffen. Soms treft honger hen, dan weer is de oogst overvloedig. Huisvesting en hygiëne zijn onbekende begrippen en vaak worden ze nog voor een deel in natura beloond. Enig onderwijs of andere mogelijkheden tot vooruitgang bestaan er niet, en geregeld heeft men te maken met de arrogantie en willekeur van de Heren. 1/6 deel der cultuurgrond geldt als “terra rusticalis”, het zgn. urbariale land, dat wordt gepacht door boeren die -althans formeel- enkele rechten hebben. Déze grond vormt de basis van de belastinggelden die door het land worden opgebracht. [Barany, Awakening Magyar Nationalism, 149]. Van de totale boerenbevolking behoort ± 7/8 deel tot de lijfeigenen en pachters en 1/8 deel geldt als de “vrije” boeren. Dat zijn kolonisten zoals b.v. de ‘Schwaben’ [Duitsers] en de Serviërs in het Banaat, en de bewoners van enkele eeuwenoude speciale gebieden der Hajduken, Jazygen en Kumanen, en van de “Sachsenboden” en het “Székelyfőld” in Zevenburgen.

In 1825 biedt graaf Széchenyi een jaarinkomen aan voor een Genootschap van geleerden

top

De 61 ”koninklijke vrije steden” tellen bij elkaar 575.000 inwoners [Révész, 145]. Ze staan direkt onder de kroon; elke stad heeft wel twee stemmen in de “Lagere Tafel“ van de Landdag maar alle steden samen gelden slechts als één comitaat met dus één stem. De stedelijke burgerij legt dus geen gewicht in de schaal! De stadsbevolking bestaat bovendien voor een groot deel nog uit boeren en slechts voor een klein deel uit handelaars, arbeiders, huispersoneel, dagloners, kleine middenstanders en ambachtslieden. Van de opkomst van een “bourgeoisie” is in dit achtergebleven land nog slechts in zeer beperkte mate sprake. In totaal telt het land ± 5.000 advokaten, artsen en apothekers, en ± 5.000 onderwijzers, predikanten, pastoors en andere geestelijken, maar ook zij hebben als een soort “3e stand” geen wezenlijke betekenis in deze feodale maatschappij: ook deze geletterde en meer ontwikkelde mensen zijn afhankelijk van adel, kerk en staat. In de steden hebben vooral de gilden en hun besturen een belangrijke stem en de gildenmeesters behoren steeds tot de rijkste families.
Na Pest zijn vooral steden zoals Debrecen met 50.000 inw., Pozsony [Pressburg] met 35.000 inw. en Szeged met 33.000 inwoners van belang en vooral de steden in de Alfőld, zoals b.v. Kecskemét, Szabadka [of Subotica, Maria Theresiopel], Szeged [Szegedin] en Debrecen [Debreczin] hebben een agrarisch karakter en zijn primair grote marktcentra voor graan, vee, wol, groenten en fruit, etc.
In de jaren ’30 en ’40 doet de industriële omwenteling in Oostenrijk ook haar intrede en dat heeft gevolgen voor het kroonland Hongarije; kanalen en wegen worden aangelegd of verbeterd, hier en daar worden dijken aangelegd, en de plannen voor regulering en kanalisatie van Donau en Tisza en voor irrigatie van een deel van de Alfőld liggen b.v. bij graaf Széchenyi en enkele medewerkers al klaar! Het stoombootverkeer op de beide genoemde rivieren, maar ook op het Balatonmeer, komt dan ook enigszins op gang. In 1830 wordt de “Donau-Dampfschifffahrts-Gesellschaft” opgericht en er komen kleine bedrijven tot stand waar b.v. textielwaren, m.n. wol, meel, suiker, ijzerwaren, gereedschappen, machines, papier, levensmiddelen enz. worden gefabriceerd.
Een bekende firma die zich vestigt op het Donaueiland Csepel ten zuiden van de hoofdstad is die van de Zwitser Abraham Ganz [1844], die ijzerwaren enz. produceert. Ook scheepswerven [1836 in Óbuda, Alt Ofen], dokken, reparatiebedrijven, korenmolens en destilleerderijen zijn weldra in Hongarije te vinden. In 1838 komt het eerste walsmolenbedrijf in Pest [Pesti Hengermalom Rt] tot stand, en in 1845 het ”Pester Machinebouw en  IJzergieterij Genootschap” [Barany, Széch & Awakening, 337].
Het aantal geschoolde arbeiders stijgt van 1828 tot 1848 dan ook van 63.000 tot 150.000! [Deak, 50]. In 1848 telt men ook 35.000 mijnwerkers en 78.000 handwerkers in het land; er is dus sprake van het begin van een industrialisatie, maar vergeleken met Oostenrijk komt Hongarije nog ver achterop!
Veel particuliere Oostenrijkse [Weense] bankiers, o.a. de schatrijke [joodse] familie Rothschild, die bekend staat als “de bankiers van Metternich” [McCagg, 52] en die verbonden is met het hof in Wenen investeren dan ook in Hongarije en zijn bereid om Hongaarse kredietinstellingen financieel te steunen. Bekend wordt eveneens Simon Georg Sina [Sarajevo, 1753 - Wenen, 1822] die als Grieks [Aramuns] koopman met zijn familie ± 1800 naar Wenen kwam en hier de handel -vooral in tabak- over de Donau met de Balkan en de rest van het Ottomaanse rijk op poten zette. In ± 1810 was hij al de belangrijkste bankier van Hongarije en werd in 1818 in de adelstand opgenomen! Behalve de tabakshandel legde hij dus ook de grondslag van een bankenimperium. Zijn zoon George Simon Sina [1783-1856] bouwde dit imperium verder uit en liet vanaf 1829 b.v. zijn zaken-partners in z’n eigen Caféhaus onderhandelen. Hij wordt in 1832 zelfs tot baron in Hongarije verheven.
De familie Sina blijft een belangrijke rol spelen in de contacten met het oosten, zoals de familie Rothschild een belangrijke rol voor Oostenrijk speelt in de contacten met het westen, Engeland, Frankrijk, hoewel de Sina’s minder rijk zijn dan de overbekende Rothschilds! [McCagg, 54/55].
In 1822 is Salomon Rothschild de eerste niet-bekeerde jood in Wenen die baron wordt, en dat werkt op den duur ook in Hongarije! De Rothschilds staan iets later bekend als dè exporteurs van katoen uit de Balkan en van wol uit Hongarije naar de textielfabrieken in Engeland, maar in 1844 worden ze christen en vervolgens [ook] in de Hongaarse adelstand verheven. [McCagg, 53, 56].
Een andere bekende joodse familie van handelaars is die van Fülőp [Philip] Wodianer, die eind 18e eeuw vanuit Moravië naar Szeged komt en hier graankoopman maar ook leider de Joodse gemeente wordt. Zijn zoon is de zeer geleerde Joshua Wodianer Kozma [1789 - 1831], die ook een handelshuis in Pest sticht en rijk wordt door de handel. Een broer van hem is Sámuel Wodianer [± 1780 - 1850], die eerst nog in Zuid-Hongarije blijft en zich in 1796 in Szeged vestigt. Hij wordt in de tijd van Napoleon rijk door de handel in wol, katoen, graan en tabak maar vervolgens manipuleert hij met kapitaal ten nadele van de Hongaarse adel in de tijd na 1815. Het  Handelshuis in Pest wordt in 1841 de kern van de “Pesti Magyar Kereskedelmi Bank”, de eerste particuliere bank van Hongarije. In Wenen boekt hij evenwel nog meer sukses en via zijn firma, die hier de ingevoerde wol classificeert, krijgt hij nauwe relaties met Von Metternich en met het hof. [McCagg, 55/56].

top

Intussen is o.a. ook alle tabakshandel aan de Tisza opgekocht en Samuel Wodianer is dan de rijkste koopman van Hongarije. Typerend is dat de Wodianers vervolgens ook [zoals zovelen] hun best doen om tot de allerhoogste kringen in het land te behoren, en in 1837 vraagt Samuel Wodianer b.v. om het lidmaatchap van het door graaf Széchenyi opgerichte Casino, maar dat wordt nog geweigerd. Wel behoort de familie dan intussen tot de hoogste belastingbetalers, bewoont grote en dure panden in de stad en heeft ook de nodige betrekkingen met ‘bepaalde’ kringen in Wenen. Bovendien laten de Wodianers zich vanaf 1840 dopen en weldra worden ze in de adelstand opgenomen en blijven een belangrijke rol spelen in het economische leven! Ze gelden als belangrijke sponsors, geven geld voor de bouw van de Kettingbrug, voor de aanleg van de eerste spoorlijnen en aan verschillende ‘vaderlandse’ stichtingen, en Mór Wodianer [1810-1885], de zoon van Samuel, die een leidende rol speelt in de wolhandel in Pest, heeft goede contacten met o.a. graaf István Széchenyi!... 
In 1836 komen ook de ‘Eerste Vaderlandse Spaarbank van Pest’ [Pesti Első Hazai Takarékpénztár] en de Spaarbank van het comitaat Pest tot stand [Andics, 194], en in 1840 worden de mogelijkheden voor ondernemers om kredieten op te nemen ook verruimd, via de kredietwet. Voorlopig profiteren vooral rijke grootgrondbezitters hiervan; rijke boeren kopen land van armere in gebieden waar geen adellijk grootgrondbezit is, in steden en in de eerder genoemde speciale gebieden, en zij produceren ook steeds meer voor de markt. Veel kleine grondbezitters van de lage adel zijn veel te arm om zich hiermee bezig te houden. In 1840/41 wordt [zie hierboven] de eerste Handelsbank [Magyar Kereskedelmi Bank] in Pest opgericht, maar van de regering in Wenen kan men geen medewerking of krediet verwachten!
Von Metternich liet zich hierover al vele malen duidelijk uit: “In Hongarije ontbreken de basisvoorwaarden waarop een industrie kan gedijen”. [Andics, 164]. Bovendien vindt de Staatskanzler dat de Hongaarse Landdag zich aan haar constitutionele taken moet houden en het aan de wijze, vaderlijke, koninklijke regering moet overlaten om competente voorstellen te doen; alleen de koning [het Hoofd, de Geest] kan met kennis van zaken overzien hetgeen voor het volk [de maag] nuttig is en absurde voorstellen van de Landdag aan de koning en dus de regering, of wel: voorstellen ”van de maag aan het hoofd” wekken bij Von Metternich slechts minachting op [Andics, 220/221]. De vorming van comité’s van de Landdag is wel het dieptepunt in deze ontwikkeling.
Nee, Hongarije moet gewoon een “Agraranhängsel” van Oostenrijk blijven; er passen daar geen fabrieken en machines! Ook conservatieve edelen beseffen wel dat een industriële ontwikkeling in Hongarije een maatschap-pelijke omwenteling, onrust, een burgerlijke maatschappij van fabrikanten en kapitalisten zal betekenen, en samen keren ze zich tegen dit zgn. ”industrialisme”, dit “tijdgeestfanatisme” en vóór het behoud van de feodale maatschappelijke orde. Maar zó zal Hongarije altijd gebrek aan kapitaal blijven houden. Vreemde, buitenlandse rijke lui met geld kunnen in dit land zelfs steeds gemakkelijker grond voor een kasteel kopen en de Hongaarse adel steekt zich nog altijd voor een deel in de schulden bij Weense banken. Steeds weer dringt men in Hongarije vergeefs aan op de stichting van een Hongaarse Nationale Bank en een Instituut voor Bodemkrediet, vooral ten behoeve van de aristokratische grootgrondbezitters, maar het komt niet van de grond!
De koning [de Geheime Staatsrat] wenst alleen statuten van laatstgenoemd instituut vast te stellen en de aktiviteiten ervan goed te keuren, maar de Landdag zal er niets mee te maken mogen hebben! Deze voorstellen worden dan ook door de Landdag in 1844 verworpen en daarmee is de zaak van overheidskrediet voor landhervormingen in dit land van de baan. In Pest zijn in 1843 nog slechts 17 fabrieken [van textiel, ijzerwaren en gereedschappen, oliën, leer, zijde en soda] te vinden en in 1840 telt Oostenrijk 15 maal zoveel stoommachines als Hongarije. [Deak, 50] en in 1841 zijn in Hongarije en Zevenburgen samen slechts 8 stoommachines in gebruik! Typerend is ook dat 75 % van de Oostenrijkse export naar Hongarije uit industriële eindprodukten bestaat terwijl dat omgekeerd voor slechts 1,8 % het geval is! [Andics, 132]. En toch: het begin is er en men heeft in kringen der liberale hervormers het idee dat men aan het begin staat van een enorme en snelle ontwikkeling naar een moderne maatschappij.

top

In 1835 wordt een prijsvraag uitgeschreven door het Hong. Geleerd Gezelschap [de latere Ascademie] in Pest over “Ontwikkelingen van industrie en handwerk in Hongarije en de wetenschappelijke uitwerking van faktoren die in de loop der tijd haar vooruitgang of remming hebben bewerkt” [Andics, 146] en dan moet bijzondere aandacht worden geschonken aan ”economische faktoren die invloed hebben gehad op de culturele en morele ontplooiing van onze natie”. De jonge Mihály Horváth [Szentes, 1809 - Karlsbad, Boh. 1878] wint de prijs en zijn ”Geschiedenis van de Industrie en Handel in Hongarije”, dat voor het publiek in 1840 in Buda wordt uitgegeven, maakt duidelijk dat het land weliswaar in en door het verleden en het heden op talloze terreinen in haar ontwikkeling is afgeremd, maar dat Hongarije alle mogelijkheden heeft voor een gunstige ontwikkeling op industrieel en economisch gebied, mits ook het onderwijs en andere instellingen worden ontwikkeld! [idem]. Over Mihály Horváth: zie ook blz. 62.
In het algemeen bestaat er m.n. bij de liberale hervormers grote interesse voor economische vraagstukken en het orgaan van de hervormingsbeweging, ”Hetilap” [het Weekblad] heeft dan ook als ondertitel “economisch” en men is er wel van overtuigd dat zonder de ontwikkeling van handel en industrie de politieke positie van het land als [ooit] onafhankelijke staat een hersenschim is. [idem, 147]. De eerste nummers van het Weekblad gaan dan ook over de economische ontwikkeling van het land en men besteedt vervolgens aandacht aan het technisch onderwijs, het koloniale douanesysteem, de ontwikkeling van natuurwetenschappen, techniek en spoorwegen en men hekelt de vèr achtergebleven situatie in het land: er moet nog zeer veel aan de infrastruktuur worden verbeterd. De verbindingen zijn minimaal en b.v. spoorwegen ontbreken nog, want de regering in Wenen bevoordeelt Oostenrijk. “Spoorwegen behoren”, aldus Von Metternich,”niet tot de competentie van de Landdag” [1832/36]. Wel bestaan er plannen voor de aanleg van spoorlijnen van Wenen naar b.v. Triëst [dè haven van Oostenrijk] en naar Praag en Dresden, etc. maar de Staatskanzler vindt dat de regering niet voor een spoorwegverbinding met Hongarije kan zorgen! “Hongarije betaalt zó’n klein deel aan de belastingen en Oostenrijk kan niet opdraaien voor Hongarije’s financiën”. Zo gaat het steeds: in dat [barbaarse] land moet alles bij het oude blijven, en….. het kán ook niet anders…
Wel dringt de paladijn, aartsh. József, in een geheim schrijven van jan. 1842 bij Von Metternich aan op steun voor de aanleg van een spoorlijn van Wenen naar Pest, het midden van Hongarije, omdat dat gunstig zal zijn voor de agrarische export van Hongarije naar de hoofdstad Wenen. Men zal dat, aldus de paladijn, in Hongarije zeer gunstig beoordelen en voor Wenen als hoofdstad en stapelplaats van vele Hongaarse goederen zal de aanleg ook voordeel brengen! Als de regering deze zaak dan niet wil steunen, zal ze toch tenminste concessies aan particulieren kunnen verlenen, aldus de in Hongarije populaire paladijn, die al z’n leven lang ernaar streefde om de belangen van Hongarije in het rijk als geheel tot hun recht te laten komen. De regering reageert echter niet op deze voorstellen… “De druk van Wenen op de …… politiek t.o. Hongarije groeit in de jaren ’40. Tussen Metternich en de steeds meer conservatief geworden paladijn is er ook verder geen sprake van eensgezindheid. Wenen klaagt er nog altijd over dat Hongarije aan de gemeenschappelijke lasten van het rijk niet in evenredige verhouding deelneemt. Het wijst ook de plannen van de paladijn voor een spoorlijn tussen Pest en Wenen af, waarvan de aartshertog een opleving van het Hongaarse economische leven verwachtte. De regering vindt het ook kwalijk dat de paladijn de oppositie niet kan afremmen en daarom weigert de regering het verzoek van de paladijn”. [József Nádor Pest-Budán, blz. 104].
Ook de krant van Kossuth, “Pesti Hírlap” komt al snel [1841] met voorstellen over aanleg van een spoorlijn in Hongarije, maar tenslotte komt pas in 1846 de eerste spoorlijn hier tot stand: 46 km van Pest naar Vác [Waitzen], en in 1847 wordt de lijn Pest-Szolnok aangelegd, zodat op den duur Hongarije veel meer graan zal kunnen exporteren, in plaats van vee, vlees en wol, en zodat de Alfőld kan worden ontsloten voor de Oostenrijkse en West-Europese markten. De aanleg van de eerste spoorlijn is evenwel al een heftig omstreden politieke zaak, ook in het land zelf!
Men voelt in Wenen wel aan dat “een streven naar onafhankelijkheid in Hongarije overal merkbaar is”, aldus de financiële expert en staatsman Karl Friedrich baron von Kübeck, [1780-1855], vanaf 1840 president van de ”Kaiserliche und Kőnigliche Hofkammer” en daarmee leider van de economische en financiële zaken en de douanepolitiek van het Habsburgse rijk. [Andics, 136 e.v.]. Kübeck, die het met Von Metternich in het algemeen wel eens is, vindt overigens wèl dat de douanegrens tussen Hongarije en de rest van de monarchie moet worden opgeheven: dat kan de integratie en de eenheid van het rijk bevorderen! Von Kübeck is ook een modern man, die de eerste staatsspoorlijnen in Oostenrijk laat aanleggen en een telegraafnet opricht, en die meent dat Oostenrijk al veel te lang is geregeerd door een kleine kliek [de camarilla], die geen enkel belang  bij de staat maar alleen bij haar eigen bekrompen voordeeltjes heeft, en die de staat, het algemeen belang uitbuit. [Winter, 133].

Graanschepen op de Donau, bij de Gellértberg [l.]

top

Aan koninklijke privileges, zoals de douaneheffing, mag de Hongaarse Landdag evenwel van Von Kübeck niet tornen. Hij is vanzelfsprekend ook tegen [het bestaan van] de Hongaarse Landdag en wil de koninklijke macht versterken. Hongarije is volgens hem al ”een gevaarlijke brandhaard” [1841/42] en daartegen moet de koninklijke regering met nog veel meer energie dan vroeger optreden!
Opheffing van de tolgrens tussen Oostenrijk en Hongarije lijkt ook nodig omdat Oostenrijk zich niet kan en wil aansluiten bij de ”Allgemeine Deutsche Zollverein” die per 1 jan. 1834 tot stand is gekomen onder Pruisische leiding. De economische eenwording van Oostenrijk met de ‘Zollverein’ zou dan misschien de Duitse eenheid [o.l.v. Pruisen!!] wel hebben bevorderd, maar de eenheid van de Habsburgse monarchie zeker hebben geschaad!
Voortaan is Oostenrijk dus minder betrokken op de rest van de Duitse Bond en meer op het zuidoosten, Hongarije, de Donauhandel en de Balkan en de Habsburgse monarchie zal op den duur ook een tegenwicht tegen Rusland gaan vormen, dat juist vanaf 1833 de Donaumond [via het Verdrag van Adrianopel] controleert.
Het streven voor de toekomst is dus meer gericht op de [economische] eenheid van de “Gesamtmonarchie”. Daarom moet de “Sonderstellung” van Hongarije op den duur wel worden opgeheven en men ziet de tolgrens nu ook als rem op de economische ontwikkeling en niet meer passend in de tijd. Overleg  in de jaren na 1840 tussen de Hofkammer in Wenen en de Hongaarse Hofkanselarij leidt ook tot deze conclusie en conservatieve Hongaarse magnaten zoals Győrgy Apponyi zijn er ook voor.
Vanwege de groeiende handel en industrie van Oostenrijk wordt een groter economisch geheel ook noodzakelijk en men heeft behoefte aan meer en goedkopere grondstoffen en grotere afzetmogelijkheden dan Hongarije ooit kan geven, want dit land kan vanaf de jaren ’30 steeds minder in de levensmiddelen en grondstoffen die Oostenrijk nodig heeft voorzien. [Andics, 132]. Bovendien neemt de concurrentie van de andere grote mogendheden toe, waardoor werkloosheid en sociale onvrede toenemen. Toch doet Metternich wel veel voor de economische ontwikkeling van Oostenrijk: de haven van Triëst wordt verbeterd, het scheepvaart-verkeer neemt toe, handelsverdragen worden gesloten, wegen en spoorlijnen aangelegd en de moderne wetenschappen, industrie, hoogovens, banken, etc. doen na 1820 ook in Oostenrijk hun intrede.
Intussen zijn de meningen over de afschaffing van de tolgrens met Oostenrijk in Hongarije zelf verdeeld èn veranderd: de voorstanders van afschaffing [en dus van de eenheid der monarchie] hebben in de gaten dat Hongarije natuurlijk onmogelijk met Oostenrijk kan concurreren en zijn dus huiverig voor de gevolgen ervan!
Ook in Hongarije hebben liberalen het werk van de bekende Duitse econoom Friedrich List [1789-1846] bestudeerd en m.n. zijn “Das nationale System der politischen Oekonomie” [1841] dat al snel [1843] in het Hongaars wordt vertaald. List, een der vaders van de “Zollverein” is een gematigd protektionistisch econoom en wenst b.v. de Duitse staten economisch te verenigen om ze te beschermen tegen het Britse [econ.] imperialisme. Een land dat industrieel en technisch achterligt moet volgens List een protektionistische politiek volgen totdat het een met het buitenland concurrerend economisch, industrieel en technisch niveau heeft bereikt!
Dat is koren op de molen van de Hongaarse politieke leiders: eerst zal hun vaderland een veel betere uitgangspositie moeten opbouwen en op gelijke voet met Oostenrijk moeten komen, vooraleer men de douane- grens met Oostenrijk kan afschaffen. De Oostenrijkse eis [1844] dat de adellijke belastingvrijdom ook moet verdwijnen wordt door Kossuth evenwel [zoals alle eisen en wensen van Wenen] verworpen: “Dat is een aanslag op Hongarije’s economische en politieke zelfstandigheid”. Het gevolg is dat Kossuth c.s. voortaan ’absoluut’ streven naar autarkie voor Hongarije, los van de monarchie. [Kosáry, 208]. Hij vindt dat het opheffen van de tolgrens met Oostenrijk en tegelijk het handhaven ervan t.o. andere landen Hongarije afsluit van de wereldhandel en de industriële ontwikkeling en de koloniale status alleen maar zal bevestigen. Friedrich List laat bij zijn bezoek aan Hongarije in 1844 overigens wel merken dat hij vindt dat Kossuth veel te veel blaakt van zelfvertrouwen en daarmee schadelijk handelt!……
List propageert n.l. géén autarkie voor een land dat economisch nog zo zwak is en waar de moderne ontwikkeling nog slechts in de kinderschoenen staat. Hij is dan veel meer voor een tolunie tussen Hongarije en de rest van de monarchie, maar dán op basis van volledige wederkerigheid! Voor Kossuth is dat -gezien de ervaringen die men met ‘Wenen‘ heeft- een illusie, een droom en daarom houdt hij vast aan de economische zelfstandigheid van het land, zelfs een soort economisch nationalisme, hoewel ook hij wel moet beseffen dat dat een vrijwel onmogelijke en voorlopig ondenkbare zaak is.
“Het bestaande tolsysteem”, aldus het Adres aan de koning bij de opening van de Hongaarse Landdag van 1843/44, “is voor Hongarije nadelig en niet verenigbaar met de zelfstandigheid en de wetten van het land. De belangen van Oostenrijk hebben de overhand, het tolsysteem [dat nu één der belangrijkste punten op de Landdag wordt] verlamt onze landbouw, handel en industrie, er bestaat feitelijk een monopolie van de Oostenrijkse industrie, en Oostenrijkse industrieprodukten overspoelen Hongarije.

top

”Het systeem is onze natie onwaardig”, aldus de jurist en aanhanger van Deák Gábor Klauzál [1804-‘66, afgev. van Csanád [Szeged e.o.], en ook de jonge gematigde grootgrondbezitter Menyhért Lónyay [1822-‘84] verklaart: “Dit koloniale systeem verstikt onze industrie in de kiem en stoot ons in hopeloze verarming”. [Andics, 150/151]. Men houdt in het algemeen dus vast aan de idee van Kossuth dat Hongarije eerst op gelijke voet met de Oostenrijkse industrie [incl. die van het al relatief ontwikkelde Bohemen en Moravië] moet komen, en pas dán kan eventueel de tolgrens worden opgeheven. “Pas als gelijke kan men met gelijken een verbond sluiten, maar wij willen niet als knechten met heren zijn verbonden”, aldus de liberale jurist Kálmán Ghyczy [1808-‘88]. Ook andere leden van de liberale oppositie zoals Móricz Perczel [1811-‘99] en in de Magnatentafel László Teleki [1811-‘61] wensen voorlopig althans de douanetarieven te handhaven. [Andics, 151, 152].
De meer uitgesproken conservatieve magnaten blijven overigens [ook] voor handhaving van de bestaande situatie [óf voor afschaffing van de tolgrens] ten bate van de blijvende afzetmarkten voor hun graan en vee, en de handhaving van het feodale systeem, maar ook hun woordvoerders, b.v. de broers graaf Aurél Dessewffy [1808-‘42] en Emil Dessewffy [1814-‘66], en graaf Antal Apponyi [1782-1852], pleiten voor een snelle economische ontwikkeling, waarvan vooral zijzelf zullen profiteren! Talloze brochures, pamfletten, boeken en tijdschriften zoals “Világ” en “Buda-Pesti Híradó” verschijnen van hun hand [Andics, 147, 148] en zij zijn het met de regering wel eens.
In de steden van Hongarije vestigen zich in de jaren ’30 en ’40 ook verscheidene kooplui, geschoolde arbeiders en b.v. ingenieurs uit Duitsland, handelaars uit Oostenrijk, en naast Griekse, Armeense en Servische kooplui komen ook steeds meer joden naar het land. Verreweg de meesten van hen komen uit Oostenrijk [Bohemen, Moravië, later vooral uit Galicië] en soms uit de Balkan. In veel steden is het hun weliswaar verboden zich te vestigen en ze zijn ook uitgesloten van het uitoefenen van bepaalde beroepen en [zoals alle niet-edelen] eigenlijk van het kopen of bezitten van grond. Toch vestigden zich veel joden hier al illegaal en na 1840 zijn de beperkende bepalingen betr. vestiging of beroep opgeheven. Het aantal joden in Hongarije neemt dan ook vrij snel toe, van 75.000 [0,9 %] in 1785 tot 127.000 [1,5 %] in 1805 en ± 270.000 [2,0 %] in 1848. [May, The Habsburg Monarchy, Harvard Univ. Press, 1951]. N.b. men telt in Hongarije niet volgens afkomst of nationaliteit maar volgens de godsdienst die wel wordt ‘getolereerd’, d.w.z. nog niet officieel is erkend. 
Gezien hun afkomst spreken veruit de meeste joden van huis uit wel jiddisch, Hebreeuws of Duits, maar eenmaal in Hongarije passen zij zich vaak bijzonder snel aan en Duits of later Hongaars wordt de voertaal. Veel joden treden op als financieel deskundige bij een aristokraat of magnaat en behartigen zo de belangen van de adel, maar ook bezoeken ze de markten en doen aankopen, etc. voor de grootgrondbezitters; anderen vestigen zich als kruidenier, herbergier, kleermaker, smid, fabrikant van kleding of als handelaar in graan, vee, metaal-waren of als geldschieter. Vooral in de kleine stadjes in “Opper-Hongarije” [tgw. Slowakije] zijn veel joden te vinden en men spreekt over deze streek zelfs als “a magyar Izrael”. Ook in het centraal gelegen centrum Pest, de stad die in snelle ontwikkeling is, vestigen zich veel joden: in 1848 wonen hier 1.500 joodse handwerkers [Deak, 51] en in 1846 zijn 26 van de 36 groothandelaars hier joods [McCagg, III].
Evenals in West-Europa al veel eerder het geval was, worden ook de joden in Hongarije dus min of meer in de sektor van handel en kleinbedrijf gedrongen. Bij de joden heeft de propaganda voor en de verbreiding van de Hongaarse taal overigens zéér veel sukses: een bewijs dat zij zich hier thuis voelen, hetgeen niet wil zeggen dat ze altijd en overal welkom zijn, en het proces van “magyarisering” komt pas geleidelijk op gang. Één der bekende, vooraanstaande en zeer intelligente Joden in Pest is Mór Bloch [1815 - 1891], die uit een arme familie
in het Noordoosten van het land stamt, maar zeer begaafd is en later behoort tot de academische elite en tenslotte zelfs professor in de calvinistische theologie wordt. In 1837 studeert hij wiskunde aan de universiteit van Pest maar leerde intussen Hongaars en schreef al vlot stukken voor een krant. Als jood was voor hem geen graad in de wiskunde mogelijk en daarom ging hij in 1839 naar Parijs om z’n studie af te ronden. Intussen vindt in 1840 in de Landdag een debat plaats over o.a. de emancipatie der Joden in het land en ook Bloch publiceert een pamflet “A Zsidókról” [Over de Joden], waarschijnlijk hiertoe bewogen door de al vele malen genoemde liberale baron Eőtvős! Onmiddellijk na deze publikatie verschijnt er in 1840 van de hand van de jonge Bloch ook een Eerste deel van de Hongaarse vertaling van de Thora en hierna wordt de 25-jarige jongeman zelfs tot corresponderend [en eerste joodse!] lid van de ”Magyar Tudós Társaság” gekozen!
Hij gaat kort daarna naar Duitsland om te studeren en wordt dan, uit eigen vrije wil, protestant. In 1848/49 neemt hij deel aan de Vrijheidsstrijd en de Onafhankelijkheidsoorlog, als secr. van gen. Artúr Gőrgey, en korte tijd erna wordt hij n/b/ lector en later hoogleraar aan het theologische seminarie van de hervormde kerk in Kecskemét en later in Budapest. Hij speelde aldus een belangrijke rol bij de magyarisering van de Joodse elite in Hongarije, maar bleef ook Joodse theologische werken schrijven! Toch lag z’n interesse vooral bij de taalkunde en de grammatica. Bloch publiceerde o.a. Duitse woordenboeken en in 1866-’73 een “A magyar nyelv teljes szótára”, een volledig woordenboek der Hongaarse taal in twee delen. Het verlaten van het Joodse geloof wordt [ook door Bloch] in Hongarije vooral gezien als een hogere positie in de maatschappij te bemachtigen…  

top

Vooral in Pest nemen de Joden een belangrijke plaats op economisch en financieel gebied in, en hun positie wordt langzamerhand erkend. Van discriminatie is in deze feodale en achtergebleven maatschappij nog wel sprake, maar heel wat progressieve intellektuelen wensen hieraan op den duur een einde te maken. Hier en daar bestaat ook wel enige angst voor ‘de Joden’, en die lijkt vooral voort te komen uit een soort jaloezie op het soms snelle sukses van Joden, deste meer omdat met name zíj niet persé wensen vast te houden aan hun eigen taal en gewoonten, maar zich vaak vlot weten en wensen aan te passen aan de leidinggevende Magyaarse burgerij.
In zijn dagboek van 24 april 1847 noteert graaf Széchenyi zelfs, in één van zijn niet weinige emotionele uitbarstingen: ”Wir sind ganz judaisiert”, en hij ziet de joden, die in deze tijd nog vooral Duits spreken en dus het Duitse burgerdom in b.v. Pest en Buda versterken, als de grootste tegenstanders in zijn streven naar ’verhongaarsing’ van de hoofdstad. Széchenyi’s visie op het probleem der nationaliteiten bepaalt m.a.w. zijn visie op de joden en hun emancipatie. [Barany, Awakening Magyar Nat. before 1848].
Daarnaast staat evenwel het voorstel van Széchenyi om het Casino [der magnaten] open te stellen voor kooplieden en joden maar dat is [1829] verworpen! De magnaten gaan al niet om met de landadel en de rijke bourgeoisie, en de minachting voor de lagere standen is in Europa nog vrij algemeen, zeker ook in Hongarije, waar de standenmaatschappij nog volop bestaat!
Jegens de joden als etnische groep [als nationaliteit] zou Széchenyi een afkeer hebben, maar de reden hiervoor is dat hij bang is dat het Hongaarse nationalisme door ‘massale immigratie van vreemde elementen’ schade zou ondervinden. De emancipatie van de nog vooral Duitstalige joden is voor hem dus [nog] niet aan de orde, maar in zaken van het geloof is hij ook wat de joden betreft pragmatisch en reëel. Van joden als persoon heeft hij geen afkeer en hij heeft later ook een aantal joodse vrienden, en stelt er -in zijn tijd begrijpelijk- prijs op dat zij Hongaar willen worden en de Hongaarse taal en [deels] de cultuur van hun nieuwe vaderland overnemen…
Modernisering van de stedelijke besturen is daarmee ook een deel van het nationaliteitenprobleem: als de invloed van de steden via méér stemmen in de Landdag toeneemt, zal de invloed van de Duitse burgerij en haar cultuur nog groter worden dan ze al is… Op 3 okt. 1844 verklaart Széchenyi in de Landdag: ”Momenteel leven we in omstandigheden dat het Magyarendom direkt is verbonden met de adel en de aristokratie, laten we echter toegeven dat iedere vorm van demokratie hier de Hongaarse nationaliteit zal schaden”. [Barany, Awakening Magyar Nat. before 1848, blz. 38]. Toch stelde de Landdag al eerder vast dat, mochten er meer afgevaardigden der steden komen, de burgerij zich minder aan het Hof in Wenen moet binden en dat het kiesrecht hier ook moet worden uitgebreid. [Pamlényi, 239]. Daarmee -dat voelt men goed aan- zal de invloed van niet-edelen en van niet-Magyaren toenemen. Men vindt hiervoor in feite dus geen oplossing, maar het historische Hongarije durfde ook driekwart eeuw later niet een echte demokratisering i.v.m. het nationaliteiten-probleem aan!
Op de Landdag van 1843/44 voelt men echter wel aan dat de macht van de adel langzaam maar zeker zal verminderen en dat de bestaande toestand onhoudbaar is; de Derde Stand in Hongarije is, een halve eeuw na Frankrijk, nu ook in Hongarije ook aan de beurt…Toch worden de  ‘liberalen’ in dit land ook gewaarschuwd voor de gevaren van een demokratisering: “Jullie hebt alles te verliezen en niets te winnen”…. Deze Landdag neemt ook het voorstel aan om het aantal afgevaardigden der steden uit te breiden tot 16, etc. etc. In totaal dient men meer dan 50 door de beide tafels der Landdag aanvaarde voorstellen over allerlei onderwerpen in, maar de Kroon [de keizer en koning] verwerpt ze voor het overgrote deel!
Hiermee schiet niemand dus iets op, en dát besef is bij de Hongaarse Landdag nu overduidelijk aanwezig! “Deze Landdag is het hoogtepunt van de hervormingsbeweging, en toont de sterkte van de van de liberale oppositie, maar ook de grenzen van haar mogelijkheden: dit was alles wat men op zo’n traditionele standenvergadering onder het absolutisme legaal kan bereiken”. [Ronin, 161].
Ook de mentaliteit in de stadjes van Hongarije is overigens nog feodaal, en de burgerij spiegelt zich aan aristokratische waarden en idealen. Geld moet b.v. als het mogelijk is in grond worden omgezet! De feodale betrekkingen van handelsmensen t.o. landheren blijven nog lange tijd bestaan, en voor allerlei zaken heeft men de gunst / toestemming van een adellijke grondbezitter nodig: voor de stichting van een herberg, een molen, een destilleerderij, etc. De uitspraak van Kossuth in zijn krant, de ”Pesti Hírlap” dat “de opvoeding van de arbeidende klassen van het volk de wezenlijke basisvoorwaarde is voor de nationale welstand” [Zarek, 465] is zelfs nog een zaak van de verre toekomst!
Zelfs de liberale [in Hongarije: vrijzinnige, szabadelvű] ideeën worden in dit land door mannen van adel gedragen, die zich [5 % der bevolking] beschouwen als ”de Hongaarse natie“ en zij zullen pas in de 2e helft der 19e eeuw moeten gaan wennen aan het idee dat hun adellijke privileges op den duur gaan verdwijnen, m.a.w. dat ze ooit belasting zullen moeten betalen! De allerhoogste en in het algemeen onbekommerd op hun uitgestrekte landgoederen levende schatrijke klasse der magnaten  [die zich trouwens voor een deel ook diep in de schulden heeft gestoken en de schijn van een aristokratische levenswijze nauwelijks kan ophouden] zal zelfs nog moeten wennen aan gebruik van de nationale taal, het Hongaars, en de trouw aan het Hof in Wenen zal misschien ooit nog wel eens wijken voor gehoorzaamheid aan een eigen overheid in Buda-Pest.
Zover is het echter nog láng niet! De meesten van hen zien overigens de ideeën der hervormers ook met groot wantrouwen tegemoet en alleen al de economische ontwikkeling van dit achtergebleven land zal onvermijdelijk enorme konsekwenties hebben, die voor de bevoorrechte feodale klassen niet zonder meer gunstig zullen zijn. Van een echte demokratische geest is in Hongarije immers nog slechts in zéér beperkte mate en in kleine kring sprake, maar dat geldt in de meeste andere delen van Europa ook.

top

Toch geldt Hongarije wel als een echt voorbeeld van het voortleven van de ouderwetse feodale toestanden. In deze tijd wordt b.v. een graaf  Móric Sándor [23 mei 1805, Bajna bij Esztergom – 23 febr. 1878 Dőbling bij Wenen] beroemd tot vér buiten Hongarije zelf. Ook hij behoort tot de grootgrondbezitters en aristokraten die weinig anders te doen hebben dan hun vrije tijd leuk door te brengen. Graaf Sándor heeft evenwel ook een geweldige reputatie gekregen als “stalmeester van de duivel” of “de duivelse ridder” [őrdőglovas]; hij is een buitengewoon knap ruiter  en is daardoor zeer bekend geworden. Praktisch alle Hongaarse magnaten fokken zelf paarden en bezitten dikwijls zelf zeer grote stoeterijen, velen van hen zijn uitstekende ruiters en onversaag-de koetsiers; ze kunnen zich het één en ander veroorloven dank zijn hun geërfde fortuin.
Graaf Mór Sándor fokt zelf ook paarden en wordt een der grondleggers van de fokkerij van Engelse volbloedpaarden in Hongarije. In Engeland heeft hij veel vrienden en hij koopt hier diverse malen zelf ook paarden en neemt er deel aan paardenrennen. In 1835 huwt hij [n.b.] met prinses Leontine Metternich, de dochter van de staatskanselier. Ook met andere Hongaarse aristokraten gaat hij veel om; met zijn lijfeigenen en bedienden heeft hij een goede relatie en als èchte patriarch is graaf Sándor zorgzaam voor zijn mensen. Op 17-jarige leeftijd heeft hij zijn eerste eigen paard, Tatár, dat ”alles” durft en in de loop der jaren ’verbruikt’ de graaf  verscheidene paarden.
Alle hindernissen worden door graaf Sándor genomen, hij breekt verschillende malen een arm of een been, ribben of een sleutelbeen, maar toch gaat hij steeds weer onverschrokken door met zijn bravourestukken. Vele verhalen zijn er over hem in omloop en hij is een zeer veel besproken figuur door zijn ongelooflijke en excentrieke huzarenstukjes, b.v. op hoge stenen trappen zoals die van de burcht van Buda en op de ijsschotsen in de Donau! Geen muur of barrière is hem of z’n paard te hoog of te breed… De meeste van zijn stoutmoedige capriolen zijn vereeuwigd door de dierschilder J.G. Perstel die door graaf Sándor in dienst is genomen. Maar Perstel beeldt niet alleen de suksessen van zijn heer uit, ook de mislukkingen en valpartijen, etc. hebben een plaats in een album over graaf Móric Sándor gekregen. Op 45-jarige leeftijd krijgt hij een aanval van waanzin en belandt in een krankzinnigeninrichting. Als een gebroken man keert hij later wel weer naar zijn erfgoed terug, maar ‘de oude’ wordt hij nooit meer….. In 1878 overlijdt hij. [naar “Graaf Sandor, stalmeester van de duivel, Hippo boek, Den Haag, en aan een art. in Magyar Hírek: Count Móric Sándor - the demonrider].
Het overgrote deel der adel behoort tot de “nemesség” de lage of landadel [gentry], en de meesten van hen hebben slechts een bescheiden bestaan als kleine boeren of lage ambtenaren; ze bezitten wel een stukje grond en een eigen huis, maar hebben verder weinig mogelijkheden om sociaal vooruit te komen. Uit deze klasse komen ook de provinciale ambtenaren en intellektuelen [journalisten, schrijvers, advokaten, rechters, artsen, leraren] en geestelijken voort; zij vormen de “honoratiores”. ”Men kan zeggen dat de rol van ‘middenklasse’ door deze landadel wordt vervuld: “zij vormt de leidende politieke kracht van het land, die het karakter en het tempo van de hervorming in het 19e eeuwse Hongarije bepaalt”. [Barany, Széchenyi & Awakening, 152/153].   
Ongeveer ¼ deel der lage adel [“op sandalen”] geldt als arm en leeft eigenlijk als boeren met een klein erf; al zijn ze persoonlijk ‘vrij’ toch staan ze in dienst van een rijkere heer en vooral bij deze groep van “déclassées” vinden de nieuwe ideeën over hervormingen ingang. Ook een deel van deze lage adel heeft grote schulden en andere financiële moeilijkheden en dus weinig mogelijkheden om maatschappelijk vooruit te komen. Hoewel ze op economisch terrein liberale ideeën hebben zijn ze vaak toch erg conservatief en nationalistisch en ze beschouwen zich als de ruggengraat van de Hongaarse natie [of maatschappij].

De Landdag van 1843/44 erkent overigens nu het principe van de algemene plicht tot het betalen van belasting maar…… de praktische toepassing wordt nog afgewezen. Deze onwil van de meerderheid om de algemene plicht tot het betalen van belasting ècht te accepteren wekt vervolgens de verontwaardiging van de liberalen die de suksessen van deze Landdag dus onvoldoende vinden! Hierna willen Deák, Eőtvős, Kossuth en enkele andere leden een voorbeeld stellen en laten zich onmiddellijk na de Landdag in 1844 demonstratief als belastingbetaler registreren! [Ronin, 161]. Het recht van niet-adellijke personen op grondbezit wordt ook erkend en de doodstraf en alle lijfstraffen worden op voorstel van Ferenc Deák afgeschaft. De eeuwenoude feodale justitie van de adellijke heren over hun ondergeschikten [boeren] verdwijnt nu ook en de juryrechtspraak wordt ingevoerd. [Ronin, 161], maar vooral de invoering van het Hongaars als officiële taal in plaats van het Latijn [Wetsart. II, 1844] wordt gezien als een grote overwinning voor de liberale hervormers.

Het vml. klooster, later hopspitaal en tgw. Kiscell Museum, Óbuda in 1837

top