|
6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848
6.7 De “onhoudbare toestand” in Hongarije vóór 1848
Het met Hongarije verbonden koninkrijk Kroatië-Slavonië [resp. 575.000 en 145.000 inw.] houdt voorlopig nog het Latijn, maar er bestaan -vanuit Hongarije!- toch plannen om ook hier het Hongaars in te voeren, hoewel dat [zie hierboven] op grote weerstand van de Kroatische adel stuit. Allerlei incidenten doen zich al voor; zo krijgen Kroatische afgevaardigden op de [Hongaarse] Landdag, wanneer ze beginnen in het Latijn te spreken, te horen: ‘Spreek Hongaars!” [Knatchbull-Hugessen, I, 315].
Voor de Hongaarse leiders staat n.l. de historische eenheid en integriteit van het rijk als geheel op het spel, maar de Kroaten beschouwen zich -zoals eerder vermeld- wèl als Hungarus maar daarmee nog niet als magyar! Bovendien zijn steeds meer Kroaten zich ervan bewust geworden dat hun historische koninkrijk óók een zelfstandige positie moet blijven innemen als land van de Hongaarse kroon. Zij volgen met wantrouwen de versterking van de Hongaarse [Magyaarse] taal in het openbare leven en de uitspraken van Hongaarse politici over hun “nationale koninkrijk”. Conflicten met m.n. de Kroaten, die het vaak met Hongarije eens zijn maar ook hun eigen nationale en historische instellingen hebben zoals hun taal, de sabor en de bán, zijn dus op den duur onvermijdelijk. [Ronin, 165/166].
Men ziet eigenlijk in Hongarije zélf een voorbeeld: zoals dat land ten opzichte van Oostenrijk haar zelfstandige positie wil blijven innemen, wil Kroatië dat t.o.v. Hongarije! Toch is Kroatië op economisch en ander terrein zelfs nog veel zwakker dan Hongarije, het gebied is versnipperd en geïsoleerd, en het aantal Kroatische edelen dat zich aktief kan bezighouden met de politiek is relatief zeer gering. Bovendien is het gebied nauw verbonden met Hongarije zelf: alle Hongaarse wetten gelden ook in Kroatië en de Kroaten hebben slechts enkele zetels in de Hongaarse Landdag.
Eeuwenlang nam men genoegen met deze positie maar sinds het Magyaarse [taal-] nationalisme zich sterk maakt voor Hongaars als énige taal distantieert een deel van de Kroatische adel zich geleidelijk van de banden met Hongarije! Via talloze pamfletten, tijdschriften, boeken, liederen, kranten, politieke geschriften, leeszalen en verenigingen worden steeds meer Kroaten zich bewust van hun eigen nationale cultuur, taal en identiteit, en ze hebben hierbij de stilzwijgende steun van het hof in Wenen dat alles goed vindt wat de hervormingsgezinde Hongaarse oppositie kan hinderen! Zo ontbrandt in de jaren ’40 een felle polemiek tussen de Hongaarse en Kroatische adel, maar ook in Kroatië zijn conservatieve “constitutionele” aristokraten en “Kroatisch-Hongaarse unionisten” [in 1841 georganiseerd door graaf Antun Josipovic van Turopolje en van de baronnen Juraj en Levin Rauch] die de bestaande banden met Hongarije willen handhaven en die steun krijgen van b.v. verarmde lage adel in Zagreb [H. Zágráb, D. Agram] en omgeving.
Hiertegenover staat de “Kroatische Nationale Partij” [* september 1841], die ook wel Illyrische partij wordt genoemd en m.n. steunt op schrijvers en artsen, leraren, kooplui, handwerkers, ambtenaren en r.k. geestelijken. Zij wil niet breken met Hongarije, maar wil wel een meer zelfstandige positie van Kroatië-Slavonië. Beide groepen wensen ook geen emancipatie van de boeren en men wil de positie van de r.k. kerk handhaven, hoewel in het gebied [vooral in het oosten, in Slavonië] ook 413.000 Servische orthodoxen wonen.
`
Hoe fel de emoties intussen zijn opgelaaid blijkt in okt. 1842 als een nieuwe ‘bán’[ban, stadhouder] wordt benoemd, n.l. de [conservatieve] keizerl. en koninkl. generaal Franz graaf Haller, wiens komst met protesten, demonstraties en bedreigingen wordt ‘begroet’. De nieuwe gouverneur wenst n.l. de banden met Hongarije te behouden en wil aan Hongaarse wensen tegemoet komen: men ziet [vanuit Hongarije] ook hier ‘Russische propaganda’ en ‘panslavisme’ en ‘Illyrisme’ dat als een enorme bedreiging voor de historische banden met Hongarije wordt gezien. Men is zelfs al bang voor een Zuid-Slavische staat onder Russische protectie op de Balkan, die op de puinhopen van de Habsburgse en Osmaanse imperia moet [zal] worden gesticht….
Haller speelt hiermee ook in de kaart van al die Hongaren die op den duur het Hongaars als taal óók in Kroatië willen invoeren! Daarom wordt door hem ook de term Illyrië en alle afleidingen ervan verboden, “om een einde te maken aan de verdeeldheid” zoals dat heet. Daarmee keert de rust absoluut niet weer want voortaan [vanaf 1842/43] gebruiken nationalisten in Kroatië ‘gewoon’ het woord “nationaal” of “Kroatisch” om aan te geven wat men beoogt, en de strijd krijgt een nog veel meer politiek karakter. “Unionisten” of “magyaronen” worden beschouwd als landverraders en belanden duidelijk in het defensief, terwijl b.v. de nationalisten hun leider Ljudevit Gaj in 1842 op handen het comitaatsgebouw in Zagreb binnendragen!
Ook het in 1842 door graaf Janko Draskovic van Trakostján opgerichte literaire genootschap “Matica Ilirska” [met 158 leden, intellektuelen, priesters etc.: zie hierboven] zet haar aktiviteiten voort, en 1843 kan zelfs als voorlopig hoogtepunt in de Kroatische nationale strijd worden beschouwd: de bán besluit om een einde te maken aan ”een oud gebruik” [geen wet!] en de nationalisten hun zin te geven. De pro-Hongaarse adel van Turopolje, de omgeving van Zagreb, die de comit. vergadering, de sabor èn de afvaardiging naar de Hongaarse Landdag domineerde, wordt in april 1843 per dekreet van de bán van deze positie beroofd.
“Wat niet bij wet is geregeld beslist de koning” geldt nu primair en de vergadering wordt ontbonden, tot verontwaardiging van veel Hongaren die hierin niet anders kunnen zien dan machinaties, een soort coup, een truc van “Wenen” om ’de Hongaren’ dwars te zitten. Protesten van het comitaat Zagreb en van Hongarije baten niets [Horváth, 166/167] en men merkt ook op de Hongaarse Landdag in Pozsony [Pressburg] de gevolgen van ‘de coup’: Kroatische afgevaardigden weigeren n.l. Hongaars te spreken en gebruiken [zoals vroeger altijd] het Latijn tot ergernis van velen, die nu zo snel mogelijk een wetsontwerp willen dat Hongaars als de officiële taal van bestuur, rechtspraak en onderwijs regelt. Kroatische ambtenaren moeten in hun correspondentie met Hongarije ook het Hongaars gebruiken [Horváth, 177/178] evenals de Kroaten op de Landdag. Na 10 jaar zullen ook in dit gebied alleen ambtenaren worden benoemd die het Hongaars machtig zijn.
Op de vergadering van de Hongaarse Landdag op 20 juni 1843 beginnen Kroaten evenwel toch weer in het Latijn te spreken, waarna een hevig tumult ontstaat; er wordt hen toegeschreeuwd: ”Dit is onwaardig! Spreek Hongaars!”, en men maakt hen het spreken onmogelijk. Heftige debatten volgen en een grote meerderheid van de Landdag neemt -emotioneel- het besluit dat op de Landdag alleen Hongaars mag worden gesproken! De Kroaten protesteren uiteraard hiertegen en verklaren al bij voorbaat dat ze alle wetten die zonder hun toestemming m.b.t. Kroatië worden aangenomen, ongeldig achten!
Een besluit van de Hongaarse Landdag is, zoals bekend, nog géén wet, en de Kroaten hebben -alle uitingen van verontwaardiging van de meerderheid ten spijt- níet illegaal gehandeld. Ze hebben bovendien de steun van de regering in Wenen, die op 12 okt. 1843 een koninklijk Rescriptum het licht laat zien waarin eveneens staat dat, zolang de wet niet anders beslist, de Kroaten moet worden toegestaan om de officiële taal [Latijn] te spreken!
Het is evenwel begrijpelijk dat de nationaal-gezinde lage adel in de Hongaarse Landdag eens te meer verbitterd en beledigd is over de politiek van ‘Wenen’, al heeft men in een moment van heftige emoties een overhaast en onverstandig besluit genomen. De haat, het wantrouwen, de verdeeldheid is aan Hongaarse en Kroatische kant nu dus sterk opgelaaid en het blijkt -al in 1843- dat de tegenstellingen tussen beide naties, Hongarije en Kroatië, zéér groot en vrijwel onoverbrugbaar zijn! Bovendien worden veel Hongaren weer eens in hun overtuiging gesterkt dat ‘Wenen’ nog steeds niet anders dan een verdeel-en-heers-politiek voert.
De meerderheid op de Landdag houdt ook vast aan haar besluit en dient tenslotte op de zitting van 1 dec. 1843 een ”Gravamen” [klacht]in bij de koning, maar ook op deze zitting spreekt een Kroatische afgevaardigde Latijn en doen zich prompt dezelfde heftige taferelen voor als in juni, maar de zitting wordt dan gesloten.
Na onderhandelingen met de regering [zoals dat gebruikelijk is] wordt uiteindelijk een compromis gesloten en aan deze ‘taalwet’ van 1844 wordt koninklijke sanktie verleend. In Hongarije wordt Hongaarse de officiële taal, in de drie comitaten van Slavonië zal de eigen taal tot 1850 in gebruik blijven en dan zal het Hongaars worden ingevoerd, en in de Kroatische comitaten blijft Latijn de officiële taal, hoewel in de correspondentie met Hongarije het Hongaars moet worden gebruikt.
Óbuda of 'Alt Ofen' vanuit het oosten, 1812
Wel wordt door interventie van de Habsburgse koning [en keizer] in sept. 1845 nog bepaald dat alleen mensen die door de bán zijn uitgenodigd of die door de zupanije [provincies, comitaten] of door kapittels en steden zijn gekozen, lid van de sabor [de Kroatische Landdag] kunnen worden. Deze Landdag bestaat voortaan dus uit hoge ambtenaren, magnaten, főispáns, rechters enz. maar niet meer uit lage adel. Hiermee wordt de nationale partij aan een meerderheid geholpen, en enkele maanden eerder [jan. 1845] is de term Illyrisme ook weer toegestaan ”als het woord in literaire of culturele zin wordt gebruikt”. Na invoering van de nieuwe regels in 1845 moet zelfs het gebouw van de sabor door troepen worden bewaakt, maar die troepen zijn pro-Hongaars [in dienst van de overheid] en er breken dan bloedige gevechten met nationalisten uit!
In het algemeen is duidelijk dat de Hongaren t.a.v. Kroatië-Slavonië slechts tot zeer kleine concessies bereid zijn en dat ze het Kroatische nationalisme niet aanvoelen, maar ook dat de Oostenrijkse vorst bereid is om de Kroaten te steunen tegen de Hongaarse liberale of hervormingsgezinde oppositie!
Van een vergelijking tussen de positie van het Duits als ‘algemene taal der monarchie’ die door de Hongaren wordt afgewezen en de positie van het Hongaars als ‘algemene taal’ in “de Landen van de Heilige Kroon van St. Stephanus” die door de Kroaten wordt afgewezen wil men niet horen! Wèl nemen veel Hongaren vaak zonder meer aan dat het Kroatische nationalisme of Illyrisme voor Hongarije een dodelijk gevaar betekent: “Er bestaat”, aldus de afgevaardigde van Pest op de Landdag in juli 1844, Móric Szent-Királyi, ”een panslavische partij, de Illyrische partij, die als hoofddoel de schepping van een Zuid-Slavisch rijk, los van Hongarije, heeft en de propaganda hiervoor breidt zich in Kroatië-Slavonië en de grensgebieden steeds meer uit”. [Horváth, 198].
Daarom verzoekt de Hongaarse Landdag de koning in febr. en in juli 1844 ”om de wetten streng te handhaven om de rust te herstellen”. Aan deze gevaarlijke ideeën [van het panslavisme etc.] moet, aldus de Landdag, paal en perk worden gesteld in het belang van Hongarije en van de Oostenrijkse monarchie… Maatregelen worden door Wenen evenwel niet genomen! Toch hoort Szent-Királyi nog tot de gematigden die slechts de correspondentie van Kroatië met Hongarije in het Hongaars wensen, maar die het verder aan de Kroaten zelf wil overlaten welke taal ze willen invoeren! [idem, 198/199]. Duidelijk is dus dat veel Magyaren al in de jaren na 1840 het ‘panslavisme’ zien als dodelijke bedreiging voor de Hongaarse staat; het is een nachtmerrie voor hen, en die kan het eeuwenoude historische Hongaarse koninkrijk op den duur opblazen!…..
Vergeleken bij Kroatië is de positie van het grootvorstendom Zevenburgen [Transsylvanië, Hongaars: Erdély] heel anders. Dit gebied behoort formeel tot de ‘Landen van de H. Kroon van St. Stephanus’, maar in feite wordt het vanuit Wenen geheel apart bestuurd. Ook dit gebied is arm, geïsoleerd en van enige vooruitgang is geen sprake. De heersende Hongaarse adel geldt als uiterst conservatief een bekrompen, en zeer beducht voor veran-deringen: men herinnert zich de gebeurtenissen tijdens de Roemeense boerenopstand van 1785 nog zeer goed en is zestig jaar hierna nog steeds ervan overtuigd dat hervormingen tot niets dan onrust leiden. Alle verandering zal de privileges van de Hongaarse grondbezittende adel aantasten. Liever handhaaft men de uitbuiting en de schandalige willekeur tegenover de Hongaarse en Roemeense lijfeigenen en boeren dan dat men door een “urbarium” o.i.d. de rechten en plichten van de standen schriftelijk laat vastleggen!
Op veel terreinen is er sprake van indolentie en isolement van dit grensgebied van de monarchie en het eens zo belangrijke Zevenburgen is nu volstrekt achtergebleven. Op de achtergrond speelt ook hier altijd de nationaliteitenkwestie een grote rol! Van de 2,1 miljoen inwoners [1846] zijn volgens J. Sőllner [Statistik des Grossfürstentum Siebenbürgen, Hermannstadt 1856] 1.291.000 Roemenen, 616.000 Hongaren en Székler, en 214.000 ”Saksers” [Duitsers], en ook de statistische gegevens van anderen laten dit beeld zien: de Roemenen vormen ± 60 % der bevolking, de Hongaren ± 30 % en de “Saksers” ± 10 %. Zie ook Bodea-Candea, 31.
Naast deze grotere bevolkingsgroepen wonen in dit gebied ook nog o.a. Zigeuners, Armeniërs, joden, Serviërs etc. Ondanks hun aantal vormen de Roemenen [Oláh] toch een in alle opzichten ondergeschikte groep. In de Landdag, in het bestuur, in de rechtbank, het onderwijs, zijn ze niet vertegenwoordigd en hun taal en kerken worden niet officieel erkend. Vanouds maken de drie nationes van Magyaren, Székler en Saksers de dienst uit, en alleen zij beschikken over vrijheden, grondbezit en allerlei voorrechten; de Hongaarse adel met de bekende namen zoals o.a. Teleki, Bethlen, Jósika, Bánffy en Kemény heeft nog altijd veel grond in bezit en hun kastelen vindt men overal in het gebied. Ook gelden de Székler en de Saksers [met hun oude en beroemde middeleeuwse steden] als vrije mensen en als een der drie historische nationes.
In de jaren ’40 komt ook bij de Zevenburgse Hongaren de wens tot erkenning van het Hongaars als officiële taal van Zevenburgen, en de Landdag van sept. 1846 tot nov. 1847 neemt het voorstel hiervoor in juli 1847 aan. Duits blijft alleen de taal van de “Sachsenboden” [het gebied der Saksers], maar minstens zo belangrijk is het plan om het grootvorstendom [na ruim 300 jaar!] weer te verenigen met Hongarije. Eerder zag de Hongaarse adel hierin geen heil omdat in Hongarije heel andere godsdienstige verhoudingen heersen [een r.k. meerderheid] dan in Zevenburgen met z’n protestantse meerderheid die in vrijheid leefde, maar die verschillen spelen niet meer een [grote] rol.
Nú ziet men in Hongarije vooral een bolwerk van een krachtige nationale Hongaarse [Magyaarse] beweging en de Zevenburgse Landdag is in 1846/47 wel bereid om over een Unie met Hongarije te overleggen, want “alleen dán kan men tegen de Roemeense meerderheid iets ondernemen”. [Knatchbull Hugessen, I], en “de Magyaarse aristokratie zag de Unie van Transylvanië met Hongarije als een uitweg uit de gevaarlijke demografische en politieke situatie, omdat een Unie de consolidatie van haar positie betekende”. [Bodea-Candea, 47]. Men kan dus stellen dat, naarmate het nationalisme [ook van de Roemenen] toeneemt, de Hongaarse minderheid in Zevenburgen zich meer vastklampt aan een Unie met Hongarije.
Van de Roemenen kent daarentegen de overgrote meerderheid slechts verplichtingen, zware arbeid en armoede, en geen enkel recht. Hun weinige leiders [vooral intellektuelen] treden evenwel gematigd op. Ze wensen vooral erkenning van hun taal en beide kerken, de orthodoxe en de geünieerde, burgerrechten, economische en constitutionele hervormingen en o.a de emancipatie van de boeren en lijfeigenen. Slechts bij een enkeling leven ook vage plannen voor een nationale eenheid met de andere Roemeense gebieden, Walachije en Moldavië. Dat is b.v. het geval bij Nicolae Balcescu [1819-1852], die beweert: “Ons doel kan niet een ander zijn dan de nationale eenheid van alle Roemenen”, maar deze opvatting leeft lang niet algemeen!
Bij de relatief welvarende Saksische minderheid in Zevenburgen, die al eeuwen een eigen autonoom gebied heeft en die vrijwel in z’n geheel behoort tot de [zelfstandige] Evangelische kerk, begint nu ook langzamerhand enige onzekerheid over de toekomst te komen: sommigen zien met angst de grote groei van het aantal Roemenen in hun gebied, die zelfs op autonoom Saksisch territorium nu een grote meerderheid vormen [Weber, 40], anderen zien vooral met enige angst het Hongaarse nationalisme groeien, maar veruit de meeste Saksers in Zevenburgen willen vooral de al eeuwenlang bestaande [!] toestand van autonomie handhaven en zien met genoegen dat het Habsburgse rijk toch altijd een beroep kan en wil doen op trouwe Duitssprekende onderdanen! O.a. de invloedrijke evangelische predikant Stefan Ludwig Roth [zie hierboven] staat ook kritisch t.o. het nationalisme der Magyaren en wordt als vanzelf daardoor meer geneigd tot een pro-Roemeense houding. Zie over de Roemenen ook blz. 72 en 73!
Ondanks de verschillende situatie in Kroatië en Zevenburgen t.o.v. Hongarije is de overeenkomst dus ook duidelijk: in beide gebieden willen de leiders der nationaliteiten [Kroaten en Roemenen, maar elders in het land ook Slowaken en Serviërs] de eigen taal en cultuur en de instellingen -naast de Hongaarse [Magyaarse]- zéker handhaven, en zij voelen zich vooral bedreigd door het sterk toenemende nationale bewustzijn der Magyaren, die zich immers beschouwen als de historische adellijke natie [natio hungarica] met een eigen staatstraditie en met z’n eeuwenlange gevoel van sociale en culturele superioriteit ten opzichte van alle andere etnische groepen. Ook bij de intelligentsia [meestal van adellijke afkomst] is in de 19e eeuw dit gevoel sterk aanwezig, en dat is niet alleen een gevoel maar ook de overtuiging! Het spreekt dan ook vanzelf dat de liberale hervormers in het overnemen van de Hongaarse taal en cultuur en de politieke idealen door al die etnische groepen een enorme sociale en culturele vooruitgang zien! “Op die manier zouden de niet-Hongaren een hogere positie in de samenleving kunnen bereiken en hun culturele provincialisme kunnen overwinnen, en de Hongaarse staat en z’n 1000-jarige geschiedenis zou ook hun staat en geschiedenis worden”. [Ronin, 164]……
Daarom wordt b.v. met het argument “wij moeten [willen] meester zijn in ons eigen huis” en om andere -al eerder genoemde historische redenen- aan de meerderheid der bevolking van het land de Hongaarse taal al in de jaren ’40 der 19e eeuw als officiële taal van de staat opgedrongen, althans op papier: voorlopig is de grote massa immers nog analfabeet en heeft geen deel aan het politieke en openbare leven.
Om als gelijkgerechtigde vrije burgers samen aan de modernisering van het land te kunnen werken zouden alle inwoners één taal moeten hebben, de taal van de grootste groep- het Hongaars. Samen met de Magyaren zouden alle ‘minderheden’ vroeg of laat in één grote ”Hongaarse natie” [magyar nemzet] moeten opgaan…
Vrijheid en gelijkheid voor iedereen moeten niet alleen de scheidsmuren tussen de standen neerhalen maar ook die tussen de etnische groepen; boeren en heren zouden elkaar moeten omarmen en één natie vormen, maar ook Hongaren en anderen, en wel: onder één heilige en eeuwenoude kroon en als één natie!
Volgens de Hongaarse [Magyaarse] adellijke politici hadden de andere ‘volken’ van het koninkrijk Hongarije, behalve de Kroaten [maar zelfs hun koninkrijk was ooit ‘veroverd’ door Hongarije en gold dus ook als minder- waardig!] nog geen eigen zelfbewuste elite [adel] en dus zouden zij hun talen en culturen gemakkelijker kunnen opgeven om zich te laten “magyariseren”, om Hongaren te worden. [Ronin, 164/165]…….
De hervormingsgezinde adellijke Hongaarse politici hoopten dat de niet-Hongaarse lijfeigenen zonder enig verzet de Hongaarse manieren zouden aanvaarden in ruil voor de bevrijding van hun feodale lasten, maar dat deze stem niet werd gehoord onder de niet-Magyaarse massa’s is te wijten aan de volgende feiten: de niet-Hongaarse lijfeigenen beschouwden de Hongaarse edelen als de oude onderdrukkers en konden in hen geen vertrouwen hebben, en vanaf het begin der Hongaarse hervormingsbeweging waren er al niet-Hongaarse intellektuelen die klaar stond om enthousiast voor ontwikkeling van een bourgeoisie te vechten, maar zij waren tezelfdertijd tègen de ‘magyarisering’. [The History of Hungary until 1849, blz. 239]
Zelfs zijn er heel wat Hongaarse politici, die vinden dat “het nodig is dat het gewone volk geen nationale en vertegenwoordigende rechten geniet, tenzij ze echte, ware Magyaren worden: als ze deel worden van de natie en dan van de rechten hier wensen te profiteren, als ze zich met die natie door taal en gebruiken willen identificeren”….. Alleen het leven met een taal, die voor niemand te moeilijk is, is de prijs voor zo’n schitterende beloning [n.l. de rechten als staatsburger], dus degenen die nú [nog] niet Hongaars spreken of niet Hongaar zijn, krijgen geleidelijk, voorzover ze gemagyariseerd zijn, ook nationale rechten. [Bodea-Candea, 45].
Aldus de woorden van baron Wesselényi uit “Balítéletekről” [Over verkeerde oordelen, 1834], en die gelden eigenlijk nog steeds, hoewel de schrijver intussen persoonlijk hiervan afstand heeft genomen! Pas later wordt Wesselényi zich n.l. veel meer bewust van de ware reden voor de politiek van magyarisering: de angst der Magyaren voor de ondergang in de Slavische zee [!] en hij geeft dan ook toe dat de Magyaren slechts een numerieke minderheid in het eigen land vormen. Van de bijna 14 miljoen inwoners van de landen der Heilige Hongaarse Kroon spreekt immers slechts 37 % van huis uit Hongaars en o.a. 1/3 spreekt een Slavische taal!
Toch zijn deze voorstellingen omtrent de ‘magyarisering’ van grote groepen niet-Hongaarssprekenden niet zo naïef als ze vandaag lijken: ze vormden een deel van de liberale wereldbeschouwing maar werden soms ook door de praktijk bevestigd: in de steden stonden zeer veel Duitse, joodse, Slowaakse, Servische, Griekse en Armeense handelaren en ambachtslieden aan de kant van de Hongaarse hervormingsbeweging in haar strijd tegen het Weense absolutisme dat de economische ontwikkeling van Hongarije feitelijk afremde, en stedelingen namen [al in de jaren ’40 der XIXe eeuw] vrij en inderdaad gemakkelijk de Hongaarse taal en cultuur over.
Hiervan zijn talloze voorbeelden te vinden, en de meeste Hongaarse steden kennen dan al een snel proces van ”magyarisering”, maar men vond het ‘magyariseren’ van massa’s boeren ook normaal: het Hongaars verplicht op school, in rechtbank, kerken en bestuur is voor velen even vanzelfsprekend als de afschaffing van feodale plichten en de economische onafhankelijkheid van het land, en ‘het waren tenslotte de Hongaren [Magyaren], hun liberale adel die voor de sociale en politieke vrijheid van de hele bevolking in de bres sprongen’. [Ronin, 165]. De leiders der nationaliteiten zoeken intussen naar hulp tègen de Magyaren, en hun verwanten over de grenzen geven deze steun met stilzwijgende instemming van het hof in Wenen. Van de nationaliteiten die in Hongarije wonen beginnen de Serviërs en Kroaten zich te oriënteren op de Servische staat die pas is bevrijd van Turkse onderdrukking; de Roemenen op de Donauvorstendommen en de Slowaken op de Tsjechen in Bohemen. Ook zien sommige Ruthenen, Oost-Slavische of Ukraïnse stammen die in de noordoostelijke Karpaten wonen, in het tsaristische Rusland een mogelijke redder.
In het begin zijn deze relaties alleen cultureel, maar weldra wordt een politiek karakter duidelijk, en de hervormingsgezinde Hongaarse politieke leiders beschouwen de Slavische gevoelens van solidariteit met hun broeders als reactionair panslavisme dat de Hongaarse staat maar ook de basis van liberale hervormingen te niet wil doen! Men ziet vooral in Wenen de grote boosdoener want m.n. de invloedrijke vorst Kolowrat probeert de niet-Hongaarse volken in Hongarije tègen de Magyaarse hervormingsbeweging op te zetten, en al vóór 1848 is in Hongarije een complete taalstrijd aan de gang, waarin b.v. honderden pamfletten en kranten van beide kanten het zaad van de haat tussen Magyaren en de niet-Hongaarstalige inwoners van het land zaaien. [naar: The History of Hungary until 1849, idem].
Een andere wet [Wetsart. III, 1844] verklaart de protestanten voortaan geheel gelijkwaardig aan r.-katholieken: het protestantse kerkelijke huwelijk van een ’gemengd’ [r.k.-prot.] paar heeft voortaan ook rechtskracht en formeel kan een katholiek ook protestants worden. Latere gebeurtenissen maken evenwel duidelijk dat de strijd om de opvoeding van kinderen uit zo’n ‘gemengd’ huwelijk nog lang niet is gestreden, maar in grote lijnen is het Habsburgse Hongarije dan toch na drie eeuwen een land van godsdienstvrijheid!
Duidelijk is ook de wil van hervormers dat het land steeds meer de richting van constitutionele hervormingen opgaat en dat de Landdag steeds meer als een echt parlement gaat optreden. Maar het Hof in Wenen is nog altijd absoluut niet geneigd toe te geven aan ‘de wil van het volk’. In Oostenrijk regeert immers de K.u.K. Staatskonferenz ofwel: een camarilla op absolutistische wijze, en Von Metternich en Kolowrat willen eigenlijk zo weinig mogelijk hieraan veranderen. De Habsburgse monarchie moet als eenheid behouden blijven en naties, volken of nationaliteiten spelen hierin als zodanig geen rol. Toch is het steeds duidelijker dat de strijd tussen het autokratische despotisme van de Habsburgers en het liberale en nationale constitutionalisme der Hongaren een beslissende wending gaat nemen. [Knatchbull-Hugesen, I, 311].
Opmerkelijk is wel dat Metternich de Hongaarse Landdag wil handhaven, maar dat hij haar tegelijk toch niet meer bevoegdheden wil geven! In 1836 schrijft Metternich al aan graaf Antal Apponyi de Nagyappony [1782-1852] die vanaf 1820 gezant in Rome en vanaf 1826 keiz.-kon. ambassadeur in Parijs is ”dat Hongarije een land is dat een zeer slechte en gevaarlijke richting uitgaat” en in 1844 acht hij de toestand hier al “onhoudbaar”. Hongarije bevindt zich naar zijn mening in het voorportaal van de revolutie.
Sinds 1790 is volgens hem “Hongarije niet krachtig geregeerd en er zijn steeds meer concessies aan de Landdag gedaan, de sfeer van de vorst is steeds verder ingeperkt en het openbare leven in dat land is verlamd”. De hele regering van keizer Franz I [1792-1835] “heeft niets opgeleverd”, aldus een brief van 9 mei 1844. Volgens hem is dát de oorzaak van de achterstand: al die concessies leiden maar tot revolutie, en op het terrein van principes kan geen sprake zijn van concessies, aldus de Oostenrijkse staatskanselier. [Andics, 211/212, Barany, Széchenyi & Awakening, 428].
De Hongaarse Landdag dient geen soort parlement te worden maar juist een t.o.v. de regering gewilliger houding aan te nemen, en de regering in Wenen kan volgens Von Metternich de zaken van algemeen belang veel beter overzien; een burgerlijk, constitutioneel bewind dient volgens hem tot niets. Om een gewilliger Landdag te kringen zal men de comitaten moeten ‘bewerken’. Immers als de comitaten hun delegationes met voor de regering positieve instrukties naar de Landdag sturen is Hongarije voor het keizerrijk gered. Zóver is het evenwel nog niet, hoewel er al hard aan wordt gewerkt door een commissie o.l.v. Kolowrat!
Beide Tafels van de Landdag spreken zich in 1844 uit voor de aanleg van een spoorweg dwars door Slavonië, van Vukovar aan de Donau naar Karlovac en dan naar Fiume aan de Adriatische Zee, maar Metternich en Von Kübeck voelen daar niets voor en vinden zoals verwacht dat de Landdag haar bevoegdheden overschrijdt en met zulke zaken niets heeft te maken! Bovendien zal de Oostenrijkse havenstad Triëst slechts concurrentie hiervan ondervinden en die stad is vele jaren lang door Metternich met allerlei privileges, een Scheepvaart- maatschappij en monopolies gesteund. [Andics, 180/181]. Een jarenlange polemiek is hieraan al voorafgegaan, maar die heeft niets opgeleverd. Ook het feit dat de ’lagere tafel’ van de Landdag wel geld op tafel wil leggen voor de aanleg van een spoorlijn maakt op de regering geen indruk. Zie hierboven. Toch is de export vanuit de ‘eigen’ Hongaarse haven Fiume [tgw. Rijeka] van 1834 tot 1840 ondanks Oostenrijkse tegenwerking driemaal zo groot geworden: eigenlijk een geweldige prestatie!
Overigens blijkt dat óók de conservatieve Hongaarse magnaten niet vóór de aanleg van een spoorlijn zijn; zij vinden dat een dwaasheid, een utopie, overbodig, een modieuze manie [Andics, 178], en Metternich smaalt: “Hongarije heeft nauwelijks behoorlijke wegen en waterwegen, wat moet zo’n land dan met een spoorlijn?”
Enkele jaren later wordt de eerste spoorlijn in Hongarije toch wel aangelegd [zie blz. 83], maar zelfs over de route was men het eerst niet eens: de regering wil een verbinding van Buda [Ofen] naar Wenen langs de rechteroever van de Donau en de oppositie in de Landdag wil juist langs de linkeroever van Pest naar het westen [op den duur naar Moravië en Bohemen] een lijn laten aanleggen. Deze oppositie krijgt ook haar zin [1846 de 1e spoorlijn van Vác naar Pest: blz. 83!] en zo wordt Pest nog meer het centrum van handel, industrie en verbindingen.
De Staatskanzler Von Metternich probeert ook steeds opnieuw conservatieve Hongaarse magnaten voor zijn koers te winnen en hij slaagt hierin voor een deel ook: Hij ziet b.v. in graaf Antal Apponyi [zie vorige blz.] en in prins Paul Esterházy de Galántha [1786-1866], naar men zegt de rijkste Hongaar, die van 1815 tot ’42 keiz.-koninkl. gezant in Londen is, in graaf Emil Dessewffy, maar zelfs ook in graaf Széchenyi “vőllig geeignete Rathgeber der Krone”. Zij zijn in het algemeen de steunpilaren van de feodale aristokratische maatschappij en “dit soort jonge [maar ook oudere] aristokraten moest Hongarije voor de troon en voor zichzelf redden”. Zij zijn loyaal tegenover het hof en de regering in Wenen en wensen in het algemeen de handhaving van de privileges etc. En -het moet gezegd- ook onder Metternich bekleden vooraanstaande Hongaren hoge posities in de monarchie. Andere voorbeelden van conservatieve Hongaarse magnaten die het geheel eens zijn met Metternich zijn o.a. Pál Somsich, graaf Majláth de Székhely, baron Vay, graaf Antal Széchen, baron Sámuel Jósika [1805-‘60, hoofd der Zevenburgse kanselarij], graaf Keglevich en graaf Szőgyény-Marich. Ondanks hun grote invloed en rijkdom vormen zij voor de Hongaarse natie evenwel geen voorbeeld en ze zijn toch vooral op het behoud van hun eigen hoge posities en privileges gesteld. Bovendien zijn zij allang van hun vaderland vervreemd, ze spreken Frans en Duits en eventueel Latijn, véél beter dan Hongaars. Alleen hun landgoederen en jachtterreinen bevinden zich in Hongarije! [Menczer, Széchenyi / Geistige Grundlagen, in: der Donauraum, II, 1957].
Ook doen veel Hongaarse aristokraten dienst in het keizerlijke leger, en veelal buiten Hongaars gebied, of aan het hof in Wenen. Deze conservatieve aristokraten zijn meestal vóór een tolunie met Oostenrijk, naar zij zeggen ”volgens de moderne vrijhandelsideeën”. Sommigen van hen achten meer financiële middelen voor Hongarije, van de kant van de regering, dringend nodig, om de oppositie de wind uit de zeilen te nemen. Juist de materiële achterstand van Hongarije vinden ze een pijnlijke zaak! [Andics, 199].
Ook de beroemde graaf István Széchenyi wordt door Metternich benaderd: In mei 1844 wordt hij zelfs benoemd tot voorzitter van het verkeerscomité van de Koninkl. Hong. Stadhouderlijke Raad omdat de regering hem wel wil gebruiken om de liberale oppositie uit te schakelen en de wind uit de zeilen te nemen. In Wenen gaat men er blijkbaar vanuit dat de algemeen bekende en ook nog wel gerespekteerde graaf Széchenyi wel enige invloed op de publieke opinie heeft en de graaf meent zelf ook dat hij wel iets [zelfs: veel] kan doen voor het algemeen welzijn van het vaderland, en hij denkt dat de dynastie nu toch bereid is om een begin met hervormingen in Hongarije te maken!….
Széchenyi zal zich vooral bezig gaan houden met de regulering van de Donau en de Tisza: dat is primair een belang van de grootgrondbezitters die de waterwegen kunnen laten gebruiken voor een sneller vervoer van de oogst. Bovendien zullen hun domeinen niet meer zo erg te lijden hebben van overstromingen. maar al na twee jaar merkt Széchenyi dat hij eigenlijk voor het karretje van de regering is gespannen. “Ik moest bedelen om een miljoen gulden”, klaagt hij omdat hij veel te weinig financiële middelen ter beschikking krijgt. Hij had n.l. om 6 mln gld. gevraagd! “Het is om razend te worden” schrijft hij in mei 1846 wanneer hij in de gaten heeft dat er door de regering een spelletje met hem wordt gespeeld! Hij voelt zich door ‘Wenen’ bedrogen; Hongarije moet alles zelf betalen.
Maar Von Metternich [zoals bekend: sinds z’n 3e huwelijk familie van Széchenyi!] voelt dat heel anders aan: hij heeft wel respekt voor Széchenyi die zijn benoeming [1845] immers aan hém heeft te danken. Ooit schreef de kanselier aan Hofrath Gervay o.a.: “Ik betwijfel of graaf Széchenyi de laatste twintig jaar méér interesse voor het lot van zijn plannen, méér onbevangenheid, méér welwillendheid en méér hoogachting heeft gehoord dan uit mijn mond”, en in een persoonlijke brief aan Széchenyi schrijft Von Metternich op 1 mei 1845: “Wat er voor Hongarije aan nuttige en praktische arbeid is geschied, was in veel opzichten te danken aan uw brede blik aan uw energie”. Hij erkent dus de grote verdiensten van Széchenyi voor Hongarije en noemt hem zelfs “mijn oude vriend, een oprecht patriot, edelmoedig, altijd loyaal”. “Ik heb”, aldus Von Metternich, “zijn doelstel-lingen gedeeld en gesteund”, en daarom rekent de kanselier Széchenyi ook tot de [conservatieve] Hongaarse aristokraten onder wier leiding dat land wel in goede handen is….
Maar ook anderen -die duidelijk níet tot de conservatieve aristokratie kunnen worden gerekend!- worden door Metternich wel benaderd met voorstellen om samen te werken met de autoriteiten, tegen een niet geringe beloning! Zo b.v. zelfs Lajos Kossuth: wanneer hij [1841] een eigen krant wil stichten wordt hij -verrassend- bij Von Metternich in Wenen ontboden. de kanselier doet dan een laatste poging om Kossuth om te kopen met de woorden “als je van nu af aan vóór de regering gaat schrijven kan ik je naar believen schadeloos stellen”.
Kossuth kan met andere woorden met onmiddellijke ingang een betaalde agent van de regering in Wenen worden. Maar hij trapt niet in deze val en wijst dit aanbod verontwaardigd van de hand. [Zarek, 468]. Ook bij deze affaire wil Von Metternich gebruik maken van de verdeeldheid onder de Hongarije want zelfs de oppositie is het onderling niet eens! In mei 1844 ziet Kossuth zich b.v. gedwongen om af te treden als hoofdredakteur van de “Pesti Hírlap”, het blad dat juist door hem zo populair is geworden. Een incidentje waarin ook de regering de hand heeft gehad, is er de oorzaak van dat Kossuth de redaktie van de [zijn!] krant moet overlaten aan anderen en zelf weer eens zonder baan en inkomsten zit!…..
In juli 1844 treedt een nieuwe redaktie van de “Pesti Hírlap” aan, bestaande uit de historicus László Szalay, de bekende schrijver en jurist baron József Eőtvős, Antal Csengery, M. Lukács, Ágost Trefort, de advokaat en journalist József Irínyi [1822-1859] en Pál Szontágh, die samen spottend “De zeven wijzen van het land” worden genoemd. Baron Zsigmond Kemény sluit zich ook bij hen aan. Hoewel zij het als liberale hervormingsgezinden in hoofdlijnen met Kossuth eens zijn, hebben zij als ”centralisten” toch meer moderne opvattingen over de stichting van een burgerlijke parlementaire éénheidsstaat met een sterke centrale regering. Kossuth legt naar hun mening teveel de nadruk op het handhaven van de traditionele grote mate van autonomie van de comitaten en zgn. municipia op politiek, fiscaal, militaire en juridisch gebied. Deze comitaatsbesturen onttrekken zich n.l. tot deze tijd [met o.a eigen, zelfbetaalde, ambtenaren en een eigen delegatie naar de Landdag die alleen verantwoording aan het eigen comitaat aflegt] voor een groot deel aan de invloed van de regering.
Kossuth en andere “municipalisten” zien de eeuwenoude comitaten juist als bolwerken van de oeroude vrijheid en onafhankelijkheid van Hongarije, als de basis van het koninkrijk, en die moeten gehandhaafd en opgewassen blijven tegen een centrale regering, en zij moeten ook zelf kunnen blijven beslissen over het al dan niet aanvaarden van koninklijke verordeningen [over b.v. het bedrag aan belastingen en het aantal rekruten]! “Municipia zijn de bewakers en beschermers van de nationale zaak”, aldus Kossuth [Spira, 76]. Wel zal het bestuur der comitaten een veel bredere basis moeten krijgen zodat niet alleen de landadel een rol speelt. De ’centralisten’ zien in de autonomie der comitaten vooral een obstakel voor moderne demokratische hervormin-gen en een bolwerk van de spreekwoordelijke bekrompenheid der lage adel, van de willekeur, het ondoelmatige bestuur en het particularisme, dat in Hongarije nog alom aanwezig is.
Zij vinden dat Kossuth zijn visie op de absolutistische regering in Wenen [die hem onlangs nog uit de ”Pesti Hírlap” heeft gewerkt, zoals iedereen wèl beseft!] tóch niet zomaar kan overplanten op een toekomstige eigen Hongaarse parlementaire regering in het land zelf! Vooral baron Eőtvős schetst in 1845/46 in zijn boeken “A falu jegyzője” en “Die Reform in Ungarn” [uitgeg. in Leipzig] duidelijk de verdorvenheid van het ouderwetse systeem van adellijke macht en bestuur en de schade ervan voor de vooruitgang!
Ook een gematigd en voorzichtig man zoals de advokaat Deák, een goede vriend van Eőtvős, gelooft niet in het nut van het handhaven van de strikte autonomie der comitaten. In 1845 blijkt overigens dat de regering in Wenen zonder veel moeite de zelfstandigheid der Hongaarse comitaten kan aantasten [zie hieronder], maar Kossuth laat het er niet bij zitten. Vanaf 1844 richt hij zich, o.a. als medewerker van het economische “Hetilap” [Weekblad] meer op economische aktiviteiten, en hierin staat hij niet alleen.
De Landdag van 1843 tot nov. ’44 heeft -zoals eerder vermeld- nauwelijks betekenis gehad voor de politieke en economische hervormingen in Hongarije en vooral over dit laatste is menigeen ontstemd! “We moeten”, zo verklaart de vrijzinnige afgevaardigde István Bezerédj [1796-1856] uit het comitaat Tolna in oktober 1844 in de lagere Tafel van de Landdag “uit onze lethargie ontwaken als we niet eeuwig onder dit handelsjuk van de buitenlanders willen blijven zuchten. Laten we samen een verbond vormen om onszelf te beschermen”. [Knatchbull-Hugessen, I, 328], en dit voorstel wekt onmiddellijk een golf van enthousiasme bij de afgevaar-digden. Inderdaad, men denkt dat zoiets een middel zou kunnen zijn om onder het economische juk van Oostenrijk vandaan te komen. Bezerédj’s toespraak vormt de aanleiding om al op 6 oktober 1844 een “Védegylet” [een beschermend verbond of minder vriendelijk: een protektionistische club!] op te richten. Gábor Klauzál [1804-1866] uit Szeged wordt voorzitter en vooraanstaande edelen zoals de hervormingsgezinde gr. Kázmér Batthyány [1807-1854] en de met Kossuth sympathiserende graaf László Teleki [1811-1861] zitten ook in het bestuur. Weldra komen ook allerlei andere verenigingen ten bate van economische emancipatie van het land tot stand. Nu men zo duidelijk heeft gemerkt dat de regering in Wenen geen economische of financiële impulsen aan Hongarije wenst te verschaffen neemt men zelf het initiatief.
Op 9 november 1844 wordt de “Országos Ipar Védegylet”, de Landelijke Ver. tot Bescherming der Industrie, door Kossuth opgericht en nog later komt o.a. een “Gyár Alapító Társaság” [Genootschap voor de Oprichting van Fabrieken] tot stand. Al deze verenigingen willen -zoals dat in deze tijd heet- de bestaande verschillen en spanningen tussen de klassen, de nationaliteiten en godsdiensten, opheffen en álle klassen, de burgers, de lage adel, etc. verenigen in het streven naar nationale eenheid ten bate van het vaderland, en de ontplooiing van de eigen handel en industrie acht men de basis van de toekomstige ontwikkeling van het land!
“Zonder z’n eigen industrie is een natie een éénarmige reus”, aldus Kossuth die ervan overtuigd is dat Hongarije zich op den duur politiek en economisch afzonderlijk van Oostenrijk kan ontwikkelen, want “politieke onafhankelijkheid zonder industriële onafhankelijkheid is slechts een illusie”. Precies dit standpunt deelt hij met het hof in Wenen, maar terwijl voor Kossuth het Hongaarse belang primair is, is dat voor Oostenrijk anders!
Één van degenen die er langzamerhand ook van overtuigd is geworden dat hij [men] zich in Hongarije beter kan toeleggen op praktische veranderingen is de nu bijna 70 jaar oude paladijn, aartshertog József. Vergeefs gaf hij zich eerder veel moeite bij het hof in Wenen voor de benoeming van personen die de verhoudingen, de openbare mening maar ook de fouten van de natie in Hongarije goed kennen, maar de openlijke tegenstand, de radikalisering van de liberale politieke oppositie, de onvermijdelijkheid, de dringende politieke, maatschap-pelijke en economische hervormingen maken het voor de paladijn duidelijk dat hij de rol die hij in het begin speelde, niet meer kan vervullen.
Door zijn conservatieve en behoedzame, grondige, en al wikkend en wegend voortschrijdende opvattingen was hij niet meer in staat de belangen van het land te dienen…. In de laatste jaren van zijn leven beperkte hij zijn aktiviteiten steeds meer erop om de bereikte resultaten tegenover Wenen te verdedigen, zo verhindert hij in 1843 b.v. de opheffing van de “Schützverein”. Ook doet hij zijn best om het land met steeds meer openbare instellingen te verrijken. Daarom sticht hij in 1844 de naar hem genoemde Technische Universiteit.
De tegenwerking vanuit Wenen leidt er ook toe dat velen in Hongarije erover denken om niet-Hongaarse [dus: Oostenrijkse!] industrieprodukten te boycotten, maar wanneer men zich strikt hieraan zou houden bouwt men de Hongaarse natie niet op, maar verstikt het hele openbare leven! Het boycotten van de Oostenrijkse produkten zou betekenen dat men b.v. meubels, gereedschappen, veel keukengerei, allerlei soorten stoffen, etc. etc. niet meer wil gebruiken en dat is in feite onmogelijk. Men kan zich in Hongarije dan wel tooien met rood-wit-groene insignes [n.b. ook in Wenen gemaakt!] op de traditionele Hongaarse kleding van de boeren en herders, maar daarmee is geen enkel probleem opgelost: dit zijn veeleer uitingen van isolement en conservatisme. De leuze “Koop Hongaars!” betekent n.l. in de praktijk ”Koop niets!”
Toch heeft de “Országos Ipar Védegylet” na drie weken al 60.000 leden in 146 afdelingen en na een jaar heeft ze 100.000 leden. Enorme bedragen worden door particulieren bijeengebracht als basiskapitaal en de leden beloven zes jaren lang alleen in Hongarije gemaakte produkten te kopen, maar het zal duidelijk zijn dat de aktie niet aan het beoogde doel kan beantwoorden: men wil tentoonstellingen en fabrieken, wedstrijden enz. in het leven roepen, en de handel, de nijverheid en het ambacht in Hongarije beschermen en bevoordelen, maar gezien het voorgaande, zal men op deze manier het land in feite op den duur te gronde richten.
Széchenyi waarschuwt dan ook al: “Dit is een provokatie van Oostenrijk en het is alleen schadelijk voor Oostenrijk èn Hongarije. En inderdaad: in een jaar dalen de inkomsten voor de schatkist in Wenen uit de export van sigaren naar Hongarije met 3 miljoen gulden [Knatchbull-Hugessen, I, 329]. Ook gegoede Hongaren die met hun in Hongarije verdiende geld in Wenen van alles kopen en hun geld daar besteden worden in de pers aangevallen en hun aantal loopt terug. De Hongaarse export als geheel daalt ook en dát terwijl de Hongaarse economie nog in de kinderschoenen staat en Oostenrijkse steun absoluut nodig heeft. Maar voor veel Hongaren zijn een patriottische houding en een vaderlandslievende politiek toch ècht van primair belang! De Országos Ipar Védegylet en de andere economische bonden worden in hun aktiviteiten door de regering en haar politie overigens wèl in de gaten gehouden, gecontroleerd, gehinderd en vervolgd en hun uitnodigingen en publikaties worden verboden.
Al op 15 okt. 1844 stuurt Von Metternich een zeer verontrustende brief naar de paladijn en roept hem op om maatregelen te nemen, maar de paladijn, al decennia lang bekend en geliefd om zijn begrip voor land en volk van Hongarije, wijst hem erop dat het particuliere organisaties zijn, en dat hij met de wet in de hand níet kan optreden! Dwang toepassen op [niet-] gebruikers is onmogelijk….
Uit één en ander blijkt dus dat er van een verharding in de verhoudingen tussen Hongarije en de regering in Wenen kan worden gesproken. In Hongarije begint de hervormingsbeweging zich, gesteund door een immense kracht van de boeren, waarop de adel evenwel nog geen beroep durft te doen, en door aktieve steun van burgers en de middelgrote en lage adel, te verspreiden op nationale schaal, over het hele land, en, ondanks de wens van haar leiders, krijgt ze b.v. door schrijvers en dichters en door de taalstrijd steeds meer revolutionaire trekken. [The History of Hungary until 1849, 240]. Kossuth b.v. gaat er konsekwent vanuit dat de éne Hongaarse natie [a magyar nemzet] als zodanig al alle territoriale en politieke separatisme van de niet-Magyaren [d.w.z. de Roemenen, Slowaken, Serviërs, Kroaten, Duitsers] uitsluit, en volgens hem [en vele anderen!] is die eenheid absoluut geboden, wil men de strijd met het absolutistische regime, de reaktie, in Wenen ooit aanvatten…..
De evangelisch- lutherse kerk in Pest, 1837
Evenals in Hongarije enkele persorganen, m.n. het Hetilap van Kossuth heftig ageren en polemiseren tegen de Oostenrijkse hegemonie, laten zich nu ook in Wenen enkele kranten opzwepen tegen de Hongaren. Ze constateren dat Hongarije blijkbaar alle banden met Oostenrijk wil verbreken, en al in 1844 zegt een Brits agent in Hongarije dat Kossuth een politieke agitator is die Hongarije van Oostenrijk wil afscheiden [Barany, Széchenyi & Awakening, 45]. Maar men kan ook constateren dat de angst in Hongarije om te worden uitgebuit het streven naar politieke zelfstandigheid zeer bijzonder versterkt [Winter, 130] en de Hongaarse verbittering over de Weense douanepolitiek blijft een grote rol spelen: Wèl mag Hongarije de korenschuur van Centraal Europa blijven, maar de industriële ontwikkeling blijft belemmerd.
Tegelijkertijd dalen in de jaren ’40 juist de prijzen van agrarische produkten terwijl de prijzen voor industriële goederen stijgen en dat is voor Hongarije -en voor een groot aantal andere Europese landen- een zeer ongunstige situatie! De economische toestand wordt van 1845 tot ’47 steeds slechter: slechte oogsten, honger en ellende van grote massa’s mensen, sociale onrust, veepest, inflatie. In Wenen heeft de helft de fabrieksarbeiders geen werk en de prijzen van graan en aardappelen wordt resp. 2 en 4 maal zo hoog! Over de manier waarop men uit deze crisis kan geraken lopen de meningen echter uiteen! De Hongaarse economische verenigingen zijn in elk geval géén sukses! Er is veel te weinig kapitaal in Hongarije aanwezig om op korte termijn een nationale industrie op te zetten en het land is -vergeleken met Oostenrijk- nog vèr achtergebleven; in 1844 bedraagt de industriële export van dit land 1,3 miljoen gulden [forint] en de import ervan 42,3 miljoen gulden….
Wel is door de economische publikaties en aktiviteiten van Kossuth e.a. de industriële en economische ontwikkeling van Hongarije een populair onderwerp geworden, maar Kossuth is geen econoom! Hij is vooral een enthousiast amateur op dit terrein en is dan ook nogal onpraktisch, chauvinistisch in z’n streven naar autarkie en veel te optimistisch over b.v. de plaats van het land als nationale staat tussen de Duitse en Russische grote mogendheden. [Andics, 169]. Maar heel wat Hongaren zijn het geheel met hem eens: ”Ons vaderland voor de verarming te bewaren is het onverbiddelijke gebod van onze tijd, onze heiligste plicht, onze patriottische opdracht, en……. de verarming zal zéker plaatsvinden als Hongarije geen eigen industrie ontwikkelt en als de koloniale status van Hongarije als leverancier van agrarische grondstoffen behouden blijft door de tolunie met Oostenrijk”, aldus de gematigde Ferenc Deák op 19 febr. 1845.
Veel conservatieve magnaten blijven dit evenwel anders zien: Zij vinden industrialisatie een modegril en zien vooral de gevaren; een dergelijk proces betekent versterking van de burgerij en de middenklassen en dat zal tenslotte op een revolutie uitlopen… De Staatskanzler ziet dat zelfs nog veel scherper: de economische en maatschappelijke verenigingen in Hongarije vormen de lont voor separatisme, agitatie en revolutie! De meeste aristokraten en ook de Oostenrijkse regering wensen nu een tolunie van de andere erflanden met Hongarije, om “in dat land rust, gehoorzaamheid en orde te scheppen”, aldus Metternich. [Andics, 156/158].
Deze in het algemeen schatrijke Hongaarse hoge adel verzoent zich dan langzamerhand ook met het idee van ’t betalen van belasting door de adel hoewel dat de agrarische produkten zeker duurder zal maken, en met deze voorstellen wil de [Hongaarse koninklijke!] regering in Wenen kort voor sluiting van de landdag in nov. 1844 een nieuwe taktiek in dat land toepassen. In een officiële brief [Rescriptum] aan de paladijn van 11 november staat het zwart op wit: ”De pers moet onder controle van de regering komen en positief over de regeringspolitiek berichten. Ook de lagere scholen moeten meer worden gecontroleerd door de r.k. bisschoppen, het recht van vereniging zal worden beperkt, alleen met toestemming van de vorst zullen verenigingen mogen worden opgericht, want [zo vindt de regering eigenlijk al jaren!] tot nu toe hebben de meeste verenigingen -en “ze zijn als onkruid opgekomen”- een doel dat vijandig is t.o. de staat en de maatschappij”.
Pas dán zal Hongarije niet langer een gevaarlijk land zijn, vol van separatistische agitatie en revolutionaire tendensen in het verder zo stabiele Habsburgse keizerrijk, dat bolwerk van rust en orde, van de katholieke kerk en van het conservatisme in Europa. Merkwaardig [maar ook nietszeggend] blijft dan wèl dat nog kort tevoren de Landdag is gesloten met de toezegging van de regering dat ze ”de meest dringende behoeften van het land zal blijven bevorderen in de meest nauwe gemeenschap met de Erflanden”. [Andics, 153].
Iets eerder in 1844 is een plan van Kolowrat en een door hem benoemde commissie ter tafel gekomen waarin wordt gesteld dat m.n. de grote autonomie der Hongaarse comitaten [vármegyek, graafschappen] een reden is voor de onrust in het land. Aan die onafhankelijke positie der comitaten moet dus een einde komen en dus ook aan het zgn. absenteïsme der bestuurders [de nogal nationalistische en rebelse lage adel]! In het absolutistische systeem past immers veeleer een benoemde főispán [prov. gouverneur, vaak een magnaat of prelaat en soms erfelijk] die veel meer een instrument van de regering moet worden, en op 26 febr. 1845 worden de regerings-besluiten bekend: de főispáns moeten voortaan in het comitaat wonen, mogen geen bijbaan meer hebben en zíj moeten de prov. vergaderingen [congregationes], het bestuur en de financiën goed controleren!
Als ze aan deze voorwaarden niet kunnen of willen voldoen worden administratoren benoemd, die alleen aan Wenen verantwoording schuldig zijn en een loyaal bestuur moeten instellen. Als “beschermers van recht en orde”, maar in werkelijkheid als gewillige instrumenten of lakeien van de regering in Wenen, moeten de administratoren of főispáns optreden, en zó alleen kan men zorgen voor gewillige afgevaardigden [delegationes] naar een Landdag! Op deze manier hoopt de regering in Wenen voortaan dus haar besluiten ook in het altijd zo eigengereide, dwarse Hongarije te kunnen doorvoeren, en wel: zonder een vervelende, opstandige en nationalistische oppositie! Via sankties, promoties, beloningen, onderscheidingen, koninklijke gratieverlening, het verlenen van titels, tegen een hoog salaris van 6.000 gulden p.j. en eventueel een toelagen naar verdiensten [Deak, 54] zal in Hongarije dus -via corruptie en omkoperij- een ambtenarenapparaat worden gecreëerd dat los staat van de traditionele Hongaarse bestuursadel [nemesség, gentry]. Bovendien zal, aldus de regering, “in de toekomst veel meer sprake zijn van eerbied voor de koning en Zijne Majesteits regering”.
Het nieuwe systeem van Kolowrat blijkt al snel een sukses voor de overheid: 32 administratoren worden in de onwillige comitaten benoemd en in de ± 20 andere comitaten blijven de főispáns hun funktie uitoefenen, ofwel: ze voeren voortaan de besluiten der regering uit! Hier en daar worden ook onwillige [hervormingsgezinde] leden der congregationes [prov. vergad.] door soldaten verwijderd, en anderen bezwijken voor de financiële verlokkingen der regering zodat men kan zeggen dat de oppositie in de comitaten [“de bolwerken van de Hongaarse vrijheidszin…”] in de zomer van 1845 is gebroken. Een deputatie van het comitaat Pest, dat geldt als “hèt verderfelijke voorbeeld voor de andere comitaten”, wordt door de keizer-koning dan ook niet ontvangen.
Het aloude constitutionele stelsel is aldus danig verzwakt, en de macht van de centrale regering in Wenen over Hongarije is zeer versterkt. Met een machtig politieapparaat [”die duizendkoppige poliep”] en zware censuur, goed betaalde ambtenaren en een gewillige pers, en bovendien nog een perscampagne in vooraanstaande, deels buitenlandse, bladen zoals de Augsburger Allgemeine Zeitung, de ősterreichische Lloyd en de Pester Zeitung kan Von Metternich in Hongarije z’n gang gaan. Ook in Kroatië wordt in 1845 het systeem van administratoren ingevoerd en de macht van de gouverneur [bán] vergroot.
Bij deze maatregelen heeft –zoals verwacht kon worden- de regering de steun van de al eerder genoemde conservatieve aristokratie en magnaten. Één van hen, de jonge en energieke graaf Győrgy Apponyi, die in 1844 is benoemd tot vice-voorz. der Koninkl. Hong. Hofkanselarij [in Wenen] wordt in 1846 benoemd tot voorzitter hiervan. Hij geldt vooral als voorstander van een krachtige regering: “De autoriteiten moet men niet minachten” is zijn standpunt, en hij vindt dat de énige manier voor de regering om met een gevaarlijke beweging af te rekenen is, om die beweging de wind uit de zeilen te nemen door haar eigen maatregelen. “Beter kan de regering zélf gematigde, voorzichtige hervormingen van bovenaf invoeren dan te wachten op radikale hervor-mingen van onderaf”, aldus Apponyi c.s.
Men vindt ook dat er b.v. goedkopere agrarische kredieten beschikbaar moeten komen, dat het systeem van de fidei commissa moet worden beperkt, het strafrecht moet worden hervormd, en dat op adellijk grondbezit eventueel wel belasting kan worden geheven. [Knatchbull-Hugessen, I, 335/354]. Er moeten voor Hongarije ook gunstiger douanetarieven komen. De privileges moeten gehandhaafd blijven en men is tegen gelijkheid voor de wet en parlementaire controle op een regering. De rust en feodale orde moeten blijven! Men wil eigenlijk de Hongaarse nationale doelstellingen laten samensmelten met die van de Gesamtmonarchie. [Barany, Széchenyi & Awakening, 41]. Toch zijn deze conservatieve Hongaarse aristokraten in enkele opzichten -vergeleken bij Metternich- nog gematigd en zelfs enigszins vooruitstrevend te noemen. Zij wensen in elk geval niet geheel aan de leiband van het hof te lopen, hoewel ze zich loyaal opstellen, de maatregelen van het hof goedkeuren en zich als regeringspartij beschouwen. Toch willen ze voor Hongarije wel enkele verbeteringen!
Enkele maanden later, in november 1846, noemen ze zichzelf de groep van “Bedachtzame vooruitgang” [Fontalva haladó]. Hun programma van 12 november 1846 is van de hand van gr. Antal Széchen.
Voortaan zullen de conservatieve leiders jaarlijks bijeenkomen in Pest en ze zullen hun aanhangers ook per comitaat organiseren, b.v. in verband met de komende Landdag in 1847. Er moet ook een wet komen die verenigingen op het gebied van economie [zoals de Védegylet]en maatschappij verbiedt en de regering zal zèlf meer voorstellen moeten doen en dan zijn de magnaten bereid om met haar samen te werken. Continuïteit, orde, discipline, heiligheid van het privé-eigendom, vrijheid van meningsuiting in openbare vergaderingen, een beter bestuur van comitaten [!] en steden, maar de handhaving van de bestaande instellingen zijn voor de conserva-tieven van groot belang. Men kiest zelfs een centraal comité, waarin alle leidende magnaten zoals gr. Széchen, gr. Dessewffy, baron Miklós Vay, gr. Győrgy Majláth, Pál Somsich en gr. Keglevich zitten, en dat zal vier maal per jaar in Pest bijeenkomen.
De conservatieve aristokraten en magnaten zijn het over het programma onderling overigens niet geheel eens en wat het laatste punt [de douanetarieven] betreft krijgt Apponyi in Wenen geen enkele steun of begrip. Er komt dus geen voorstel! Liever schaft Wenen de tolgrens met Hongarije geheel af, om dat land zo te absorberen en economisch geheel bij de [andere] Erflanden te trekken, dan dat men voor Hongarije voordeliger tarieven zou toestaan! Van het toestaan van eigen tarieven voor Hongarije [zoals b.v. Kossuth wil] is uiteraard helemaal geen sprake! Zo blijft alles bij het oude.
Overigens waarschuwt gr. Széchenyi Apponyi om niet de speelbal van de regering te worden door te veel tegen de Hongaarse oppositie in te gaan en geheel op de regering te vertrouwen! Hij kent immers uit eigen ervaring deze verwijten en hij kent ook de grote macht en invloed van Staatskanzler Von Metternich…. Toch sluit Széchenyi [intussen immers als voorz. der Afdeling Verbindingen van de Koninkl. Stadhouderlijke Raad een hoge ambtenaar] zich bij de partij der “Bedachtzame vooruitgang” aan.
Wel zijn in Hongarije vooral door het suksesvolle maar ongrondwettige optreden van de regering in Wenen de verontwaardiging, de irritatie en de haat van de oppositie sterk toegenomen, maar men voelt zich tegenover deze regering voorlopig nog vrijwel machteloos.
|