< Terug

6. Een periode van langzame vooruitgang en bewustwording, 1792 tot 1848

6.8 Twee partijen tegenover elkaar aan de vooravond van de revolutie

De hervormingsgezinde oppositie [a reformellenzék] is nu voor het eerst in het defensief geraakt en door de slechter geworden economische toestand en de hardere politieke opstelling van de regering neemt de polarisatie ook sterk toe! Beide groepen, van conservatieve aanhangers der regering en van liberale oppositionelen organiseren zich dan ook in afzonderlijke groepen en formuleren een eigen programma, min of meer als politieke partijen. De tijd van een compromis lijkt voorgoed voorbij.
In november 1845 is n.l. ook al een “Centraal Comité van de Oppositie” gevormd, op voorstel van Kossuth, en dit comité zal o.l.v. de jonge graaf Lajos Bathyány van Németújvár voorbereidingen treffen voor de oprichting van een één partij van de gehele liberale oppositie der hervormers. Batthyány heeft weliswaar veel respekt en sympathie voor graaf Széchenyi maar hij is in de loop der jaren overtuigd geraakt dat liberale hervormingen níet in samenwerking met het Habsburgse hof en de regering in Wenen kunnen worden bereikt, en dat Hongarije dus geen toenadering tot het inefficiënte, feodale en absolutistische regime moet zoeken, maar zich hiertegen juist moet verzetten! Voor hem en vele anderen staan burgerlijke hervormingen, gelijkheid van allen voor de wet, een parlementaire regering, gelijkheid van alle kerken, etc. boven alles! Bovendien is graaf Batthyány een intelligent en welsprekend afgevaardigde [als magnaat in het Hogerhuis] die een scherp en principieel geluid laat horen en goed kan organiseren. [Spira, 72].
Ook wil de liberale oppositie naar buiten eensgezind optreden [nov. 1845] en de al bekende Pesti Hírlap zal het orgaan moeten worden van de gezamenlijke oppositie, die echter zoals bekend nog steeds verdeeld is tussen ’municipalisten’ [zoals de populaire Kossuth] en ’centralisten’ [zoals Eőtvős en Trefort]. Deze laatsten publiceren van nu af ook niet meer in de krant, die aldus weer een spreekbuis wordt van meer radikale hervormers. In de Pesti Hírlap leest men regelmatig felle aanvallen op de regering en op het systeem van administratoren en in het algemeen valt men het absolutisme scherp aan. Het blad pleit natuurlijk ook regelmatig vóór een economisch en vervolgens politiek zelfstandig Hongarije!
Ook het weekblad van Kossuth -Hetilap- doet steeds weer hartstochtelijke oproepen voor het welzijn van het vaderland. O.a. een artikel van Kossuth zelf “Tengerre magyar!” [Naar de zee, Hongaar!] van januari 1846 wordt zeer bekend: hierin pleit hij vurig voor aanleg van een spoorlijn van Buda-Pest naar de havenstad Fiume aan de Adriatische Zee, zodat “Hongarije verenigd kan worden met de wereldbeschaving en handelsbetrek-kingen met andere staten dan Oostenrijk, b.v. met Engeland, kan aanknopen. “Ook óns vaderland heeft zijn eigen waardigheid als staat en wil haar belangen veilig stellen”, aldus Kossuth bij een andere gelegenheid. [Andics, 160/164]. Beslissend voor de toekomst van het land achten Kossuth en de zijnen de economische [industriële] ontwikkeling; die zal rijkdom en welvaart brengen en de basis verschaffen voor de toekomstige politieke zelfstandigheid van Hongarije. De liberale oppositie heeft dan ook, zoals al eerder duidelijk is gemaakt, bijzonder veel hoop dat het land, dat nu nog voor een deel braak ligt en nog maar aan het begin van de exploitatie staat, een grootste toekomst tegemoet gaat. [idem, 167/169].
In deze eeuw ziet men met name de ontwikkeling van het spoorwegnet als een soort norm van de alom geprezen vooruitgang, en wat dit betreft komt Hongarije inderdaad nog achterop, maar men is bezig met een inhaalslag: de eerste spoorlijn van 46 km komt in 1846, in 1847 telt het land 167 km spoorrails en in 1848 200 km [terwijl Oostenrijk 1000 km spoorlijn heeft]. Het is ook allang duidelijk dat men in de kring der zelfbewuste, hervormingsgezinde oppositie de betrekkingen met Oostenrijk [of: de rest van de monarchie] voor de toekomst met vertrouwen tegemoet ziet: In Wenen zal men op den duur moeten erkennen dat het eeuwenoude koninkrijk Hongarije haar in theorie zelfstandige positie eindelijk omzet in een daadwerkelijke zelfstandigheid…..
Ook wat betreft de niet-Hongaarssprekende inwoners van het land is men optimistisch: de Magyaren hebben in allerlei opzicht een centrale positie in Hongarije en vormen vanouds de leidende klasse, terwijl men vanuit het centrum van het land de ‘nationaliteiten’ [Slowaken, Duitsers, Kroaten, Roemenen, Serviërs e.a.] zelfs maar ál te gemakkelijk kan zien als randverschijnsel in de marge, in de periferie. Alle vertrouwen heeft men dat naarmate de verbindingen [spoorlijnen, wegen] en de ontwikkeling op het terrein van onderwijs en cultuur, economie, handel, exploitatie, ontsluiting, etc. voortgaan, het proces van assimilatie of integratie zal versnellen en al in de jaren ’40 der XIXe eeuw zijn er allerlei tekenen die struktureel daarop wijzen. Er is al in deze jaren geen enkele Magyaarse leider te vinden die niet de verdere ontplooiing, de expansie van de culturele en politieke hegemonie van de Hongaarse taal wenst……
Het blijkt al snel dat het conservatieve programma van 12 nov. 1846 een soort oorlogsverklaring aan de liberale oppositie is, want graaf Széchen verklaart b.v. dat de regering volgens hem geheel volgens de Hongaarse constitutie handelde toen ze het land [met behulp van omkoperij en corruptie] een administratorensysteem oplegde: de bestaande macht moet volgens de conservatieven dus ten koste van alles gehandhaafd blijven! Deze conservatieven zien gr. Apponyi zelfs als een soort minister-president en zien absoluut niet in dat het nu bestaande systeem zich alleen kan handhaven dankzij een aantal van hogerhand door Wenen benoemde administratoren, en dat dit systeem alleen al hierom oppositie, minachting, haat en antipathie oproept! Ze prijzen zichzelf ook graag aan als degenen die op gematigde, behoedzame wijze véél meer tot stand kunnen brengen dan al die mannen die de hele boel grondig willen veranderen.

top

Vooral de keuze van graaf István Széchenyi vóór het programma der ’bedachtzame progressieven’ is opmerkelijk; hij verklaart in jan. 1847 openlijk dat hij zich “nu achter het vaandel van de koning schaart… mijn ideeën staan nu op dit vaandel geschreven”. Maar verklaarbaar wordt deze houding met name uit zijn “Fragmenten van een politiek programma” [Politikai programm tőredékek] waarin Széchenyi vooral Kossuth scherp en bitter aanvalt. “Hits alle nationaliteiten op tegen de Magyaren, werp de fakkel in de boerenwoningen, jaag tegen de belangen van het keizerrijk in naar het meest hoog oplopende conflict! Vul de beker van je wraak tot aan de rand met je vergif, neem de verantwoordelijkheid dan maar op je en kijk dan maar wat er gebeurt!” [Seton Watson, History of the Roumanians, 289 e.v.]. Maar Széchenyi moet ook toegeven dat de populaire oppositieleider Kossuth talent heeft en dat hij een idealist is die door eerlijke motieven wordt geleid, hoewel.... “ook de weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid” [Knatchbull-Hugessen, 335/354].
Kossuth is een man vol fantasie en zelfvertrouwen en hij beschouwt zich, aldus Széchenyi, maar al te graag als de Messias van de Nieuwe Tijd; hij wil teveel de populaire held spelen, is ijdel, dorst naar populariteit, hij is een roekeloze agitator die de massa’s ophitst en dat zal leiden tot een ramp, een revolutie! Hij zal…óf verantwoor-delijk zijn voor alle kwaad, alle onheil, óf hij moet zich terugtrekken, aldus Széchenyi! “Ik smeek u in de heilige naam van het vaderland, verlaat het gevaarlijke terrein der agitatie waarop u zich hebt geplaatst”. Kossuth, aldus zijn meest bekende tegenspeler, zet de armen tegen de rijken op, hitst de éne klasse tegen de andere op, en predikt de haat tegen de magnaten. [idem, 312/313]. “Hij Kossuth zal ons volk leiden naar een situatie waaruit God zelf niet meer in staat is om ons uit te redden”. [Seton Watson, History of the Roumanians, 289 etc.]. Kossuth jaagt een illusie, een fata morgana, na.
Bang is Széchenyi, zo lijkt het, vooral dat Kossuth met zijn eisen, zijn gedrevenheid, het land naar een sociale revolutie zal leiden, en die zal Hongarije naar de afgrond, de catastrofe voeren. Voortdurend waarschuwt Széchenyi voor Kossuth ”en andere heethoofden, die alles overdrijven;…  zij roepen de vernietigende woede van de grootste reaktionairen op over het hoofd van ons ongelukkige ras”. [Weidlein, Gedenkschrift für H. Steinacker, Széchenyi u. die Nationalitäten in Ungarn, 219].
“Als u intussen ooit, wanneer het al te laat zal zijn, zult voelen en inzien dat het een vloek en geen zegen was die u over ons hoofd hebt gebracht, verontschuldigt u zichzelf er dan niet mee dat er in de natie geen trouw man meer was die niet genoeg vastbeslotenheid had gehad en niet naar mogelijkheden had gestreefd om uw bedrieglijke dromen nog bijtijds te vernietigen”. [Horváth, Fünfundzwanzig Jahre aus der Geschichte Ungarns von 1823 –1848, 423]. Kossuth, aldus de altijd behoedzame Széchenyi, exploiteert de oppositionele stemming onder het volk en de anti-Oostenrijkse gevoelens. [Kosáry , 206].
Een aantal tijdgenoten en ook een aantal latere historici menen dat Széchenyi in zijn buitengewoon harde, ja zelfs vernietigende oordeel over Kossuth die hém in 1841 nog “de grootste Hongaar” had genoemd, vooral toch wordt geleid door een zekere jaloezie en persoonlijke rivaliteit. [o.a. Radvánszky, 211 e.v.]. Naar hem, de zo ervaren graaf Széchenyi, wordt n.l. sinds ± 1841 niet meer geluisterd, hij heeft geen invloed meer. Hij heeft weliswaar de wind gezaaid, maar anderen oogsten nu… Vaak wist men ook niet precies in welke positie de zo vaak aarzelende en onzekere graaf Széchenyi, die ook wel eens emotioneel en zeer persoonlijk te keer ging, eigenlijk stond. Als hoge ambtenaar [Afd. Verbindingen der Stadh. Raad] vaart hij in de zomer van 1847 op een stoomboot stroomafwaarts van de Tisza en veel boeren, die voor het eerst in hun leven een moderne stoomboot zien, bejubelen de al jaren bekende graaf Széchenyi, maar dat is slechts een kortstondig moment.  
Toch is hij nu de enige die waarschuwt voor het lot van het vaderland en als een profeet de revolutie voorziet en er iets tegen wil doen. Aan de andere kant staan de grenzenloze spot, de subjektiviteit en de ijdelheid van de graaf, die zovaak -voor de wereld onzichtbaar- heen en weer wordt geslingerd tussen angsten, twijfels en wanhoop, en in zijn schrijfstijl ook vaak lelijk, grof, overdreven, polemisch en emotioneel is.
Mede gezien de latere ontwikkelingen [1848/49] kan men evenwel toch zeggen dat “naast zijn deugden…. zijn fouten verbleken”.  [Radvánszky, 212].
Zoals bekend heeft graaf Széchenyi ook ten aanzien van heel andere kwesties vele jaren zijn grote twijfels uitgesproken, b.v. in de zaak der ‘nationaliteiten’ en de Hongaarse [Magyaarse] natie. Zal die natie dan toch verdwijnen in die sterke en zeer invloedrijke Duitse cultuur? Volgens Széchenyi dreigt dat gevaar inderdaad: in zijn boek “Kelet Népe” [Volk van het Oosten, 1847] staan de Magyaren voor een dilemma: óf ze gaan op in de Gesammtmonarchie der Habsburgers en de Duitse bourgeoisie in de Hongaarse steden krijgt haar zin; welstand en ontwikkeling staan dan voor de deur, maar van een Magyaars land zal dan geen sprake meer zijn, óf de Hongaren richten zich vooral op het behoud van hun eigen taal [natie] en cultuur. Het eerste is voor Széchenyi -getuige al zijn eerdere uitlatingen en boeken- duidelijk onaanvaardbaar, en dat terwijl hijzelf z’n dagboek in het Duits schrijft!
Hoewel Széchenyi erkent dat de Duitstalige burgerij in veel steden van Hongarije voorlopig nog een belangrijke invloed zal hebben, moet de Magyaarse natie óók volgens hem blijven streven naar de culturele en politieke hegemonie. In zekere zin is Széchenyi ook jaloers op die Duitse cultuur die zich immers juist in de 1e helft der XIXe eeuw op het terrein van wetenschap en literatuur zo snel ontwikkelt. Ook volgens Széchenyi geven tenslotte de nationale rechten der magyarság de doorslag bóven algemene mensenrechten.
Voor een politicus in deze tijd is dat [buiten m.n. Frankrijk om] niet verwonderlijk. “Iedere ontwikkeling die geen Magyaarse is, haat ik met geheel mijn ziel”, aldus de emotionele graaf in de Landdag op 5 okt. 1844. Hij is n.l. bang dat er eventueel mensen in de Landdag zullen worden gekozen ”die wèl eerlijker en verstandiger zijn, maar die geen Magyaren zijn”. Het handhaven van de kleine Magyaarse natie tegenover de tientallen miljoenen Duitsers en Slaven is voor Széchenyi primair! [Weidlein, 204, Barany, Awakening Magyar National. 40]. 

top

Hij wijst in “Kelet Népe” de niet-Magyaren ook min of meer de weg naar hun vaderland. buiten de Hongaarse grenzen. De Slaven, Duitsers en Walachen [Roemenen] hebben ook genoeg eigen land… “van al deze volken leeft de stam [de kern] buiten Hongarije., maar de Magyaar staat alleen op deze wereld; hij heeft geen verwanten, en heeft niemand die zijn vreugden  en verdriet deelt”, aldus Széchenyi. [Weidlein, 211 e.v.].
Hiermee is Széchenyi de vader van het conservatisme, nationalisme en van een soort racisme in Hongarije, maar ook twijfelt hij [uiteraard, altijd] aan de culturele superioriteit van de Magyaren, en tegenover de Duitsers bezitten ze die volgens hem al helemaal niet! Juist het Duitse “Bürgerthum” is in vele Hongaarse steden nog altijd toonaangevend: in Pressburg, Ofen, Pesth, Kaschau, Fünfkirchen, Stuhlweissenburg, Gran, Neutra, Schemnitz, Neusohl, ődenburg, Raab [om de Duitse namen maar eens te gebruiken] waant men zich nog altijd veel meer in een Oostenrijks kroonland dan in het “Hongaarse land”: Magyarország……
Toch zijn voor graaf Széchenyi de Hongaren te waarderen: ”De beste eigenschap der Magyaren is dat ze zich niet laten terroriseren”. … “Er is voor een zelfstandig mens niets dat meer wordt gehaat dan tirannie, zelfs al wordt die door de grootste macht uitgeoefend”. Tegenstanders van Széchenyi, zowel Kossuth als de meer gematigde Deák, Batthyány en Eőtvős wijzen er dan natuurlijk op dat Oostenrijk nu juist die tirannie tegenover Hongarije bedrijft, en dat Széchenyi voortdurend één en ander ten bate van datzelfde Hongarije van datzelfde Oostenrijk verwacht. [Kosáry, 206]. Juist Széchenyi en andere conservatieven willen, precies als Metternich, Hongaarse belangen geheel met die van de rest der Monarchie doen samengaan. [Barany, Awakening, 40/41] en zij waarschuwen om vooral de verschillen tussen Hongarije en de andere Erflanden niet te vergroten. Hun liberale tegenstanders passen dit argument van Széchenyi c.s. [dus] grif toe op hun stelling dat er inderdaad niet alleen in Hongarije maar ook in de Oostenrijkse erflanden een constitutioneel bewind moet komen. [Spira, 79/80]. Ze nemen het Széchenyi kwalijk dat hij zich 1846/47 weer openlijk achter de conservatieven schaart, en ze wijzen erop dat de regering met een landdagmeerderheid alles wat ze wil kan doen! In de erflanden is de oppositie tegen het absolutisme immers veel zwakker dan in Hongarije, maar de willekeur van de regering is er niet minder om. Integendeel: ze is daar onbeperkt. [Spira, 78].
Al probeert Széchenyi meer gematigde oppositieleiders zoals Deák en Batthyány los te weken van Kossuth, een tegenwicht tegen hem te vormen en tot matiging te bewegen, zij voelen er niets voor om, buiten Kossuth om, een gematigde middenpartij te vormen en aldus de reeds verzwakte oppositie verder te verdelen. [Radvánszky, 210]. Ook zij vinden tenslotte Széchenyi dan toch conservatief: het volk moet in harmonie mèt de regering samenwerken en níet tegen de regering, die aan de koning -en niet t.o. het volk of parlement [Landdag]- verant-woording schuldig is. Dit komt zeer dicht bij het standpunt van de absolutistische Metternich die altijd al vond dat het absurd is dat een regering naar beneden toe verantwoording aflegt! [Andics, 258/259].
Alleen een krachtige regering kan hervormingen doorvoeren, en die moet zich niet laten hinderen door de verlammende parlementaire controle, aldus de Hongaarse conservatieve adel in ’t midden der 19e eeuw. Ook Széchenyi is bang voor het ”tirannieke en dogmatische liberalisme” en hierbij sluiten ook andere conservatieve magnaten zich aan. De kanselier, graaf Gy. Apponyi stuurt b.v. al in januari 1847 zijn voorstellen aan de koning [en keizer] met zijn programma voor de komende Landdag. [Andics, 264/266]: De aristokratische heren-diensten, de feodale rechten, de censuur moeten blijven en in Hongarije mogen lijfeigenen geen stemrecht krijgen! Het doel moet blijven: herstel van orde, rust en gehoorzaamheid, en vrees voor de gestrengheid van de wetten moet worden gewekt, aldus graaf Apponyi! [idem, 268], die ook meer vertegenwoordigers van de steden en van de [zeer conservatieve] r.k. geestelijkheid in de Landdag wenst.
Door dit duidelijke stellingnemen van de ‘behoedzame progressieven’ [in feite dus: de feodale conservatieven!] voelt de liberale oppositie zich vanzelfsprekend uitgedaagd om met een vastomlijnd programma te komen en zich nog hechter te organiseren, en de belangrijkste punten en leiders van hen zijn allang bekend. Zo pleit de meest populaire leider Lajos Kossuth in december 1846 in “Hetilap” nog eens voor volledige gelijkheid van rechten en plichten [lasten] der bevolking., een einde van het feodale systeem, van de privileges van de adel, en van de kloof tussen volk en adel [formeel: de natie!]. Het politieke leven zal dan een veel bredere basis in het volk krijgen en er zal een burgerlijke, liberale, parlementaire staat komen.
Ook wil de oppositie de verhouding met Oostenrijk [de rest van de monarchie] vastleggen. Men wil Hongarije niet losmaken van Oostenrijk en de band met de monarchie niet opheffen of verzwakken, maar veeleer gaat het erom de wetten van 1723 [Pragmatieke Sanktie] d.w.z. de personele unie van Hongarije met Oostenrijk, en die van 1790 [Wetsart. X] waarin de zelfstandigheid, de onafhankelijkheid van de Hongaarse Natie is vastgesteld en waarin Hongarije een vrij land met een onafhankelijke wetgeving en aan geen ander land of volk onder-geschikt wordt genoemd, voorgoed vast te leggen…. 
Er moet dus een eigen regering [in Pest] komen die verantwoordelijk is tegenover de Hongaarse Landdag en aldus moet er voorgoed een einde komen aan de inbreuken op de Hongaarse Constitutie van de kant van de absolutistische ‘Duitse’ [Oostenrijkse] regering in Wenen. Men beschouwt vice-kanselier Apponyi als een ambtenaar, een zetbaas van Wenen, en ook de “Koninkl. Stadhouderlijke Raad” [in Pest] beschouwt men als een postkantoortje van het kabinet in Wenen!…

Carl Vasquez, De synagoge in Óbuda [Altofen] in 1837

top

Toch blijft de oppositie onderling verdeeld, al is het maar door temperament en karakter van de leiders: de radikale ’agitator’ Kossuth en de meer voorzichtige, gematigde practicus Deák naast de gematigde theoreticus Eőtvős…., maar men weet toch na verscheidene bijeenkomsten vanaf juni 1846 ter gelegenheid van de Pester jaarmarkten en na heftige debatten o.a. in de Club van de Oppositie, de Ellenzéki Kőr, de Club van Pest o.l.v. graaf László Teleki, tenslotte een akkoord te bereiken over een datum voor een landelijke conferentie van de oppositie die een programma zal opstellen. Dat al in 1847 in Pest gebeuren met 1.200 man uit het hele land. De haast waarmee beide kanten nu opereren wordt vooral door drie faktoren veroorzaakt:
A. De Poolse boerenopstand in het Oostenrijkse Galicië in februari 1846. Deze boeren willen opheffing van de herendiensten en vrijheid; ze zijn de willekeur van de adellijke landheren meer dan zat. Een aantal van de edelen wordt zelfs gedood en ± 500 huizen van de heren worden geplunderd of in rand gestoken, maar het Oostenrijkse leger “herstelt de orde”. Naderhand spreekt men van 1.000 tot 2.000 doden. [G. Rhode, Kleine Gesch. Polens, 371]. Metternich en de Hongaarse magnaten willen deze gebeurtenissen vervolgens bèst uitbuiten: de regering waarschuwt de lagere adel dan ook met klem tegen “de gevaarlijke boerenmassa’s”  [n.b. 95 % der bevolking!], maar ook de liberale oppositie laat niet na om erop te wijzen dat Galicië in andere zin óók een voorbeeld voor Hongarije kan worden: als men niet overgaat tot drastische sociale en politieke hervormingen dan staat het geweld ook híer voor de deur! Gevolg van de [Poolse] opstand is de inlijving van de vrije stad Krakau bij de Habsburgse monarchie.
B. Het overlijden van de paladijn, de oude aartshertog József van Habsburg, op 13 januari 1847. De geliefde paladijn [H. nádor] heeft nog kunnen bereiken dat de Hongaarse Standen beloven dat ze na zijn dood zijn uit z’n tweede huwelijk stammende zoon István [Stefan, * 1817-1867] tot z’n opvolger zullen kiezen, en bovendien vonden al eerder, op 12 november 1846, in het land grote feesten plaats ter gelegenheid van het 50-jarige jubileum van zijn verkiezing tot paladijn [een soort onderkoning van Hongarije]. Hij beleeft deze feestelijkheden echter al als ernstig zieke, en leefde in totaal nog twee maanden.
Steeds heeft József nádor een bemiddelende rol gespeeld, en kwam altijd op voor de belangen van Hongarije, hetgeen overigens door de familie en de regering zelden of nooit op prijs is gesteld! Hij was dus populair in het land, m.n. als bewaker van de belangen en de rechten van het koninkrijk Hongarije en omdat hij zich zeer nauw betrokken voelde bij het wel en wee van het land. Ook schonk hij veel geld aan verschillende nationale instellingen en maakte plannen voor de verdere ontwikkeling van Hongarije.
Al twee dagen na z’n dood wordt z’n zoon István [Stephan] door keizer en koning Ferdinand tot z’n opvolger benoemd, maar de Standen [de landdag] zullen hem vervolgens nog kiezen, zoals men al beloofde… Aartshertog István van Habsburg is overigens van jongs af al geheel thuis in Hongarije, is hier opgegroeid, en heeft al veel sympathie ven vertrouwen gewonnen. Toch heeft men in Wenen al jaren geleden geprobeerd om hem van Hongarije te doen vervreemden en hem tot stadhouder van Bohemen benoemd! Er zou eens een Hongaarse Habsburgse dynastie -in Pest- kunnen ontstaan!!….  [Horváth, op cit. II, 377]. Wanneer de a.s. paladijn van augustus tot oktober 1847 een reis maakt door het hele land merkt men hoe populair hij al is en ziet men dat hij overal met enthousiasme wordt begroet!
Na z’n dood wordt paladijn József bijgezet in de paladijn-crypte in de koninklijke burcht van Buda, waar tot 1944 ook zijn nakomelingen worden begraven….. Nog in 1847 wordt een Vereniging voor de gedachtenis aan aartshertog József opgericht, die het als belangrijkste taak ziet om een monument voor hem op te richten. Pas in 1869 komt het zover: een monument op het naar hem genoemde József Nádor tér in Pest. [József nádor / Paladin Joseph [1776-1847] Pest-Budán / in Pest-Ofen, blz. 104].
C. Een nieuwe Hongaarse Landdag die nog in 1847 zal worden gekozen en bijeen zal komen en die zich zal bezighouden met wetsvoorstellen en andere politieke zaken. Weliswaar zijn de conservatieve regering en de  liberale oppositie het niet eens over de te volgen koers, maar ook voor veel conservatieve aristokraten staat het wel vast dat er veranderingen zullen komen. Ook zal de Landdag zich wel bezighouden met de inbreuken op de constitutionele orde door de benoeming van de administratoren, etc.
Intussen hebben de Hongaarse liberalen en conservatieven zich in 1846/47 steeds verder van elkaar verwijderd en het blijkt dat er van een compromis, een tussenoplossing, geen sprake meer kan zijn. Op de nationale conferentie van de hervormingsgezinde oppositie [a reformellenzék] in Pest op 15 maart 1847 krijgt de gezaghebbende advokaat Ferenc Deák de opdracht om een programma van de “Verenigde Oppositie” op te stellen en binnen drie maanden, op 6 juni 1847 is deze “Verklaring der Oppositie” [Ellenzéki Nyilatkozás] klaar en ze wordt op een vergadering aanvaard. Officieel heet ze van de hand van de gematigde Deák te zijn, maar in feite is vooral de veel meer radikale en populaire Kossuth ervoor verantwoordelijk.
Het is een soort compromis tussen hun beider opvattingen, en hoewel de regering de publikatie ervan verbiedt wordt de verklaring toch al gauw bekend, en niet alleen in Hongarije want de Hongaarse liberalen willen eigenlijk het hele domein der Habsburgse monarchie in liberale zin hervormen: een liberaal, constitutioneel Hongarije past alleen in een liberale “Gesammtmonarchie”. Slechts op basis van de Pragmatieke Sanktie en wet X 1790 worden de banden met Oostenrijk erkend, en in feite komt dat neer op -slechts- een personele unie met de rest van de monarchie.
Men gaat ook uit van de historische eenheid van alle landen der Hongaarse kroon van St. Stefanus, d.w.z. dat Zevenburgen, de “Partes adnexae” [Kroatië-Slavonië] en ’t gebied der Militaire Grenzen met het ‘moederland’ moeten worden verenigd, zodat de territoriale integriteit van 1526 wordt hersteld…...

top

Verder is het programma duidelijk wat betreft sociale en economische hervormingen, gelijkheid van allen -ongeacht taal, ras, religie of maatschappelijke positie- voor de wet, de rechten van de mens, Hongaars als officiële taal [ook van het onderwijs], de kerken, die b.v. eigen scholen kunnen blijven houden hoewel men [voor het eerst] uitgaat van staatsscholen, vrijheid van pers en godsdienst en dus afschaffing van de censuur,  uitbreiding van het kiesrecht, modernisering van stadbesturen, het recht van vereniging en vergadering, algemene belastingen en de afschaffing van lijfeigenschap en herendiensten tegen een compensatie. Over de bevoegdheden der comitaten wordt niet veel gezegd, maar iedereen beseft dat het centralisme veld zal winnen.
De Landdag [Országgyülés] zal een echte volksvertegenwoordiging worden waaraan de regering verantwoording schuldig is. En toch: Is Hongarije al rijp voor een burgerlijke demokratie?
In veel opzichten lijkt het nog lang niet hierop: de maatschappelijke kloof tussen de overgrote meerderheid van onderworpen lijfeigenen en arme boeren en de in ’t algemeen rijkere [of zeer rijke] en m.n. vrije adel [5 % der bevolking] is nog volop aanwezig in dit bij uitstek feodale land. Het analfabetisme is, net als in veel andere Europese landen nog bijzonder groot en voor de grote massa hebben de genoemde prachtige idealen nog niets met hun bittere werkelijkheid te maken. Een middenklasse ontbreekt in dit land vrijwel.
Ondanks de duidelijke programma’s van de conservatieven zowel als de liberalen, leveren de verkiezingen voor de afgevaardigden der provinciale delegationes in de Lagere of Representanten-Tafel der Landdag toch een verwarrend beeld op: per comitaat worden in open verkiezingsvergaderingen de delegaties [van 2 man per comitaat] gekozen die aan de instrukties van hun eigen comitaat zijn gebonden. In sommige der 48 comitaten van Hongarije nemen geen conservatieven deel, in andere geen liberalen en in weer andere wordt een compromis bereikt. Ook komt het voor dat conservatieve gekozenen tenslotte toch met liberale instrukties naar de Landdag worden gezonden, terwijl bij alles ook persoonlijke belangen een grote rol spelen. Bovendien worden zoals bekend de stemmen niet geteld maar men moet tot een consensus komen!
Toch worden de instrukties voor de delegatie van het belangrijkste comitaat Pest [-Pilis-Solt] bekend als voorbeeld voor andere comitaten. Hier komt men met duidelijke eisen waarin veel andere comitaten zich kunnen vinden. Voor het eerst eist men nu ook inspraak van Hongarije in de buitenlandse politiek van de monarchie tegenover b.v. Rusland, Servië, de Donauvorstendommen en in de zgn. “Oosterse kwestie” [over de toekomstige nalatenschap van het zieltogende Turkse of Osmaanse rijk, de “zieke man van Europa”].
Als deze eis der Hongaren ooit werkelijkheid zou worden zou dat zéker een omwenteling in de traditionele buitenlandse politiek van de Habsburgse monarchie betekenen! Dat wordt met zoveel woorden dat nog eens benadrukt in een verklaring van 1 januari 1846 naar aanleiding van het overleg van Von Metternich met de Russische tsaar in Wenen over wederzijdse hulp en de legitimiteit als beginsel van beide imperia. De Oostenrijkse en Russische heersers maken zich trouwens ook ongerust over het toenemende nationalisme [van b.v Italianen, Polen en Hongaren!] terwijl ook hun vrees voor revolutie en voor het gevaar van anarchie toeneemt. [Winter, 132]……….  
Men vindt een zelfstandige, nationale, constitutionele staat de basis voor de Hongaarse politiek van de komende jaren, en stelt dat voortaan om de drie jaar de Landdag in Pest, “het natuurlijke centrum van de nationale politiek”, bijeen zal komen. Het feodale systeem zal moeten verdwijnen en er moet een nieuw strafrecht komen met o.a. juryrechtspraak, evenals een nieuw tolsysteem met Oostenrijk. Iedereen lijkt nu vóór de emancipatie van de joden, en voor kredietinstellingen voor landaankopen van boeren, een vrije pers, etc.
Met name in de grootste stad Pest wordt een zeer scherpe verkiezingscampagne gevoerd. Hier is de zeer vereerde en onbetwiste oppositieleider Lajos Kossuth één der kandidaten en hij wordt in ruime mate gesteund door o.a. graaf Lajos Batthyány die zelf leider der liberale oppositie in de Magnatentafel is. Een ware orgie van banketten, parades, vlammende redevoeringen, retoriek en patriottisme barst nu los, en ook worden niet-edelen zoals intellektuelen, notarissen, advokaten, leraren en onderwijzers, de zgn. honorationes die de snel opkomende middenklasse vertegenwoordigen, gemobiliseerd, en heel wat kandidaten van de lage adel worden [net als Kossuth] door de magnaten en geestelijke leiders gesteund.
Het blijkt overigens dat r.-katholieke geestelijken en de magnaten toch vooral de conservatieve regeringsgezinde kandidaten steunen, en mede door de censuur, de openbare verkiezingsvergaderingen, de geheime politie en andere manipulaties worden ook conservatieven direkt of indirekt gesteund! Hun doel is eenvoudig “herstel van rust, orde en gehoorzaamheid in Hongarije”. [Andics, 265]. 

top
 
Van heinde en verre komt men vaak naar de enkele kiesbureaus, getooid met de insignes van z’n partij en laat zo duidelijk een voorkeur blijken. [Deak, 48]. De oppositie heeft de nationale kleuren, rood, wit en groen als kenmerk. Als afgevaardigde van Pest wordt op 18 oktober 1847 Kossuth gekozen met bijna 70 % der stemmen, hoewel de conservatieven [na hun nederlaag!] de geldigheid betwijfelen omdat ook honorationes aan de open vergadering deelnemen. De grens tussen lage adel en middenklasse van burgers en intellektuelen is overigens allang niet meer zo scherp en een maatschappelijke en politieke scheiding bestaat er in feite niet meer. Samen met de al eerder genoemde Móric Szent-Királyi [zie hierboven] vertegenwoordigt Kossuth nu het belangrijkste comitaat Pest, het centrum van het land met de grootste stad, Pest.
Maar een conservatief zoals G. Főldváry, de alispán [ondergoeverneur] van Pest schrijft aan kanselier Apponyi over Kossuth: “Hij is een agitator en niet van een vreedzaam en rustig karakter zoals door ZM in zijn Uitnodigingsbrief tot de Landdag is aanbevolen. Hij is van het soort dat alléén nog meer moeilijkheden zal veroorzaken dan de hele rest van de Landdag samen”. Hiermee drukt hij het gevoel, de overtuiging, van de conservatieven, maar zelfs ook van een deel der oppositie uit, dat Kossuth veel te populair is in pers en politiek en dat hij gevaarlijk is!
Ook Ferenc Deák wordt gekozen, maar hij kan niet deelnemen wegens ziekte en Eőtvős, Pulszky, Klauzál en Beőthy en een aantal andere bekende liberalen wordt niet gekozen. Omdat aldus een aantal gematigde hervormers niet aan de Landdag zal deelnemen, belooft deze vergadering, ook al door de dood van de verzoenende paladijn stormachtig te worden: de tegenstellingen zijn in de loop van slechts één jaar veel groter geworden! Om Kossuth te bestrijden en dus “om de onvermijdelijke ondergang te voorkómen” [Knatchbull-Hugessen] stelt ook graaf István Széchenyi zich verkiesbaar voor de Lagere Tafel in het comitaat ődenburg [Sopron] en hij stelt z’n zetel als magnaat in het Hogerhuis beschikbaar. In Sopron wordt hij echter verslagen en vervolgens stelt hij zich in het naburige comitaat Moson [Wieselburg] met sukses kandidaat.
Zal het hem toch nog lukken om de ‘gematigden’ te verenigen onder de vlag van de koning? Széchenyi doet in elk geval nog een Appèl aan het volk waarin hij nog eens benadrukt dat er nu eenmaal een gemengd huwelijk van Oostenrijk en Hongarije is, en dat Hongarije oneerlijk is als het de konsekwenties daarvan niet op zich neemt. “Hongarije zoekt steeds weer oneerlijke motieven, ook waar ze er niet zijn”, aldus Széchenyi. Maar ook aan deze oproep schenkt men geen aandacht en men denkt dat Széchenyi weer eens uit jaloezie t.o. Kossuth een persoonlijke aanval op zijn belangrijkste opponent doet. [Knatchbull- Hugessen, XI, 335-354].
De kansen voor gematigde leiders zijn echter niet groot en de alom zeer gerespekteerde advokaat Deák die alle hervormingsgezinde gematigden zou kunnen verenigen is immers niet beschikbaar.
Nee, ook volgens de rapporten van de geheime politie in Wenen is de situatie in Hongarije gevaarlijk, maar dat is ze al jaren! Één en twintig comitaten is loyaal t.o.v. de kroon, acht zijn misschien over te halen, zeven zijn twijfelachtig, en 14 comitaten zijn hopeloos oppositioneel te noemen, aldus het rapport, terwijl men hierbij moet bedenken dat 30 comitaten worden geleid door een benoemde administrator!…..
In de Lagere tafel weten de hervormers van de oppositie tenslotte een kleine meerderheid te behalen en ook in de Magnatentafel is het aantal leden der invloedrijke oppositie vergroot: gr Lajos Batthyány, baron Zsigmond Perényi [1783-1849], gr Teleki, gr K. Batthyány, gr Gedeon Ráday [1829-1901], Béla Wenckheim, gr Győrgy Károlyi behoren tot de leiders ervan. 
Na alle voorbereidingen komt de Landdag tenslotte op 12 nov. 1847 in Pozsony [Pressburg, tgw.  Bratislava] bijeen, en ze wordt door koning Ferdinand zelf geopend met o.a. een paar woorden Hongaars… voor het eerst sinds het begin der XVIe eeuw! Tot vreugde overigens van de Hongaren, maar niet van de Kroatische afgevaar-digden! Vervolgens worden de koninklijke voorstellen [proposita] met de agenda aan de Landdag overhandigd en hierin staan verregaande tegemoetkomingen aan de wensen van de oppositie. Herendiensten, de aviticitas, enz. zullen worden afgeschaft evenals de tolgrens met Oostenrijk “in het belang van beide landen”. Er zullen ook bestuurhervormigen komen.
Aartshertog István [Stephan] wordt dan met algemene stemmen gekozen tot paladijn. Men is er immers wel  algemeen van overtuigd dat hij zich eigenlijk met Hongarije identificeert en zich als zoon van de door iedereen betreurde Józef nádor wel in de voetsporen van z’ n vader zal begeven!
Bij een ieder in de Landdag bestaat nu een gevoel dat er grote veranderingen op komst zijn en dat deze Landdag zal voortgaan op het pad van de vorige; de typische kenmerken van het feodalisme zullen zeker verdwijnen, want dat is in 1844 al besloten, en de beide representanten van het absolutisme, vorst Von Metternich [1773] en veldmaarschalk Radetzky [1766] zijn al oud. Wenen zal, zo hopen velen, wel bereid zijn tot hervormingen om de monarchie haar stabiliteit terug te geven en een crisis te vermijden. De regering heeft bovendien steeds geringe financiële middelen en zal toch één en ander aan Hongarije beschikbaar moeten stellen, wil men nog íets van het al vertrouwen der Hongaren houden.
Na de koninklijke toespraak [de openingsrede] is men wel tevreden over het aangekondigde ”nieuwe begin”, maar velen van de hervormers houden toch ook hun argwaan, hun skepsis. Over de positie van Hongarije is n.l. geen woord gezegd en men vraagt zich dus af of dit betekent dat de Oostenrijkse Staatskanzler Metternich kan doorgaan met zijn pogingen om Hongarije ook tot absolutistisch geregeerd land te maken of dat hij misschein toch zal erkennen dat dit land moet worden erkend als een zelfstandige staat…De onzekerheid hierover is al in nov. 1847 het onderwerp van een heftig debat van zes dagen, en andere zaken lijken zelfs van minder belang!
Toch blijft er een zeker optimisme omdat er toch nog steeds geen sprake is van germanisering of centralisatie der monarchie, en daarom stelt de conservatieve leider Pál Somsich voor een Adres tot ZM te richten waarin grote dankbaarheid jegens de vorstelijke toespraak doorklinkt en waarin alle constitutionele zaken verder worden verwezen naar speciale commissies van de Landdag. De gebruikelijke diskusie over de koninklijke  proposita en het opstellen van gravamina [klachten over wat men [de koning] in Wenen heeft nagelaten] moeten aldus Somsich achterwege worden gelaten! Daarmee is men het evenwel niet zonder meer eens!
Kossuth, de woordvoerder der oppositie, verklaart b.v. dat het niet zozeer de wens is om de grieven nu te herstellen maar veel meer om te voorkómen dat schendingen der wetten etc. zich herhalen. Hij valt het hele systeem van administratoren en van de ‘regering’ van graaf Apponyi aan! Het doel van de regering is, daarvan is Kossuth overtuigd, om Hongarije van de onafhankelijke status -zoals die formeel is aanvaard in Wet X 1790- te beroven! [Knatchbull-Hugessen, XI, 335/354].

top

Maar dezelfde Kossuth verklaart ook [in de romantische trant der XIXe eeuw] dat hij als lid van ZM’s meest loyale oppositie níet toestaat dat iemand hem in loyaliteit tegenover de kroon overtreft… Over de koning is hij vol lof, maar hij denkt dat diens ministers slechte raadgevers zijn die steeds weer willen uitstellen, wetten weigeren in te voeren, en allerlei machinaties toepassen om het absolutisme te handhaven.
Hierbij dient men te wel te beseffen dat de persoonlijke macht of invloed van deze weliswaar onbekwame maar vriendelijke koning Ferdinand V “de goedige”, die door een zwak verstand, zenuwcrises en epilepsie werd geteisterd, eigenlijk van geen  belang is en dat in feite aan het hof in Wenen al vele jaren de roemruchte “Staatskonferenz” ofwel de hofkliek, de camarilla o.l.v. kanselier Von Metternich regeert…..
Kossuth stelt dan voor om toch een Adres tot ZM te richten en om een jaarlijkse zitting van de Landdag te vragen, zodat men een betere garantie heeft tegen het illegale handelen der regering. Met name het administratorensysteem wordt door Kossuth opnieuw aangevallen. Dit voorstel wordt op 27 nov. 1847 door de Lagere Tafel aanvaard; de delegaties van 26 comitaten zijn ervóór en 22 zijn tegen, maar het Adres wordt door de Magnatentafel [het Hogerhuis] verworpen: de aristokraten zijn het eens met Somsich. Er komt dus niets van terecht! Dan stelt Kossuth voor om maar helemaal geen Adres aan ZM te richten, en dit voorstel wordt na heftige debatten aanvaard. Ook krijgt de nieuwe paladijn István [Stefan] algemene instemming, wanneer hij zegt dat de koning nu moet verklaren dat het benoemen van administratoren in de comitaten een tijdelijke maatregel is, alleen bedoeld voor bijzondere omstandigheden, en dat het nooit de bedoeling van de koning is om in de rechten van de Hongaarse comitaten tussenbeide te komen.
Ook voorstellen van november 1847 van Bertalan Szemere van de oppositie en van Pál Somsich, een der conservatieve leiders, tot afschaffing van het hele feodale systeem en tot verdeling van lasten, worden opnieuw [!] door de Landdag in principe aanvaard op 6 december 1847. Hoewel de Hongaarse adel [1/20e deel van het totaal aantal inwoners] bekend staat als trots, zelfbewust, patriottisch en vrijheidslievend, als de ruggengraat van de maatschappij en de kern van de natie, die in de loop der eeuwen altijd heeft vastgehouden aan aan haar privileges, toont ze hiermee pas haar ware edelmoedigheid en verbreedt ze zo haar maatschappelijke basis. ”De adel kan niet langer de heerser, maar wèl de leider zijn van de natie”, aldus Kossuth. Een commissie van de Landdag zal de voorstellen nader uitwerken.
Zo wordt toch een zekere consensus gevonden, en menig aarzelend afgevaardigde wordt ook overgehaald om vóór de hervormingen te stemmen, alleen al vanwege de toejuichingen voor ‘liberalen’ en de scherpe afkeuring voor ’conservatieven’ van de kant van het publiek bij de Landdag. Evenals in Frankrijk ruim een halve eeuwe eerder het geval was, laten ook in Hongarije parlementsleden zich op de Landdag weer door de publieke opinie beïnvloeden. De galerijen van de Landdag in Pozsony [Pressburg] zijn opnieuw gevuld met vooral jonge advokaten, de zgn. jurati en met studenten die vaak radikaal en progressief zijn, maar toch vooral nationalistisch denken. Zie ook blz. 38 en 78.
Als “arrogante, onbeschaamde schreeuwers” werden ze al eerder door graaf Széchenyi -vergeefs- vermaand, omdat ze vreedzame m.n. niet-Hongaarstalige burgers nogal eens aftuigden en in het algemeen luidruchtig en agressief optreden, b.v. tegen bezoekers van het Duitse theater in Pest en een aantal andere steden. De demonstraties en provokaties van de kant van deze Magyaarse jongelui zijn dan ook een teken van het sterk toegenomen nationalisme in Hongarije. [Weidlein, Séchenyi und die Nationalit. in Ungarn in: Gedenkschrift für H. Steinacker, 220/221].
Bij sommige jongeren, dichters en schrijvers, etc. zijn ook duidelijke intolerante, chauvinistische trekken zichtbaar. Ze zetten zich af tegen het cosmopolitisme en de Duitse “Kultur” [-invloed] van de Habsburgse monarchie, en ze sluiten zich daarvoor af in nationalistische slogans en dogma’s. Dat proces is in Hongarije al enkele decenmnia aan de gang, niet in het minst beïnvloed door zowel Széchenyi als Kossuth.
Széchenyi, is degene die tenslotte tóch de waarde van de Hongaarse natie boven andere waarden verheft, en Kossuth is het die door middel van scherpe, polemische artikelen zo standvastig, zelfbewust en trots in zijn “Pesti Hírlap” ageerde en altijd sterk appelleert aan anti-Oostenrijkse gevoelens die in het land wijd verbreid zijn. Daardoor is hij de held van het volk geworden!
Hiermee in verband staat ook de langzaam verminderde invloed van de christelijke kerken. Het nationalisme in Hongarije is -zegt men wel- een nieuwe soort godsdienst geworden, en de vrijheid en verdraagzaamheid op religieus gebied is al voor 1848 in Hongarije relatief groot. Verscheidene r.-katholieke leiders, zoals Deák en Eőtvős,  pleiten b.v. al jaren voor de rechten van protestanten en andere niet-katholieken. Van belang is ook dat de Hongaarse protestanten traditioneel al zeer sterk onder de lage adel en in de Landdag en daarmee op het terrein van de wetgeving, zijn vertegenwoordigd.

top

Maar wat betreft taal, natie, nationaliteit en staat is men allerminst tolerant! Op de achtergrond staan hierbij steeds de angst der Magyaren om onder te gaan in óf de Slavische zee óf te worden geabsorbeerd door de Duitse [en Oostenrijkse] cultuur, en die angst is zéker niet ten onrechte. Tegenover de visie van de Hongaarse [Magyaarse] politici dat het ruim 800 jaar oude en vermaarde koninkrijk Hongarije kan en zál herrrijzen uit eeuwen van bezetting en onderwerping, en wel binnen de eeuwenoude grenzen en dat de Magyaren nu eenmaal deze staat hebben gesticht en altijd geleid, dus min of meer het historische recht hebben [claimen] dat zíj als het ware zijn aangewezen om dit rijk ook in de toekomst te leiden, staat de visie van een aantal afstammelingen van “nieuwkomers” of “vreemdelingen” zoals Roemenen en Slavische volken in Hongarije dat ook zíj het recht hebben op een aandeel in de macht van het inmiddels al enkele generaties lang taalkundig en cultureel veelkleurige land.
Al in de eerste helft der XIXe eeuw lieten ook zíj zich horen in woord en geschrift, en verkondigden overduidelijk een standpunt dat welhaast lijnrecht staat tegenover het rechtlijnige Hongaarse [Magyaarse] standpunt. Voor de Magyaarse politici is bovendien allang duidelijk dat aan het hof in Wenen allerlei geluiden die afwijken van de Magyaarse nationalistische, welkom zijn en eventueel kunnen dienen vóór het behoud van de Habsburgse monarchie! Naast de vele voorbeelden die veel eerder zijn genoemd is b.v. Ljudevit Gaj [blz. 43/44 en m.n. 50] één der meest bekende Kroatische nationalisten en aanhanger van de bekende panslavistische idealen. In Wenen ziet men in hem geen enkel gevaar, in Pest daarentegen wèl. Hij geldt als een betaalde agent van het hof en staat in de gunst van ‘Wenen’. Ooit schreef hij in zijn blad “Danica” in buitengewoon lyrische bewoordingen over de moedergodin der Slaven, Slavia:
“Op de ene helft van Europa rust een onmetelijk grote reus. Zijn geweldige voeten strekken zich in het noorden langs de sneeuw tot aan de IJszee en de Chinese Muur uit. In zijn rechterhand die zich neigt naar het hart van Turkije houdt hij de Zwarte Zee, in zijn naar het lichaam van Duitsland grijpende linkerhand de Oostzee. Zijn kop die zich in de golven van de Adriatische Zee baadt, is Illyrië, omkranst door bloemen en wijnranken van de milde wind uit het zuiden. Zijn borst is Hongarije, zijn hart slaat onder de oeroude Tatra, zijn maag vormt de Poolse vlakte, zijn buik en dijen strekken zich over de onmetelijke vlakten van Rusland uit. En deze reus is onze natie.Want het vlees en de beenderen zijn de verbroederde natie der Slaven en het bloed dat dit reuzenlichaam in leven houdt is één en hetzelfde bloed als dat van Moeder Slavia.” [Zarek, 477/478].
Het kan niemand bevreemden dat de Kroatische nationalist Gaj ook de ondergang der Magyaren voorspelt: ”zij zullen verdrinken in de Slavische zee”. [Winter, 204]. Evenmin is het vreemd dat Gaj ook zijn diensten aanbiedt aan Rusland [Deak, 130], het grote rijk dat hij beschouwt als de beschermer der Slavische volkeren. Het Russische imperium ziet in deze jaren wel iets in aktiviteiten van Gaj en dergelijke ‘panslavisten’, die een instrument zouden kunnen zijn voor de imperialistische politiek, maar tot werkelijke akties in de richting van Europa komt het nog niet: de tsaren hebben immers een Heilige Alliantie met de beide grote buren aan de westgrens, Oostenrijk en Pruisen, gesloten, en dit verbond zorgt al meer dan dertig jaar voor een stabiele staatkundige situatie in het oosten van Europa.
Voor Oostenrijkse politici vormen de Slavische volken -die samen ongeveer de helft der inwoners van het Habsburge rijk vormen- bovendien een handig middel om de Hongaren in toom te houden. [Zarek, 476]. Het ligt dus voor de hand dat zich bij de geletterde Magyaren een soort angst voor de Slavische volken in het land [m.n. Slowaken, Serviërs en Kroaten] ontwikkelt en dat men al snel de neiging krijgt hen [tenzij ze Hongaars spreken en geassimileerd zijn!] als min of meer onbetrouwbaar te beschouwen.
Anders staat het met de angst van veel Magyaren om door de Duitse Kultur en macht geabsorbeerd te worden. Hier is sprake van een zeker minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de taal en invloed van de naaste westelijke buren, die immers al eeuwen zeer groot is. Het grote Hongarije is nu eenmaal al eeuwen vanuit Wenen bestuurd en de Habsburgse koningen regeren al evenlang over dit koninkrijk. De invloed van het hof in de keizerlijke residentie op de hoogste Hongaarse adel is enorm, maar ondanks dat heeft ‘de Hongaarse [Magyaarse] natie’ zich toch weten te handhaven, hoewel dat vaak met strijd is gepaard gegaan en vrijwel altijd voelde men zich in Hongarije in het defensief tegenover of naast Oostenrijk. Talloze Hongaarse schrijvers en dichters hebben gefulmineerd tegen ‘het Duits’ en de enorme invloed ervan op alle terreinen en in het hele land, m.n. in de steden, maar in het achterhoofd bleef het gevoel hiertegen nauwelijks opgewassen te zijn. Velen van hen kenden en kennen overigens de Duitse taal goed. Met name graaf István Széchenyi is degene die zich met dit probleem bezighoudt en vrijwel alle aspekten ervan heeft beschreven. Typerend voor hem is b.v. dat de Magyaarse natie hem zonder meer altijd zeer ter harte gaat, en dat hij weinig bezwaren heeft tegen een “magyarisering” van de samenleving in zijn land, maar dat hij desondanks z’n dagboek in het Duits schrijft en ook van de overweldigende invloed van de Duitstalige wereld onder de indruk is.
Er bestaat bij zeer veel Magyaren een stille bewondering voor de nijverheid en handel van de “Schwaben” [Hongaars: sváb], hun kunst en literatuur, industrie en geld, de ontwikkeling van de Duitse burgerij in de steden èn de boeren op het platteland, kortom: de Überlegenheit van het Duits en de Duitsers in zo ongeveer alles.
Toch bestaat er ook een afkeer en jaloezie en vooral een gevoel van minderwaardigheid ten opzichte van de Duitsers in het land. Al in 1808 schrijft de literatuurhistoricus Sámuel Pápai in zijn “A magyar irodalom esmerete” [De kennis van de Hongaarse literatuur] o.a. “De twee naties, Magyaren en Duitsers, leefden in één land. En omdat de grotere, de Duitse natie, de regering in handen had en de betoverende cultuur bezat, -wat was dan meer natuurlijk dan dat de Magyaar zich aanpast aan de Duitser en niet omgekeerd. Het genoegelijke licht van de grote wereld van Wenen heeft de voornaamsten van de natie zó tot zich getrokken en onze natie werd, toen de geneugten van deze grote wereld ook in onze steden, die zoals bekend vooral Duits zijn, binnendrongen, door de Duitse beschaving en luxe zó betoverd, dat veel van onze hoge heren en magnaten, en in ’t bijzonder de vrouwen… de nationale klederdracht en de nationale taal verachtend, van top tot teen zó Duits werden, dat velen zich schaamden als men ze Magyaren noemde”.

top

Maar niet alleen hogere kringen worden door de Duitse taal etc. aangetrokken; ook de middelhoge en lagere adel sprak met voorliefde Duits. József Bajza [1804-’58, zie blz. 57], leider van de Hongaarse literatuur tussen 1825 en 1848, beweerde in zijn rede in de Academie in 1846 [zie Magyar Remékírók- Ungarische Klassiker, band XXVIII] dat het Duitse volk de Magyaren door haar cultuur en met haar taal heeft veroverd. Voor de dichter Bajza is dit verschrikkelijk: het gebruik van het Duits stort de Magyaren in het verderf en is een misdaad tegen de natie. Opmerkelijk is dat hij geen enkel gevaar ziet in de Slowaken of Walachen [Roemenen] die het Magyaarse volk toch niet overtreffen op cultureel terrein, maar wèl in de Duitsers: ze hebben zich in onze steden genesteld, hun hogere cultuur heeft een verleidelijke kracht, “diese deutsche Kultur ist es, die so überaus ansteckend und für unsere Nation gefahrvoll ist… Es gibt für unsere Nationalität nichts gefährlicheres als den Deutschen”, aldus Józef Bajza. [Weidlein, Ungarns Revisionspolitik u. der Untergang des deutschen Reiches, 1977, blz. 69 en 76/77], en uit hetzelfde gevoel van eigen zwakte probeerde men de veel meer vitale volken van het land te assimileren. [idem, 77].
Graaf Széchenyi dacht in dit verband zelfs aan de mogelijkheid dat de Magyaren gemakkelijk Duitsers hadden kunnen worden en zelfs zonder bijzondere dwang! In zijn boek “Kelet népe” somt hij alle voordelen van een dergelijke ontwikkeling op: kunst, wetenschap, fabrieken, ondernemingen, taal en zeden, onze grondwet, etc. etc. zouden best Duits kunnen worden en dat alles zou zelfs een snelle ontwikkeling bevorderen. [idem, 70]. Evenwel: hij erkent wel dat het tenslotte gaat om de culturele invloed die een natie uitoefent, en voor Széchenyi staat al vroeg vast dat “um hungarisieren zu kőnnen, muss der Hungarismus preponderant seyn”, maar juist aan de mogelijkheid voor de [nu bijna vijf miljoen] Magyaren om dát ooit te bereiken blijft hij vele jaren –als geen ander!- twijfelen…. Toch blijven er voor hem “hogere gezichtspunten” op grond waarvan hij nooit een algehele verduitsing van z’n vaderland kan verdragen en blijft vasthouden aan het eigene Hongaarse.
Eigenlijk ziet de Hongaar in de Duitser zijn ideaal, maar dat is onbereikbaar en daarvan blijft hij altijd last houden; het gevoel eeuwig tekort te schieten. Er blijft bij ’de Hongaren’ met andere woorden toch altijd een gevoel van onvolmaaktheid, van het najagen van een utopie, een geestelijk isolement.
Weer een ander hoofdstuk is de verhouding tot Kroatië-Slavonië, dat immers een autonoom koninkrijk is en sinds onheuglijke tijden enkele eigen instellingen kent. Toch behoort dit gebied bijna evenzovele eeuwen [al sinds de 11e eeuw] tot de Hongaarse kroon, al wonen er zeer weinig Hongaren. Intussen is duidelijk geworden dat vele politieke leiders in Hongarije denken aan de invoering van het Hongaars als officiële taal óók in dit land, maar dat de Kroaten zich hiertegen heftig verzetten.
Dat blijkt opnieuw in de Kroatische Sabor, de landdag die in oktober 1847 weer bijeen komt. Wel verklaart de plaatsvervangende bán [stadhouder] en bisschop van Zagreb, George Haulik, bij de opening plechtig dat de Standen van Kroatië en Slavonië oprecht de banden met Hongarije wensen te handhaven, maar de Sabor wordt geboycot door de pro-Hongaarse en conservatieve lage adel van het comitaat Zagreb [zie blz. 87] die de vroegere situatie van vóór 1843 hersteld wil zien. De meerderheid van de Sabor wil echter het Latijn als officiële taal [van bestuur, rechtbank, onderwijs] vervangen door Kroatisch en wil de banden met Hongarije toch losser maken, een proces dat begint met verklaringen van een aantal comitaten! De al eerder genoemde en bekende Kroatische nationalistische leider Ljudevit Gaj wendt zich in dat jaar zelfs tot kanselier Metternich met het verzoek tot steun aan de Zuid-Slavische nationale beweging à 12.000 gulden jaarlijks! [Winter, 148].
Slechts zeer weinigen in Hongarije hebben voor dergelijke Kroatische wensen wel enig begrip, zoals b.v. Móric Szent-Királyi en de gematigde graaf Lajos Batthyány. In nov. 1847 verklaart Batthyány in de Magnatentafel, waar hij leider is van de liberale oppositie, b.v. dat het onbillijk en tiranniek, en in de ogen van de wereld belachelijk is om -terwijl men in 1844 heeft besloten om in Hongarije zelf het Latijn als officiële taal door Hongaars te vervangen- aan Kroatië het Latijn als officiële taal te blijven opdringen alléén om het Kroatisch  als officiële taal te vermijden! “We moeten, zo’n basis scheppen dat de naburige naties zich tot ons als tot een magneet voelen aangetrokken… de buurnaties moeten bewondering krijgen voor en jaloers worden op onze constitutionele instellingen… Tegenover zwakke naties moeten we niet tiranniek zijn, voor andere nationaliteiten moeten we ook respekt hebben”, aldus  Batthyány. Hij vindt ook dat er voor Hongarije geen enkel gevaar in schuilt dat Kroatisch in dat land de officiële taal wordt, maar de meeste Hongaren zijn niet zo edelmoedig en zo ruimdenkend in kwesties van nationaliteit en taal als Batthyány. Velen in Hongarije beschouwen deze zaken zelfs als kwesties van leven of dood! [Spira, 76/77].
De Hongaarse Landdag spreekt in dec. 1847 b.v. zelfs uit dat de [bekende en veel geciteerde] raad van -de eerste en heilige- koning Stefanus aan zijn zoon Imre [+ 1031], om anderen dan Hongaren welkom te heten en rechten etc. te geven, in tegenspraak is met de gewijzigde omstandigheden en met de moderne politieke wetenschappen! [Barany, Awakening Magyar Nationalism, 41]. Hongarije is -zo hoort men al in de jaren ’40 der XIXe eeuw- een nationale staat waarvan de territoriale integriteit steeds weer wordt benadrukt! Kossuth en velen met hem erkennen de Kroaten dan ook persé niet als natie! “Er is hier maar één natie, één nationalisteit, de Hongaarse [Magyaarse], zo stellen zijn. Hierover valt voor hen dus niet te praten…..
Bijna alle Kroatische comitaten en steden [Varazdin, Krizevci, Karlovac, Pozega, Koprivnica en de stad Zagreb] spreken zich echter vanaf jan. 1848 al openlijk uit voor het losmaken van alle banden met Hongarije en men wil zo nodig de koning te hulp roepen om erkenning van het Kroatisch als officiële taal, een aparte Stadhouderlijke Raad en een eigen Hofkanzlei [in Wenen], en een eigen aartsbisdom Zagreb te verkrijgen. Alleen in het comitaat Zagreb [het pro-Hongaarse platteland, Turopolje] spreekt een grote meerderheid zich op 21 febr. 1848 uit voor het handhaven van de banden met het Hongaarse moederland en heeft vertrouwen in de Hongaarse Landdag, maar het is duidelijk dat de overgrote meerderheid zich verzet tegen de Hongaren en hierbij rekent op de steun van Wenen! De nationale tegenstellingen binnen het historische Hongarije zijn [naast andere] m.a.w. sinds de taalstrijd -de jaren na 1840- al zeer groot, eigenlijk onoverbrugbaar.

Een gezicht op Buda vanuit Pest, midden 19e eeuw

top

“Veel prominente Kroatische intellektuelen dromen dan al over een groot Zuid [= Joego-] Slavisch rijk en een deel van de Slowaakse intelligentsia koestert een taalkundige en culturele band met de Tsjechen, maar dit gevaar maakt de positie van de Hongaarse liberale adel in de nationaliteitenkwestie juist nog onverzoenlijker. Het enige antwoord op het schrikbeeld van een vereniging van de Slavische volkeren is de magyarisering van alle “onderdanen van de kroon”. De vanzelfsprekendheid waarmee de Hongaarse tegenstanders van de keizer de magyarisering van hun veelvolkerenstaat prediken brengt ze ook onvermijdelijk in een politiek isolement. Wat hen te wachten staat is een verbitterde strijd op twee fronten tegelijk; tegen het absolutisme van Wenen en tegen de autonomistische aanspraken van de niet-Hongaarse nationaliteiten”. [naar: Ronin, 167].
Ook in het grootvorstendom Zevenburgen is allang sprake van nationale tegenstellingen tussen de drie vanouds leidende nationes der Hongaren, Székler en Saksers, en de Roemenen die hier weliswaar een numerieke meerderheid vormen maar geen rechten hebben. Hoe de weinige intellektuelen onder de Roemenen hierover denken is en blijft daardoor voorlopig nog volkomen ondergeschikt aan de wens van vrijwel alle Hongaarse politieke leiders die zonder meer de hereniging van Zevenburgen [Erdély] met het moederland wensen…..
Van minder belang is de zaak van de zgn. Partes [Partium], de comitaten aan de zuidelijke grens met Zeven-burgen: Kőzép Szolnok, Kővár, Zaránd en Kraszna. Formeel behoort ook dit bij Hongarije, maar het is in de 17e eeuw bij Zevenburgen gekomen en is op de Landdag niet vertegenwoordigd. De regering in Wenen weigert het gebied aan Hongarije terug te geven, hoewel de Hongaren er steeds weer op aan dringen, en zoals bekend kan de Hongaarse Landdag besluiten wat ze wil [b.v. Wetsart. XXI, 1836], tóch kan de regering in Wenen dat zonder enig commentaar negeren, hetgeen ze dan ook doet. [Horváth, 221/222].
Inherent aan de bloei van het Hongaarse nationalisme is ook het in de jaren na 1840 weer toenemende gevoel van eenzaamheid [”de Magyaren hebben in Europa geen broeders, geen verwanten”] en het benadrukken van de Oosterse, de Aziatische herkomst der Magyaren. Voor enkele Hongaren, zoals Sándor Kőrősi Csoma en Antal Reguly [zie blz. 62] was het ooit de aanleiding om een lange reis naar Midden- en Oost-Azië te maken om hier de oorsprong, de “oergrond” van het eigen volk te zoeken.
Széchenyi met zijn “Kelet népe” [volk van het oosten] en de dichter Vőrősmarty met o.a. de woorden ”de Magyaar blikt naar het oosten” zijn zeker niet de laatsten die zich min of meer afkeren van de westerse [zeg: Duitse of Oostenrijkse] invloeden op de Magyaarse natie. Dat wil overigens absoluut níet zeggen dat men z’n heil wil zoeken bij Slavische buurvolken of zelfs bij de Roemenen: de minachting der Magyaren ten opzichte van volken die ten oosten of ten zuiden van hen in Europa wonen en die cultureel en economisch nog altijd minder ontwikkeld zijn is immers algemeen bekend….
Op politiek en maatschappelijk gebied is ook sprake van toenemende radikale, revolutionaire en demokatische  [en/maar tegelijk ook romantische!] ideeën en van sociale bewustwording, onder invloed van Engelse en vooral Franse revolutionairen, utopisten en socialisten. Het zijn vooral enkele getalenteerde dichters en schrijvers, advokaten, journalisten, studenten, jonge intellektuelen in Pest, die deze ideeën aanhangen, maar zij zijn niet van adel en zijn dus niet op de Landdag vertegenwoordigd. [Ronin, 163]. Soms worden ze naar het voorbeeld van andere jonge nationalisten in Europa met de naam “Jong Hongarije” [Fiatal Magyarország] aangeduid, hoewel ze geen echte organisatie vormen.
Wel komen deze jongelui regelmatig samen in het café Pilvax in Pest, en behalve aan de Franse Revolutie ontlenen ze hun ideeën ook aan de groep “Hongaarse Jakobijnen”, de samenzweerders rond Ignác Martinovics die in 1795 in het openbaar in Buda ter dood is [zijn] gebracht. De plannen van de liberale oppositie gaan hen nog lang niet ver genoeg: zij willen de totale afschaffing van het feodalisme [zonder compensatie aan de adellijke landheren] en de complete onafhankelijkheid van Hongarije, en dat is -denkt men al bij voorbaat- alleen via een revolutie van het volk te bereiken. Ze steunen Kossuth wel van harte maar willen meer radikale doelen bereiken. [The History of Hungary until 1849, 241].
Het meest bekend worden m.n. de populaire, radikale en vooral vanaf 1845 zeer strijdbare dichter Petőfi [zie hierboven], de studentenleider en historicus, de jakobijn en overtuigde utopist en socialist, Pál Vasvári [* 1826], de populaire romanschrijver Mór Jókai [zie hierboven] en de journalist József Irínyi [1822-1859] die een reis maakte naar West-Europa en daarover zijn “Aantekeningen van een reis naar Duitsland, Frankrijk en Engeland” publiceerde. Vooral door de vrijheidsgedachte in Frankrijk wordt hij geïnspireerd en schrijft hierover in de “Pesti Hïrlap”. Hij werkt in 1847 ook mee aan het “programma der Oppositiepartij”. Ook de dichter János Arany [blz. 64/65], de lyrische dichter János Vajda en anderen sluiten zich bij hen aan en zij allen dromen van een nieuwe revolutie, die de echte vrijheid van het volk [een onafhankelijke republiek] en gelijkheid [algemeen kiesrecht en afschaffing van de klassentegenstellingen] en de ware broederschap zal brengen! Zij prediken ook onbevreesd een boerenopstand [Ronin, 163], hoewel gematigden zoals Széchenyi en Deák hierbij hun hart vasthouden.
Ze geloven dus in de volkssoevereiniteit en in de vooruitgang! “Naar de hemel met het volk, naar de hel met de aristokratie”, aldus Petőfi in een brief aan een collega-dichter. [Deme, 11]. Ook József Madarász en Bertalan Szemere, de latere ministers, en de generaal Mór Perczel behoren tot deze kringen of hebben er sympathie voor. Sommigen van hen, zoals Vasvári, de zoon van een orthodox priester [!] zijn ook anti-klerikaal omdat ze vinden dat ook de kerken in Hongarije een hinderpaal voor de hervormingen en de vrijheid vormen. 
Een aparte plaats bij deze linkse radikalen neemt de schrijver Mihály Táncsics, die eigenlijk dezelfde doel-einden nastreeft, in. Zie blz. 62. Hij is van afkomst lijfeigene wordt daarna wever en onderwijzer, schrijft veel pamfletten en boeken en pleit, heftiger dan wie ook, voor gelijke rechten van de arme boeren en lijfeigenen. [Deme, 12/13]. De boeren, aldus Táncsics, vormen de belangrijkste klasse: hún werk, hún belastinggeld houden het land op de been! “Dit land is van óns, wíj bebouwen het, en als de adel deze waarheid niet via de wet wil uitspreken, proklameren wij die zelf!”, aldus Táncsics. Hij gaat ook scherp tekeer tegen de censuur en wenst eveneens geen compensatie voor de adel na het in vrijheidstellen der lijfeigenen. Vanwege deze opvatting wordt hij gearresteerd en hij blijft “wegens opruiïng van de boeren” gevangen tot maart 1848.
Voorlopig blijven evenwel de gematigde parlementariërs in de Landdag veel belangrijker. Hier in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] waar nog altijd de Hongaarse Landdag bijeenkomt hoewel Buda allang de funktie van hoofdstad heeft teruggekregen, hebben de radikalen geen invloed. Kossuth en Széchenyi in de Lagere Tafel [Representantentafel], en gr. Batthyány en gr. Apponyi in de Magnatentafel bepalen er het beeld en vooral de tegenstellingen tussen beide eerstgenoemden laten hun invloed op de afgevaardigden gelden: Széchenyi kan niet geloven dat de Hongaarse natie sterk genoeg is voor grondige binnenlandse hervormingen èn tegelijkertijd voor de strijd tègen de politieke en militaire [!] macht van de dynastie der Habsburgers. [Kosáry, 206].

top

Van Kossuth daarentegen krijgt men de stellige indruk, zelfs de overtuiging, dat deze daar juist een absoluut vertrouwen in heeft! Maar in de Landdag blijkt dat er ook hervormingsgezinde liberalen zijn die zeer gereser-veerd staan tegenover Kossuth. Het feit dat Kossuth weinig of geen gevoel heeft voor anderen, geen enkele neiging tot verzoening of tot een compromis vertoont, en naar men zegt diktatoriale neigingen heeft, maakt hem níet bij iedere aanhanger van liberale hervormingen populair. Wèl populair is hij bij ’het gewone volk’, de boeren en de stedelingen, de lage adel, etc.
Ook is hij -dat erkent men algemeen- in veel opzichten superieur, konsekwent, dwingt bewondering af en streeft persoonlijk niet naar voordeel, maar hij roept toch ook vaak conflicten op, zweept de gemoederen der massa’s hoog op, is altijd heftig, zeer vastbesloten, zeer van z’n standpunt overtuigd en rechtlijnig, en hij lijkt ook vaak verbitterd te zijn.
Om Kossuth kwijt te raken overleggen gematigden van zowel conservatieven als liberale oppositie in 1847/48 zelfs over het oprichten van een middenpartij onder leiding van graaf Széchenyi, en deze ontvangt verscheidene magnaten en anderen, ook privé, maar formeel in de eerste plaats om hen zijn plannen voor de uitbreiding van het spoorwegnet in Hongarije mee te delen….
Pest moet het middelpunt zijn en hiervandaan moeten in vier richtingen spoorlijnen worden aangelegd. Deze plannen gaan dus in feite in tègen die van Kossuth, die immers primair de zeehaven Fiume [tgw. Rijeka] met het Hongaarse achterland wil verbinden, en zo Hongarije wil betrekken bij de internationale handel!
De plannen voor zo’n middenpartij o.l.v. Széchenyi vlotten evenwel niet. Wel sluiten conservatieve aanhangers der regering en de liberale oppositie in jan. 1848 een akkoord, en de Landdag kan zo -op papier!- ook meer eensgezind optreden, ten bate van een aantal hervormingen. Alleen op deze manier kan iets worden bereikt want   
de traditie wil dat alleen een eensgezinde Landdag een voorstel tot ZM kan richten… Ook de koning geeft nu op een aantal punten iets toe, hoewel het wantrouwen tegen hem en vooral tegen de camarilla aan het hof in Wenen groot blijft, en dat is niet verwonderlijk!
In het koninklijk rescriptum van begin 1848 staat b.v. dat de koning “alleen met het oog op het werkelijke welzijn van ons geliefde Hongarije” vasthoudt aan de benoeming van administratoren, maar alleen in uitzonde-ringsgevallen! Het handhaven van de wetten van b.v. 1790 [waarin de zelfstandige positie van Hongarije in de Habsburgse monarchie uitdrukkelijk is bevestigd]  is ook het doel van zijne Majesteit…..
De koning staat tevens allerlei traditionele constitutionele vrijheden toe en herhaalt weer eens de uitgangspunten van zijn beleid. Zo concluderen de loyale conservatieven dat de koning dan toch zwicht voor de openbare mening in Hongarije, maar de liberale oppositie beschouwt de “concessies” als veel te mager en slechts als een eerste stap. Prompt dringt Kossuth op 5 febr. 1848 er in de Landdag  op aan om onmiddellijke opheffing van het systeem van administratoren te vragen: alle 32 administratoren moeten worden ontslagen en de wettige comitaatsbestuurders [de főispáns] moeten in hun funktie worden hersteld!
Temidden van grote opwinding, kreten, uitroepen van “Vrijheid!”, “Vaderland!”, “Éljen” [hij leve lang], enz. vindt de stemming plaats, maar met 24 tegen 23 stemmen [der comitaatsdelegaties] wordt het voorstel van Kossuth verworpen, en dan begint het tumult pas goed: woede, heftige woordenwisselingen, verwarring, chaos en zelfs twee duels vormen het toneel van de Landdag, vooral omdat blijkt dat de Kroatische afgevaardigden met hun stem vóór de regering de doorslag bij de stemming hebben gegeven! Dat is voor veel Hongaren [o.a. Kossuth] helemaal niet of slechts met grote moeite te verteren!
Toch geven de hervormers de strijd niet op; met name Kossuth meent dat Hongarije eerst juridisch onafhan-kelijk moet worden, zodat vanzelf al die vervelende maatregelen van het absolutistische regime in Wenen vervallen. Op 10 februari 1848 wordt een nieuw Adres van de Landdag aan ZM de koning opgesteld, en hierin wordt het absolutistische systeem zelf aangevallen. Dit Adres wordt met 13 stemmen meerderheid aanvaard. Ook wil Kossuth in naam van de oppositie nog een Adres aan de koning laten richten waarin ook voor de Oostenrijkse Erflanden een constitutioneel bewind wordt geëist. [25 febr. 1848]. Als Oostenijk eenmaal een constitutionele staat is zal men hier wel meer begrip voor de Hongaren krijgen, zo luidt de redenering, maar dit ontwerp-Adres wordt door de meerderheid in de Landdag verworpen….. Toch is de oppositie er steeds meer van overtuigd geraakt dat de openbare mening van de Hongaarse Natie achter haar staat, al is het nog niet duidelijk hóe men de macht van de regering in Wenen en het bestuur in Buda voorgoed kan laten verdwijnen. 
Temidden van de onzekerheid [moet men de Landdag laten ontbinden zoals de conservatieven dat willen of moet het hele systeem verdwijnen?] en bezorgdheid [van Széchenyi b.v. die loyaal wil zijn maar tegelijk wèl hervormingen wil en toch geen breuk met het verleden], komt dan op 1 maart 1848 in Pozsony en vervolgens in Pest [één dag later dan in Wenen] het gerucht en weldra het bericht dat er in Parijs, in Frankrijk, enkele dagen eerder [op 24 febr.] een nieuwe geslaagde revolutie heeft plaatsgevonden.

top

Dat bericht slaat in Pozsony [Pressburg] in als een bom. Het zorgt voor enorme opwinding en algemeen enthousiasme, en alles wordt vervolgens overspoeld door de berichten uit Parijs. De koersen op de bank in Wenen dalen onmiddellijk en het vertrouwen in de Staatskanzler vorst Von Metternich eveneens! Iedereen wil nu zijn bankbiljetten verzilveren en z’n vermogen redden. Ook in Hongarije verslechtert de situatie snel: de onvrede over de regering is hier immers al vele jaren zeer groot, en wensen der oppositie zijn allang bekend!
Komt er nu ook een kans voor Hongarije om die sinds jaren duidelijke wensen van de liberale oppositie in vervulling te doen gaan? Iedereen is het erover eens: er moet een eigen Hongaarse regering komen, “onafhan-kelijk, nationaal en vrij van buitenlandse inmenging” [Deme, 14], die tegenover de Landdag verantwoordelijk is, en er moeten politieke en sociale hervormingen komen!
Al op 3 maart houdt Kossuth, die van nu af natuurlijk volkomen overtuigd is dat nu ook in Hongarije grote veranderingen voor de deur staan, een rede in de Landdag, waarin hij opnieuw de bekende eisen stelt: een onafhankelijke, nationale regering voor Hongarije die verantwoording aflegt tegenover de Landdag.
Dát acht hij ”de absolute voorwaarde voor het geestelijke en materiële welzijn van ons vaderland”. Verder een gelijke lastenverdeling, opheffing van urbariale rechten, politieke rechten voor het volk, etc. een algehele hervorming van de gehele monarchie; ook dát is voor Kossuth een conditio sine qua non. [Deak, 57]. “Er zijn politieke systemen die, omdat ze lang voortduren, aan kracht níet hebben gewonnen, maar integendeel ingeboet hebben, en tenslotte komt dan het moment dat het gevaarlijk zou zijn deze systemen nog verder te willen steunen, want hun lange leven is rijp geworden zodat ze kunnen sterven”, aldus Kossuth. [Horváth, II, 519].
Hongarije wil, aldus Kossuth, van de revolutionaire omstandigheden gebruik maken, en hijzelf wil “zijn plicht tegenover God en het vaderland, en de geschiedenis niet verzaken”. Hij wil nu de vrijheid van het volk bereiken! [Horváth, II, 508/518].
Wel wil hij een eigen ministerie van financiën voor  Hongarije, maar hij pleit ook voor ”het behoud van de glorierijke troon der Habsburgse dynastie, die zijn kracht moet ontlenen aan de vrijheid der volkeren”. [Deme, 14]. Een nieuwe constitutie zal dus, volgens de liberale principes, de macht van de koning moeten beperken, en die van het parlement [de Landdag] uitbreiden, en ”alleen de constitutionele monarchie zal een stevige basis aan het land kunnen geven”. Het is duidelijk dat er in Hongarije een tijdperk is afgesloten en dat er een nieuwe tijd voor de deur staat…….
Tenslotte nog een enkel woord over de wetenschappelijke prestaties van een aantal Hongaren in de eerste helft der XIXe eeuw. In het algemeen kan men zeggen dat er sprake is van een geleidelijke ontwikkeling in een tijd van vrede, en dat de inzichten en opvattingen die in Europa hun intrede doen ook in Hongarije hun gevolgen hebben, maar zoals uit het voorgaande blijkt behoort dit feodale en agrarische land ook in de 19e eeuw zeker niet tot de meest ontvankelijke gebieden voor moderne methodes en toepassingen. Het spreekt ook vanzelf dat de invloed van Oostenrijk en in het algemeen het Duitse taalgebied zeer groot blijft, maar ook geldt dat Hongarije toch een eigen cultureel karakter heeft en houdt. De industrialisatie komt hier laat op gang, en de verbindingen zijn nog niet talrijk. Hongarije blijft een gebied van extensieve landbouw en veeteelt en van de export van enorme hoeveelheden agrarische produkten, en op dit terrein is steeds sprake van onderzoek en verbeteringen, rationalisatie en beter management, hoewel ook de problemen van b.v. de tolgrens en de lijfeigenschap zorgen voor publikaties.
Van groot belang is de oprichting van het Georgikon door graaf Győrgy Festetich in Keszthely in 1797 [zie blz. 16] en dit voorbeeld vindt al in 1818 navolging in Magyaróvár [Ung. Altenburg]. Het eerste systematische werk over  het boerenbedrijf in Hongarije wordt geschreven door János Nagyváthy [1755-1819] “A szorgalmas mezei gazda” [De zorgzame boer] in 1791. Hij wordt later een bekend medewerker aan de school in Keszthely en schrijft dan ook handboeken over de groei van planten en over het verzorgen van vee.
Ferenc Pethe [1762-1862] is de uitgever van het eerst Hongaarse agrarische tijdschrift in 1796/97 en is later ook medewerker aan het Georgikon. Ook hij schrijft enkele handboeken, over de landbouw [1805-12] en een Natuurlijke Historie [1815]. Een bekende navolger van Linné is de natuurkundige János Főldi  [1755-1801] die de eerst wetenschappelijke Hongaarse classificatie van de dieren schijft “Állatok országa” [De wereld der dieren] in 1801. In Debrecen publiceert Főldi samen met Sámuel Diószegi in 1807 nog “Magyar Füvészkőnyv” [Hongaars Herbarium] en in 1813 “Orvosi Füvészkőnyv” [Medisch Kruidenboek].
Ferenc Bene [1775-1859] is de eerste in Hongarije die vanaf 1801 regelmatig inentingen tegen pokken verricht, en hij publiceert als professor vanaf 1803 verschillende medische boeken in het Latijn en Hongaars.
Mihály Ignác Lenhossék [1773-1840] publiceert vooral veel belangrijke boeken in het Latijn over medische biologie en is daarmee de eerste.
Na de aanleg van het Franzens-kanaal [Ferenc csatorna] in het zuiden van het land tussen de Donau en de Tisza van 1792 tot 1801 door de gebroeders József en Gábor Kiss maakt István Vedres [1765-1830], een ingenieur uit Szeged, in 1805 plannen voor een nieuw kanaal tussen deze beide rivieren; hij experimenteert ook met methodes op een modelboerderij om door irrigatie het water af te voeren en schrijft in 1825 over de problemen die het inperken van grote hoeveelheden stuifzand oplevert.  

top
 
Ézsaiás Budai, prof. aan het calvinistische Collegium in Debrecen van 1805 tot ’12, schrijft als eerste in het Hongaars een Hongaarse geschiedenis, maar hij blijkt hierin bijzonder voorzichtig, conservatief en loyaal t.o. de heersende absolutistische Habsburgers en t.o.v. de gegeven politieke omstandigheden. Zijn oudere broer Ferenc geeft in zijn historische Enclopedie meer waardevolle informatie.
István Marczibányi [1752-1810] is vooral bekend door de grote schenking die hij doet om jaarlijks prijzen uit te loven voor mensen die zich verdienstelijk maken voor de bevordering van nationale taal. In 1817 wordt het eerste wetenschappelijke tijdschrift van het land, Tudományos Gyűjtemény [Wetenschappelijke Collectie] opgericht, en hieruit komt vervolgens enkele jaren later [1825] bij graaf István Széchenyi het idee voort om het Hongaarse Geleerden Gezelschap [Magyar Tudós Társaság] te stichten, de latere toonaangevende Hongaarse Academie van Wetenschappen, die voortaan een centrale positie in het gehele wetenschappelijke leven inneemt. 
Over vele geleerden, al of niet bekende leden der roemruchte Academie, is reeds één en ander vermeld, zoals b.v. over Gábor Dőbrentei en Ferenc Toldy, Sándor Kőrősi Csoma en Antal Reguly, Mihály Horváth en József Eőtvős, László Szalay en Elek Fényes, etc. etc.
János Erdélyi [1814-1868] publiceert in 1847/48 in navolging van Herder en anderen volksliederen en sages en gaat hierbij nogal progressief te werk in zijn literair-theoretische, esthetische en filosofische beschouwingen die hij vooral aan Hegel ontleent. Ook Erdélyi ziet dus vooral dialektiek en de historische tegenstellingen waaruit tenslotte toch steeds opnieuw iets nieuws groeit. De Duitse filosoof heeft overigens in Hongarije ook veel aanhangers en volgelingen, wordt aanbeden door sommigen en door anderen fel bekritiseerd…..   
Men gaat in Hongarije ook door met publikaties van middeleeuwse bronnenverzamelingen en één der meest bekende historici op dit terrein is de conservatieve Győrgy Fejér [1766-1851] die in de jaren tussen 1829 en 1844 42 banden middeleeuwse documenten publiceert onder de traditionele naam Codex Diplomaticus. Ondanks de enorme hoeveelheid werk is deze codex niet kritisch en zit vol fouten.
József Teleki [1790-1855] is de eerste voorzitter der Magyar Tudományos Akadémia en is ook de stichter van de enorme bibliotheek der Academie. Hij geldt als kritisch bronnenonderzoeker bij b.v. zijn studie over de eeuw der Hunyadi’s [de 15e eeuw] waaraan hij in 1825 begint. Het wordt pas veel later gepubliceerd, vanaf 1852 en een deel volgt na zijn dood als een onvoltooid fragment.
Tot de kring van Teleki behoort o.a. Antal Gévay [1796-1845] die op het archief in Wenen werkt aan een nieuwe [bronnen-] studie over de diplomatieke betrekkingen tussen het Habsburgse Oostenrijk en het Osmaanse Turkse rijk in de 16e en 17e eeuw, dus juist over de bijzonder woeste en ruwe tijd dat Hongarije dè twistappel vormde tussen deze beide Grote Mogendheden die elkaar wèl op leven en dood bevochten, maar toch ook betrekkingen onderhielden!….  Ook Pál Jászay [1809-1852] behoort hiertoe en hij publiceert in 1846 een nauwkeurig en zeer gedetailleerd verslag over de zes hektische maanden die volgen op de voor Hongarije zo desastreuze en fatale veldslag bij Mohács in augustus 1526.
Één van de vele schrijvers die in Hongarije verder gaat op het pad van publikaties over de modernisering en de verbetering van akkerbouw en veeteelt is János Balásházy [1797-1857] die in zijn “Tanácsalatok” [Adviezen] in 1829 methodes m.b.t. de schapenteelt en agrarische technieken beschrijft en daarbij ook een aantal nieuwe problemen zoals het opbouwen van krediet in de feodale maatschappij aan de orde stelt, naar het voorbeeld van graaf Széchenyi! Later, na 1830, wordt de verspreiding van kennis over het boerenbedrijf vooral bevorderd door
de Hongaarse Landbouw-Maatschappij en de lange reeks van artikelen die in de kolommen van “Magyar Gazda” [de Hongaarse boer]  worden gepubliceerd.
Ook op het terrein van de natuurwetenschappen komen dergelijke wetenschappelijke verenigingen tot stand, voor b.v. fysici, biologen, chemici, ornithologen, zoőlogen, botanici, entomologen [insektkundigen], artsen, enzovoorts. 
János Reisinger is vele jaren prof. aan de universiteit in Pest en publiceert in 1846 zijn belangrijkste boek, n.l. over gewervelde dieren en volgt hierbij de West-Europese theorieën. Károly Haberle [1764-1832] is een botanicus en evenens prof. in Budapest. Hij publiceert over de geschiedenis der Hongaarse botanie en over de Botanische tuinen van Pest, en ook hij volgt de theorie van de wereldberoemde Franse botanicus Cuvier.
Ook István Barra [1805 - 1865] en István Endlicher [1804 - 1849] zijn beroemde Hongaarse botanici, die naar de geest van de tijd zich toeleggen op o.a. het rubriceren der soorten en de theorieën over het ontstaan en de ontwikkeling ervan [zoals de evolutietheorie]. 

top

De medicus Pál Bugát [1793-1865], prof. aan de universiteit in Pest, legt zich vooral toe op een betere medische terminologie en als uitgever van het blad “Orvosi Tár” [Artsenmagazine] van 1831 tot 1848, waarin hij de wetenschap dichter bij het publiek brengt.
De meest vooraanstaande Hongaarse natuurkundigen in deze periode zijn vooral volgelingen van medische ‘scholen’ van enkele professoren aan de universiteit van Wenen, en het is ook in een kliniek in Wenen dat Ignác Semmelweis [Buda, 1818 – Wenen, 1865], de wereldberoemde pionier in de verloskunde en later professor gynaecologie aan de universiteit van Pest, in 1847 de oorzaak ontdekt van kraamvrouwenkoorts en het belang van de behandeling van patiënten door een arts met gedesinfecteerde handen. Hij brengt m.a.w. de koorts [en de dood] van de kraamvrouwen in verband met de gevolgen van de besmetting met lijkengif der medici die zojuist sektie hebben verricht; de sterfte in de kliniek van Semmelweis daalt prompt van 12,24 % naar 1,27 %. Toch wordt zijn sukses hem misgund en hij wordt fel bestreden. Hij wordt vervolgens hoogleraar in Pest, en pas sinds ± 1890 worden de inzichten van professor Ignác Semmelweis algemeen erkend! Hij geldt voortaan als “de redder der kraamvrouwen”.
Een zeer verdienstelijk arts is ook János Balassa [1814-1868], prof. aan de universiteit van Pest, die de moderne Hongaarse chirurgie schiep. Hij is ook de eerste die de fysieke diagnose stelt en in dit land plastische chirurgie  èn de verdoving met ether introduceert. In 1844 publiceert hij een Handboek der Chirurgie.
De Zevenburgse wiskundige Farkas Bolyai [Bolya, 1775- Marosvásárhely 1856], die in Gőttingen studeerde en hier in contact kwam met Gauss, is van 1802 tot 1849 leraar aan het evangelische college in Marosvásárhely in Zevenburgen, en is de eerste die het belang van axiomatische methodes erkent in zijn Latijnse werk “Tentamen juventutem, etc.” [1832/33]; hij komt met een aantal  nieuwe en moderne gedachten over integraal rekenen en met nieuwe theorieën, o.a. na zijn uitgebreide studie over het paralellenaxioma van Euclides. 
Zijn zoon de wiskundige János Bolyai [Kolozsvár, 1802 – Marosvásárhely, 1860] is van 1823 tot /33 genie-officier en wijdt net als z’n vader veel aandacht aan het paralellenaxioma van Euclides, maar komt tot de conclusie dat dit onbewijsbaar is. Hij bouwt dan verder aan een meetkundig stelsel waarin dit axioma niet geldt; de ‘niet-euclydische meetkunde’. Zijn nieuwe theorie van de evenwijdige lijnen publiceert hij in een “Appendix” bij het eerste deel van z’n vaders Tentamen. Teleurgesteld over de manier waarop zijn werk wordt ontvangen trekt Bolyai jr. zich geheel uit de wiskunde terug en publiceert nooit meer iets op dat gebied!
Antal Vállas [1809-1869] wordt vooral bekend door zijn pamflet waarin hij hartstochtelijk pleit voor de oprichting van een Hongaarse Technische universiteit, waar het onderwijs in de mathematische wetenschap een plaats krijgt. Na een lange strijd komt in 1846 in Pest de eerste hogere [maar niet academische] technische opleiding tot stand, die naar de algemeen gewaardeerde paladijn, József nádor, wordt genoemd.
József Petzval [1807-1895] is prof. in de theoretische en praktische optiek in Pest en later, vanaf 1837 in Wenen en vindt een dubbel systeem van lenzen uit dat voor de nu opkomende fotografie kan worden gebruikt.
Twee bekende ingenieurs die zich met de voor Hongarije zo nodige regulering van de rivieren en het voorkómen van overstromingen bezig houden zijn: József Beszédes [1786-1852], die een plan maakt voor de afwatering en drooglegging van de moerassen bij de Sárvíz en de Kapos en als eerste een voorstel doet om op dergelijk terrein bossen aan te leggen, en de nog meer bekende Pál Vásárhelyi [1795-1846], een ingenieur die zich vooral bezig houdt met het verleggen van de stroom aan de Beneden Donau bij de IJzeren Poort en de aanleg van een weg langs de rivier [1834 -’37], en later met de regulering van de Donau en m.n. de Tisza omdat het water van deze beide rivieren regelmatig gevaren voor het land oplevert.
Voortaan zorgt een systeem van dijken en kanalisatie voor de irrigatie, en overstromingen van de rivieren kunnen het land niet meer onder water zetten. Dit systeem is het grootste van Europa: in het dal [stroomgebied] van de Tisza is 2 mln ha bedijkt, in de rest van het land nog eens 1,6 mln ha. Vásárhelyi is bij dit alles de rechterhand van Széchenyi, hij is zijn technische adviseur en levert bijvoorbeeld ook z’n aandeel bij de voorbereidingen van de bouw van de Kettingbrug tussen Buda en Pest [1843].
Ányos Jedlik [1800-1895], een benediktijner monnik, is in 1828 de eerste die elektrische stroom in constante beweging weet om te zetten. Hij heeft dan ook de resultaten van Ampère verder ontwikkeld, en is vanaf 1839 prof. aan de universiteit van Pest in de natuurkunde en mechanica, hij doet verschillende uitvindingen, zoals een elektromotor [1827], het principe van de elektromagnetische generator [± 1852] en de eerste dynamo [1852/54].
Jedlik onderschat evenwel de betekenis van z’n uitvindingen en beschouwt ze vooral als nuttige illustratie bij z’n onderwijs aan de studenten….

“Als hij aan de wetenschappelijke wereld het resultaat van z’n onderzoek, z’n uitvinding had meegedeeld, zou híj en niet Siemens de naam hebben gehad de dynamo te hebben uitgevonden”…. Uit: Information Hungary, Pergamon Press, Oxford Londen, 1968, hfdst. Scientific Life, History of Sciences, blz. 670-674, en Winkler Prins Encyclopedie.

top