|
7. Revolutie en Vrijheidsoorlog, 1848 - 1849
7.1 Het enthousiasme in de lente, maart / april 1848.
Met de komst van de berichten over de revolutie in Frankrijk, in Parijs, op 1 maart is de oppositie in Hongarije in staat van opwinding geraakt: men heeft als het ware naar dit moment uitgezien en de Landdag die in Pozsony [Pressburg] bijeen is, maakt van de gelegenheid gebruik om haar wensen als “Adres” aan de koning [de keizer in Wenen] voor te leggen. Na de toespraak van Kossuth op 3 maart [zie F. IV] blijkt dat de Lagere Tafel van de Landdag als één man achter hem staat en zijn nog vrij gematigde voorstellen steunt. Alleen het punt van een eigen Hongaarse regering is nieuw, maar hiervoor is, zo wordt gezegd, “in driehonderd jaar zoveel bloed gevloeid, en talloze malen is dat door vredesverdragen en wetten, in het bijzonder die van 1790, gegarandeerd!”
Opmerkelijk is overigens dat alle kritiek van de conservatieve afgevaardigden op de liberale oppositie nu is verstomd. Wie wil immers nú niet als patriot doorgaan? Op voorstel van de leider der liberale magnaten [tot dan een minderheid in het Hogerhuis] vraagt Kossuth namens Hongarije nu óók een constitutie voor Oostenrijk, voor de hele monarchie, voor álle volken van het rijk. [Spira, 82].
Overigens geeft men in Hongarije de regering van Von Metternich alle schuld van de financiële crisis en stelt belastingen voor de adel voor, opheffing van de verplichtingen en diensten van de lijfeigenen en boeren t.o. de adellijke landheren tegen een compensatie, politieke rechten enz. voor boeren en burgers, reorganisatie van het leger der monarchie en herziening [en het vastleggen ervan] van de betrekkingen tussen een zelfstandig Hongarije en de rest van de monarchie. [Deak, 67], en vooral Kossuth schijnt te hopen op een revolutie van bovenaf, van de Landdag en de koning [Deme, 15] en hij wil chaos en anarchie voorkómen. [Horváth, II, 517].
Maar het “Adres” kan nog niet aan de koning worden overhandigd want de ‘magnatentafel’ [het Hogerhuis] zal er ook mee moeten instemmen en de voorzitter hiervan, de paladijn, aartshertog István, bevindt zich in een moeilijke positie: hij voelt persoonlijk wel voor de hervormingen maar als Habsburger wil hij toch eerst het hof in Wenen raadplegen en daarom gaat hij naar Wenen.
Intussen wordt de ‘lagere tafel’ echter steeds ongeduldiger, want van overal komen er berichten over revolutie binnen, vanuit verschillende Duitse en Italiaanse steden, totdat dan ineens de spanningen in Wenen ook zo hoog zijn opgelopen - mede door de rede van Kossuth in de Hongaarse Landdag en door de afwijzing van de petitie van de Weense burgerij van de kant van het hof - dat ook hier oproeren en een revolutie beginnen [resp .12 en 13 maart]. In de straten van de hoofdstad der monarchie, de oude Kaiserstadt worden barrikades opgericht door studenten en arbeiders en er vinden gevechten plaats waarbij ± 45 doden en een aantal gewonden vallen en men eist het aftreden van Von Metternich, de vijand van het volk.
Om verder bloedvergieten te voorkomen geeft het hof, verrast door de snelle voortgang van de revolutie, aan het volk zijn zin: Von Metternich moet inderdaad het veld ruimen. “Ik had” zo sprak de kanselier ooit, “een tijd lang het lot van Europa in handen, maar dat van Oostenrijk nooit”. [Andics, 276].
Metternich verklaart later overigens dat hij plaatsmaakte voor mensen die de koers beter konden indammen [!] maar hij bleef ervan overtuigd dat zijn politiek de juiste was geweest en door de latere ontwikkelingen is hij zelfs in zijn overtuiging gesterkt! Tot het laatst toe heeft hij zich verzet tegen de liberale en nationale ideeën; demokratie is voor hem demagogie, want de regering komt dan onder invloed van de zo wisselende stemmingen van de volksmassa’s. “De nieuwe liberale ideeën horen in Oostenrijk [en Hongarije] niet thuis, ze komen immers ook van buitenaf”. Maar nú worden door het hof aan het volk een constitutie, een verantwoordelijke regering, vrijheid van pers, godsdienst, onderwijs, openbaarheid van financiën, een vertegenwoordiging van de standen en een Nationale Garde toegezegd……
Het spreekt nu vanzelf dat de revolutie in Wenen en de val van Metternich de Hongaarse Landdag in Pozsony [Pressburg, op 50 km van Wenen] nog meer opgewonden maken. Het nieuws van de val van de aartsconser-vatieve Staatskanzler lokt hier dan ook een langdurig en algemeen applaus uit en de Landdag neemt nu formeel de voorstellen van Kossuth aan: Persvrijheid, een Nationale Garde [Nemzetőrség] om de openbare orde te handhaven, een volksvertegenwoordiging, juryrechtspraak, afschaffing van het feodale systeem en de oprichting van een echte moderne parlementaire regering, gelijkheid van godsdienst en de vereniging met Zevenburgen.
Ook in de Magnatentafel raadt de paladijn op verzoek van Kossuth nu, onder indruk van de revolutie in Wenen, aan om deze voorstellen te aanvaarden. Algemeen stemt men ermee in onder luide bijval en geroep van “Éljen! Éljen” [hij leve lang] en dan vertrekt op 15 maart 1848 een deputatie van 59 Lagerhuis- en 13 Hogerhuisleden mèt de zgn. “Landdag-jeugd” van ± 200 man, met o.a. Kossuth, baron Eőtvős, graaf Széchenyi en graaf Batthyány, o.l.v. paladijn István, per boot over de Donau naar Wenen.
Hier zal men het Adres van de Hongaarse natie [de Landdag] direkt aan de troon aanbieden. Als representanten van de Vrijheid en als broeders worden de Hongaren in Wenen door de burgerij toegejuicht en gehuldigd. [Horváth, II, 542]. Vooral Kossuth spreekt de menigte in Wenen verschillende malen toe en dat wekt algemeen enthousiasme. Het Adres wordt ook hier en daar voorgelezen en toegejuicht: in Wenen vindt zelfs een complete volksoploop van 100.000 mensen voor de Hongaren plaats! Vooral Kossuth, die reeds nu dè vertegenwoordiger der Hongaren blijkt, wordt steeds weer toegejuicht door een uitbundig publiek. Hij is de kampioen van de Vrijheid, de Held van het Volk, en hij wordt als heilige vereerd! Kossuth is een elegant spreker, waardig, met krachtige stem, maar ook zacht, nederig, direkt en eenvoudig spreekt hij, [Deak, 73/74] hoewel hij de Weners ook waarschuwt: “Denk maar niet dat jullie alles hebben bereikt wat er bij hoort om een vrij volk te maken! Nog altijd wordt de soevereiniteit van het volk bedreigd door een soldateska die altijd bereid is om… het gebod van de keizer op te volgen”. [Zarek, 472].
Op 16 maart wordt men bij Ferdinand V ”de goedige koning” in Wenen ontvangen, en de koning en keizer wil, zegt hij, de wensen van zijn Hongaren zo spoedig mogelijk te vervullen; hij rekent daarbij op de trouw van de Hongaarse natie. Maar daarmee is de Hongaarse delegatie niet tevreden! De werkelijke macht in Wenen wordt immers al vele jaren [sinds 1835 ook formeel] níet uitgeoefend door de onbekwame, zwakke en ziekelijke, goedwillende en stotterende, debiele en epileptische keizer en koning, maar door de Staatskonferenz, en in feite door de camarilla, de hofkliek, of wel een kleine groep zeer conservatieve aristokraten, die via allerlei machina-ties een absolutistische, reaktionaire en burokratische, anti-Hongaarse politiek heeft gevoerd [Deak, 76/77].
Bij het overleg aan het Hof spelen nu vooral de paladijn als leider der Hongaarse delegatie, graaf Széchenyi en prins Pál Esterházy een bemiddelende en dus nuttige rol. Allerlei geruchten doen n.l. al op 16 en 17 maart de ronde. O.a. zou het hof aarzelen om op de Hongaarse wensen in te gaan en één of andere aartshertog zou ook ageren tegen de revolutionaire Hongaren. Maar uiteindelijk geeft de houding van de paladijn de doorslag: “Als aan de wensen der Hongaren geen gehoor wordt gegeven treed ik onmiddellijk af!”, zo zegt hij vastbesloten. [Horváth, II, 543].
Hij geeft aan dat het hof de keuze heeft uit drie mogelijkheden: ófwel men stuurt het keizerlijke en koninklijke leger [40 tot 50.000 man] naar Hongarije, legt het land een bezetting en krijgswetten op, ófwel men haalt de troepen van dit leger uit Hongarije weg en wacht verder af tot er daar b.v. een sociale revolutie uitbreekt: dan kan de keizer alsnog ingrijpen om “de boeren te beschermen tegen de adel”.
Maar de paladijn wijst deze beide al op voorhand van de hand en wijst op een derde “de ènige reële” mogelijkheid: een eigen Hongaarse regering steunen en met de Hongaren samenwerken om te redden wat er nog te redden is. [Deak], en dus in elk geval anarchie en een republiek te vermijden. [Deme, 22]. Hij waarschuwt het hof ook al dat het de Hongaarse voorstellen moet accepteren want anders zal dat land zich als onafhankelijke republiek afscheiden! “Ik kan niet naar Pozsony teruggaan zonder dat deze wensen zijn aanvaard”, aldus de paladijn. Dan geeft het hof toe. [Deme, 22]. Het kan moeilijk anders:
In Wenen heeft het hof immers ook al geen zeggenschap meer…en ’s avonds op 17 maart ontvangt de koning “doodmoe en lijkbleek” nog een keer zelf de delegatie, en smeekt op kinderlijke en eenvoudige manier [zoals men van Zijne Majesteit gewend is!] de paladijn als hoofd der delegatie -maar ook als zijn 24 jaar jongere neef- om zijn troon in takt te laten en “horende de wensen van Zijne getrouwe Natie en volgende de duidelijke stem van Zijn vaderlijke hart…zal Hij Zijne gedachten leiden naar het voldoen aan de Hongaarse nationale wensen”. Aartshertog István krijgt als koninklijk gouverneur [paladijn] volmachten om geschikte mannen te zoeken voor de eerste verantwoordelijke Hongaarse regering, die ZM geneigd is te aanvaarden. Dat moet gedaan worden getrouw aan de wetten, met behoud van de éénheid van de Kroon en de territoriale integriteit van het rijk”. [Deme, 22/23].
De nieuwe Hongaarse Landdag in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava], april 1848
De aartshertog krijgt ook nog de boodschap mee dat ZM de koning “alle wensen die het welzijn en de constitu-tionele bloei van mijn geliefde Hongarije graag Zijn zorgen zal wijden”, aldus het koninklijke Rescriptum, het antwoord op het Adres der natie.Na 300 jaar zal Hongarije dus weer een eigen regering krijgen!
Als minister-president wordt de r.kath. graaf Lajos Batthyány van Németújvár [* 9.4.1806], de leider der liberale magnaten aangezocht, en door Kossuth bij terugkeer in Pozsony aan de menigte voorgesteld. Hij zal dus een ministerie moeten vormen. In Pozsony verwelkomen duizenden burgers de terugkomende delegatie en iedereen is zeer voldaan over het welslagen van deze vreedzame revolutie. Zelfs graaf Széchenyi die altijd twijfelde, schrijft in zijn dagboek: “Ik zal Batthyány en Kossuth zeker van dienst zijn. Kossuth heeft voor de natie al nèt zoveel gewonnen als ík met mijn politiek in misschien wel twintig jaar”. [Deak, 82, Deme, 23]. Nog op 17 maart is de delegatie weer op Hongaarse bodem teruggekeerd, de missie is geslaagd! Kossuth knielt zelfs op de grond bij aankomst in Pozsony met de woorden: “Wees gezegend, lief vaderland! Wij zijn gekomen om je te dienen na alle strijd waaraan vooral de enthousiaste jeugd van de hoofdsteden [Buda en Pest] heeft deelgenomen. We brengen voor ons land de hoogste goederen mee: zelfstandigheid en grootheid”. [Zarek, 473].
Behalve in Wenen heeft zich intussen in Buda en in Pest, het feitelijke centrum en de hoofdstad van het land, óók een omwenteling voorgedaan! De revolutionaire gebeurtenissen volgden hier zelfs de éne na de andere! In beide steden vonden de voorstellen van de Landdag ook wel instemming, maar vooral radikale jongelui die eerder al regelmatig in het café Pilvax in Pest samenkwamen, om er hun levendige politieke debatten te houden willen veel verder gaan!
Zij vormen [en voelen zich] een intellektuele avant garde van de natie, en wensen geen rekening te houden met b.v. magnaten en hof. Die kunnen immers alleen maar vertragend werken! Aan erfelijke privileges heeft men geen boodschap! Intussen is in Pest uiteraard ook bekend dat de revolutie in Wenen al geslaagd is, en daarom willen de al bekende [en eerder in F. IV genoemde] twintigers, advokaten en juristen, studenten etc. zoals Petőfi, Irínyi, Jókai, Vasvári, Arany en de oudere Vőrősmarty de Landdag een petitie aanbieden met radikale eisen!
Deze kleine groep intellektuelen staat vooral onder invloed van de idealen der Franse Revolutie: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, en de leer der volkssoevereiniteit! Dat vormt hun inspiratie, en met name Franse schrijvers als Lamartine, Michelet, Louis Blanc en Victor Hugo zijn bij deze progressieve jongeren populair.
Ook Heinrich Heine en enkele Engelse dichters worden geprezen, maar “wat betreft Petőfi was de aanbidding van de Fransen een ware cultus” schreef z’n vriend Jókai later. Hij, Petőfi, verheerlijkt Robespierre, Danton en andere revolutionairen, en met een variant op een bekende kreet uit de dagen der revolutie schreef Petőfi: “Naar de hemel met het volk, naar de hel met de aristokratie!” Zijn vriend József Irínyi [Albis, 1822 - Pest, 1859] schreef in 1846 in zijn ”Reisaantekeningen over Frankrijk”: “Ik acht de Franse natie zeer hoog. Van alle naties heb ik de Franse het meeste lief….. zij hebben de humaniteit verheerlijkt en hebben meer voor de zaak der vrijheid en voor de principes en ideeën ervan gedaan dan enige andere natie. Daarom ben ik het met Heine eens die zegt: Vrijheid is de nieuwe religie van onze eeuw”. Deze radikale revolutionairen, vooral Petőfi en Vasvári, zijn dan ook soms antiklerikaal en Petőfi haat de feodale instellingen, de koning en de adel en de burokratie. Hij heeft ook als Hongaars nationalist minachting voor “de Duitsers” en voor alle niet-Magyaren: ”misdadigers en schurken, des doods schuldig” zijn ze voor hem, en hij gaat in zijn gedichten fel tegen hen tekeer!
De opwinding kent in de maartdagen van 1848 dus geen grenzen meer: vrijwel dagelijks komt men onder gejuich en met demonstraties bijeen, want de revolutionaire dromen kunnen en móeten nu worden verwezenlijkt!
Op 12 maart vindt in Pest al een vergadering plaats in de zalen van de Ellenzéki Kőr [de oppositiekring] en hier leest Irínyi een petitie met twaalf punten voor [Horváth, II, 536] waarin de wensen van 3 maart van Kossuth [in de Landdag] worden aangescherpt. Sommige punten zijn zonder meer revolutionair te noemen, met wortels in de Franse revolutie, b.v. dat soldaten trouw aan de constitutie moeten zweren en níet meer aan de koning!
Dan besluit men om eerst honderdduizenden handtekeningen in het land te verzamelen om de publieke opinie [“het volk”] te mobiliseren, en ook de revolutie in Wenen [13 maart] maakt de jeugd van Pest nog meer opgewonden. Men wil nu een massademonstratie houden waarop vooral persvrijheid zal worden geëist: zó alleen kunnen de wensen van de natie bekend worden! Met een enorm enthousiasme gaat men nu verder: Petőfi zal een gedicht -dat hij op 13 maart maakt- voorlezen, een “nationaal lied” [Nemzeti dal] dat later ’de Hongaarse Marseillaise’ zal worden genoemd, en dat de Hongaren als vrije mensen oproept om de slavernij voorgoed van zich af te werpen. Intussen wil men de massa, studenten en anderen, mobiliseren op 15 maart en een comité van studenten van de universiteit van Pest o.l.v. Petőfi en Jókai, gewapend met de Hongaarse driekleur, rood wit en groen [van het wapen] wil een Manifest van de op 11 maart door Irinyi opgestelde en op 13 maart door de revolutionaire Jeugd aanvaarde XII eisen der Hongaarse Natie laten drukken en daarvoor gaat men op zoek naar een drukkerij die bereid is -ondanks de censuur- deze eisen èn het lied van Petőfi te drukken: die drukkerij is al snel gevonden; Landerer en Heckenast in Pest.
De eigenaar Landerer is al onmiddellijk bereid om aan de wensen van ‘het volk’ toe te geven en “de eerstgeborenen van de vrije pers” zijn weldra geboren en ze worden in tienduizenden exemplaren verspreid! Juichend van vreugde, maar vreedzaam uit de menigte haar tevredenheid: ”Lang leve de persvrijheid!” De demonstranten gaan dan verder en duizenden jongeren en oudere burgers sluiten zich erbij aan. Op de namiddag om 3 uur trekt men naar het Hongaarse Nationale Museum in Pest, waar Petőfi voor de 10.000 aanwezigen zijn gedicht vanaf de trap van het museum voorleest!
Vervolgens wordt het later zo beroemde Manifest met de XII punten verspreid.
Het begint met de vraag: ”Wat wenst de Hongaarse natie?” en geeft als antwoord: ”Moge er vrede, vrijheid en eendracht heersen! Wij wensen: 1. vrijheid van drukpers en afschaffing van de censuur, 2. een verantwoordelijke regering in Buda-Pest, 3. een jaarlijkse Landdag in Pest, 4. gelijkheid voor de wet in burgerlijke en godsdienstige zin, 5. een nationale garde, 6. een gemeenschappelijk aandeel in de lasten, 7. opheffing van de urbariale lasten, 8. rechtbanken van gezworenen op basis van vertegenwoordiging en gelijkheid, 9. een Nationale Bank, 10. het afleggen van de eed van soldaten op de constitutie; onze soldaten zal men niet naar het buitenland sturen, buitenlandse [!] soldaten moeten verdwijnen, 11. vrijlating van de politieke gevangenen, 12. een Unie of de eenheid met Zevenburgen [Transylvanië]. Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap!”
Opvallend hierbij is echter dat er met geen woord wordt gerept over de miljoenen niet-Hongaars-sprekende inwoners van het land [meer dan 60 % der inwoners] en evenmin over maatregelen ten bate van de miljoenen boeren en lijfeigenen [80 % der bevolking].
Bij het museum wordt ook een delegatie aangewezen die de XII punten moet overhandigen aan het stadsbestuur, en vanaf het Nationale Museum, dat vanaf de opening al een soort nationaal centrum van de Hongaarse cultuur is, gaat men met intussen 15.000 mensen naar het raadhuis van Pest. Hier worden “de wensen van het volk” overhandigd en ze worden door het stadsbestuur onmiddellijk aanvaard. “Ze brengen”, zo zegt de onder-burgemeester Lipót Rottenbiller, ter begroeting, “de hoop op volledige vrijheid”. [Deme, 19].
Ook hier op het Raadhuis gaat men niet tot gewelddaden over, en dat is vooral te danken aan Gábor Klauzál [het Landdaglid uit Csongrád, Szeged] en aan Pál Nyáry [uit Pest].
Wel wordt hier een revolutionair “Comité voor Nationaal Welzijn” van 14 leden ten bate van orde en veiligheid gekozen, dat later op de dag de macht in de stad overneemt: vier leden van Fiatal Magyarország [Jong Hongarije], zes liberale burgers, drie edelen en Rottenbiller zelf als voorzitter. O.a. Petőfi, Vasvári, Irányi en Klauzál. Irínyi en Nyáry zijn lid van het nu regerende Comité.
Vanuit Pest gaat de menigte die intussen is aangegroeid tot 20.000 mensen, met vlaggen, kokardes, enz. en enthousiast roepend “Éljen a Szabadság! Éljen az Egyenlőség! ”[Leve de Vrijheid! Leve de Gelijkheid!] over de pontbrug naar Buda waar men aan de Stadhouderlijke Raad [het ènige regeringslichaam dat hier zetelt en het hoogste bestuurscollege] wil vragen om de censuur af te schaffen, de politieke gevangenen te bevrijden en níet in te grijpen tegen de demonstranten. Een delegatie gaat het paleis op de Burcht binnen en hier geeft ook de Stadh. Raad zich al onmiddellijk gewonnen! Men is zéér onder de indruk van het geschreeuw, de leuzen van de enorme menigte buiten, onder druk van de omstandigheden en de berichten over de revolutie alom…
De wensen van het volk van Pest worden dus ingewilligd, maar in heel Pest en Buda vindt men slechts één politieke gevangene; het is Mihály Táncsics [Stancic], en bekende links-radikale schrijver en journalist van Zuid-Slavische boerenafkomst, wever en later onderwijzer. Hij had al heel wat boeken en pamfletten op zijn naam staan en hierin pleitte hij vooral fel voor de belangen en gelijke rechten van boeren en lijfeigenen. Zie ook F. IV. Enkele maanden eerder is hij gevangen gezet wegens het opruien tegen de gevestigde orde. [Horváth, II, 538, Deme, 12/13]. In triomftocht wordt hij ’s avonds nog laat, begeleid door duizenden mensen met fakkels, naar zijn huis in Pest gebracht. In diezelfde avond van de 15e maart 1848 wordt tenslotte nog in het Hongaarse Nationale Theater in Pest het toneelstuk “Bánk Bán” van József Katona in een galavoorstelling opgevoerd, een stuk dat overduidelijk is gericht tegen de “heerschappij van de Duitsers” in dit land…. Ook elders in de stad worden patriottische liederen voorgedragen, enz. Aldus is deze dag de geschiedenis ingegaan als het begin van de burgerlijke maar vreedzame Hongaarse revolutie tegen het absolutisme der Habsburgers. Alle tegenstand is weggevaagd en er breekt een nieuwe tijd aan….
Een golf van enthousiasme en verbroedering gaat over het land, in allerlei steden komt het tot demonstraties en algemene uitbarstingen van vreugde, en vele conservatieven wijzigen hun houding al snel, ze passen zich aan. “Onze hoge Heren, de aristokraten met hun wapenschilden werden ineens tot demokraten met een nationale kokarde”. [Deme, 24]. De jonge radikalen zijn de helden van de dag, vooral in Pest en Buda, en zij geven richting aan de publieke opinie. Dagelijks vinden er in de steden demonstraties en openbare bijeenkomsten plaats, en overal zijn burgers getooid met de nationale kleuren [idem, 25].
Deze omwenteling in Hongarije betekent ook een vonk in het kruitvat voor de monarchie als geheel. Hier in Pest en Buda krijgt de revolutie, die op 15 maart de oude orde heeft weggespoeld, veel krachtiger vaste voet, want het Hongaarse volk bezat, wat het Oostenrijkse niet had, een eerste klas leider in de persoon van Lajos Kossuth, een aantal bekwame politici en, wat het belangrijkste was, een politieke ontwikkeling die al zes eeuwen bestond. [Bagger, Franz Joseph, 120].
Ook buiten de hoofdstad, in de provincie, is sprake van enthousiasme over de nieuwverworven vrijheid, en niet alleen bij de ruim 5 miljoen Magyaren. “Voortaan”, aldus een aantal enthousiaste Servische leiders in Zuid-Hongarije, ”beschouwen we onszelf als Hongaarse burgers, trouw aan de koning en het vaderland, en aanhankelijk aan de Hongaarse natie, gereed om -konsekwent trouw aan de loyaliteitsband tegenover de troon- vol van broederliefde voor het gemeenschappelijke vaderland en van onverwoestbare dankbaarheid tegenover de Hongaarse [Magyaarse] natie vervuld- om te leven en te sterven voor de Magyaren”. [Knatchhbull-Hugessen, XIV, 51, Horváth, II, 600/601].
De Serviërs [rác] hier genieten een zekere welvaart door hun handel in vee en graan, de runder- en varkensteelt en de vruchtbare bodem, en onder hen telt men veel kooplui, trotse burgers en boeren en dappere soldaten! Ze onderhouden levendige contacten met de Serviërs aan de andere kant van de Donau, in het vorstendom Servië, dat veel armer is dan Hongarije. De meer dan één miljoen Hongaarse Serviërs hebben hun eigen juristen, advokaten, middenstanders, bibliotheken, organisaties, scholen, theater, en vooral hun eigen orthodoxe kerk. [Deak, 127/129]. Ook bij hen is de onderlinge verdeeldheid ineens verdwenen en men is blij met de nieuwe vrijheid, die hun pers en verenigingen ten goede zal komen. In Pest vindt al op 17 maart een Servische vergadering plaats, waarop zeer bescheiden en gematigde eisen t.b.v. de culturele en sociale belangen der Hongaarse Serviërs worden gesteld. Ook de kerk o.l.v. de metropoliet [nu: patriarch] Josef Rajacic in Karlóca [Karlovci] zal ervan profiteren, maar de conservatieve geestelijkheid is níet blij met de demokratische, liberale hervormingen. [Weber, 61]
In Temesvár [tgw. Timisoara, Roem.], Neusatz [Ujvidék. tgw. Novi Sad, Servië], Zombor en elders zijn er feestelijke bijeenkomsten en men proklameert de verbroedering, de samenwerking van alle nationaliteiten samen [orthodoxe Serviërs en Roemenen, katholieke en protestantse Hongaren en Duitsers] ten bate van het éne vaderland Hongarije! Vrijheidsbomen worden geplant, optochten georganiseerd, banketten aangericht, etc.
Toch staan de Serviërs in het algemeen bekend als zelfbewust, nationalistisch en gevoelig voor anti-Magyaarse agitatoren. Dat blijkt b.v. uit de eisen van een Servische orthodoxe raad die in Ujvidék [tgw. Novi Sad] op 27 maart bijeenkomt en een Verklaring van 16 punten opstelt, waarin men territoriale autonomie eist en een eigen nationale vergadering voor kerkelijke zaken [en scholen]. Men erkent Hongaars als staatstaal maar verlangt autonomie voor de Servische natie, erkenning van de Servische nationaliteit en taal voor intern gebruik in de eigen instellingen, vrijheid voor de orthodoxe kerk, de opheffing der Militaire Grenzen en de benoeming van Serviërs in openbare ambten [in Hongarije]. [Horváth, II, 622]. In het gebied der Militaire Grenzen, destijds gevormd om de Turken tegen te houden, wonen vooral Servische beroepsmilitairen die direkt onder Oostenrijks gezag staan; de Hongaarse invloed is hier nihil, hoewel het gebied formeel bij de landen der Hongaarse kroon behoort. Maar ook hier begroeten de beroepssoldaten, die onder eeuwige krijgsdienst staan en op militaire wijze, strak georganiseerd in regimenten, leven, aanvankelijk hun bevrijding van een drukkend regime. Volksverga-deringen o.a. in Semlin en Pancsova verklaren plechtig dat men blij is met het verbreken van de ketenen van het Oostenrijkse militaire systeem, en er worden Burgercomité’s gevormd die door middel van een Adres aan de Hongaarse Landdag verzoeken om inlijving van hun gebied bij Hongarije! [Horváth, II, 601].
Toch wint al zeer snel de militaire discipline, de trouw aan de keizer en het Zuid-Slavische gevoel van solidariteit het van het gevoel van bevrijding! Op 8 april wordt b.v. een petitie aan de Hongaarse Landdag aangeboden door een Servische delegatie o.l.v. de 26 jaar oude Djordje Stratimirovic, een luit. der keizerlijke cavallerie, en er vindt overleg met Kossuth plaats. Deze zegt tegen de Serviërs o.a.: “De ware betekenis van de vrijheid is dat ze de inwoners van het vaderland slechts als één geheel kent, en niet als kasten of bevoorrechte groepen, en dat ze de zegeningen van de collectieve vrijheid naar allen uitbreidt, zonder onderscheid naar taal of godsdienst… de eenheid van het land maakt het onvermijdelijk dat de Hongaarse [Magyaarse] taal dè taal is van de publieke aangelegenheden”. [Deak, 122]. Hij wijst een territoriale autonomie of iets van dien aard dus zonder meer af, hetgeen overigens al eerder bekend was.
Het spreekt vanzelf dat de Serviërs hiermee niet tevreden zijn, en aan het einde van het overleg keert Stratimirovic zich nog éénmaal om en vraagt Kossuth wat hij gaat doen als de Serviërs van Hongarije zich met hun broeders in het vorstendom verenigen… Kossuth zwijgt even, denkt na en zegt vervolgens: “Dan moeten onze zwaarden maar een beslissing brengen”. [Horváth, II, 625, Zarek, 479, Weber, 61/62]. Zoals te verwachten is worden juist deze ‘historische’ woorden van de Hongaarse leider nogal eens aangehaald en vooral uitgebuit, en tègen de Hongaarse natie gebruikt….
De Serviërs gaan vervolgens terug, roepen in april opnieuw een Nationale vergadering in Karlóca [Karlovci] bijeen en hun eisen worden dan nog radikaler. Ze willen voortaan een eigen stadhouder[ vojvode] kiezen als hoofd van een “Vojvodina” [hertogdom] en het is al in april 1848 duidelijk dat ze weinig of niets meer van de Hongaren verwachten. Toch blijven er ook heel wat Serviërs in zuidelijk Hongarije wèl trouw aan het vaderland, soms op een hoge post, zoals de latere generaal János Damjanich, en Sebő Vukovics. De nationalistische Serviërs hebben overigens ook te maken met andere tegenstanders: de orthodoxe Roemenen, die in de ”Lente der Volken” hun kans schoon zien om los van de Servische [Rajzische] kerkelijke heerschappij te komen en een eigen Roemeense hiërarchie willen opbouwen. [Horváth, II, 625].
Ook de ongeveer 1,25 miljoen Kroaten [horváth], die aan de Serviërs verwant zijn, zijn aanvankelijk enthousiast over de nieuwe vrijheden, de verzoening en broederschap, en een voorlopig Centraal Comité van de Sabor [de Kroatische Landdag] roept een Kroatische Nationale Raad [vergadering] in Zagreb bijeen. Ook bij de Kroaten is van de vroegere verdeeldheid niets meer te merken, maar in hun Nationale Vergadering wordt al op 17 maart een petitie voorgelegd waarin duidelijke eisen staan: Kroatisch moet de officiële taal worden en er moet één verenigd koninkrijk van Kroatië, Slavonië en [het Oostenrijkse kroonland] Dalmatië en met “Slovenië”[dat niet als historische eenheid bestaat] komen.
Dat is koren op de molen van hofkringen in Wenen, en graaf Kolowrat, een oude rivaal van Metternich aan het hof, overhandigt al op 20 maart een Memorandum aan ZM de keizer waarin hij waarschuwt voor “Het Hongaarse gevaar”, maar ook wijst op mogelijkheden om de oude Oostenrijkse politiek van divide et impera [verdeel en heers]te handhaven: Oostenrijk moet aan de verbeterde positie van Hongarije tegenwicht bieden door steun te verlenen aan niet-Magyaarse aanspraken in dat land! [Deme, 66].
Op 20 maart vindt al overleg plaats aan het hof, en op aanbeveling van Kolowrat wordt al op 23 maart een krachtig leider, een energiek, dapper en loyaal soldaat, de begaafde en ambitieuze Kroatische baron en kolonel van het keizerl. leger, die de hoop van het hof zal vervullen [Deme, 66], Josip Jellacic [1801-1859] tot bán van Kroatië benoemd. Wel gaat het hof hierbij bewust voorbij aan de wensen van de paladijn of van de Hongaarse regering, maar al op 25 maart wordt hij door de Kroatische Nationale Vergadering als bán erkend!……
De Kroaten wensen [in een officieel Adres met 30 wensen aan de koning] -op 29 maart / 2 april- één sabor [landdag] voor alle bovengenoemde ‘Kroatische’ gebieden en een eigen verantwoordelijke regering, geheel los van Hongarije, met welk land men sinds de 11e eeuw traditioneel is verbonden. De verdere eisen [een jaarlijkse Landdag, eigen leger, Nationale bank, Kroatisch als officiële taal, geen buitenlanders op hoge posten, Kroatische soldaten terug naar het eigen land, eigen universiteit, afschaffing van alle feodale overblijfselen] zijn goed vergelijkbaar met die der Hongaren! In feite willen de Kroaten dus slechts een personele unie met Hongarije, zoals de Hongaren zelf ook een losse band [een personele unie] met Oostenrijk wensen…. [Knatchbull-Hugessen, II, XIV, Winter, 206/208, Horváth II, 605, Deak, 130].
Het Adres wordt op 2 april in Wenen door een 400 man sterke Kroatische delegatie aan de koning overhandigd, en ZM belooft het in overweging te nemen, maar hij wijst de Kroaten toch ook wel op de eeuwenoude banden die ze met Hongarije hebben en die ze dienen te handhaven. Ook zegt de vorst dat de Kroaten toch wel een ondergeschikte positie hebben ten opzichte van Hongarije!
In Hongarije wordt de benoeming van Jellacic evenwel niet erkend, maar ook de nieuwe Hongaarse regering wordt in Wenen nog niet erkend! Jellacic [H. Jellacsics] wordt natuurlijk als werktuig in handen van het hof gezien, die de Kroatisch-Hongaarse betrekkingen moet vergiftigen… Jellacic, die bekend staat als Kroatisch patriot en al in 1819 officier en commandant van een Kroatisch regiment werd, is behalve als kaisertreu ook bekend als vlammend redenaar en dichter! Hij ”haatte de Hongaarse advokatenklieks in Pressburg en in Pest-Buda” [Deak] en is voor het hof een zeer bruikbaar instrument tègen de Hongaren.
Niet zozeer verzet hij zich tegen de Oostenrijkse invloed als wel tegen de suprematie der Hongaren. ”Alleen anti-Hongaarse propaganda kan Kroatië tot een eenheid smeden”, aldus baron Josip Jellacic. [Deak, 131]. Hij krijgt ook al snel de steun van de Oostenrijkse minister van oorlog Latour, die hem behalve uitgebreide volmachten ook wapens en geld geeft. [Kosáry, 227].
Het blijkt dus dat in Kroatië de Illyrische partij in feite heeft gewonnen en dat de conservatieve adel, die de historische banden met Hongarije wil handhaven, het onderspit delft. Ondanks het feit dat de plaatsvervangende bán [gouverneur], bisschop Haulik van Zagreb deze banden wil handhaven, en zich b.v. in de Landdag altijd ”Hungarus” noemde [Horváth, II, 617], blijkt al snel dat de nieuwe Hongaarse regering de facto nooit enig gezag heeft ten zuiden van de Dráva [Drave]. Batthyány c.s. kunnen hier [óók als ze eenmaal in funktie zijn vanaf 11 april] niets ondernemen, want men heeft hier geen loyale troepen ter beschikking: alle proklamaties en wetten hebben hier geen enkel effect. Wel gaat men er in Pest-Buda vanuit dat de meerderheid der Kroaten loyaal de banden met Hongarije in vrijheid en vriendschap wil handhaven, maar hiervan blijkt nog niets, en het is ook bekend dat het hof in Wenen anti-Hongaarse gevoelens bèst kan gebruiken.
In de Landdag verklaart Kossuth op 28 maart [Horváth, II, 606/607] dat slechts een paar slechte mensen het volk daar [in Kroatië] opjutten; het zijn enkele individuen die in troebel water willen vissen. Vrijheid en welzijn van Kroatië zijn, volgens de Hongaarse leider, alleen in een nauw verbond met Hongarije mogelijk, “en dat voelt het volk daar ook goed aan”. Op voorstel van Kossuth doet de Landdag in Pozsony ook een oproep aan het Kroatische volk waarin o.a. staat dat Hongarije de historische rechten en de Kroatische natie zal respekteren [“in gehőriger Andacht halten”], en Hongarije wil alleen dat Hongaars de taal zal zijn van de correspondentie tussen beide landsdelen en van de gemeenschappelijke wetgeving. Maar daar staat tegenover dat de Kroaten van alle burgerlijke vrijheden [nationaliteit, taal, godsdienst, onderwijs] gebruik kunnen maken.
De nieuwe Hongaarse premier Batthyány, die al enkele jaren geleden pleitte voor de rechten der Kroaten betr. taal en cultuur zou men ook kunnen vertrouwen, en het Comité in Pest roept in maart de Kroaten op om loyaal en broederlijk de vrijheid, de onafhankelijkheid en de broederschap met Hongarije te beleven. Maar evenmin als Wenen de Hongaarse eisen kan en wil aanvaarden, kunnen en willen de Hongaren de Kroatische eisen geheel inwilligen. Wenen vindt dat de eenheid van de monarchie in gevaar is, en Hongarije vindt dat een aantal Kroaten de eenheid der landen van de Hongaarse kroon in gevaar brengt. Kossuth verklaart later zelfs over de Kroaten: “Ik ken geen volk van deze naam”. [Winter, 203].
Het blijkt dus dat Hongarije steeds een beroep doen op oude, historische wetten en rechten en op het staatsrecht, maar dat de Kroatische natie juist een nieuw begin wil maken op basis van nationale eenheid. de regering wil dan ook dat Jellacic naar Pest-Buda komt om de bevelen van déze regering aan te horen, en ze dreigt dat er, als hij weigert, strafmaatregelen zullen worden genomen. Jellacic is hiervan echter allerminst onder de indruk: hij wordt immers vanuit Wenen volledig gesteund, wordt op 8 april tot generaal benoemd en krijgt als luit.-veld-maarschalk de leiding over het keizerlijke leger in Kroatië-Slavonië en de Militaire Grenzen. Ook wordt hij commandant van Zagreb. Hij krijgt dus van het hof al snel alle vertrouwen en een bijzonder stevige [Zuid-Slavische] machtsbasis, en kan rekenen op de steun van o.a. de loyale, trotse en dappere Kroatische en Servische soldaten, de “Gränzer”, die onvoorwaardelijk Habsburg steunen. Jellacic betekent voor ‘Wenen’ een uitstekende gelegenheid om tegen de Hongaren te gebruiken en Kroatië kan dan als uitvalsbasis tegen Hongarije dienen….
Hij weigert dus énige instruktie uit Pest te ontvangen! Gevolg is het ontslag van Jellacic door de Hongaarse regering op 15 april, maar deze verklaart een week later tegen alle Hongaarse wetten in, dat alle banden van Kroatië-Slavonië, Fiume en de Militaire Grenzen met Hongarije zijn verbroken! Het is duidelijk dat Jellacic bij al zijn akties vanaf het begin door Wenen [m.n. door de krachtdadige aartshertogin Sophie] wordt gesteund met wettelijke én onwettige middelen, en hij wordt in geheime brieven steeds weer aangemoedigd om stand te houden. [Zarek, 479]. Voor Jellacic staat het vast: Mijn trouwe Kroaten en Serviërs zijn voor de dynastie loyaal, betrouwbaar en beschikbaar, de Magyaren daarentegen willen de eenheid van het rijk verstoren.
Begrijpelijk is dan dat hij de Hongaarse natie uitdaagt, maar vanuit Buda en Pest kan men nu nog niets ondernemen, b.v. tegen het verwijderen van allerlei pro-Hongaarse mensen uit hun funktie.
Het blijkt ook al snel dat ‘Wenen’ eigenlijk alleen reële gevaren voor de monarchie ziet opdagen van de kant van Hongaren en Italianen. Alle andere kleine volken blijft men min of meer steunen: zij lijken minder gevaarlijk of zelfs: een steun voor de Habsburgse monarchie. [Szekfu, État et Nation, 46].
De Roemenen [oláh] in Hongarije en Zevenburgen, in totaal 2,8 miljoen [Hitchins, Habsburgermonarchie VII, 184/186: in Hongarije 1,3 mln en in Zevenburgen of Transylvanië 1,5 mln] bevinden zich in maart 1848 ook in een euforische stemming van verbroedering en vriendschap. Ook bij hen bestaat er veel sympathie voor de liberale hervormingen en men voelt zich bevrijd. Maar er is ook verdeeldheid onder hen.
De Roemenen [oláh] in het oosten van Hongarije ondernemen vrijwel geen akties, en zijn weinig nationaal bewust, voor een deel zijn ze orthodox [ten zuiden van de Snelle Kőrős] en ten noorden daarvan is men grieks-katholiek [geünieerd], en voelt zich nauw met Rome verbonden, en haar geestelijkheid is beïnvloed door Westerse ideeën. De orthodoxen in het zuidoosten van het land voelen zich vooral anti-Slavisch, omdat ze onder de Servische kerkelijke heerschappij [de anti-Hongaarse metropoliet van Sr. Karlovci] vallen. Alleen al daarom voelen ze zich vaak met Hongarije verbonden. [Deak, 124/127].
Heel anders is de situatie in het grootvorstendom Zevenburgen [Erdély], dat sinds enkele eeuwen een eigen bestuur kent, hoewel het formeel onder de Hongaarse kroon valt. In 1846 is ruim 60 % der bevolking hier Roemeens, bijna 25 % Hongaars [o.a. de Székelyek] en verder vooral Duits [Saksisch, > 10 %] of Armeens, etc. Hier staat vooral de kwestie van een unie met Hongarije vanaf het voorjaar van 1848 op de agenda, en m.n. de bevoorrechte Hongaren en hun conservatieve adel zijn hiervoor. Hoewel zij afkerig zijn van veranderingen, moeten ze nu wel kiezen voor de liberale en demokratische hervormingen en een unie met Hongarije.
Het alternatief is immers het voortbestaan van de Oostenrijkse absolutistische burokratie. Toch zijn de trotse en als bekrompen bekend staande Hongaren in Zevenburgen sceptisch t.a.v. de nieuwe vrijheden, en zelfs de waarschuwing van de bekende verlichte baron Miklós Wesselényi, die al veel eerder van zich deed horen, gelooft men niet. Deze zei: ”Als er geen stappen worden gedaan [in de richting van demokratische en liberale hervormingen], dan bestaat het gevaar van boerenopstanden en dan worden we een prooi van óf Moskovieten [de Slavische volken, Rusland] óf van de Moldo-Vlachen [uit Moldavië en Walachije] die dan hun droom van een verenigd Roemeens koninkrijk zullen realiseren”. [Hitchins, 184/186].
De meeste Roemeense leiders in Zevenburgen staan aanvankelijk wel sympathiek t.o. een unie met Hongarije, o.a. omdat er bij de overgrote meerderheid van de boeren en lijfeigenen en anderen geen sprake is van enig nationaal bewustzijn. De Roemenen wonen vaak in kleine geïsoleerde dorpen als arme boeren en zijn bijna zonder uitzondering analfabeet. Hun enige contact met de buitenwereld is de priester. De [weinige] intellektuelen der Roemenen voelen ook wel voor een unie met Hongarije, omdat er dan geen onderscheid meer zal worden gemaakt tussen burgers; voor iedereen geldt b.v. persvrijheid. Ook kan men een constitutie van een nieuw Hongarije verwachten die vrijheid, gelijkheid en broederschap proklameert en de Roemeense taal, natie, kerken, scholen en cultuur zal erkennen. Hongaars als de officiële taal van het openbare, centrale bestuur zal men wel kunnen accepteren. [Hitchins, 184/186]. In deze geest uiten zich b.v. T. Cipariu en Gh. Baritiu en ook de bisschoppen van beide Roemeense kerken, de orthodoxe en de geünieerde,zijn het hiermee eens.
Slechts een enkeling zoals Simion Barnutiu [1808-64] blijft tegenover Hongarije zeer wantrouwend. In een proklamatie [24 maart] maakt hij duidelijk dat voor hém de Roemeense nationaliteit bóven alles gaat. Hij wil nog geen afscheiding van Zevenburgen [van Hongarije] maar wil wel garanties voor Roemeense vertegen-woordigers in de Hongaarse Landdag en wil op 30 april een Roemeens Nationaal Congres bijeen laten komen….. Afgevaardigden hiervoor wil hij door ‘de hele Roemeense natie’ [van Hongarije en Zevenburgen] laten kiezen, en de bestemming en toekomst van de Roemeense natie moet niet meer afhangen van de beide bisschoppen, aldus Barnutiu… Op 25 maart komt ook al een aantal Roemeense intellektuelen bijeen om hun houding t.a.v. de a.s unie met Hongarije te bespreken. [Hitchins, 190 e.v.], en er vinden ook verschillende demonstraties plaats waarop aan sociale grieven uiting wordt gegeven.
Zelfs het Oostenrijks gezag [het Gubernium] is er niet gerust op: als waarschuwing tegen al die “onafhankelijke Roemeense politieke aktiviteiten” en “onverwachte gebeurtenissen” wordt door de gouverneur, József Teleki op 25 april de staat van beleg in Zevenburgen afgekondigd, want in dit gebied heerst al zo lang de angst voor massale en bloedige boerenopstanden. De laatste gewelddadige opstand was in 1784/85, en die vond immers ook plaats n.a.v. geruchten over vrijheid en rechten voor de [vnl. Roemeense] lijfeigenen en boeren, en die opstand werd wreed onderdrukt! Ook nu merkt men al dat boeren hier en daar geen herendiensten meer willen verrichten en men merkt de grote ‘landhonger’ , d.w.z. de wens naar een eigen stuk grond! de oude ’orde’ van de feodale Hongaarse adel staat dus onder zware druk, en een ernstige sociale en politieke crisis staat voor de deur. Bovendien komen er berichten over contacten van Roemeense [‘Wlachische’] revolutionairen in Zevenburgen met Roemenen uit de Donauvorstendommen, Moldavië en Walachije. Volgens de Oostenrijkse bevelhebber in het grootvorstendom, gen. Anton von Puchner, is [in het voorjaar van 1848 dus!] duidelijk wat het doel van zo’n revolutie is: één staat van en voor alle Roemenen! De [Oostenrijkse] autoriteiten willen ook wel iets toegeven: er mogen twee synodes van beide Roemeense kerken worden gehouden, maar ook hier overheerst de wens tot nationale eenheid. Toch overheerst nog de gematigde toon bij de Roemenen, hoewel één der meest radikale en demokratische leiders, Avram Iancu, al op 24 april duidelijk maakt dat hij tègen een unie met Hongarije is.
Ook de ± 250.000 evangelische Saksers [Szász] in Zevenburgen [voor hen: Siebenbürgen] die hier ± 15 % der inwoners vormen, hebben wel sympathie voor een unie met Hongarije, maar zijn toch ook verdeeld. Sommigen wensen handhaving van de bestaande toestand, die hen immers een grote mate van autonomie geeft, anderen sympathiseren met de Roemeense wensen, en weer anderen wensen de unie met Hongarije. Toch overheerst bij ieder van hen vooral de wens om de eeuwenoude geheel eigen tradities, kerk en cultuur, het eigen bestuur en de taal, scholen en rechten te houden. [Weber, 63/64]. Ook in Wenen zijn enkele ministers geneigd de Siebenbürger Sachsen te beschouwen als “het meest oostelijke bolwerk der dynastie” [Deak, 138], maar concrete steun bieden aan een geïsoleerde groep mensen in het uiterste zuidoosten der Monarchie en n.b. tègen de Hongaarse wensen in, lijkt nog een verloren zaak.
Zelfs onder de zeer arme, achtergebleven en in de hoge bergen en diepe dalen der N.O. Karpaten zeer geïsoleerd wonende Slavische Ruszinok [Ruthenen] -± 480.000- is er nu voor het eerst in de geschiedenis sprake van een politieke aktie. In 1848 vraagt men o.l.v. Adolf Dobrjansky om autonomie, een eigen provincie in Hongarije, erkenning als natie, eigen scholen, een eigen landdag en zelfs een universiteit. Sommigen van hen zien meer iets in een Rutheens kroonland in de Habsburgse monarchie, samen met hun broeders in het Oostenrijkse Galicië en Bukovina [Seton Watson, Hist. of the Czechs and Slovaks, 262/263, Die Habsburgermonarchie 1848-1918].
Het gebied is echter zeer arm en bij de onderontwikkelde bevolking is geen sprake van een taalkundige of culturele eenheid. Er worden verschillende [Oekraïnse] dialekten gesproken, en omdat de diepe dwarsdalen naar het zuiden aflopen is het gebied economisch op de Hongaarse Laagvlakte aangewezen. Voor seizoenarbeid trekken dan ook elk jaar veel Ruthenen naar het zuiden.
Ook in “Opper-Hongarije” [Felvidék], waar veel Slowaken wonen, is men in de Maartdagen van 1848 blij, eensgezind en enthousiast over de revolutionaire gebeurtenissen, en er ontstaat spontaan een gevoel van solidariteit bij Slowaken, Duitsers en Hongaren, vooral in de kleine stadjes, zoals Lőcse [Levoca], Eperjes [Presov], Késmárk [Käsmarkt, Kezmarok] en vele andere. Overal zijn er optochten, vlaggen en demonstraties te zien [Horváth, II, 592/599], en al in maart komt een klein groepje Slowaken in Lipótszentmiklós [tgw. Lipt. Sv. Mikulás] bijeen om zich te beraden over de nationale wensen der ± 1.850.000 Slowaken van Hongarije. Men wil erkenning van de taal in de vergaderingen van de comitaten waar Slowaken de meerderheid vormen en in het onderwijs, maar op deze bescheiden wensen reageren de Hongaren al furieus! Voor Kossuth en anderen staat [en stond allang] vast: die wensen zijn een manifestatie van panslavistische aktiviteiten, zoals de Hongaarse leider in de Landdag zegt. Het spreekt vanzelf dat genoemde Slowaken hiermee niet tevreden zijn, maar over wapens en troepen of over een algemeen erkend leider beschikken ze nog niet, zodat de situatie voorlopig blijft zoals ze is.
De dichter Petöfi draagt op de trappen van het Nationaal Museum zijn 'Nationale Lied' voor, 15 maart 1848
Buiten Pest, maar wel naar het voorbeeld van deze grootste stad van het land [met ± 110.000 inw.] worden ook in veel andere steden en in de comitaten spontaan “Nationale Comités” gevormd, die de macht overnemen, en “Nationale Gardes” worden opgericht om over orde en rust te waken. Toch heeft het Nat. Comité van Pest vanaf het begin al een zeker overwicht en het probeert eigenlijk naast de Landdag als machtscentrum te fungeren. Al op 15 maart komt het Comité van Openbaar Welzijn in Pest bijeen, dat al onmiddellijk een Nationale Garde opricht die openstaat voor elk eerbaar man: men wil in feite het volk bewapenen, en wel tegen eventuele soldaten van de keizerlijke legers, hoewel de officiële verklaring sluit met de woorden: ”Leve de koning, de constitutie, de hervormingen, vrijheid en gelijkheid, vrede en orde!”[Deme, 28].
Hoewel zich al snel velen als vrijwilliger melden heeft men toch veel te weinig wapens. De leden van de garde zullen vanaf 18 maart de eed van trouw aan het Vaderland, de Koning en de Constitutie moeten afleggen, en ook de raad van Buda draagt haar zeggenschap over aan de Nationale Garde. Keizerlijke kleuren [geel en zwart] en de keizerlijke wapenschilden verdwijnen, vaak onder gejuich van het publiek, en worden vervangen door de Hongaarse kleuren en het wapen. [Deme, 29]. Enkele dagen na de 15e maart verschijnt ook een krant die de dagelijkse revolutionaire veranderingen in het politieke klimaat aan het volk wil doorgeven en die zal strijden tegen het feodalisme en andere overblijfselen van het oude regime, n.l. de “Márczius Tizenőtődike” [de 15e maart]. Ondanks het feit dat een groot deel van de Duitstalige burgers en handwerkers van Pest en Buda eerst niet deelneemt aan de demonstraties en de algemene volksvreugde, zijn velen korte tijd later toch ook enthousiast over de vreedzame omwenteling.
Toch zijn ook hier en daar krijgshaftige geluiden te horen; zo waarschuwt Petőfi op de halfjaarlijkse traditionele markt op het Rákosveld bij Pest half maart, de adel voor een nieuwe boerenoorlog: “Jullie hebben de boeren en lijfeigenen als beesten behandeld. Wat gebeurt er dan als die lijfeigenen zich inderdaad als wilde beesten gedragen en wraak willen nemen voor 1000 jaar lijden?” [Deme, 25]. En toch vermaant hij ook de boeren: “Laat jullie gedrag superieur zijn ten opzichte van dat van jullie voormalige meesters!” Petőfi vindt ook dat de adel de boeren moet aanvaarden als gelijkwaardig, en intussen doen in de hoofdstad allerlei geruchten de ronde, b.v. over de inrichting van een legerkamp van een 30 tot 50.000 boeren en lijfeigenen bij Pest….
Het is dan ook niet te verwonderen dat bij veel edelen na enkele dagen toch al de angst voor een sociale revolutie [weer] overheerst: het spookbeeld van vele eeuwen feodale geschiedenis. Baron Sámuel Jósika, een bekend conservatief aristokraat, klaagt b.v. al op 24 maart dat er een diktatuur van radikale revolutionairen in Pest heerst en dat deze revolutionairen de grootst mogelijke terreur uitoefenen! Graaf Zichy, hoofd der Koninkl. Stadh. Raad in Buda, constateert in een officieel rapport dat er openlijk republikeinse tendensen in Pest zichtbaar zijn, en ook de paladijn, die overigens voorzichtig en gematigd is, in het voetspoor van z’n vader, laat aan zijn neef, de keizer en koning weten dat in Pest de anarchie heerst en dat de koninklijke autoriteiten de macht eigenlijk al hebben verloren. [Deme, 24/25].….
Ook de nieuwe a.s. minister-president gr. Batthyány waarschuwt dat de autoriteiten niet met alle middelen de openbare orde zullen handhaven, en dat men het werk van het kabinet en van de Landdag niet door excessen en onrijpe eisen moet laten verstoren, en baron Wesselényi [eveneens al vele jaren een bekend politicus] schrijft aan Kossuth dat er in Hongarije welopgevoede en intelligente mensen nodig zijn om voor de grote transformatie, maar dat zo’n groep mensen in het land niet is te vinden! … De boeren zullen b.v. geduld moeten hebben en voorlopig zullen ze toch nog aan de comitaatsbesturen en de adellijke landheren gehoorzaam moeten blijven. maar… de autoriteiten blijven niet achter en maken ook haast met de legale revolutie; Kossuth b.v. staat op 19 maart in Pozsony een deputatie van het Nationale Comité van Pest te woord en hoewel hij het met de XII punten, de wensen van ‘het volk’ van de stad, wel zo ongeveer eens is, en verzekert dat de meeste punten al in behandeling zijn bij de Landdag, verklaart hij toch ernstig dat men niet met de Landdag moet concurreren! De Landdag [dat als het parlement moet worden gezien] is primair… “Ik erken”, aldus Kossuth,”dat de inwoners van Buda-Pest ontzettend belangrijk zijn in dit land; ik erken dat Buda-Pest het hart van het land is, maar ik zal nooit erkennen dat het de meester, de baas is. Alle wijzigingen zullen op wettige wijze door de Landdag worden aangenomen, en níet door plebejers en revolutionairen”. [Deak, 84/85]. Er zullen ook geen overhaaste besluiten worden genomen, aldus Kossuth. Pest stelt níet de wet, en het Comité van Pest is níet representatief voor het hele land. De wensen van het land als geheel gaan ook vóór die van de hoofdstad. [Horváth, II, 545]. Weliswaar veroorzaakt dit standpunt van Kossuth een openlijke ruzie met Pál Nyáry, de 22-jarige voorzitter van het Comité van Pest, maar Kossuth weet de gevaren toch te bezweren. [idem, 541].
M.a.w. al in maart 1848 is duidelijk dat de Hongaarse revolutie zóver gaat als Kossuth dat wil![Deak]…. Het blad van de radikalen in Pest, de Márczius Tizenőtődike schrijft dan wel dat de Landdag ook niet representatief is, omdat slechts één kaste [de adel] hierop is vertegenwoordigd [Deme, 32], maar zelfs Kossuth gaat het erom de legale weg van Landdag en wetgeving te volgen! Wel gaat een Landdagdelegatie naar Buda-Pest, hetgeen men toch als een zekere erkenning van de revolutie hier kan beschouwen. [[Deme, 33].
Intussen is graaf Lajos Batthyány op 17 maart premier geworden en kiest de ministers die met hem het kabinet zullen vormen. Batthyány geldt als voorzichtig en gematigd: hij wil de banden met Oostenrijk -dus met het geheel der monarchie als Grote Mogendheid- behouden, en wil ook niet alleen een personele unie handhaven. [Spira, 86]. Een compromis met het hof lijkt hem het beste, en hij wil ook loyaal blijven t.o. de dynastie, hoewel hij wel een gelijkwaardige positie van Hongarije in de monarchie eist. Zowel de boeren als de aristokratie moeten voor de revolutie behouden blijven, dát is een belangrijk doel en Batthyány wil dus het midden houden tussen radikalen en conservatieven: kleinere zaken moeten daarom worden opgeofferd aan de grote zaak van de zelfstandigheid en vrijheid van Hongarije! Zijn ministers vertegenwoordigen dan ook de meest uiteenlopende opvattingen: het hele politieke spectrum van Hongarije anno 1848…
Aan de éne kant is er de conservatieve prins Pál Esterházy [1786], de rijkste magnaat van het land die eerder een aantal jaren keizerlijk Habsburgs ambassadeur in Londen was en ‘thuis‘ is aan het hof in Wenen. Hij ziet zichzelf als bemiddelaar tussen hof en natie, een soort Hofkanzler,en hij hoopt ”het dodelijke gif” [Kossuth!] te neutraliseren! Hij wordt minister a latere, aan de zijde van Zijne Majesteit de keizer en koning, voor de betrekkingen van Hongarije met het hof, “m.b.t. alle zaken betr. de verhouding van het Vaderland tot de Erflanden”. Hij wordt ook belast met de buitenlandse zaken, hoewel die positie nog niet duidelijk is geregeld.
Aan de andere kant staat de radikale ‘linkse’ Lajos Kossuth. Het lijkt Batthyány n.l. onmogelijk om deze leider buiten de regering te houden, hoewel hij wel ziet dat het moeilijk zal zijn de ongeduldige Kossuth als minister te hebben. [Horváth, II, 565]. Kossuth is de énige minister die door de radikalen in Pest geheel wordt geaccepteerd, en voor het volk is hij ook dè man van de Vrijheid en Onafhankelijkheid, die nu al wordt verafgood en de warme steun heeft van pers en publiek. Hij is ook degene die t.o. Oostenrijk duidelijk stelt dat Hongarije slechts van wettelijke rechten gebruik maakt: de Pragmatieke Sanktie van 1722/23 en Wetsart. X van 1790/91 maakten immers duidelijk dat Hongarije een vrije natie is, aan geen ander land of volk onderworpen, maar onafhankelijk en met eigen wetgeving.
Daarom eist Hongarije, in het Europese revolutionaire klimaat van de Maartdagen van 1848, het einde van het wederrechtelijke bestuur! De bittere ervaring van de Hongaren leert immers ook dat de Habsburgse koningen, die eigenlijk al sinds 1526 buiten het land resideren, vooral beïnvloed worden door hofkringen, intriges, buitenlandse raadgevers, een camarilla, een kliek, en dat ze zelden of nooit de belangen van Hongarije op het oog hadden! Nú moet, volgens Kossuth, Hongarije ‘vechten’ voor de vrijheid, en niet toegeven.
Overal verkeren de oude absolutistische regimes in staat van ontbinding, en in Parijs, Berlijn, Wenen, Venetië, Rome en Milaan roepen de burgers om vrijheid. Ook Hongarije moet dus z’n wettige rechten opeisen.
Kossuth is dan ook al jaren een ijveraar voor liberale hervormingen en geniet veel respekt, zelfs van graaf Széchenyi die z’n bewondering voor hem uitspreekt en hem moediger en dapperder vindt dan zichzelf. Kossuth wordt minister van financiën, en níet van binnenlandse zaken, wat hij zelf liever had gezien.[Horváth, II,566].
Om Kossuth onschadelijk te maken dient niet alleen prins Esterházy maar ook graaf Széchenyi [* 1791], een oude bekende waar het gaat om de strijd voor de belangen en de vrijheid van Hongarije. Hij wordt minister van openbare werken en communicatie, zodat hij kan doorgaan met werk dat hem nauw aan het hart ligt, en waarin hij ook al veel heeft bereikt: verkeer, waterstaat, post. Men heeft nog altijd respekt voor hem, maar ook nu weer twijfelt hij, en noteert in z’n dagboek: “Ik heb zojuist mijn doodvonnis getekend. Mijn hoofd zal zéker op het blok belanden! Samen met Kossuth zal ik worden opgehangen”. [Deak].
Ook een bekende is baron József Eőtvős [* 1813], de intellektueel en schrijver die al vele jaren o.a. in de magnatentafel maar ook in enkele bekende boeken pleitte voor sociale en politieke hervormingen op allerlei gebied; hij wordt minister voor godsdienst en openbaar onderwijs, en lijkt ook acceptabel voor de r.k. clerus.
In Ferenc Deák [* 1803] als minister van justitie ziet premier Batthyány ook een wijs, rechtschapen, verstandig, koel en scherpzinnig man die Kossuth mede in bedwang kan houden, en in zijn persoonlijke vriend Gábor Klauzál [1804-’66] vindt de nieuwe min.-president een deskundig, vasthoudend en invloedrijk minister van handel, landbouw en industrie. [Horváth, II, 569].
Kolonel Lázár Mészáros [1796-1858], overste der huzaren in het keizerl. en koninkl. leger, wordt minister van oorlog, hoewel hij nog in Noord Italië dienst doet in dit leger. Hij geldt als een loyaal soldaat, maar zijn positie als minister is niet helemaal duidelijk: Hongarije heeft immers geen eigen leger, en Hongaarse soldaten dienen vooral buiten het land zelf in het keizerlijke [en koninklijke] Oostenrijkse leger. Men wil ook [nog] geen eigen Hongaars leger [Spira, 87] maar of het land onderdeel zal blijven van de monarchie en daarmee dus de troepen in Hongarije [Duitsers, Tsjechen, Polen, Italianen, Serviërs, etc.] deel blijven uitmaken van het keizerl. leger, dát is de vraag! Het lijkt nu echter alsof de nieuwe Hongaars regering de militairen die in Hongarije zijn gelegerd onder haar eigen minister wil stellen, zoals dat past bij een parlementair stelsel. [Spira, 87].
Tenslotte wordt Bertalan Szemere [1812-‘69] die het meest dicht bij de radikale opvattingen van Kossuth staat, minister van binnenlandse zaken. Hij is er al jaren van overtuigd dat de republikeinse regeringsvorm de énige redding voor Hongarije vormt. [Deme, 9].
Op 23 maart is Batthyány klaar met de vorming van z’n kabinet, en alom wordt dat met enthousiasme begroet. Alle talenten van het land zijn erin verenigd, met het doel de vrijheid en onafhankelijkheid gestalte te geven en orde in de revolutie te scheppen. [Horváth, II, 547]. Van de negen ministers behoren er vijf tot de lage adel en vier tot de aristokratie en het komt er nu op aan om dat ZM de koning en keizer en dus het hof, sanktie verleent aan het nieuwe Hongaarse kabinet èn dat dit kabinet haar gezag kan laten gelden, b.v. bij de radikale jongeren in Pest. Maar er gaan al allerlei geruchten, b.v. dat het hof nu juist níet haar fiat wil geven aan deze regering. Het hof zou toch niet zomaar de macht uit handen willen geven…
Vooral tegen afzonderlijke Hongaarse ministers van oorlog en financiën zou het hof gekant zijn: hieruit blijkt immers genoeg dat Hongarije de kant van totale onafhankelijkheid uit wil. Het zal tenslotte nog twee weken duren eer de koning formeel zijn goedkeuring geeft aan een zelfstandige Hongaarse regering. Intussen is de Hongaarse Landdag op 19 maart ook weer begonnen met haar wetgevende arbeid, maar vooraf geeft ze een verklaring over de jongste gebeurtenissen, en ze proklameert de bevrijding van de boeren/lijfeigenen, de vrijheid van pers en godsdienst, en belooft rechten aan de tot dusverre rechtenloze klassen van het volk, een bredere vertegenwoordiging van de steden op de volgende Landdag, die zéker niet meer een Standenvergadering zal zijn! Ook zal de unie met Zevenburgen komen als de Landdag van dat gebied dat wenst. De adellijke privileges zoals belastingvrijheid, en kerkelijke tienden worden afgeschaft. De staat zal de materiële schadeloosstelling van de landheren op zich nemen. De hoogte van deze compensaties wordt niet vastgesteld, maar het principe wordt vastgelegd. Verder vraagt de Landdag geduld……De overheid zal ook de lagere clerus in levensonderhoud voorzien. [Horváth, II, 547/548].
Al op 20 maart wordt er een Hongaarse Nationale Bank [Magyar Nemzeti Bank] opgericht en op 21 maart regelt men voorlopig de verkiezing [met een lage census] van stadsbesturen, waarbij geen onderscheid meer wordt gemaakt naar godsdienst. Aan joden wordt hiermee dus op lokaal niveau kiesrecht verleend, hoewel een aantal van hen illegaal in de steden woont. Op landelijk niveau is aan de positie van de 250 à 270.000 joden in Hongarije echter nog niets veranderd. Ze hebben nog steeds geen burgerrechten. hun religie wordt niet erkend en ondanks de ’aprilwetten’ hebben ze geen kiesrecht en zijn ze nog altijd min of meer vogelvrij. Ze leven [zoals ook wel elders in Europa] in hun eigen wijken en hebben hun eigen gebruiken; ze streven vaak niet naar integratie in de christelijke samenleving, en “ze werden ook algemeen als woekeraars en bedriegers gehouden en velen van hen waren dat ook” aldus de r.-kath. Horváth [II, 599]. ”Onder elkaar kennen ze rechtvaardigheid, naastenliefde, zelfopoffering en billijkheid, maar tegenover christenen worden andere regels toegepast”, aldus dezelfde schrijver, die zegt dat christenen overigens onderling ongeveer hetzelfde doen.
Een typisch voorbeeld van de onwil tot enige integratie is het verzoek van orthodoxe joden in het getto van Pozsony in 1843 aan de koning [en keizer] om hun emancipatie af te wijzen, omdat ze “burgers zijn van Palestina en níet van Hongarije”: ze willen liever politieke onderdrukking dan het opofferen van hun religieuze zuiverheid, maar deze houding lijkt vooral typerend voor de orthodoxe joden in noordwest Hongarije, die als nieuwe immigranten [veelal uit het arme Oostenrijkse Galicië] nog niet zoveel met Hongarije ophebben. [Mc Cagg, 91]. De joden als minderheid vormen nu eenmaal een opvallend ontworteld en mobiel element en heel wat joden zijn in korte tijd schatrijk geworden. Juist in de jaren vóór 1848 is er een enorme immigratie op gang gekomen, en Hongarije ligt a.h.w. braak, is een land vol mogelijkheden en er zijn geen getto’s. [McCagg, 62/63]. Joodse handelaars in Pressburg [Pozsony] hebben ook een monopolie weten te bemachtigen op de Oostenrijkse export van textiel naar heel noord en west Hongarije. [idem, 57].
Tot die tijd werden joden gediscrimineerd [hoewel niet op materieel gebied!], maar nú zijn ze ineens vrij, en komen ook ineens vooroordelen van de lagere klassen, tegen b.v. bekwame joden die tot enige materiële welstand zijn gekomen, tot uiting. Woningen worden geplunderd, eigendommen vernield, enkele joden worden beledigd met schimpscheuten en een vergadering van burgers wil de joden terugdringen in hun vroegere woonwijk en opnieuw aan discriminatie onderwerpen.
Vooral het verlenen van kiesrecht aan de joden in de steden en ook het feit dat de Nationale Garde voor joden openstaat wekt echter hier en daar verzet, hoewel ook joden zich enthousiast voor de Nationale Garde meldden en denken dat ook voor hèn het uur der bevrijding is gekomen…!
In een aantal steden en ook op het platteland komt het tot oproeren en pogroms, zoals b.v. in Pressburg [Pozsony] op 19 en 20 maart, en op 23/24 april tot bloedige incidenten met 10 doden en ± 40 gewonden! “Christenen in de buurt [van joodse woningen etc.] worden alleen door het ophangen van kruisbeelden en afbeeldingen van heiligen van verwoestingen gered” [Horváth, II, 598]. De joden van Pressburg [Pozsony] vluchten dan deels naar een voorstadje aan de voet van de Slotberg, deels naar andere dorpen.
Ook in enkele andere plaatsen vinden anti-joodse demonstraties en oproeren plaats, b.v. in Székesfehérvár [Stuhlweissenburg], Nagyszombat [Tyrnau, tgw. Trnava], en vooral ook op 5 en 19 april in Pest. Hier eist een grote menigte burgers dat joden worden uitgewezen en dat de regering het opnemen van joden in de Nationale Garde moet verbieden. De laagste klassen van het volk, dom en blind, gezellen en leerjongens, gewapend met stokken, bijlen en messen, gaan er hevig tekeer tegen joodse winkels en huizen en andere eigendommen, die in brand worden gestoken en geplunderd. Ook tegen joodse inwoners zelf gaat men tekeer, en hier en daar wordt bloed vergoten en er vallen gewonden. [Deme, 47], maar volgens McCagg berust de leiding van de pogroms in de [vnl. Duitse] steden Pozsony en Pest bij Duitse burgers. [McCagg, 91].
De orde wordt echter al snel hersteld en van een terugkeer naar vroeger is geen sprake! De regering treedt energiek op, en Batthyány en z’n kabinet, en ook de Landdag veroordelen deze excessen en de “schandalige bekrompenheid” [Horváth, II, 550]. Ze vinden dat ze moeten optreden tegen de anti-joodse uitlatingen etc. en ze zijn als overtuigde liberalen [m.n. Batthyány, Kossuth, Eőtvős en Deák] ook voor emancipatie van de joden. Bij het hardhandige herstel van de orde door militairen, cavalerie, vallen in Pressburg opnieuw enkele doden. Maar “tegen de schending van de veiligheid van personen en eigendom van vreedzame burgers moet worden opgetreden”, vindt men en de regering waarschuwt ook dat elke bijeenkomst, bedoeld om de orde te verstoren, door de gewapende macht zal worden verspreid. [Deme, 47]. Toch probeert Batthyány de zaak voorzichtig aan te pakken en hij overreedt de joden in Pest om voorlopig vrijwillig van hun recht van dienst nemen in de Nat. Garde af te zien. [Spira, 90/91].
Voor suggesties dat de antisemitische rellen of uitbarstingen te wijten zijn aan het hof [de regering in Wenen] om Hongarije te destabiliseren, is evenwel geen enkele aanwijzing! [Deme, 48].
Er is na deze pogroms en andere uitwassen ook sprake van bezinning: alle meer verlichte patriotten betreuren n.l. terecht de uitbarstingen en verschillende Hongaarse leiders roepen de joodse gemeenschap op tot integratie in de Hongaarse maatschappij. [Horváth, II, 599], maar dat is een zaak van de lange termijn. Toch melden zich veel joodse vrijwilligers en officieren voor de Honvéd [de “vaderlandse verdediging”, het Hongaarse leger], en joden leveren een naar verhouding enorme bijdrage aan de Hongaarse nationale zaak! Ook passen veel joden zich al snel aan en leven verder in goede verhoudingen met andere Hongaren. Ook in 1848/49 zijn er al joden die christen worden en hun Duitse namen in Hongaarse laten veranderen. [Deak, 116]. Ook verschillende joodse journalisten pleiten voor de liberale hervormingen in hun vaderland en o.a. Kossuth en Batthyány betuigen openlijk hun sympathie voor de joodse medeburgers. Toch is Kossuth voorzichtig: het onvoorwaardelijk bevorderen en verdedigen van de rechten van de joden betekent waarschijnlijk nog meer pogroms, daarom beveelt Kossuth al op 25 april 1848 “praktische oplossingen” aan: joden zullen niet meer worden verplicht tot militaire dienst, en er zullen ook duidelijke regels komen in verband met vestiging in de steden, waartegen linkse radikalen als Petőfi en Táncsics evenwel protesteren! [Deak, 114/116].
Ook in ander opzicht willen de nieuwe minister-president en z’n regering het liefst beide partijen te vriend houden; de nieuwe formule dat kiesrecht wordt verleend ”zonder onderscheid naar godsdienst”, wordt door de Landdag b.v. vervangen door de oude ”zonder onderscheid inz. de wettelijke erkende religies” [waaronder de joodse nog altijd niet valt!]. [Horváth, II, 550].
Ook de bovengenoemde proklamatie van de persvrijheid leidt al onmiddellijk tot heftige diskussies: eigenaren van kranten moeten n.l. 20.000 gld vooraf betalen als men een krant uitgeeft, als een garantie tegen laster, agitatie en belediging in de pers! Maar vooral radikale studenten in Buda en Pest demonstreren tegen deze voorstellen en het Comité voor Openbaar Welzijn van de stad stuurt onmiddellijk een koerier naar de Landdag in Pozsony met het verzoek tot herziening van het wetsontwerp. Dat gebeurt ook. De vereiste som geld wordt gehalveerd tot 10.000 gld.
Het blijkt dat de burgerij van Pest een beslissende invloed op de Landdag kan hebben. [Deme, 33]. Het Comité van Pest-Buda dat zich nu ”Centraal Comité” noemt lijkt dus veel gezag te hebben en vooral Nyáry, Petőfi, Irínyi en Jókai spelen hierin een belangrijke rol. In veel steden en ook op het platteland zijn al revolutionaire comités gevormd die het lokale gezag overnamen en eenheden van de Nationale Garde oprichten, maar het Centrale Comité van Pest-Buda geeft de toon aan. Hier wordt zelfs algemeen kiesrecht ingevoerd [Deme, 34] en het publiek in Pest wil ook dat de Landdag zeer binnenkort naar Pest komt: men kan dan beter de publieke opinie te weten komen! De Landdag moet zich niet langer naar adel en koning richten maar tot het volk! [idem, 552/553].
Toch is Hongarije als geheel nog niet zover. De politieke leiding, de regering en de Landdag, wil een geleidelijke hervorming langs de legale weg. Veel edelen zijn bang om b.v. wapens “aan het volk” [aan de Nat. Garde] te geven en men vreest ook revolutionaire agitatie onder de boeren, zoals radikale studenten in Wenen dat wensen. [Deme, 30]. Een meerderheid in de Landdag wil ook hoge normen stellen voor het lidmaatschap van de Nat. Garde: wie een inkomen heeft van min. 200.000 gld per jaar of aanzienlijk eigendom op het platteland kan zich melden voor de Nat. Garde [idem, 34/35]. In Pest trekt men zich hiervan echter niets aan en zo blijft er toch een zekere rivaliteit tussen de voorzichtige Landdag en de regering in Pozsony aan de éne kant en het meer radikale en ongeduldige Centrale Comité van Pest: een verschijnsel dat voor een revolutie helemaal niet ongewoon is!
Toch ”steunt men van de armste boer tot de rijkste grootgrondbezitter de regering van Batthyány”. [Spira, 85]. Dat is een gunstig teken voor de verdere interne ontwikkeling in het land en ook tegenover Wenen is de eensgezindheid der Hongaren van belang. Typerend is dat het hof in Wenen Batthyány weliswaar beschouwt als werktuig van Kossuth, maar dat volgens vele radikalen Batthyány juist de vijand van Kossuth is! [Deak].
De Landdag en de regering houden bovendien het initiatief, vooral door de voortvarende manier en de progressieve, liberale geest van hun werk. Vanaf 20 maart komt de Landdag twee weken lang vrijwel elke dag bijeen voor een zitting, en speciale commissies bereiden de wetsontwerpen voor. In vrijwel alle ontwerpen is overigens duidelijk de hand van Kossuth te herkennen! Op 23 maart zijn al zeven wetten aanvaard, en die zullen leiden tot de omvorming van Hongarije tot een moderne parlementaire staat, tot een constitutionele monarchie.
Toch wordt vrijwel vanaf het begin de Hongaarse omwenteling ook bedreigd en zelfs ondermijnd, van buitenaf zowel als van binnenuit. De nieuwe Hongaarse regering is immers nog steeds niet officieel erkend door Wenen en allerlei geruchten doen mede hiermee in verband de ronde!
Wel laat de conservatieve aristokratie weinig meer van zich horen en verscheidene bladen zoals de ooit conser-vatieve “Buda-Pesti Híradó” leggen zich neer bij de ontwikkelingen. Ook de r,-kath. en zeer conservatieve, clericale “Nemzeti Ujság” [nationale krant] is nu voor de hervormingen en de “Pesti Hírlap”, ooit de spreekbuis van de liberale oppositie, is eigenlijk nog het meest gematigd. Toonaangevend voor de radikale publieke opinie in Pest blijft het eerder genoemde blad ‘De 15e maart’ [Márczius Tizenőtődike]. Toch slaan verschillende leden der hoge adel [de schatrijke aristokratie] met scepsis en later met afgrijzen de ontwikkelingen in het land gade, en ze staan niet alleen!
Ook de pas ontslagen kanselier Von Metternich zelf blijft politiek zeer aktief en schrijft al op 20 maart aan zijn opvolger als minister van buitenlandse zaken, Fiquelmont: “Het land [Hongarije] is overgeleverd aan een zeer gevaarlijke bende want mannen zoals Kossuth en Batthyány zijn geen andere kwalificatie waardig”. Ook houdt de vroegere staatsman contacten met vooraanstaande conservatieve Hongaarse edelen [die hij uiteraard goed kent] zoals gr. Széchen, prins Móricz Esterházy, gr. László Károlyi, baron S. Jósika, gr. Apponyi, enz., maar hij blijft er een zeer eenzijdig beeld van Hongarije op na houden: de Hongaarse maatschappelijke en politieke verhoudingen…zijn oosters, Aziatisch; er zijn geen gemeenschappelijke trekken met de west- en midden-Europese ontwikkelingen… :
”L’ esprit magyar porte avant tout l’empreinte de son origine; il est oriental et tartar. La civilisation occidentale n’a pas encore pénétré en lui, et s’arrête comme des teintes à la superficie. La civilisation hongroise a beaucoup de commune avec celle qui s’est infiltré depuis la règne de Solim III, dans l’ empire ottoman…”[Andics, 309].
De oude, voormalige Oostenrijkse Staatskanzler heeft blijkbaar zijn ideeën, z’n vooroordelen en minachting ten opzichte van Hongarije nooit weten te overwinnen… Bovendien houden veel andere politici en kringen aan het hof in Wenen nog voortdurend al of niet geheim contact met hem! Kortom: de geest van Metternich is níet met hem plotseling uit de hoofdstad en residentie der monarchie verdwenen!
Maar ook de toch gematigde en voorzichtige paladijn, aartsh. István wijst er in een vertrouwelijk memorandum van 24 maart op dat er geen mogelijkheid meer is om de Hongaren te stoppen. [Deak]. Hij geeft een analyse van de situatie en komt met een aktieplan: de politieke situatie acht hij ernstig, men kan, zo zegt hij, elk ogenblik de meest gevaarlijke uitbarstingen verwachten. In Pest heerst de anarchie… Hij raadt weliswaar aan om met de regering Batthyány tot een akkoord te komen, maar oppert toch ook al dat, als er later ooit betere tijden komen, men altijd nog de concessies kan herroepen. [Deme, 37].
Allerlei rapporten van buitenlanders en anderen wijzen er ook op dat men in Hongarije de ontwikkeling naar een constitutionele monarchie in Oostenrijk zou toejuichen, maar dat dat wensdromen zijn: Hofkringen in Wenen zijn vanaf het begin al verontrust over de revolutie in Hongarije en maken in het geheim al plannen voor een contrarevolutie. [Kosáry, 226]. Aan het hof overlegt de keizerlijke familie bijvoorbeeld sinds ’t begin van de onrust al over de vervanging van de onbeduidende en kinderloze [onbekwame, zwakke en epileptische] keizer Ferdinand ”der Gütige” met zijn ongeproportioneerde lange hoofd, scheve mond en de ergste van alle dikke Habsburglippen [aldus Martin Ros, Bloednacht Mayerling, 1889-1945, blz. 20].
De wens van de arme keizerin en van aartshertogin Sophie is eigenlijk dat níet haar man, kroonprins Franz Karl [1802-1878], die geestelijk ook al niet zeer stevig in de schoenen staat [Ros, idem], maar hun kwieke zoon aartshertog Franz Joseph die op 18 augustus 18 jaar zal worden, keizer wordt; toch waarschuwt m.n. vorst Felix von Schwarzenberg al voor overhaaste ontwikkelingen…
Kroonprins Franz Karl is [N. Avril, Sisi, keizerin van Oostenrijk, 24] al niet veel meer waard dan z’n broer [keizer Ferdinand]. Hij is niet helemaal idioot, maar door z’n schuchterheid, z’n gebrek aan karakter en z’n onbekwaamheid is hij niet meteen de ideale keizer in deze moeilijke tijden. Zijn enige voordeel is zijn vrouw, de [van origine Beierse] aartshertogin Sophie, “de enige man in de familie”, die alles goed in de gaten heeft en snel handelt. Zij begrijpt onmiddellijk welk voordeel zij uit deze situatie kan halen. Zij heeft haar oudste zoon, Franz Joseph opgevoed als kroonprins, en hij heeft er de kwaliteiten voor. Sophie zelf is -heel anders dan haar man- autoritair en strikt, ze is intelligent en godvruchtig, en zíj heeft in 1848 de touwtjes in handen…
Het is bovendien duidelijk dat allerlei officieren en generaals van het keizerlijke leger in Hongarije, aristokraten en hoogwaardigheidsbekleders, ambtenaren, enz. in Hongarije pro-Oostenrijks [-Habsburg] zijn en aanhangers der Gesammtmonarchie. [idem, 224]. Baron Samu Jósika b.v. wijst erop dat de conservatieven in Hongarije -zoals hijzelf- in een moeilijke positie komen en dat de hoge adel steeds meer terrein verliest. In een ander opzicht wordt de situatie in Hongarije voor het hof ook met de dag moeilijker: het is voor de Oostenrijkse monarchie van levensbelang om te weten of men nog over geld en wapens en soldaten van het bijna 15 miljoen inwoners tellende Hongarije kan beschikken. Wat zal Hongarije doen als Oostenrijk oorlog gaat voeren in het ook opstandige Noord Italië met Hongaarse soldaten en geld? [Horváth, II, 572].
Één derde deel der keizerlijke Oostenrijkse troepen, het beste deel van het leger, met o.a. veel Hongaren, Kroaten en Serviërs, onder bevel van de 82-jarige veldmaarschalk Radetzky [1766-1858], bevindt zich n.l. in Noord- Italië, waarin de bevolking in alle grote steden in opstand is gekomen tegen de Habsburgers, en zelfs op de keizerlijke vloot in de Adriatische Zee demonstreert de vnl. Italiaanse bemanning voor een vrij en verenigd Italië. Ook in het noorden van de monarchie, in Praag, komen al op 19 maart de Tsjechen met hun nationale en revolutionaire eisen, maar het zijn toch vooral de Hongaren die de positie van Oostenrijk als Grote Mogendheid op de proef stellen. Daarom wenst men aan het hof ook geen onderhandelingen met Hongarije, hoewel dit land wel bereid is tot overleg, mits Wenen loyaal de rechten van Hongarije erkent; ook het volk blijft nog loyaal tegenover de monarchie en aanhankelijk tegenover de dynastie…..
In Wenen stelt men echter de formele erkenning van de Hongaarse regering steeds uit, en men laat blijken geen enkele vertrouwen in of respekt voor graaf Batthyány c.s. te hebben. Intussen neemt in Hongarije het aantal massale demonstraties en vergaderingen steeds verder toe, men stelt steeds meer eisen, de revolutionaire gezindheid neemt toe, de bezorgdheid en opwinding worden met de dag groter, de Nationale Garde die vooral in Pest groot en aktief is, organiseert en bewapent zich steeds beter… Het is dan ook logisch dat het koninklijke Rescriptum dat op 29 maart door de Landdag in Pozsony wordt ontvangen, consternatie en paniek veroorzaakt:
De “Staatskonferenz” [in feite de hofkliek in Wenen] wenst n.l. dat de Hongaarse regering eerst vastlegt over welke middelen ze denkt te beschikken om de grondbezitters te compenseren voor de afschaffing van de lijfeigenschap! De lijfeigenen mogen ook niet stoppen met werkzaamheden ten behoeve van de adellijke landheren! Ook wil men in Wenen weten hoe de Hongaarse regering denkt het verlies aan tienden voor de kerk te compenseren. Het hof accepteert blijkbaar deze maatregelen wel, maar slechts onder voorwaarden waaruit blijkt dat het zich eigenlijk direkt wil bemoeien met binnenlandse zaken van Hongarije…
De Hongaarse Staatskanzlei in Wenen moet ook blijven bestaan als een soort toezicht op de gang van zaken in Pest en de rest van het land, evenals de Koninkl. Stadhouderlijke Raad in Buda. De paladijn, aartshertog István wordt gevolmachtigde van de koning in Hongarije. Van nog meer belang is de eis dat de gemeenschappelijke financiën van de monarchie onder één centrale leiding in Wenen blijven! Alle inkomsten uit Hongarije vloeien [zoals in het verleden] naar de schatkist van de monarchie. [Deme, 38]. Een aparte Hongaarse minister van financiën [Kossuth!] is m.a.w. voor de regering in Wenen absoluut níet te accepteren! De koning en keizer zal ook zijn privileges inz. de benoemingen en troepenverplaatsingen in het leger moeten houden, m.a.w. ook een Hongaarse minister van oorlog is volstrekt ongewenst! Hongarije zal ook een aandeel in de enorme Oostenrijkse staatsschuld op zich moeten nemen.
Het is met andere woorden overduidelijk dat alle wensen, voorstellen en maatregelen van Hongarije volkomen worden uitgehold, en dat de beloften van 16 maart aan de Hongaarse deputatie van de koning zelf zijn herroepen, zonder énige nadere verklaring. Men voelt zich in Hongarije dus bedrogen: moet het land -na twee weken van “revolutie”- dan maar opgaan in het Oostenrijkse keizerrijk en buigen voor dit diktaat uit Wenen? De verontwaardiging is dan ook algemeen, en al op 27 maart protesteert het Comité van Nationaal Welzijn in Pest scherp tegen het ontkennen van de rechten der Hongaarse natie, en op 30 maart komen ± 20.000 mensen bijeen voor het Nationale Museum in Pest. Openlijk wordt hier het koninklijke rescriptum verbrand, en met moeite kan de orde worden gehandhaafd. [Deme, 38/39].
Maar zelfs de zeer conservatieve voorzitter van de Koninkl. Stadh. raad in Buda, gr. Ferenc Zichy, laat de keizer en koning weten: als u niet een gunstige beslissing neemt met betrekking tot de Hongaarse ministers van financiën en oorlog, is Hongarije voor de dynastie verloren! [idem, 39]. Er vinden marsen langs de Donau in Pest plaats en er worden al barrikaden opgericht, hier en daar worden voor het eerst republikeinse tendensen zichtbaar en Petőfi doet b.v. een scherpe aanval op de monarchie en op de persoon des konings: “De dag des oordeels is nabij!” aldus de jonge dichter die ook alvast een revolutie over de hele wereld proklameert, en de regering Batthyány aanvalt. Openlijk wordt er geroepen: “Te wapen!”, “Weg met de Duitse regering” en “Leve de republiek”. [idem, 40]. Maar ook de Landdag weigert de eisen van het hof te aanvaarden en Batthyány verzoekt in de Landdag namens het kabinet aan de paladijn om de keizer toch nog te bewegen om z’n eerdere beloften na te komen en Hongarije wèl een eigen verantwoordelijke regering toe te staan; de paladijn belooft zich hiervoor in te zetten, en hij blijkt opnieuw meer solidair met Hongarije dan met zijn Habsburgse familieleden! ”Of de koning moet zijn besluit herroepen óf ik treed af”, aldus aartshertog István en de minister-president verklaart eveneens: ”Als de koning bij zijn eisen blijft treed ik af!” [idem, 39].
Ook Kossuth zelf dreigt in de Landdag met een nieuwe revolutie: hij houdt, meer als oppositieleider dan als kandidaat-minister, een donderende toespraak waarin hij duidelijk maakt dat Hongarije geen speelbal of marionet voor de bureaukratie of voor het hof is! [Horváth, II, 581]. De voorstellen van de koning moeten worden verworpen. Het rescriptum brengt de toekomst van troon en natie in gevaar volgens Kossuth, die er nog eens op wijst dat een ‘onafhankelijk’ Hongarije voor Wenen blijkbaar niet anders is dan een minder belangrijk postkantoortje. Op deze manier, stelt Kossuth vast, verliest het volk zijn vertrouwen in het woord van de koning. “Verbittering moet wel bij ons opkomen” en “Er zou bloed kunnen vloeien”, aldus Kossuth. [idem, 582].
Door een Hongaarse delegatie o.l.v. de paladijn en met o.a. Eőtvős en Deák wordt een resolutie van deze strekking van de vastbesloten Hongaarse Landdag naar Wenen overgebracht. [Deme, 40].
Maar, zie! Op 31 maart komt de paladijn met z’n delegatie al uit Wenen terug en hij heeft nu voor de Landdag een nieuwe koninklijk rescriptum bij zich: De dag ervoor heeft de “Staatskonferenz” eigenlijk aan de Hongaarse delegatie min of meer toegegeven: een Hongaarse minister van oorlog en van financiën worden toegestaan, maar…de Landdag moet geld te beschikking stellen voor het hof in Wenen, de Oostenrijkse diplomatieke dienst en het keizerlijke leger, en de koning zal officieren in het keizerlijke en koninkl. leger in Hongarije, evenals r.-kath. prelaten en hoge funktionarissen blijven benoemen; de soldaten, de legeronderdelen in Hongarije, zal hij ook moeten kunnen inzetten buiten het land zelf. Toch belooft de vorst ook overleg over een definitief akkoord. [Deak, 95], en tot de volgende Landdag wordt een beslissing over Hongarije’s aandeel in de nationale schuld der monarchie uitgesteld.
Hoewel deze concessies wel van enig belang zijn, blijft de totale verhouding tussen Oostenrijk en Hongarije onduidelijk en er wordt geen akkoord of verdrag gesloten; men kan eigenlijk alleen op de persoon des konings vertrouwen maar deze is de speelbal van het hof en een kliek van hoge adellijke heren, en een band tussen een zelfstandig Hongarije met de monarchie als geheel roept vooral vragen op. Er is b.v. wel sprake van ‘gemeenschappelijke bestuurszaken’, maar nergens staat beschreven welke dat zijn [Barany, in Die Habsburger- monarchie, 1848-1918]. In feit maakt de revolutie van 1848 de weg vrij voor slechts een personele unie van Hongarije met Oostenrijk, maar zal Hongarije b.v. ooit een eigen buitenlands beleid kunnen voeren? En als Hongarije wèl en Oostenrijk géén constitutie krijgt, hoe zal de buitenlandse politiek van ‘de monarchie’ er dan uitzien? Al deze zaken zijn m.n. door de [snelle] ontwikkelingen in 1848/49 nooit besproken of opgelost….
Verder wijst o.a. een radikale afgevaardigde László Madarász er nog op dat Hongarije volgens de Pragmatieke Sanktie verplicht is om de territoriale integriteit van de Oostenrijkse monarchie -als die wordt aangevallen- mede te verdedigen, maar dat Hongarije níet verplicht kan worden om in te grijpen in de interne zaken van de Erflanden, b.v. om burgervrijheden in Oostenrijk mee te onderdrukken. Toestemming van ‘de Hongaarse regering’ is ook nodig om het Hongaarse leger eventueel buiten Hongarije in te zetten, maar… wat ‘het Hongaarse leger’ is, is niet geregeld.
Batthyány is het o.a. met de mening van Madarász in hoofdzaak wel eens [Horváth, II, 587/588] maar hij weet ook wel dat het hof in Wenen nooit zal instemmen met een eigen Hongaars leger, en aan de andere kant beseft hij dat het land alleen echt zelfstandig kan zijn als er een voldoende grote gewapende macht in het land is, die het land tegen anarchie beschermt maar [en] van de eigen regering de bevelen krijgt!
De nieuwe min.-pres. verzoekt daarom al op 23 maart het hof om 15 à 20.000 man Hongaarse soldaten van het keizerl. leger naar Hongarije te laten komen, maar Wenen gaat hier niet op in, ook niet na drie verzoeken hiertoe in april. Het hof is blijkbaar niet geïnteresseerd in een stabiel Hongarije. [Spira, 94/95]…. Voorlopig blijft de bestaande toestand dus gehandhaafd: het Keizerlijke en Koninklijke [Habsburgse] leger blijft ’gewoon’ in Hongarije, waar het bestaat uit soldaten van allerlei nationaliteit, onder wie slechts weinig Magyaren! De leger-zaken blijven onvoldoende duidelijk geregeld, hetgeen nog vele moeilijkheden zal opleveren!….
Toch is Hongarije door het nieuwe rescriptum voldoende tevreden gesteld: “alles wat gegarandeerd kon worden, is gegarandeerd”. [Deme, 42]. Kossuth stelt dan ook voor dat de koning zelf naar zijn getrouwe Hongaren, naar de Landdag in Pozsony, komt om de laatste zitting plechtig te sluiten. Hij is nu ook heel nederig tegenover de koning, bewust dat deze nog regeert dankzij hém! Hij mobiliseerde de straat en overblufte het hof, maar een verzoening lijkt mogelijk.
“Nu is het volk heer van z’n eigen lot geworden, en ik ben ervan overtuigd dat deze natie groot en gelukkig zal zijn”, aldus Kossuth, de werkelijke leider der Hongaren. ”De koning moet zich nu in Pozsony [Pressburg] ervan laten overtuigen dat de trouw der Hongaren niet slechts een woord is, maar dat de Magyaar mannelijk, standvastig en oprecht kan zijn, ook in trouw tegenover zijn vorst”. [Horváth, II, 590]. De koning zal dan ook zien dat de Hongaarse natie vastbesloten is om de zaak van de vrijheid te dienen, in loyaliteit en vertrouwen t.o.v. de kroon. Met de rede van Kossuth stemt de Landdag ook van harte in en naar het schijnt keert de rust in Hongarije weer. Ook de opwinding in Buda en Pest is nu voorbij. Intussen werkt de Landdag, de laatste adellijke standenvertegenwoordiging in Pozsony gestaag voort aan de nieuwe wetgeving en vooral Kossuth, Deák en Széchenyi hebben in dit debat een groot aandeel.
Een onzekere positie neemt ook de r.-katholieke kerk in Hongarije, die verrast is door de revolutie, in, maar de bisschoppen bieden op 7 april een petitie aan waarin ze een duidelijker regeling van de verhouding tussen kerk en staat wensen, en dus een wettelijke status voor de r.k. kerk; ze wensen b.v. de scholen te houden en ze erkennen ook de invloed van het volk, en de kerk zou zich voortaan onder bescherming van de eigen gelovigen moeten stellen. Een scheiding van kerk en staat wil men niet, en iets eerder heeft men [20 maart] al een beroep op de koning gedaan om van alle privileges volop gebruik te maken. b.v. inz. benoemingen. Dat zou nu snel kunnen gebeuren: intussen zijn er n.l. zes bisdommen vakant, een voor Hongarije niet ongewone situatie waarvan de overheid altijd volop profiteerde omdat zíj dan de inkomsten krijgt. Deze Landdag komt aan de behandeling van deze voorstellen evenwel niet meer toe. [Habsb. Monarchie, IV, no. II, Csáky, 255/256].
De koning [en keizer], die heeft bepaald dat hij zelf op 10 april naar Pozsony zal komen, kan dan op 11 april de Landdag officieel sluiten en de wetten sanktioneren. Zo gebeurt dat ook, nadat Ferdinand V op 7 april eerst de nieuwe min.-president van Hongarije, gr. Lajos Batthyány en zijn ministers officieel in hun ambt heeft bevestigd, en de wet op afschaffing van de lijfeigenschap heeft getekend [Deme, 43]; aan de eis van Wenen dat Hongarije ¼ deel der schulden van het Habsburgse keizerrijk [10 miljoen gulden] op zich neemt geeft men evenwel geen gehoor!
Op 10 april vertrekken de koning en keizer Ferdinand en zijn vrouw Anna Maria, zijn broer, kroonprins Franz Karl en diens zoon Franz Joseph naar Pressburg [Pozsony] waar ze door een grote menigte enthousiast worden begroet, zodat de koning zijn ontroering kan laten blijken en in het Hongaars [voor hem iets bijzonders!!] zegt: ”Ik ben met vreugde naar u toegekomen, want ik zie dat mijn geliefde Hongaarse volk ook nú zo is zoals ik het altijd al heb aangetroffen”. Ook de kroonprins uit zich lovend over de Hongaarse natie en haar constitutionele wetten. Vervolgens vinden op 11 april de officiële plechtigheden plaats, ter afsluiting van de Landdag, die nooit weer in deze vorm en in deze stad bijeen zal komen! Pozsony [Pressburg] heeft hiermee na ruim drie eeuwen voorgoed afgedaan als hoofdstad van het koninkrijk Hongarije.
Honderden Hongaarse edelen, schitterend uitgedost in hun galakleding, begroeten temidden van de algemene vreugde de koning in de Landdag. Hier richt ZM zich tot de Hongaarse natie, o.a. met de woorden: ”Mijn trouwe Hongaarse natie wens ik van harte geluk, want haar geluk vind ik ook het mijne”. Ook de paladijn, aartsh. Stefan [István], verklaart dat de Hongaarse natie met diepe dankbaarheid de koning in haar midden begroet. Door sanktie van de wetten is deze koning, zegt hij, de nieuwe stichter van ons vaderland geworden. Nu is er weer een nieuwe, steviger basis gekomen voor het verbond tussen vaderland en majesteit. [Horváth, II, 627/629]. Beide huizen van de Landdag nemen de ”Aprilwetten” nu aan en de koning verleent vervolgens officieel sanktie aan de n.b. XXXI wetsartikelen [tőrvénycikkek] van 1848. Voortaan zal de 11e april een nationale feestdag zijn!
Drie dagen erna vertrekt de eerste Hongaarse regering naar de hoofdstad Buda-Pest, waar men hartelijk wordt ontvangen en verwelkomd door duizenden van de 160.000 inwoners van de beide steden. Op 15 april wordt hier ook het Comité voor Openbaar Welzijn ontbonden, zodat er een einde lijkt gekomen aan de revolutionaire periode. Door de “Aprilwetten” van 1848, die naar men aanneemt definitief een einde maken aan het koninklijke absolutisme, belandt Hongarije nu ineens in de moderne tijd, en het is alle andere volken van de monarchie voorbijgestreefd. Het einde van de feodale tijd is, zo kan men zeggen, drastisch en snel gekomen.
De XXXI wetsartikelen blijken al snel van enorme betekenis voor de verdere loop der Hongaarse geschiedenis, al is het ook vaak na tientallen jaren. Artikel I en II brengen hulde aan resp. de overleden paladijn József [+ 1847], die gedurende een halve eeuw zoveel voor het land heeft betekend en zich als Habsburger altijd inzette voor de belangen van Hongarije, en aan zijn zoon de huidige paladijn, István [Stefan] van Habsburg.
Artikel III bepaalt dat er in Pest-Buda een onafhankelijk en verantwoordelijk ministerie zetelt; de koning of zijn plaatsvervanger [de paladijn, nádor] kan de uitvoerende macht alleen wettelijk door dat ministerie uitoefenen, en de persoon van de koning is onschendbaar. De paladijn [“ex officio locum tenens regius”, zoals de eeuwenoude term officieel luidt] heeft, als de koning niet in het land is –en dat is tot heden meestal het geval- alle macht van de kroon met uitzondering van het recht van gratie en van het verlenen van privileges en titels. “Alle koninklijke verordeningen, bevelen, besluiten, benoemingen zijn alleen geldig als ze door de in Pest-Buda residerende en aan de Hongaarse Landdag verantwoordelijke minister zijn getekend. In alle zaken die vroeger onder de Koninkl. Hong. Hofkanselarij en de Hongaarse Kamer in Wenen vielen, en bovendien in alle aangelegenheden van de verdediging” zal ZM het uitvoerend gezag uitsluitend uitoefenen via het Hongaarse ministerie. De benoeming van kerkelijke en staatshoogwaardigheidsbekleders, het uitoefenen van het recht van gratie, de verheffing in de adelstand, het verlenen van titels en orden valt [onder het contraseign van de betr. minister] direkt onder de koning, die ook als opperbevelhebber het gebruik van het Hongaarse leger [!] buiten de landsgrenzen en de benoeming van officieren en andere hoge militairen regelt. De betrokken minister moet met steun van de Landdag hiermee wel instemmen.
Door de koning of z’n plaatsvervanger wordt de minister-president van Hongarije benoemd. Deze kan, zo vaak als hij dat wil, een vergadering van de ministerraad bijeenroepen. Andere ministers worden door de premier aan de koning ter goedkeuring voorgedragen en door de koning bevestigd. Iedere minister is voor zijn daden verantwoordelijk. Eventueel kan een minister in een der beide kamers van de Landdag spreken om uitleg te geven. Hij kan ook ter verantwoording worden geroepen wegens inbreuk op de zelfstandigheid van het rijk, garanties van de constitutie, de bestaande wetten en verordeningen, de vrijheid van de onderdanen, de onaantast-baarheid van eigendom etc. Niet vermeld wordt of een minister lid van de Landdag kan of moet zijn.
Er zijn zeven ministers [n.l. van binnenlandse zaken, van financiën, van openbare werken, verbindingen en scheepvaart, van landbouw, industrie en handel, van godsdienst en openbaar onderwijs, van justitie en van landsverdediging. Een achtste minister staat ZM ter zijde [a latere] in verband met “alle zaken betr. de verhouding van het Vaderland tot de Erflanden”. Met name deze verhouding wordt verder echter níet geregeld!
Wetsartikel IV gaat over de Landdag [de Országgyülés] die jaarlijks zitting houdt in Pest-Buda. De regering moet elk jaar een begroting aan het lagerhuis voorleggen, de Landdag wordt voor drie jaar gekozen. De koning kan de Landdag verdagen of ontbinden, maar dan moeten er binnen 3 maanden verkiezingen plaatsvinden voor een nieuwe Landdag. De leden ervan moeten min. 24 jaar oud zijn en in staat zijn de Hongaarse taal te spreken. De regering heeft het vertrouwen van de Landdag nodig. Hongaars is de officiële taal van de wetgeving. [Deak, 97]. De koning benoemt de voorzitter van het Hogerhuis, het Lagerhuis kiest zelf de voorzitter….De koning kan weliswaar niet worden gedwongen om door de Landdag aangenomen wetten te sanktioneren, maar als hij sanktie weigert kan de Landdag geen begroting aannemen, zodat de regering eigenlijk niet meer kan funktioneren. In feite kan de koning toch niet om een door de Landdag aangenomen wet heen!
Artikel V betreft de verkiezing van de afgevaardigden der beide kamers van de Landdag, maar door de verdere loop der gebeurtenissen is een regeling voor de verkiezing en de funktie van een Hogerhuis [de vml. magnaten-tafel] nooit tot stand gekomen. De wet gaat dus verder alleen over het lagerhuis. Kiezers blijven degenen die al kiesrecht hadden [de leden der lage adel of nemesség] en verder wordt kiesrecht verleend aan mannen die min. 20 jaar oud zijn, geen strafregister hebben, ongeacht de godsdienst, d.w.z. de officieel erkende kerken [waarbij dus joden erbuiten vallen!], met enig bezit, b.v. een huis in de stad ter waarde van 300 gld. of op het platteland een stuk land van 12 acres of 6 juk. Aan artsen, apothekers, advokaten, leden der Academie, ingenieurs, leraren, professoren, onderwijzers, geestelijken, kunstenaars, gemeentesecretarissen wordt kiesrecht verleend, evenals aan fabrikanten, kooplieden, handwerkers, met een werkplaats of fabriek, met min. een gezel in dienst, mannen die p. jaar min. 100 gld inkomsten hebben uit grond of investeringen, en personen met burgerrecht in de steden.
Van kiesrecht uitgesloten zijn vrouwen, kleine boeren [3/5 van alle boeren!], personen die in dienst zijn bij landheren, niet zelfstandige handwerkers en…. joden.
N.b. Ondanks het feit dat de standenmaatschappij formeel is afgeschaft en dat “rechtsgelijkheid van alle inwoners zonder onderscheid van natie, taal of godsdienst als een eeuwig, onveranderlijk principe zal gelden”, wordt het kiesrecht dus tóch beperkt toegekend, maar in het Europa van die tijd is een census gebruikelijk!
Van de totale bevolking van 15 miljoen mensen [± 3,5 mln volwassen mannen] bezitten nu ruim een miljoen mannen het kiesrecht. Dat is voor Europese begrippen niet eens een gering deel der bevolking! De Landdag [lagerhuis] bestaat uit 377 leden [excl. Zevenburgen], en Kroatië, Slavonië, Fiume en het Gebied der Militaire Grenzen zijn ook vertegenwoordigd, met tezamen ruim 30 afgevaardigden. Zo wordt nu althans beslist… Van belang is dat de verkiezingen niet geheim zijn, want vaak ‘stemt’ men op een openbare vergadering!
Wetsartikelen VI en VII betreffen de annexatie van de zgn. Partes [Partium], een klein gebied ten westen van Zevenburgen [zoals al in 1836 bij wet is aanvaard] en de Unie van Zevenburgen met Hongarije, mits de Landdag van het grootvorstendom, dat drie eeuwen een eigen bestuur kende, dat ook wenst. Die wens is al eerder door de meerderheid der Landdag van Zevenburgen [Magyaren en Székler] uitgesproken, dus dat zal geen moeilijkheden opleveren, en “de regering kan alle noodzakelijke maatregelen nemen tot het doorvoeren van de unie”. Een comité van de Landdag zal de unie nader uitwerken; en het gebied zal met 66 of 69 zetels in de Hongaarse Landdag zijn vertegenwoordigd. [Horváth, II, 554/555].
Wetsart. VIII bepaalt dat alle burgers van Hongarije een aandeel in de gemeenschappelijke lasten zullen hebben, zonder onderscheid, gelijk en naar verhouding”. Voor de Hongaarse adel, eeuwenlang bevoorrecht als Natie en 675.000 personen tellend, betekent de Lente van 1848 dus een échte revolutie, hoewel de meeste edelen [de lage adel] meer als boeren en burgers leefden, en velen van hen niet eens grond of een huis bezaten!
Wetsart. IX betreft de afschaffing van de lijfeigenschap en alle andere bepalingen betr. feodale herendiensten [robot] in geld en natura. Vooral altijd wordt dit systeem afgeschaft, en ook de rechtspraak van de adellijke heren over hun ondergeschikten op hun eigen landgoederen verdwijnt. De eerstvolgende Landdag zal voorstellen doen over compensatie van de landheren. Batthyány heeft al eerder, op 23 maart, de autoriteiten in de provincie bevolen om deze wet, in principe immers al eerder aanvaard, onmiddellijk door te voeren, hoewel de koning nog geen sanktie heeft verleend. De bedoeling van de regering is echter duidelijk: de arme boerenbevolking moet zo snel mogelijk vertrouwen krijgen in deze regering! Veel boeren staan n.l. [in de algemene euforie vanwege de nieuwe vrijheid na vele eeuwen slavernij] al op het punt om hun haat tegen de adellijke heren tot uiting te brengen. Ook de lage adel, die zich voor de bevrijding der boeren heeft ingezet, is nu tevredengesteld. [Spira, 82/83], maar ten koste van alles moet nu worden voorkómen dat er een boerenopstand uitbreekt, hoewel “alle leidende personen in Hongarije vol angst zijn over de rechtenloze massa’s”. [Barany, art. in Die Habsburger-monarchie 1848- 1918, 334/335].
De triomftocht van de bevrijde Mihály Táncsics, 15 maart 1848
Wetsart. X tot en met XIV regelen o.a. de verdeling van gemeenschappelijke weiden en bossen, de status van de landheren, de afschaffing van de kerkelijke tienden [waar de geestelijkheid mee instemt en belooft geen compen-satie te eisen] en de oprichting van een Kredietbank om o.a. landheren die schade opliepen door de afschaffing van het feodale systeem te helpen. Wetsart. XV regelt de afschaffing van de aviticitas [ősiség] en van de onver-vreemdbare erfgoederen.
W.A. XVI regelt voorlopig het bestuur de comitaten; hier geldt ook de Hongaarse taal als de officiële, maar de zgn. Partes adnexae [Kroatië en Slavonië] kunnen ook hun eigen moedertaal, het Kroatisch, gebruiken!
Ook W.A. XVII houdt zich bezig met de comitaten [en municipia], de provincies, en ondanks verzet van Széchenyi, houden premier Batthyány maar m.n. Deák en Eőtvős vast aan een sterke centrale macht en minder autonomie voor de comitaten. Kossuth, die eigenlijk ook een grote autonomie voor de comitaten wilde vast-houden omdat hij hierin altijd een machtig bolwerk tegen het hof en de regering in Wenen zag, wil nu ook wel het compromisvoorstel van Deák aanvaarden. Het kiesrecht blijft voorlopig het oude [alleen een privilege van de adel] maar er komen voorlopig nog geen verkiezingen hier. [Spira, 92, Horváth, II, 559/562].
Wetsart. XVIII gaat over de persvrijheid, die zeer hoog in het vaandel stond van de revolutionairen van het eerste uur, nog maar zo kort geleden. Nu wordt ze toch enigszins beperkt: majesteitsschennis, akties [artikelen] tegen de constitutie, tegen de éénheid van de staat of ‘de territoriale integriteit van de Landen van de heilige kroon van Hongarije’, tegen de banden van natie en kroon, de band van Hongarije met de rest van de monarchie en tegen de erfelijke rechten van het Huis Habsburg, zullen met een geldboete worden bestraft. Dergelijke persdelicten zullen aan het oordeel van een jury worden onderworpen. Via een achterdeur wordt de censuur die officieel is afgeschaft, dus toch weer binnengehaald! Een krant die dagelijks verschijnt betaalt 10.000 gld als waarborg, en een blad dat minder vaak verschijnt betaalt 5.000 gld als waarborg. Het is dan ook niet vreemd dat met name radikale jongeren die vanaf het begin vooraan stonden in de ‘revolutie’ nu teleurgesteld zijn….
W.A. XIX regelt de oprichting van universiteit die onder het ministerie van godsdienst en openbaar onderwijs zal vallen [naast de bestaande katholieke] en W.A. XX regelt de werkzaamheid van de kerken. “Alle in het vaderland wettelijk aanvaarde confessies wordt zonder enig onderscheid volkomen gelijkheid en wederkerigheid gegarandeerd”, en deze erkende kerken zijn de rooms-katholieke, de grieks-katholieke, de hervormde, de evangelische [luthers], de orthodoxe en nu ook de unitarische [in Zevenburgen]. Er zal nog overleg komen over de autonome status van de kerken en hun scholen [Gottas, 12], en een deel van de financiële lasten voor de kerken en scholen neemt de staat op zich; de geestelijkheid zal door de staat worden onderhouden als compensatie voor het verlies van de inkomsten der tienden [voor de r.k. kerk!]. De kerkelijke scholen zullen openstaan voor leerlingen van alle confessies. Later blijkt overigens de staatsfinanciering van de kerken veel te kostbaar: ze wordt dus nooit ingevoerd. Volgens minister Eőtvős zou voor de rest van 1848 nog 625.000 gld nodig zijn en voor 1849 2,5 miljoen gld. [Habsb. monarchie, hfdst. IV, dl II]. Opmerkelijk is dat voor de joden in Hongarije nog altijd geen officiële erkenning geldt en dat hiermee de discriminatie nog niet ten einde is!!….
Wel kan vrijwel iedereen zich vinden in de woorden van [de evangelische] Kossuth, dat er -gelukkig- ”geen heersende religie met voorrechten en macht meer is, want dat was ook onverenigbaar met de menselijke vrijheid; zo’n instelling weerspreekt de basisbegrippen van de burgerlijke maatschappij en de soevereiniteit van de staat zeer, en is de bron van zoveel leed, zoveel ongeluk, zoveel strijd en zoveel ergernis geweest”. Nú echter hebben we, aldus Kossuth, een wijze en rechtvaardige wet. [Die Habsburgermonarchie, 1848-1918, deel IV, Gottas, Protestantismus, 495/496].
Wetsart. XXI bepaalt dat de nationale kleuren rood, wit en groen zijn en dat het officiële wapenschild van het land in alle landen van de heilige kroon van St. Stefanus van Hongarije gebruikt moet worden, incl. Kroatië en Slavonië, hoewel hier ook de eigen vlag en het wapen zijn toegestaan.
W.A. XXII bevestigt de instelling van een Nationale Garde [Nemzetőrség] die al in maart is opgericht. Het is een burgerwacht, waarin mannen van 20 tot 50 jaar, die niet in militaire dienst zijn en die enig bezit en regelmatige inkomsten hebben, welkom zijn. Lagere bevelhebbers kiest men zelf en officieren worden benoemd door de opperbevelhebber [de paladijn of de bán van Kroatië], op aanbeveling van de Hongaarse min.v.oorlog. De leden der garde zweren de eed van trouw op de koning en de constitutie. [Barany, art. in Habsb. monarchie].
De artikelen XXIII t/m XXXI handelen tenslotte over o.a. het lokale bestuur, het kiesrecht en de ambtenaren van gemeenten, over de autonome gebieden [van Hajdú en Jász] en de stad Fiume, en over het werkterrein van de min. v. verbindingen en verkeer. Deze is verantwoordelijk voor alle openbare werken, wegen en kanalen, water-regulering en spoorwegen. In W.A. XXX wordt ook bepaald dat Pest-Buda als het hart van het land o.a. een spoorwegverbinding met de zee moet hebben en het centrum van verkeer moet worden.
Het hele indrukwekkende bouwwerk der XXXI wetsartikelen van 1848 zorgt ervoor dat Hongarije in één klap vanuit de Middeleeuwen in de moderne tijd komt, en bovendien wordt Hongarije met haar eigen regering in feite toch een onafhankelijke staat. Weliswaar houdt het land de dynastieke banden met Oostenrijk, maar de regering in Wenen verliest voor een groot deel haar direkte zeggenschap over een zeer groot stuk [ongeveer de helft!] van de Gesammtmonarchie.
Toch heeft de nieuwe wetgeving ook een zwak fundament: het is gebaseerd op het denkbeeld [de illusie of droom] dat de gehele bevolking van de Landen der heilige kroon van St. Stefanus eensgezind hierachter staat, omdat Hongarije [Magyarország, het Land der Magyaren] van nu aan een rechtsstaat zal zijn met dezelfde rechten voor alle inwoners. Niets is minder waar; de overgrote meerderheid der inwoners is analfabeet en kent geen enkel politiek bewustzijn, ze is niet georganiseerd, en pas sinds enkele decennia bestaat er in de kleine kring van ontwikkelde mensen een zeker nationaal bewustzijn, gewekt door o.a. dichters en schrijvers.
De wetgeving gaat er ook vanuit dat er slechts één natie is, de Hongaarse, m.a.w. dat het land dus een exclusief Magyaars karakter heeft, en dat alle verschillen, niet alleen betr. godsdienst maar vooral ook maatschappelijke stand, en…. met name moedertaal of nationaliteit, door de nieuwe vrijheid ’van het hele volk’ er niet meer toe zullen doen of geen rol meer zullen spelen.
Het algemene enthousiasme van de geslaagde revolutie duurt –vooral door déze interpretatie van de nieuwe wetgeving- echter slechts kort, en dan komen vervolgens al grote problemen op de ‘Hongaarse natie’ af. Wel is er voor het eerst sinds 1526 weer een eigen bestuur in het koninkrijk Hongarije en het lijkt er zelfs op dat -in de geest der Franse revolutie- de éne, centraal geregeerde staat bezig is zich te herstellen. Bij de Magyaren leeft zelfs de verwachting dat de territoriale integriteit, waarop men veel nadruk legt, kan worden hersteld, d.w.z. dat zowel Zevenburgen als Kroatië-Slavonië en de Militaire Grenzen zich ‘gewoon’ weer bij het oude, grote en dappere rijk Hongarije zullen aansluiten. De status quo van 1526 zal worden gerestaureerd…..
Daarom verklaart Kossuth b.v.: “Het is de taak van de Magyaren om de wonden van 300 jaar onderdrukking te genezen; het vuil [de afval] van de Oostenrijkse Augiasstal op te ruimen en de verborgen bronnen van nationale rijkdom te heropenen”. [Winter, 203]. Kossuth en andere Hongaarse politici zijn ervan overtuigd dat de liberale hervormingen van de nieuwe regering, de vrijheid van pers, vereniging en vergadering, en van ontwikkeling der nationale [Hongaarse] taal etc. een enorme natuurlijke assimilerende kracht zullen hebben. Er zal geen onderscheid meer gemaakt worden naar taal en godsdienst, alleen bekwaamheid voor een funktie en het vertrouwen van de natie voor een hoge funktie gelden nog. [Kossuth tegen de Serviërs, Horváth, II, 624].
In ruil voor burgerrechten zullen de niet-Magyaren hun nationaliteit [taal] hun pretenties en aspiraties in de richting van eventuele secessie wel willen opgeven, aldus Kossuth en vele andere politici met hem. Zij hopen op
één belangengemeenschap van alle ruim 15 miljoen inwoners van de Landen der Hongaarse kroon samen, [Weber, 61] tègen het absolutistische streven der Habsburgers in: de Hongaarse staat zal m.a.w. de vrijheid bieden die de keizer en het hof, de kanselier etc. in Wenen nooit hebben willen bieden.….
Wel wil men de nationaliteiten gelijkheid voor de wet toekennen en ook enige autonomie voor hun kerken en scholen bieden, maar van politieke naties met territoriale autonomie kan geen sprake zijn… Het land [waarvan de meer dan 800 jaar oude territoriale grenzen bijna als heilig gelden] kan toch niet zomaar worden opgedeeld naar moedertaal? Dat hebben Fransen of Britten toch ook nooit gedaan?
De Hongaarse [Magyaarse] politieke elite vraagt zich, als typische liberalen der verlichte XIXe eeuw, dus af waarom vrije burgers in een vrij land als Hongarije nu toch meteen weer een speciale status, afzonderlijke privileges [en dat nog wel op basis van een taal] opeisen, terwijl nu juist alle bijzondere privileges van adel, gilden etc. pas geleden nog zijn opgeheven…… Op die manier zou de territoriale eenheid van het rijk, die pas is hersteld, terstond weer worden vernietigd. Men is dan ook bitter verrast door de ‘nationaliteiten’ die in deze dagen van de “Lente der Volkeren” van 1848 -zie hierboven- ook hun rechten opeisen. [Weber, 61, Keith Hitchins, Transylvania, 183].
Zo worden de Magyaren, onbetwist de fakkeldragers van de constitutionele vrijheid in alle Donaulanden, tegelijkertijd de advokaten van een radikale uniformiteit en assimilatie in een extreme vorm, en ze proberen dezelfde methoden tegenover andere volken van het land te gebruiken, die ze zo krachtig verwierpen toen die door de Duitsers [Oostenrijkers] tegen henzelf werden gebruikt. [Seton Watson, The Era of Reform in Hungary, Slavonic and Eastern Europe Review, 21, 2, 1943, blz. 166].
|