|
7. Revolutie en Vrijheidsoorlog, 1848 - 1849
7.2 Toenemende crisis, mei tot september 1848
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de verhoudingen met de regering in Wenen nog lang niet tot een goede oplossing, een stevige basis voor de toekomstige verhoudingen, hebben geleid, en dat het hof nog lang niet met de Hongaarse regering wil onderhandelen over de kwesties die sinds de ‘revolutie’ van maart j.l. zijn ontstaan. Men kan ook zeggen dat de toekomst van de Habsburgse monarchie nog steeds op het spel staat en dat de toekomst van het keizerrijk Oostenrijk en daarmee dat van een zelfstandig Hongarije nog steeds onzeker is.
Ook is de Hongaarse regering met de niet-Magyaarse inwoners van het land, ofwel: de nationaliteiten, nog lang niet tot definitieve overeenstemming gekomen over een te volgen politiek. Integendeel de eerste vreugde om de nieuw verworven vrijheid is voorbij en de spanningen lopen op, en de regering in Pest-Buda heeft nog steeds niet overal in de ”landen van de Hongaarse kroon” haar gezag kunnen laten gelden. Van een gezamenlijke viering van vrijheid, gelijkheid en broederschap is geen sprake meer en ‘men’ zoekt nu veel meer z’n eigen broeders op.
Het grootste gevaar voor de éénheid van Hongarije komt ook nu nog steeds van de kant van de Kroaten onder leiding van hun bán en opperbevelhebber, Josip Jellacic.
Maar intussen dreigen er gevaren van alle kanten. Op 30 april komen -zoals eerder geregeld- in Balázsfalva [Blasendorf, tgw. Blaj, Roem.] 5 à 6.000 Roemenen, vooral boeren bijeen en men besluit hier dat de Roemenen “als oudste en grootste volk van Transylvanië geen beslissing van alleen de drie vanouds bevoorrechte volken [naties] van Hongaren, Székler en Duitsers [Saksen] kan toestaan zonder hierin te worden gekend en te hebben beslist. Met andere woorden: de Roemenen wensen mee te beslissen over de eventuele unie met Hongarije en daarmee over de toekomst van Zevenburgen.
De t.a.v. de Hongaarse politiek nogal skeptische Barnutiu verklaart hier dat “de tijd is gekomen om alle banden van slavernij af te werpen, en weer te genieten van oude rechten en privileges”. Het gaat hem vooral om de emancipatie van de Roemeense natie, maar tot verzet of tot revolutie tegen Hongarije roept hij niet op!
Op ongeveer dezelfde manier maar iets gematigder spreken ook Baritiu en bisschop Andreiu Saguna [1809-1873] de verzamelde Roemenen toe. Baritiu pleit b.v. voor de instelling van kantons voor de verschillende naties van Zevenburgen en voor culturele en politieke autonomie, en Saguna’s ambitie als kerkvorst is het vooral om “de Roemenen van Transylvanië uit hun diepe sluimer te wekken en te leiden langs het pad naar alles wat waar en goed is”. [Hitchins, 203/207]. Juist op 30 april 1848 is Andreiu Saguna, een intelligent, energiek en zeer bekwaam man, gewijd tot orthodox bisschop van Transylvanië [Zevenburgen], nadat hij eerder door het kerkvolk is gekozen. Hij is ooit student in Pest en in Buda [gymnasium, resp. filosofie en rechten] geweest en heeft vanaf zijn 20e jaar aan het Servische orthodoxe theologische instituut in Karlovci [Karlowitz, Karlóca], de zetel van de orthodoxe metropoliet, voor priester gestudeerd. In 1833 wordt hij, pas 24 jaar oud, professor aan deze opleiding, en in 1846 wordt hij vicaris in Transylvanië als voorl. opvolger van bisschop Moga [1811-45] en in 1848 dus bisschop met als zetel Hermannstadt [Szeben, tgw. Sibiu, Roem.].
Al twee weken later komen op 15 mei de Roemenen, nu met 40.000 man en weer vooral boeren, opnieuw bijeen in Blasendorf [Blaj] om aan hun wil tot nationale eenheid [van orthodoxen en geünieerden] uitdrukking te geven; ze kiezen een leidinggevend comité met als voorzitter de beide gematigde bisschoppen, Saguna en Ioan [János] Leményi [1780-1861], als vice-voorz. Barnutiu en Baritiu en als secretaris T. Cipariu, en verklaren ook dat ze “eeuwig trouw zullen blijven aan de grootvorst” [de Habsburgse keizer en koning], maar ze weigeren de unie van het gebied met Hongarije te aanvaarden! Het gaat hen, zeggen ze, om de nationale vrijheid en de emancipatie van de Roemeense boerenbevolking.
Er wordt hier, op de velden van Balázsfalva [Blaj], dat later het Veld van de Vrijheid wordt genoemd, ook een Nationaal programma met XVI punten aangenomen, waarin staat dat men ervan uitgaat dat er een onafhankelijke Roemeense natie bestaat, gelijkwaardig aan de andere naties [Hongaren en Saksen], en loyaal tegenover de keizer…. Men wil verder een evenredige vertegenwoordiging in de Landdag, in het bestuur en de rechtspraak, het vrije gebruik van de taal in alle zaken die de Roemenen betreffen, een jaarlijkse nationale vergadering, de naam “Romani “ [Roemenen] in plaats van het verouderde Oláh [Walachen], een onafhankelijke en vrije kerk, los van resp. Esztergom en Karlovci, met dezelfde rechten en privilegesals de officieel erkende kerken, een eigen metropoliet [zetel], een jaarlijkse algemene synode waarop de leken een groot aandeel in kerkelijke zaken zullen hebben, afschaffing van alle feodale verplichtingen en kerkelijke tienden, alle burgerlijke vrijheden [vereniging, vergadering, pers, economisch, handel], juryrechtspraak, de instelling van een Nationale Garde om het land te verdedigen tegen de vijand van binnenuit en van buitenaf, een Roemeense militie o.l.v. Roemeense officieren als onderdeel van de garde, Roemeens onderwijs op alle niveaus, evenredige belastingen en landhervormingen, vrije handel met de Donauvorstendommen, [Deak, 126], een nieuwe constitutie op basis van vrijheidm gelijkheid en broederschap, in te voeren via een grondwetgevende vergadering van alle naties van Zevenburgen om een unie voor te bereiden. [idem]. De beslissing over een unie met Hongarije dient te worden uitgesteld totdat de Roemeense natie de gelegenheid heeft gekregen om zich te organiseren en deel te nemen aan de Landdag op basis van gelijkwaardigheid met de andere drie [vanouds wèl erkende en heersende] naties. [Weber, 64, Hitchins, 211-216, Deme, 67, Seton Watson, Hist. of Roumanians, 282/283].
Men wil deze XVI punten als petitie aan de keizer in Wenen aanbieden. Het is overigens nog eens duidelijk dat de Roemenen al vanaf het voorjaar 1848 de belangen van hun eigen natie voorrang geven boven een unie met Hongarije! De Roemenen in Hongarije en vooral in Zevenburgen distantiëren zich dus volledig van de Magyaarse eenheidsstaat, ofwel: van alle doelstellingen die men zich in Pest en Buda stelt. Opmerkelijk is ook het demokratische karakter van de Roemeense eisen op politiek, kerkelijk en ander terrein, terwijl bekend is dat het overgrote deel van de Roemenen nog analfabeet is en tot 1848 zeer weinig nationaal bewust…..
Dwars tegen de Hongaarse regering in roept Barnutiu de menigte bij Blaj in een toespraak op om voor de rechten op te komen: “Roemenen! Broeders! U die eens dit mooie land en vele andere streken regeerde, u bent nu vervallen tot slavernij en hebt uw historische banden verloren. Wij zijn het meest talrijk, en toch hebben de tirannen, de drie naties van Magyaren, Székler en Saksers, ons uitgebannen! Ze noemen ons boeren, knechten, lijfeigenen! Vergeet niet de glorie van uw voorvaderen, de Romeinen, de regeerders van de wereld! Wij wensen de 4e natie van Transylvanië te zijn!” [Hitchins, 212].
Barnutiu stelt ook voor een eed af te leggen, n.l. dat de Roemenen alleen met wettige middelen zullen strijden voor hun rechten en belangen, voor hun godsdienst, taal, vrijheid, gelijkheid en broederschap. Men wenst geen heerschappij van andere naties en evenmin over anderen, maar wil gelijke rechten voor allen, en de Volksverga-dering in Balázsfalva [Blaj] legt enthousiast deze eed af. [Hitchins, 213]. De Roemeense natie [!] verklaart ook de “mede-inwonende naties” dat het haar wens is zich op nationale basis te organiseren en ze erkent dezelfde rechten voor die naties, als wederzijds respekt, op recht gebaseerd. [Bodea, Candea, 49].
Vervolgens stelt men twee delegaties samen; de ène zal o.l.v. bisschop Leményi, die al jaren aktief is ten bate van erkenning van de Roemenen als natie, maar ook zeer gematigd is ten opzichte van Hongarije, met de Landdag van Zevenburgen gaan onderhandelen, en de andere delegatie o.l.v. bisschop Saguna zal de Roemeense wensen aan de keizer als grootvorst van Zevenburgen in Wenen gaan overbrengen.
Ook stuurt men een Verklaring aan de Hongaarse Landdag waarin men zegt loyaal te zullen zijn tegenover de koning van Hongarije en waarin men dank brengt aan de kampioenen der geestelijke vrijheid en gevoelens van dankbaarheid uit tegenover de Magyaarse broeders, en z’n vertrouwen in de Hongaarse regering uitspreekt. [Knatchbull Hugessen, II]. Er wordt ook een “Comitul Permanent” o.l.v. Saguna en Barnutiu samengesteld en dat zal als vertegenwoordigster der Roemeense natie van Transylvanië optreden.
Het resultaat van al deze Roemeense akties is evenwel teleurstellend, ofwel: vrijwel nihil; de delegatie naar Wenen moet naar Innsbruck gaan om de keizer te ontmoeten, en overhandigt op 30 mei de petitie maar keizer Ferdinand neemt deze slechts voor kennisgeving aan. Ook de delegatie die met de Zevenburgse Landdag wil onderhandelen krijgt nul op rekest: ze wordt eigenlijk genegeerd. De Hongaarse [en Székler-] meerderheid van de Landdag aanvaardt het bestaan van een Roemeense natie niet eens. Voor de Hongaren bestaat er in het land immers maar één natie: de Hongaarse, a magyar nemzet. Men erkent geen speciale privileges voor ‘nationalitei-ten’, en stelt ook simpel vast dat de Roemenen “een werktuig van Wenen” zijn; ze worden gebruikt ten bate van een contrarevolutie in Hongarije. Men weigert dan ook absoluut met de Roemenen te overleggen.
Juist het tegendeel gebeurt: op 29 mei komt de Landdag van Zevenburgen [Erdély] in Kolozsvár [Klausenburg, tgw. Cluj-Napoca, Roem.] bijeen en verklaart zich de volgende dag met algemene stemmen [d.w.z. die van Hongaren, Székler-Hongaren en de aanwezige Saksen], vóór de vereniging met Hongarije!
Dat is ook de wens van de vele [Hongaarse] demonstranten die op straat luid en duidelijk roepen en schreeuwen: “Unió vagy halál” [Unie of dood!] en “Hereniging tot elke prijs!”[Hitchins, 224].
Er zal, zo zegt men, [Wetsart. I, 1848 van Zevenburgen] ”rechtsgelijkheid zijn voor alle inwoners, zonder onderscheid naar natie, taal of godsdienst , als een eeuwig onveranderlijk principe”. [Barany, Habsb. monarchie, 1848-1918, 335]. Voortaan geeft de wet dezelfde rechten en vrijheden aan heel het volk van Zevenburgen, dus ”uw wensen worden vervuld, uw toekomst en geluk hangen af van de wet”. [Knatchbull Hugessen, II, 54].
Ook de Saksische afgevaardigden in de Landdag gaan, nadat ds. Stephan Ludwig Roth, de eigenlijke leider der Zevenburger Saksen, er zijn zegen aan heeft gegeven, akkoord met de Unie met Hongarije, op voorwaarde dat de traditionele autonomie op bestuurlijk, cultureel en kerkelijk gebied behouden blijft. Aan de Roemenen wordt nog
een speciale wet beloofd in verband met bijzondere rechten voor hun nationaliteit en taal, hun kerken en scholen, maar door de verdere ontwikkelingen [oorlogsomstandigheden] blijft het bij deze belofte.
Alle Aprilwetten van Hongarije zullen voortaan ook voor Zevenburgen gelden, en het gebied krijgt 69 zetels in de Hongaarse Landdag. Iedereen die de Hongaarse taal machtig is kan tot afgevaardigde worden gekozen, maar in Zevenburgen blijft wèl een hogere census bestaan dan in het eigenlijke Hongarije! Men verklaart ook het “Roemeense Nationale Comité” voor ontbonden, en men zal de leden laten vervolgen en arresteren…. Ook wordt het standrecht geproklameerd!
Op 11 juni wordt de Unie met Hongarije door de koning plechtig getekend en afgekondigd. Na ruim drie eeuwen is hiermee Zevenburgen, ooit een zelfstandig vorstendom met grote betekenis en een belangrijk bolwerk tegen zowel Turken als Habsburgers, met het ‘moederland’ verenigd. Een belangrijke wens der Hongaren van de laatste decennia is hiermee ook vervuld. De Unie wordt dan ook door de regering etc. begroet als een alliantie die voor de volken van alle godsdiensten en talen geldt en die op de eeuwige, heilige principes van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap is gebaseerd. In deze principes gelooft men en zal ze toepassen. [Barany, idem]. Op 14 juni worden vervolgens de afgevaardigden van Zevenburgen in de Hongaarse Landdag in Pest begroet door o.a. Deák, Széchenyi, Eőtvős, Kossuth en de andere Hongaarse politici.
Veel Roemenen vertrouwen er nu ook op dat Hongarije loyaal alle beloften zal nakomen, zoals b.v. de bisschoppen Alecsandru Sulut, Leményi en Saguna verklaren. Zij passen zich min of meer aan de situatie aan en verwerpen alle pogingen om tweedracht en haat tussen Hongaren en Roemenen te zaaien. Zo schrijft bisschop Sulut op 22 mei aan de bekende politicus baron Wesselényi: “Slechtgezinde personen proberen een bang geloof in de harten van het volk te brengen n.l. dat de Magyaren een breuk willen met Zijne Majesteit en met het Huis van Oostenrijk… duizend duivels trachten via dit helse devies verdachtmaking te zaaien ten aanzien van de Magyaarse natie”. [Knatchbull Hugessen, II, 55].
Toch is de rust bij de Roemenen in het oosten van Hongarije hiermee niet weergekeerd. Hier en daar zijn er nog Roemenen die toch veel meer willen streven naar toenadering tot de Donauvorstendommen, Moldavië en Walachije, en die teleurgesteld zijn over de definitieve banden met Hongarije, en van Hongaarse zijde spreekt men onmiddellijk van “agitatoren zonder scrupules”…… Ook weigeren boeren hier en daar herendiensten en gaan over tot landbezetting. Daarop worden dan troepen ingezet, maar daardoor wordt het wantrouwen tegen de Hongaarse autoriteiten dan weer groter. Wesselényi en anderen dringen wel aan op onmiddellijke opheffing van de feodale rechten en op herstel van het vertrouwen van de Roemenen in Hongarije, maar voor het zover is, is er al sprake van bloedige gevechten en relletjes. [Knatchbull Hugessen, II, 55]. Het geringe vertrouwen der Roemenen in de Hongaarse autoriteiten bestaat al in mei en juni nauwelijks meer. “Naarmate het n.l. duidelijk wordt dat de Unie alleen maar dient om de Magyaarse suprematie over geheel Hongarije, inclusief Zevenburgen, te verzekeren, verwerpen de Roemenen die Unie”. [Bodea, Candea, 49].
Intussen hebben dan ook de Slowaken [tóth] hun eisen naar voren gebracht: Op 10 en 11 mei roepen hun [protestantse, evangelische!] leiders, L’udovít Stúr, Josef Hurbán en Michaël Hodza [zie ook F. IV, blz. 54 en 74/75] een “Slowaakse Nationale Volksvergadering” bijeen in Lipótszentmiklós [Liptovsky Sv. Mikulás, Slow.] en hier wordt een programma met XIV eisen opgesteld, en dit “Memorandum” wordt vervolgens aan de Hongaarse regering in Pest-Buda gestuurd. Men eist o.a. de mogelijkheid voor iedereen tot landbezit, volledige persvrijheid en andere burgerlijke vrijheden, een federale staat met een centrale regering van alle nationaliteiten, regionale nationale landdagen die via algemeen kiesrecht zijn gekozen, maar “renegaten zullen van de Slowaakse landdag worden uitgesloten”. Voorts wordt erkenning van het gebruik van de Slowaakse vlag [wit-blauw-rood, naar de Russische en Servische vlag!], vrijlating van alle Slowaakse politieke gevangenen een Slowaakse nationale garde [Militie] met eigen officieren en met Slowaaks als commandotaal, een Slowaaks nationaal territorium met een eigen bestuur, en scholen t/m de universiteit met Slowaaks als taal opgeëist. Hongarije moet, aldus de conclusie, op basis van etnische verschillen worden verdeeld in nationale territoria. [Deme, 67, Seton Watson, Hist. of Czechs and Slovaks, 262, Deak, 122/123, Weber, 60/61]. Dit lijkt een wel bijzonder hard oordeel over de bestaande situatie, en de eisen zijn, ook vergeleken met de Roemeense, vèrgaand. Hooghartig is ook de wens dat “de Slowaakse natie de Hongaren vergiffenis wil schenken voor 900 jaar onderdrukking… met het oog op de broederschap van alle volken van Hongarije”…
Voor de Hongaren is het duidelijk: dít betekent een regelrechte aansporing tot opstand, tot rebellie, en deze arrogante eisen móeten wel uit het buitenland komen! Vanuit Rusland, de grote Slavische Moedernatie…
Nooit in het verleden, in al die 900 jaar hebben de Slowaken immers moeilijkheden met Hongarije gehad, nooit is in dit gebied sprake geweest van onrust of verzet tegen de Hongaarse heerschappij, die sinds ± het jaar 900 bestaat. In het algemeen staan de Slowaken bekend als volgzaam, stil, gedwee en vroom katholiek [5/6] of protestant [1/6], of wellicht nog iets erger, als sullig, als dronkelappen, prutsers, brekebenen, als houthakkers en boerenknechten en dergelijke. [Deak, 122/123]. Hóe het ook zij: van militante of opstandige Slowaken in Hongarije is al die eeuwen nooit sprake geweest. Bovendien is er pas sinds kort sprake van een Slowaakse taal [waarover men het onderling lang niet eens was!] en [bij sommigen] van enig nationaal bewustzijn. Zelfs de naam ‘Slowakije” [Slovensko] bestaat niet en het gebied heeft nooit een aparte status gehad, m.a.w. van enige “nationale grens” is geen sprake; sinds eeuwen is dit bergland slechts bekend als “Opper-Hongarije”.
Het is voor de Hongaren duidelijk dat het initiatief tot deze zogenaamde “nationale” eisen van buitenaf komt, en het blijkt overigens ook al snel dat geen Slowaak hiervan ‘wakker ligt’ of in opstand komt. Ze beschikken niet over wapens, zoals de Serviërs, of over een militaire leider zoals de Kroaten, en ze komen ook niet massaal naar een ‘nationaal congres’. Verreweg de meeste Slowaken voelen zich ook niet zo nationaal bewust, en het zijn vooral evangelische Slowaken -voorzover ze kunnen lezen en schrijven!- die door het gebruik van de Tsjechische bijbelvertaling en gezangen zich “Slavisch” en verwant aan hun Tsjechische broeders voelen.
Wel worden nu strenge, preventieve maatregelen getroffen door de regering in Pest-Buda: voor een deel van “Opper-Hongarije” [Felvidék] wordt een ‘koninklijk commissaris’ benoemd, de krijgswet wordt ingevoerd en een bevel tot arrestatie van de ‘agitatoren’ of ’opstandelingen’, Stúr, Hurbán en Hodza wordt uitgevaardigd, maar de drie Slowaakse nationalisten vluchten naar Praag. Hier nemen ze deel aan het “Pan-Slavisch Congres”, dat van 30 mei tot half juni in de Boheemse hoofdstad plaatsvindt. Hier zijn, voor ’t eerst in de geschiedenis, Tsjechen, Polen, Ruthenen, Serviërs, Kroaten en Slovenen en ook enkele Russen aanwezig. Dit congres wil voor het eerst proberen om de belangen van de verschillende Slavische volken, vooral van de Habsburgse monarchie, te coőrdineren. [Kosáry, 230], naar het idee van de “Slovanská Lipa”, de Slavische Linde, o.l.v. Safarík en Frantisek Palacky. Naast de Duitse en Hongaarse [Magyaarse] natie wil men ook een congres van alle Slavische volkeren organiseren, en zelfs graaf Leo Thun, de Oostenrijkse gouverneur van Bohemen, verleent zijn steun eraan. [Winter, 208]. Het congres heeft dus zeker geen anti-Habsburgs karakter.
Toch is het niet vreemd dat men in Hongarije de Slowaakse nationalistische aktiviteiten ziet als onderdeel van het panslavisme. Maar zelfs in Praag laten de Slowaken merken dat ze géén afscheiding van Hongarije wensen, en dat terwijl ze weten dat veel Tsjechen dat wel graag zouden zien! Frantisek Palacky, de bekende Tsjechische historicus en voorzitter van het congres, heeft immers ooit al eens gezegd dat de Tsjechen alleen véél te zwak zijn om ooit onder het Duitse juk vandaan te komen. Voor de Slowaken geldt dat nog veel sterker t.o.v. de Magyaren, want zij zijn nog veel zwakker en kennen geen eigen historie als natie of staat… Maar Slowaakse nationalisten komen juist daardoor op het idee dat genoemde beide kleine volken zijn geroepen tot eenheid!
Toch beseffen Stúr en de andere Slowaakse nationalisten wel dat de Slowaken in meerderheid daartegen zijn: tegenover de veel meer ontwikkelde en talrijke Tsjechen kan men evenmin op als tegen de Magyaren...
De historische banden met Hongarije moeten dus bewaard blijven en tot een inlijving bij Bohemen en Moravië zal het níet komen. [Szekfü, 52, Weber, 61]. De overgrote meerderheid der Slowaken blijft ook verder trouw en loyaal aan de Hongaarse staat, in tegenstelling tot de Serviërs, Kroaten en Roemenen die een nationale en zelfstandige staat wensen, los van Hongarije. [Szekfü, 53/54].
Maar ook de Tsjech Palacky is niet zo’n nationalist en niet zo pan-slavisch als men vaak denkt. In een beroemd geworden brief die hij in mei 1848 aan het Duitse “Vorparlament” in Frankfurt a/d Main stuurt zegt hij:
“De Tsjechische natie zal geen delegatie naar dit Duitse parlement sturen, en is ook niet voor een verenigd Duitsland, maar ze wil binnen de zelfstandige Oostenrijkse monarchie blijven……. Werkelijk, als het niet zó was dat Oostenrijk allang bestond, dan zou het nodig zijn om in het belang van Europa en in het belang van de mensheid zelf, en van de cultuur, een “Oostenrijk” te scheppen”. [Deak].
Palacky, die ooit verklaarde dat hij “een Tsjech van Slavische afkomst” is, en dat zijn volk ”zich nooit een deel van het Duitse volk voelde”, meent m.a.w. dat alleen in het rijk der Habsburgers gelijkheid en vrijheid voor alle [kleine] Slavische volken is te realiseren! Binnen dít rijk kunnen ook de Hongaarse Slaven voor Oostenrijk behouden blijven, en zó kan de monarchie de Russische knoet buiten de deur [van Centraal Europa] houden. Later noemt men dit streven het “austroslavisme”.
Het is de reden dat hij en andere Tsjechen niet naar Frankfurt gaan maar in Praag blijven, ondanks het feit dat het koninkrijk Bohemen sinds eeuwen een deel van het aloude Heilige Roomse rijk der Duitse natie vormt!…
Niettemin schrijft de Slowaak Michaël Hodza in 1848 in Praag al: “De Russische knoet is ons nog liever dan de dwangheerschappij der Magyaren. De eerste brengt alleen de fysieke vernietiging, de laatste brengt met het morele verderf de dood”. [Winter, 204]. Maar de meeste Tsjechen en afgevaardigden in Praag zijn het met Palacky eens: Oostenrijk [de Habsburgse monarchie] moet blijven en er moet geen grote Duitse bond komen. Ook de Slowaken stellen hun hoop op Wenen hoewel ze wèl veel meer steun tegen Hongarije verwachten.
Intussen hebben evenwel radikale Tsjechen de macht in Praag in handen gekregen: ze wensen nóch een Duitse bond nóch een constitutioneel Oostenrijk, maar een Slavische, Tsjechische nationale staat, en daartoe worden de bewoners van Bohemen op 31 mei door een Nationaal Comité opgeroepen. De gouverneur, Thun wordt gevangen genomen, de r.k. universiteit, het Clementinum, wordt bezet en er wordt nu dus ook in Praag een revolutionaire regering gevormd. Is de ondergang van Oostenrijk dan toch nabij?
Absoluut niet! Deze revolutie in Praag wordt al snel [11/16 juni] en wreed de kop ingedrukt door de gestrenge Oostenrijkse bevelhebber vorst Von Windischgrätz [* 1787], de militaire commandant van Praag en Bohemen vanaf 1840.
Ook een inval van Slowaken en vooral Tsjechische vrijwilligers, met financiële steun vanuit Wenen, en o.l.v. Hurbán en Stúr in het noordwesten van Hongarije, in de herfst mislukt volledig. Er is geen sprake van enige steun van de lokale Slowaakse boerenbevolking; weldra worden de invallers uit Hongarije verdreven.
Heel anders vergaat het de ± 1 miljoen Serviërs [rácz] in het zuiden van Hongarije en in het gebied der Militaire Grenzen [zie ook hierboven].
Na de afwijzing van de Servische eisen door Kossuth [zie blz. 5] organiseren zij op 13 mei een “Groot Servisch Nationaal Congres” -evenals de Slowaken en Roemenen- in Karlóca [Karlowitz, Sr. Karlovci], de zetel van de patriarch, en er komen 8.000 Serviërs hier samen. Men stelt een nationaal programma van tien punten op, waarin nationale politieke eisen worden gesteld voor een “Vrije en onafhankelijke Natie van Hongaarse Serviërs”. De orthodoxe metropoliet Josif Rajacic, die overigens t.a.v. de Hongaren zeer gematigd is, wordt hier gekozen tot ”patriarch van alle Slaven, Serviërs en Wlachen”, en de Serviërs eisen openlijk een autonome Servische provincie “Vojvodina” [lett. hertogdom] die grote delen van de Hongaarse comitaten Bács en Baranya, het Banaat van Temesvár [tussen de Maros, de Tisza, de Donau en Zevenburgen], Syrmië, het gebied der Militaire Grenzen en delen van Kroatië en Slavonië moet omvatten. In dit gebied wonen ook veel Hongaren, Duitsers [Schwaben] en Roemenen, en de Serviërs vormen bij lange na niet de meerderheid, zodat deze eisen wel als buitengewoon overdreven moeten gelden. Hongaars wordt door de Serviërs wel erkend als officiële taal van de staat, maar men wil ook de rechten van het Servisch op lokaal gebied, scholen etc. laten vastleggen.
Een menigte van 15.000 man voor het raadhuis van Pest, 15 maart 1848
St’epan Supljikac, een kolonel van een garde der “Gränzer” wordt aangewezen tot vojvode, aangespoord door het hof in Wenen, o.a. door Kolowrat, hoewel hij nog dienst doet in het keizerl. leger in Noord Italië. Het Servische Nat. Congres acht zich overigens ook gemachtigd tot het sluiten van een nauwe unie met Kroatië-Slavonië en Dalmatië op basis van vrijheid en gelijkheid, en men zal afgevaardigden naar de Kroatische Landdag sturen. Men eist verder ook een eigen Nationale Garde, een uitvoerend Comité [Glavni Odbor] o.l.v. de eerder genoemde Djordje Stratimirovic, als voorlopig bestuur, en een Verklaring van loyaliteit aan ZM de keizer [als koning van Hongarije] wordt afgelegd. De Serviërs verzoeken de vorst ook om de nationale vrijheid der Roemenen te verzekeren. [Weber, 62, Deak, 128].
Zoals men ook hier kan verwachten vertrekt een delegatie der Serviërs naar Innsbruck en wil de eisen aan de koning en keizer hier overhandigen, maar ook aan de Servische eisen geeft de vorst geen gehoor!
Wel is duidelijk dat ook de Serviërs ”het Hongaarse juk willen afschudden”, maar voor Hongarije dat al eerder dergelijke eisen tot territoriale autonomie heeft afgewezen, is dit een nieuwe uitdaging! Hoewel de Serviërs zich nog niet formeel losmaken van de Hongaarse kroon van Szent István, stellen ze volgens de Hongaarse politici toch wel zeer overdreven territoriale eisen, maar opnieuw staat Hongarije voor een fait accompli…….
In mei 1848 worden al Servische militaire eenheden gevormd [Weber, 62], deels uitgerust met wapens uit het vorstendom Servië en met hulp van enkele duizenden broeders van over de Donau, en weldra vallen gewapende Serviërs, boeren, studenten etc. de Hongaarse [Magyaarse] adellijke grondbezitters aan en verjagen Hongaarse ambtenaren, maar ook Roemeense, Duitse en Hongaarse boeren worden van hun land verjaagd. Toch ontvangen de zeer strijdbare Serviërs, die van Stratimirovic [die intussen minstens 10.000 vrijwilligers heeft geworven] op 10 juni het bevel krijgen zich te bewapenen, [Niederhauser, 107] formeel geen steun uit Servië zelf of b.v. uit Rusland of van de Kroaten en Jellacic en Oostenrijk, maar o.a. de Oostenrijkse consul in Belgrado is openlijk pro-Servisch en hij is wèl verheugd dat de Serviërs maar al te graag op deze manier Oostenrijk helpen om de Hongaarse ’rebellie’ neer te slaan! Het verzet der Serviërs wekt ook grote sympathie bij de verwante Kroaten, die zich in hun eigen provincie al in een zeer belangrijke mate van autonomie verheugen. [Bagger, 121].
Toch zijn er heel wat Serviërs in het zuiden van Hongarije die vooral als kooplui, handelaars, handwerkers en ook boeren eigenlijk ‘gewoon’, rustig en vrij bínnen het liberale Hongarije willen blijven, maar het zijn vooral hoge officieren [van de Grenstroepen], orthodoxe geestelijken en ambtenaren die pro-Habsburg zijn.
De aanvallen vormen evenwel het begin van een complete burgeroorlog of guerrilla -al vanaf 24 mei- van de [Hongaarse] Serviërs met steun van 10 tot 12.000 vooral jonge en krijgshaftige Serviërs uit het vorstendom [Szekfü, 49], en de strijd tegen het Hongaarse gezag gaat de hele zomer [tot in juli] door. Weldra zijn er ± 30.000 boeren bij betrokken, en niet alleen Hongaren maar ook Duitsers worden bedreigd en op de vlucht gejaagd. Ook hier is opnieuw duidelijk dat Wenen en Belgrado geen vreedzame oplossing, een compromis, met het opstandige Hongarije zoeken. [Kosáry, 230].
Opvallend is verder dat beide partijen, zowel de Serviërs als de Hongaarse Nemzetőrség [Nat. garde], in deze burgeroorlog alleen in naam van één en dezelfde koning en keizer Ferdinand optreden, en de anderen als rebellen, revolutionairen tegen wet en vorst beschouwen! [Deak, 129]. De troepen van het keizerl. en koninkl. leger die in Hongarije zijn gelegerd, zijn wel trouw aan de vorst en meestal ook aan de nieuwe regering Batthyány, maar er zijn toch enkele lokale commandanten van b.v. Arad, Temesvár en Buda, die enige tijd weigeren om de Hongaarse regering te gehoorzamen. De Hongaarse regering kan op deze troepen dus niet helemaal rekenen, maar ze beschikt ook nog niet over een eigen nationale strijdmacht!
Van beide kanten wordt de strijd met verbittering gevoerd en beide partijen zeggen te strijden voor de ‘nationale rechten’, en voor het eerst vindt de strijd plaats in Hongarije zèlf! Wel weten de Hongaarse troepen na een Servische zege bij Szent Tamás [Bácska] in juli verdere Servische aanvallen te weerstaan, zoals op 11 juli bij Versecz [Werschetz, Banaat] en daarna bij Futak, maar tot laat in het voorjaar van 1849 kan niemand de heldhaftige Serviërs helemaal onderwerpen. [Deak, 140].
Voor veel Hongaren is het al in juli ’48 [na de Servische overwinning bij Szent Tamás] duidelijk: de keizerlijke generaal in Hongarije, Berchtold, die de troepen tegen de Serviërs aanvoerde, heeft natuurlijk de Hongaarse zaak verraden [Deak, idem] of op z’n minst persoonlijk de Hongaarse zaak in twijfel getrokken, hoewel er van verraad geen sprake was: Berchtold móest, zoals zovele officieren en generaals van het keizerl. en koninklijke leger in Hongarije, kiezen: voor ’t eerst van z’n leven als generaal geheel zelf beslissen wat hij zal doen!
Per 1 mei is aan alle commandanten van de regimenten van het keizerlijke leger in Hongarije [hier: koninklijk leger] wel order gegeven om de eed van trouw op de Hongaarse constitutie af te leggen en om de bevelen van de Hongaarse min.v.oorlog in Pest-Buda, Mészáros, op te volgen, maar deze minister bevindt zich n.b. nog altijd in Noord-Italië als kolonel van het keizerl. leger van veldmaarschalk Radetzky! Pas op 7 mei wordt hij naar Hongarije geroepen….. [Deme, 56, Deak, 135 e.v.].
Ook aan Jellacic stuurt de koning op aandringen van de Hongaarse regering op 6 mei een brief waarin hem uitdrukkelijk wordt bevolen de aanwijzingen van de paladijn en de regering in Pest te volgen. Bovendien staat de koning geen lossere band van Kroatië met Hongarije toe. [Niederhauser, 104]. Toch weet Jellacic zich gesteund door o.a. Windischgrätz en de Oostenrijkse min.v.oorlog Latour, en van een ècht loyaliteitsconflict is dus bij hem geen sprake! De Habsburgse vorst, “de goedige” keizer en koning Ferdinand, is formeel z’n opperbevel-hebber en hij heeft hem persoonlijk trouw gezworen; maar trouw aan de monarchie gaat hem voor alles! Zonder meer ’s konings minister van oorlog in Pest-Buda dienen en de eed op de Hongaarse constitutie afleggen is voor hem van veel minder belang! Bovendien kent hij de wensen van z’n eigen Kroatische volk!
Toch brengt voor veel generaals in Hongarije het ‘bevel’ van 1 mei in de praktijk onduidelijkheid met zich mee, en als die generaals al in verwarring zijn, hoeveel temeer zijn dan Zijne Majesteits arme en eenvoudige soldaten, onderdanen in het zuiden van Hongarije dat? “Beide kanten, zowel Serviërs als Hongaren, waren er zeker van dat koning Ferdinand V met de vijand was, terwijl beide kanten ook bij koning Ferdinand V zwoeren èn door ZM waren beëdigd”. [Deak, 141/142].
Wèl duidelijk is in elk geval dat de Hongaarse regering geen ‘zuivering van het leger’ wenst, en logisch is ook dat m.n. Kroatische en Servische officieren de eed van trouw op de koning willen blijven afleggen! De Kroaten staan immers al sinds maart ’48 los van Hongarije en hebben de steun van het hof in Wenen. Jellacic aanvaardt dan ook geen bevelen meer uit Pest-Buda en hij wordt hier als rebel beschouwd, hoewel men hem als Hongaars ambtenaar nog wel betaalt. Men kan echter tegen hem niet optreden, want hij heeft loyale keizerlijke troepen ter beschikking en kan ook rekenen op financiële en andere steun van de reactionaire en conservatieve machthebbers aan het hof.
Aldus hangen de verhoudingen tussen Kroatië en Hongarije ten nauwste samen met de politieke en militaire situatie van Hongarije ten opzichte van Oostenrijk [de monarchie als geheel], en ook met de binnenlandse zaken van Hongarije. Want: naarmate Wenen -eventueel via Jellacic- maatregelen neemt en de druk opvoert tegen het ‘revolutionaire’ hoewel constitutionele bewind in Hongarije, wordt ook de oppositie meer radikaal en willen steeds meer Hongaren de vrijheid en onafhankelijkheid ook op militair gebied veilig stellen en wensen dus een lossere band met de dynastie, resp. met de rest der monarchie. De Hongaarse regering begint dan ook steeds meer haar geduld met de opstandige Kroaten te verliezen, en op 1 juni staakt ze haar betaling aan de rebelse Jellacic, maar weldra blijkt dit het begin van een proces van sterk toenemende verwijdering en openlijke vijandschap tussen Hongarije en Kroatië te worden. Zo stuurt de paladijn in mei luit.-gen. János Hrabovszky naar Zagreb om Jellacic tot de orde te roepen, maar het gevolg is dat portretten van de paladijn door een menigte in brand worden gestoken en dat Jellacic verder ‘gewoon’ z’n gang kan gaan! [Niederhauser, 105].
Ondanks een verbod [Deak, 139] komt de Kroatische Landdag [sabor] op 5 juni toch bijeen en ze richt dan een Adres aan de kroon. “Het drievoudige [Triune] koninkrijk Kroatië, Slavonië en Dalmatië behoudt zichzelf het recht voor om niet alleen de broederrassen die nu onder Oostenrijkse heerschappij leven [nl. de Slovenen in Stiermarken en in Karinthië, in de Krain en Istrië, in Gőrz] en [de Kroaten] op de eilanden in de Adriatische Zee te verenigen maar ook wil het met betrekking tot de [Zuid-Slavische] distrikten die tot Turkije behoren, wanneer deze heroverd zouden worden, een Zuid-Slavisch koninkrijk vormen” [Knatchbull Hugessen, II, 309] en enkele dagen later richt men zich in een Petitie tot de keizer en koning waarin men duidelijk maakt los van Hongarije te willen zijn èn nauwere banden met de Servische ‘Vojvodina’ wenst.
Slavisch [Kroatisch] moet de officiële taal zijn, een eigen regering o.l.v. de bán [de stadhouder: Jellacic!] moet er komen en Wenen kan -wat de Kroaten betreft- zeggenschap houden over handel, financiën, militaire en buitenlandse zaken. Het Kroatische volk kan, zo wordt op papier vastgelegd, de bestaande Hongaarse regering niet erkennen, en wil een afzonderlijk, volledig onafhankelijk bestuur, hoewel men vast wil houden aan de ‘vriendschappelijke band’ op basis van de “Pragmatieke Sanktie”. Aan Jellacic wil men alle volmachten [de dikatoriale macht] verlenen, ondanks de wil van de koning. ”Zij [de Kroaten] verklaren [verder] dat ze zich door het verzet tegen de Hongaarse regering als loyale onderdanen des konings [des keizers] beschouwen; want zíj verdedigen de eenheid van het rijk, die de Hongaren dreigen te verstoren”.
Terwijl dus de Hongaarse troepen met veel enthousiasme marcheren om tegen de Servische rebellen op te treden, hebben de bevelhebbers van Oostenrijkse regimenten ernstige bezwaren en wenden zich tot Wenen voor nog nauwkeuriger militaire instrukties. Van hieruit wordt hen dan meegedeeld dat ze de aanwijzingen van de Hongaarse minister van oorlog opvolgen, omdat ze door de eed op de Hongaarse grondwet hieraan zijn gehouden”. [Bagger, 122].
Intussen krijgt de koning eind mei ook de paladijn István [met Széchenyi en Eőtvős] in Innsbruck op bezoek, en deze overreedt de koning om de Hongaarse premier èn Jellacic persoonlijk bij zich te ontbieden en aldus te werken aan een akkoord tussen Hongarije en Kroatië.
Als eerste komt de Hongaarse premier naar Innsbruck, en graaf Batthyány blijft hier in feite bij zijn standpunt: hij houdt vast aan de eeuwenoude historische banden van beide landen en wijst de koning ook op diens consti-tutionele plichten en kroningseed n.l. om de territoriale integriteit van alle Landen der Hongaarse kroon van Szent István te handhaven..… Uiteraard is ook deze Habsburgse vorst vooral gevoelig voor historische, strikt juridische en constitutionele rechten en argumenten en geeft dan ook gehoor aan de wensen van de Hongaarse premier!! De koning sanktioneert op 10 juni ook de unie met Zevenburgen.
Aan Jellacic gaf de koning al eerder het bevel om zich “in alle zaken betr. zijn funktie te onderwerpen aan de betreffende verantwoordelijke Hongaarse minister”, maar het is -gezien het voorgaande- wel duidelijk dat de machtige bán van Kroatië en Slavonië geen moment overweegt om zich te schikken in de wensen van de Hongaarse regering, ofwel: het bevel des konings! Jellacic weigert dus -zoals men kan verwachten- zich aan de regering Batthyány te onderwerpen. Kroatië wenst slechts een personele unie met Hongarije in het kader van de Gesamtmonarchie. [o.a. Deak, 139, Kosáry 227, Deme 68/69, etc.].
Daarom verklaart de koning op 10 juni dat de ”loyale” en uiterst pro-Habsburgse bevelhebber Josip Jellacic van zijn politieke en militaire funkties is ontheven! De koning geeft hierbij ook een lange verklaring uit waarin hij memoreert dat Kroatië en Slavonië al 800 jaar hebben gedeeld in het geluk van Hongarije, onder één en dezelfde kroon… Veel hebben Kroatië en Slavonië volgens koning Ferdinand V aan Hongarije te danken; en nu er sprake is van een verantwoordelijke constitutionele regering met deelneming van het hele volk is er toch geen sprake van onderdrukking der Kroatische taal. De koning zal zelf altijd de rechten en de nationaliteit van zijn Kroatische onderdanen beschermen…
De Kroaten wordt daarom nu bevolen de nieuwe commandant, generaal János Hrabovszky, een conservatief edelman die eerder commandant van de vesting Petrovaradin [H. Pétervárad] was en in mei al door de regering in Buda-Pest is ingezet tegen de Serviërs en dus voor de Kroaten zéér verdacht is [!], te gehoorzamen en onder geen beding meer de verrader Jellacic… Deze laatste wordt door de keizer en koning nu zelfs afgeschilderd als de duivel in eigen persoon. [Deak, 137].
Men mag wel aannemen dat de conservatieve, zeer loyale [pro-Habsburgse] en ambitieuze soldaat Jellacic met de beslissing van ZM in een gewetensprobleem is gekomen, maar dat lost hij al snel op: De minachting en haat tegen de Hongaren is bij hem immers vele malen groter dan z’n nu gekrenkte loyaliteitsgevoel voor de dynastie. Jellacic denkt er dus wederom niet over om dit koninklijk bevel zonder meer te aanvaarden: evengoed als Batthyány en alle andere politici, o.a. Hongaarse, weet hij zeer goed dat de woorden van deze vorst persoonlijk sinds enkele maanden iets héél anders betekenen dan de wensen van “het hof’’ in Wenen.
Jellacic weet zich dus nog altijd gesteund door kringen aan het hof, de camarilla, waarin aartshertogin Sophie een gewichtige rol speelt. Bovendien heeft hij zijn geheime instrukties al ontvangen. [Spira, 97]. Hij kan dus rustig doorgaan met z’n geheime plannen voor militaire akties tegen Hongarije, en stelt zelfs voor om “met Slavische hulp de keizerlijke macht in Hongarije te herstellen”. [Deme, noot op blz. 144].
Jellacic kan zich dankzij financiële, militaire en diplomatieke steun vanuit Wenen nog altijd handhaven bij de Kroaten en Serviërs, en van de Oostenrijkse minister van oorlog graaf Latour krijgt hij ook nog eens extra 100.000 gld voor zijn oorlogskas. [Deak, 139]. Ondanks de proklamaties van de koning is weldra duidelijk dat níet Hongarije en z’n premier graaf Batthyány de winnaars zijn, maar dat de Kroaten opnieuw een kans krijgen.
”De situatie is dus uiterst ingewikkeld, want het hof kan niet anders dan sympathiseren met het verzet der Zuid-Slaven. Daarom besluit Jellacic tot een dappere stap [kort nadat Batthyány bij de koning en keizer is geweest]”.
Op 16 juni komt hij met een grote Kroatische delegatie in Innsbruck aan, en hij weet op 19 juni de keizer op een open audiëntie -waarbij de hele keizerlijke familie, alle ministers en hoogwaardigheidsbekleders aan het hof aanwezig zijn- zover te krijgen dat hij de Hongaren niet toestaat om zijn volk, de Kroaten, neer te laten stampen, en de eenheid van het rijk te doen wankelen. De Kroatische generaal verklaart n.l. openlijk dat z’n volk en z’n brave soldaten absoluut trouw zijn aan de dynastie en de koning!
Deze rede van Jellacic is vol gloed van Oostenrijks patriottisme, en iedereen is diep onder de indruk. Hij heeft het spel gewonnen. De keizer verzekert hem van zijn beste bedoelingen en de keizerin en de zeer invloedrijke, ambitieuze en machtige aartshertogin Sophie overladen hem met tekenen van hun hulde” [Bagger, 122/123]. Hij sluit aan bij de eisen van de Kroaten tot gelijkheid van alle talen en naties, een bestuur dat los van Hongarije is, en hij wenst ook een autonoom territorium voor de Serviërs [in Hongarije zelf].
Op de avond van die dag krijgt vorst Schwarzenberg een brief van Radetzky uit Italië, waarin deze hem bericht over de suksessen hier! Het is duidelijk: het hof steunt Jellacic stilzwijgend, ondanks de beloften die de koning slechts een paar dagen geleden deed aan de Hongaarse leiders! [Niederhauser, 105].
”Jellacic verlaat Innsbruck dus in een opgetogen stemming. Enkele dagen later, bij het wisselen van de paarden, krijgt hij een Hongaarse krant in handen. De grote letters op de eerste pagina van de krant waren hem al opgevallen, maar nu wrijft hij z’n ogen uit: Nee, dat is onmogelijk, maar het staat er zwart op wit; een keizerlijke proklamatie, die hem, de bán van Kroatië, Jellacic, tot rebel en pleger van hoogverraad verklaart, hem ontslaat uit z’n ambt van stadhouder en tegelijk als generaal; hij bekijkt de datum: de krant is ongeveer een week oud!….
Wat is er gebeurd? Één week vóór Jellacic [op 10 juni] is graaf Batthyány bij de keizer geweest en hij heeft de proklamatie zoals boven vermeld van ZM gekregen, en men neemt aan dat de Hongaarse premier tot de keizerin, die altijd de audiënties bijwoonde om haar zwakzinnige echtgenoot in de gaten te houden, heeft gezegd dat er deze keer geen staatszaken aan de orde komen, waarop de keizerin weggaat. Het zou dan voor Batthyány gemakkelijk geweest zijn om de keizer en koning zover te krijgen en hem een handtekening te laten zetten onder ’t door hem meegebrachte dokument. [volgens Eugene Bagger, 122/123].
Ook dit geval maakt nog eens duidelijk dat ‘de goedige’ keizer en koning Ferdinand een uiterst zwak [zelfs zwakzinnig], en dom persoon is, die vooral iedereen te vriend wil houden en buitengewoon gemakkelijk is te beïnvloeden. ”Ferdinand unterschrieb alles, was ihm vorgelegt wurde, es handelte sich also nur darum wer ihn zu erst erreichte “ [idem, 76]. Bij ZM kun je dus iets gedaan krijgen, wat ‘het hof’ later eenvoudig herroept of eenvoudig negeert. Zo ging dat al in april met de nieuwe Hongaarse wetgeving: de vorst sanktioneert het geheel van de XXXI wetten, maar in Wenen blíjft men de Hongaarse regering als rebels beschouwen!
Op het eerste gezicht is verbazingwekkend dat Jellacic zich ondanks deze blamage van de kant van de vorst tóch niet uitgeschakeld voelt, maar aan z’n Kaisertreue vasthoudt! Hij beseft immers heel goed dat hij machtige vrienden aan het hof heeft, en na het grondig neerslaan van de opstand in Praag door Alfred vorst zu Windischgrätz [* 1787] -al na een paar uren op 12 juni, èn na de grandioze overwinning van de 82-jarige veldmaarschalk Radetzky op de rebelse Italianen in Lombardije en Venetië, bij Custozza in Italië [25 juli] voelen zij zich weer sterk genoeg! De camarilla, de kringrond aartshertogin Sophie, vindt dan dat de tijd van concessies voorbij is…. Jellacic wordt dus in al z’n funkties hersteld [idem, 123], en kan z’n oude anti-Hongaarse politiek van maart/april ’48 hervatten.
Toch is het ook in Wenen al sinds maart zeer onrustig en hier kwam toen in feite een comité van studenten en burgers aan de macht. Men [het hof] wil de burgerrechten en liberale hervormingen evenwel terugdraaien en op 25 april worden de plannen hiervoor bekend gemaakt. Gevolg is uiteraard grote onrust bij de burgerij, de studenten en arbeiders, een massale demonstratie vóór algemeen kiesrecht op 15 mei en blijvende onrust bij de studenten, die zelfs de keizerlijke burcht binnendringen. Vervolgens worden door de zwakke, gewillige keizer een nieuwe constitutie en verkiezingen voor een Nationale Vergadering beloofd, en prompt wordt de keizer door de Weners bejubeld, want hij geeft dan toch maar toe aan de wensen der liberalen.
Op 17 mei is het gejubel echter al voorbij want de camarilla beslist dat de keizerlijke familie uit het ’gevaarlijke’ Wenen naar het meer veilige Innsbruck in Tirol zal worden overgebracht [ontvoerd!]. Hier zal de keizer “in de bergen vakantie houden wegens z’n zwakke gezondheid” [Zarek, 474], en aldus zal de keizer niet langer geconfronteerd worden met en beïnvloed door oproerige burgers, die hem tot concessies willen bewegen!
De persoonlijke wensen van keizer Ferdinand spelen overigens totaal geen rol: zelf is de keizer tègen de ontvoering en de revolutie in Wenen vindt hij eigenlijk best leuk: de demonstraties, parades, muziek, vaandels, optochten, vrijheid en de ongedwongenheid van de gewone mensen doen hem goed!…
Daarentegen heeft de Hofpartei alleen maar angst voor concessies en om het voortbestaan der monarchie, maar het volk van Wenen gelooft niets van de officiële redenen van het vertrek uit de hoofdstad, en wantrouwt het hof volkomen. De keizer persoonlijk wordt nu openlijk vereerd: híj was immers mild en goed en wilde geen geweld, en tegen ministers die hem wilden hinderen om een constitutie te tekenen zei hij [zo gaat het bekende verhaal!] “Bin i’ Kaiser oder bin i’ s net?” [Bagger, 116].
In Buda en Pest vertrouwt men de regering in het onstabiele Wenen dus steeds minder en maakt men zich steeds meer zorgen over de houding van het keizerlijke Hof, waar eens temeer blijkt dat de koning een speelbal is van de camarilla, de hofkliek, die een besluit van de koning zonder meer ongedaan kan maken. Het keizerlijke hof is nog steeds niet bereid tot overleg of een compromis met Hongarije, maar blijkt slechts geïnteresseerd in een zo spoedig mogelijk terugdraaien van de ‘revolutie’ in dat land. Vanuit Wenen kijkt men met toenemende argwaan en vijandschap naar de ontwikkelingen in het rebelse en onbetrouwbare Hongarije, en wil eenvoudig terug naar vroeger.
Intussen gaat men in het in feite zelfstandige Hongarije echter z’n eigen gang, zelfs tegenover het buitenland, want de toekomst van de monarchie [al of niet buiten een nieuwe Duitse Bond?] is nog lang niet zeker, en men wenst z’n eigen beleid te bepalen, hetgeen zelfs in bepaalde kring wordt gewaardeerd:
In juni/juli 1848 komt bijvoorbeeld een vrij gekozen Duits parlement in Frankfurt a/d Main, dat zich o.a. zal bezighouden met de toekomst van de Duitse Bond, al of niet met [onder leiding van] Oostenrijk of o.l.v. Pruisen, bijeen, en hier krijgt ook een Hongaarse delegatie o.l.v. Dénes Pázmándy [1816-56] en László Szalay [1813-64] de gelegenheid om het woord te richten tot de ± 500 afgevaardigden.
Enthousiast worden de Hongaren hier ontvangen als voorvechters van de vrijheid, en in tegenstelling tot de Tsjechen blijken de Magyaren -uit eigenbelang- wel voorstanders van een zgn. “Groot-Duitse” oplossing: de bestaande Duitse Bond, incl. Oostenrijk en Bohemen, etc. moet zich dan openlijk richten tegen een Slavische eenheid. De Tsjechen en Slovenen zullen dan onder Duitse heerschappij blijven en een onafhankelijk [!] Hongarije, dat natuurlijk buiten een Duitse Bond blijft maar er wel goede betrekkingen mee onderhoudt, zal ”z’n eigen Slaven”, de Slowaken en Kroaten, dan wel in bedwang kunnen houden…. [o.a. Winter, 204/205].
Één en ander zou onvermijdelijk de ondergang, de opdeling, van de Habsburgse monarchie met zich meebrengen [juli/augustus]. Ook de Hongaarse leider Kossuth rekent dan al op de spoedige ondergang van Oostenrijk als Grote Mogendheid, maar hij niet alleen: ook veel anderen wanhopen aan het voortbestaan van Oostenrijk , o.a. de tsaar [Andics, 292]. Toch is ook déze wens de vader van de gedachte!……
Weldra gaat zelfs een Hongaarse delegatie met gr. Széchenyi, de paladijn en baron Eőtvős naar Innsbruck om de keizer en koning uit te nodigen om zich temidden van zijn getrouwe Hongaren te vestigen… men acht n.l. een dergelijke stap van ZM bevorderlijk voor het prestige van Hongarije en dit land zou zelfs het centrum van de monarchie kunnen worden; de Hongaarse regering zou ook met meer gezag kunnen optreden tegen de Servische opstandelingen en de Kroaten in het zuiden……….
Deze doelstelling klinkt wel erg naïef en de stap lijkt ook niet doordacht. Iemand als Kossuth is b.v. wat dit betreft minder idealistisch en vertrouwt de ontwikkelingen niet: op het vertrek van de keizer uit Wenen naar Innsbruck reageerde hij dan ook met: “We bevinden ons aan de rand van een afgrond!” De Hongaarse delegatie krijgt uiteraard nu ook niet haar zin, en koning Ferdinand laat pro forma weten dat hij zich definitief in Pest-Buda zal vestigen zodra de Hongaarse Landdag instemt met de rekrutering van 40.000 soldaten voor het keizerlijke leger! Deze soldaten zullen in Noord-Italië worden ingezet. Maar de Hongaarse regering wenst dán ook dat eerst Jellacic [die nog niet is ontslagen] met in ondermijnende aktiviteiten tegen Hongarije ophoudt; hij moet niet langer door het hof worden gesteund maar integendeel: gearresteerd en berecht….
Het spreekt vanzelf dat Hongarije de wens van ‘Wenen’ negeert, omdat men bang is dat de tienduizenden soldaten aan de verdediging van het vaderland worden onttrokken en worden ingezet om de Italiaanse vrijheidsstrijd -die lijkt op de strijd van de Hongaren tegen de onderdrukking door Oostenrijk- te onderdrukken, terwijl intussen Jellacic kan worden ingezet om Hongarije voor Habsburg te bezetten…. De “Nationale Garde” is n.l. nog lang niet in staat om de verdediging van het land op zich te nemen; ze is slecht bewapend en onvoldoende getraind. Ook de in Hongarije aanwezige troepen van het keizerlijke en koninkl. leger [vooral Duitsers, Tsjechen etc.] kan men niet geheel vertrouwen, hoewel die soldaten vanaf 10 mei formeel onder de Hongaarse minister van oorlog staan. Aanwijzingen voor dat wantrouwen zijn er al voldoende:
Sommige commandanten laten merken dat ze niet zozeer trouw willen zijn aan de Hongaarse constitutie als wel veeleer aan de keizer als opperbevelhebber, en er doen zich ook incidenten voor, zoals b.v. in Buda waar juist op 10 mei een woedende menigte te keer gaat tegen de 80-jarige garnizoenscommandant gen. Lederer. Deze heeft n.l. al eerder geweigerd om voldoende wapens ter beschikking te stellen aan het Comité voor Openbaar Welzijn van de stad, en nu heeft een regeringscommissie alsnog 14.000 geweren ontdekt. Dat –zo beweren radikale nationalisten- wijst op verraad! Voor Lederers huis demonstreren ’s avonds een 2.000 man, maar die worden door cavalerie met bajonet en zwaard uiteen gejaagd, zonder enige waarschuwing vooraf! [Deak, 135, Deme, 58/59]. Hierbij wordt een student gedood, twintig personen worden ernstig gewond en nog tientallen anderen lichtgewond. Weer eens blijkt dat de regering niet kan rekenen op de keizerlijke troepen in Hongarije, zo vinden velen [Spira, 96], en de protesten zijn hevig.
Op 12 mei roept de beroemde dichter Petőfi bijvoorbeeld op tot een massale demonstratie voor het Nationale Museum in Pest en hij eist bestraffing van de voor de wreedheden verantwoordelijke personen en een snelle verkiezing van een nieuwe Landdag om aan de regering een meer wettige basis te verschaffen. Ook moeten alle Hongaarse soldaten van het keizerlijke en koninklijke leger uit Noord-Italië naar Hongarije worden teruggehaald, en de soldaten moeten de eed van trouw aan de Hongaarse constitutie afleggen. Duitstalige officieren van de regimenten in Hongarije moeten ook worden vervangen, aldus de eisen van de radikalen. [Deme, 135/136].
De regering is overigens bereid om een aantal eisen in te willigen: op 16 mei kondigt Batthyány aan dat er in juni verkiezingen zullen plaatsvinden, van alle troepen in Hongarije zal de eed op de constitutie worden geëist en Hongarije zal geen soldaten uit het land laten gaan. Integendeel: de regering wil tien bataljons voor de zgn. Honvéd samenstellen uit vrijwilligers. Weliswaar verkondigt Batthyány nadrukkelijk -om Wenen niet te provoceren- dat deze Honvéd geen gewoon leger zal zijn maar slechts een onderdeel van de Nationale Garde [Spira, 96], maar de bedoeling is duidelijk: Hongarije wil als zelfstandige staat een begin maken met de vorming van een betrouwbare nationale strijdmacht!
Aldus blijkt dat de radikalen in Hongarije, hoewel ze slechts een kleine groep mensen vormen, toch de regering onder druk kunnen zetten en naar aanleiding van een incident hun zin kunnen krijgen. Het terugroepen van Hongaarse soldaten zal echter alleen kunnen slagen als de Oostenrijkse autoriteiten ermee instemmen. Hierover is men in Hongarije wel ongeduldig, maar in de zomer van 1848 kunnen toch bijna zeven regimenten Hongaarse soldaten van het keizerlijke [en koninkl.] leger zonder veel ophef naar het vaderland terugkomen. [Deme, 142]. Ook stopt de regering op 6 juni de werving van vrijwilligers voor de Honvéd, maar dat is slechts tijdelijk. Definitieve beslissingen over een Hongaars leger en over het sturen van Hongaarse soldaten naar Italië [ten bate van het Oostenrijkse leger] hangen steeds nauw samen met de dreiging die van de Kroaten o.l.v. Jellacic uitgaat, en …. die bedreiging voor Hongarije blijft levensgroot!
Wel komt er in juli een liberale regering in Wenen tot stand en aartshertog Johann opent als Reichsverweser een gekozen parlement, maar dat ontaardt al zeer snel in chaos en eindeloze discussies en ruzies, met name tussen Tsjechen en Duitsers. Over vrijwel alles is men het totaal oneens en het woord compromis is blijkbaar onbekend, en het énige dat wordt bereikt is de afschaffing van de feodale lasten der boeren. Ook over de positie van de keizer wordt men het pas na eindeloze discussies eens, maar de basisformule “von Gottes Gnaden” [waaraan alle vorsten, o.a. de keizers, eeuwenlang hun macht ontleenden!] moet verdwijnen.
Dat zorgt voor grote woede bij veel reactionairen, en nu geldt de suksesvolle bevelhebber Windischgrätz -die juist de opstand in Praag heeft neergelagen en bekend staat als bijzonder hard en meedogenloos, ‘de ergste reactionair’, een gewetenloos despoot en een gezworen vijand van het volk [dat in deze kringen zonder meer geldt als: gepeupel!] [Bagger, 110], als de held en de sterke man, de man van het herstel van wet en orde! Hij hoeft Wenen niet eens te bezetten, want de stad toont zich al weer loyaal en het keizerlijke zwart-geel verdringt overal het revolutionaire zwart-rood-goud”. [Bagger, 118/119].
De keizer en z’n familie kan dus op 12 augustus naar het slot Schőnbrunn bij Wenen terugkeren, en voortaan neemt aartshertogin Sophie aan het hof een nog sterkere positie in. Zij en vele anderen zijn voorgoed genezen van alles wat ‘liberaal’ heet, en vinden dat identiek met oeverloos geklets, onrust, chaos, onzekerheid, etc. Maar de Weners hebben blijkbaar toch andere bedoelingen en binnen korte tijd keren in augustus/september 1848 revolutionaire en radikale, republikeinse leuzen terug en ruzies tussen de gematigde burgerij en radikale, linkse arbeiders, agitatie en onrust doen zich dagelijks voor. Een nieuwe crisis in de oude keizerlijke residentie dient zich aan….
De schertskeizer [= koning Ferdinand V van Hongarije, 1793-1875] is dan wel populair bij ‘het volk’ maar geldt toch vooral als “een halve gare, met een scheve mond en de ergste van alle dikke Habsburg-lippen” [M. Ros, 20], als onnozel, kinderlijk, onbeholpen en onbekwaam. In zijn eerste huwelijksnacht kreeg hij al vijf epileptische aanvallen van de schrik… [idem]. Hij is onwaardig, begrijpt niets van wat hem wordt gezegd, het gaat langs hem heen, en hij wil het alleen iedereen naar de zin maken. [Bagger, 70]. Vanaf het begin [1835] hoefde hij en kon hij al niet zelf regeren, maar dat kon hij rustig overlaten aan de Staatskonferenz o.l.v. de koetsier, Metternich, ….. tótdat de revolutie in maart na 13 jaren hieraan een einde maakte.
Over de erfopvolging doen zich nú nog geen moeilijkheden voor, maar de kinderloze keizer zal ooit wel worden opgevolgd door zijn jongere broer, de geestelijk ook niet zo stevig in z’n schoenen staande en zeer bescheiden aartshertog Frans Karl [1802-1878], die “nur beachtenswert ist als der Gatte einer aussergewőhnlich klugen, fähigen und starken Frau, Sophie” [Bagger]. Deze aartshertogin, Sophie [1805-1872], de zelfbewuste en ambitieuze dochter van de eerste koning van Beieren, Maximiliaan I, geldt als “de enige man van de familie”, en is geheel tegen haar zin maar op bevel van haar ouders in 1823 getrouwd met de onbetekenende en ‘die zwakzinnige’ Franz Karl! Voor haar en haar kinderen betekende m.n. keizer Franz I [┼ 3 maart 1835] bijzonder veel, hij maakte veel indruk, was geliefd en werd bewonderd, en geldt als voorbeeld!
Het staat overigens vanaf het begin voor Sophie al vast dat haar oudste zoontje, Franz Joseph [*1830], haar verafgode Franzi, eens toch keizer zal worden, en zij zet dus alles alleen dáárop! Zelfs heeft ze vèr voor 1848 haar plannen allang klaar: Ferdinand zou afstand moeten doen, Franz Karl kan men overslaan, en dan zal haar jonge, ijverige, serieuze, energieke en verstandige zoon opvolgen! Ze heeft n.l. ook een hekel aan de sluwe Metternich met z’n glimlach, “zoet als siroop en dwars als een muildier”, en in mindere mate aan Kolowrat; zij zijn de beide steeds openlijk ruziënde leiders der Staatskonferenz, van wie ze het gedrag schandelijk vindt, en ze is bang dat door hen het rijk –het erfgoed van haar zoon!- te grabbel wordt gegooid. Uit Beieren heeft ze overigens haar strenge, fanatieke, maar ook mystieke en romantische, bigotte rooms-katholieke overtuiging naar het frivole Wenen meegenomen, en ze vindt het typische Oostenrijkse streven om veel zaken maar op hun beloop te laten, een beslissing te ontwijken en voor zich uit te schuiven eigenlijk maar niets. [Bagger, 80-106].
Maar, al is Metternich dan zelf niet meer aan de macht, allerlei andere conservatieve en machtige aristokraten en bevelhebbers zijn gebleven, zoals Felix vorst von Schwarzenberg [1800-1852], de militaire commandant van Praag en Bohemen, vorst Windischgrätz [1787], veldmaarschalk Radetzky [1766-1858], von Kübeck, minister van oorlog Latour, die de contacten met de vml. Staatskanzler onderhouden, en die wensen dat de keizer zijn privileges betr. de buitenlandse politiek, oorlog en financiën terugkrijgt. De eenheid der Habsburgse Monarchie staat voor hen boven alles, en hieruit volgt dat de vroegere Hofkanzlei van b.v. Hongarije in Wenen bóven een eventueel kabinet van dat land staat.
Het spreekt dus vanzelf dat de regering in Pest-Buda vindt dat de Oostenrijkse autoriteiten tegenover Hongarije een dubbelzinnige houding blijven aannemen, en zelfs de positie en het gezag van minister-president Batthyány en de zijnen ondermijnen. Zo bevindt de Hongaarse regering zich dus in een moeilijke positie: ze wil de weg naar onderhandelingen openhouden, ze wil een modus vivendi met Oostenrijk, blijft loyaal aan de dynastie, en wil een gewapend conflict vermijden, maar tegelijk is ze genoodzaakt zich voor te bereiden om het land gewapenderhand te verdedigen. Men hoopt en rekent ook op een meer toegevende houding van Oostenrijk: de keizer heeft [als Hongaars koning] immers de wetgeving gesanktioneerd en aan die wetten wenst Batthyány zich nog steeds te houden, o.a. om -met de wet in de hand- tegenover koning en nationaliteiten sterk te staan.
Ondanks alles vallen de Magyaren de opstandige Serviërs, Kroaten en Roemenen niet eens aan, maar worden intussen wél aangevallen! [Deme, 72]. Het blijkt kortom dat de Hongaarse regering haar gezag goed kan handhaven tegenover rumoerige, revolutionaire en radikale groepen, en tegenover de nationaliteiten nog steeds terughoudend optreedt. Ze wenst dan ook geen concessies te doen.
Het lijkt erop dat Hongarije een onafhankelijke staat is geworden met een verantwoordelijke regering, en slechts zeer weinigen hebben de opvatting dat de problemen nog helemaal niet geruststellend zijn opgelost. [Niederhauser, 107]. Tot die opvatting kan men al eind juni komen als de Oostenrijkse regering aan de Hongaarse twee buitengewone nota’s laat overhandigen. In de eerste brengt ze haar wens naar voren dat Hongarije in elk geval tot een akkoord met Jellacic moet komen [die kort tevoren n.b. door de keizer en koning was ontslagen!]. De Oostenrijkse regering voegt hieraan toe dat ze is gedwongen om de neutraliteit t.o. Hongarije te laten varen als zo’n akkoord niet tot stand komt! Hoewel deze mededeling het karakter van een diplomatieke nota tussen twee volledig onafhankelijke regeringen heeft, klinkt ze toch tamelijk dreigend, want wat moet men onder “afstand doen van neutraliteit” verstaan? In de tweede nota wordt ook nog geëist dat de Hongaarse regering aan Jellacic 150.000 gulden voor de strijdkrachten overhandigt [die zich dan juist op mars begeven tegen de Hongaarse regering]! [Niederhauser, 107/108]………
De positie van Hongarije t.a.v. Oostenrijk op diplomatiek, militair èn ander terrein blijft dus omstreden en onzeker: naarmate Oostenrijk [het hof in Wenen] vanaf juni/juli 1848 militaire suksessen boekt [Windischgrätz, Radetzky] en dus meer nadruk legt op het herstel van de eenheid van de monarchie, neemt de druk op Hongarije toe. Direkt gevolg hiervan is dat er prompt in Hongarije luider stemmen opgaan vóór een radikale politiek en vóór een republiek! Men voelt zich immers bedreigd door de zegevierende keizerlijke generaals die alleen maar een herstel van het ancien régime willen en die via een verbond met opstandige Kroaten en Serviërs, Roemenen en Slowaken, het land ondermijnen. Des temeer wordt nu aangedrongen op nationale eenheid ter verdediging van de Vrijheid van het Vaderland.
Juist in juni 1848 laat de Hongaarse regering dan ook eigen bankbiljetten drukken, om aan geld te komen. Daartoe tekent de min.v.financiën Kossuth een akkoord met de Hongaarse Handelsbank van Pest, de grootste bank van het land, en begin augustus verschijnen de eerste Hongaarse bankbiljetten van 2 forint [gulden], maar het spreekt vanzelf dat Wenen vervolgens fel protesteert omdat het monopolie van de Oostenrijkse Nationale Bank hiermee wordt geschonden! [Niederhauser, 108]. Maar in feite nemen weinigen in Hongarije hiervan notitie, en voelen zich steeds minder met Oostenrijk en deste meer met het eigen vaderland verbonden.
De bekende radikale advokaat Dániel Irányi zegt b.v.: ”Erkenning van mensenrechten is een van mijn idealen maar mijn grootste ideaal is het vaderland. Als dát veilig is kan ik mijn andere idealen realiseren, maar als dát ondergaat zal ook al het andere ondergaan! Dán pas is men in staat dat ideaal van de nationale vrijheid eensgezind te verdedigen”. [Deme, 62]. Hij stelt dus de nationale rechten en vrijheden boven de algemene menselijke rechten en vrijheden, en hij is zeker niet de enige in Hongarije en in het nationalistische Europa der XIXe eeuw.
De eerste Hongaarse regering, april 1848
Het is uiteraard in Wenen en elders bekend dat van eensgezindheid in Hongarije intussen -eigenlijk al vanaf april 1848- geen sprake meer is. De Kroaten, en stellig ook anderen, wensen alleen een losse band of alleen een personele unie met Hongarije te handhaven, en voelen zich immers gesteund door de keizerlijke regering in Wenen! Het blijkt nu ook dat allerlei delegaties met petities van Kroaten, Serviërs, Roemenen, etc. naar Wenen gaan om ‘hun recht’ te halen bij de Habsburgse keizer of bij het hof, en alle ‘nationaliteiten’ stellen zich meer loyaal ten opzichte van de regering in Wenen op dan t.o.v. de Hongaarse regering in Buda-Pest!
Toch is de dank van de keizer en van het hof bijzonder gering of zelf totaal afwezig, en de Hongaarse regering blijkt toch wel bereid tot enige concessies! De Roemeense orthodoxe bisschop Saguna b.v. [zie blz. 19 en 20], hoofd van de delegatie die de Roemeense nationale wensen aan de keizer moest overbrengen, keert teleurgesteld terug nadat er op 23 juni een gematigde petitie is opgesteld en overhandigd. Saguna wijst er daarbij op dat de Roemenen goede betrekkingen met Oostenrijk moeten handhaven als énige steun tegenover de Hongaarse [Magyaarse] heerschappij, maar de keizer wijst de Roemenen eenvoudig de deur: ze moeten bij ‘hun eigen’ Hongaarse regering in Pest-Buda zijn, en de nieuwe Hongaarse wetten zullen, aldus de keizer [als apostolisch koning van Hongarije!] ook gelijke rechten voor de Roemenen garanderen……
De Roemeense delegatie o.l.v. de bisschoppen die vervolgens in juni naar Pest-Buda vertrekt, krijgt inderdaad wel allerlei toezeggingen voor rechten en vrijheden van de Roemenen en andere niet-Magyaren in het land, en de bisschoppen worden ook tot leden van het Hogerhuis benoemd, maar de Hongaarse regering blijft bij haar eerder ingenomen standpunt: er is [in Hongarije] slechts één natie en er zullen geen speciale privileges voor degenen die niet het Hongaars als moedertaal hebben [= de nationaliteiten], komen! [Hitchins, 226/229].
Ook weigert de gouverneur van Zevenburgen, József Teleki, het Roemeense “Comitul Permanent” te erkennen als gesprekspartner namens ‘de Roemenen’. Het comité wordt dan ook ontbonden, en zo wil Teleki een begin maken met het uitbannen van alle verzet tegen de Unie met Hongarije. Sommige Roemenen geven alle hoop dan maar op, maar anderen, die ongeduldig zijn geworden en geen enkel vertrouwen in de Hongaarse regering meer hebben, willen juist een gewapende opstand! Avram Jancu b.v. roept op om wapens aan het volk [de Roemeense boeren] te geven, hij organiseert al vroeg in de zomer een militie en stelt de Hongaren verantwoordelijk voor deze escalatie: ”juist de despotische maatregelen van de Magyaarse aristokratie zorgen ervoor dat de Roemenen naar de wapens grijpen”. [Bodea, Candea, 49/50].
Weer anderen zoals bisschop Saguna willen toch, overtuigd van de goede zaak, via de legale weg proberen om verbeteringen te bereiken: erkenning van de taal en nationaliteit en evenredige vertegenwoordiging van de Roemenen in het bestuur is hun wens. Maar Hongarije blijft uiterst op z’n hoede voor de Roemenen, die immers de grootste nationale minderheid in het land vormen. Men maakt zich ongerust en is gealarmeerd door b.v. de vele contacten van Roemenen in Hongarije [incl. Transylvanië] met hun broeders uit de Donauvorstendommen [Moldavië en Walachije], door hun reizen en correspondentie over en weer, en door irredentistische geluiden. [Hitchins, 234/235].
Steeds weer benadrukken de Magyaren de historische en constitutionele rechten van de éne en ondeelbare Hongaarse natie, de legaliteit, etc., maar hierbij wordt wel vaak vergeten dat pas in 1844 de Hongaarse taal tot énige officiële taal van het land is verheven! Men heeft immers pas toen het Latijn, van de adellijke natie vervangen door de taal van de etnische natie [nemzet] die zoals bekend niet meer dan 37 % van het totaal aantal inwoners van het land omvat, hoewel ze altijd alle leidende posities in handen heeft gehad.
Nu sinds enkele maanden alle burgers ‘ongeacht hun moedertaal’ individuele rechten bezitten, rekent men erop dat de tegenstellingen tussen de nationaliteiten zullen worden overwonnen, en dat er een soort belangengemeen-schap van alle 15 miljoen inwoners van het land zal ontstaan, maar van die hoop is al na enkele maanden niet veel meer over gebleven! Des temeer is men in Magyaarse kring bitter verrast door de wensen, zelfs eisen, van de verschillende nationaliteiten die zich op het natuurrecht beroepen en ook collectieve nationale rechten opeisen. Soms troost men zich van Hongaarse zijde dat “die nationaliteiten” als collectiviteiten slechts bestaan in de hoofden van enkele intellektuelen, omdat de meeste Roemeense, Slowaakse en Servische boeren weinig of geen nationaal bewustzijn kennen, maar aan de andere kant is men ook bang voor een massaal verraad der nationaliteiten, nota bene met steun van de regering en het hof in Wenen.
Allerlei uitingen van leidinggevende Hongaren maken duidelijk dat men ‘de Hongaarse Natie’ slechts ziet als de eenheid van álle inwoners van het land. “In het Magyaarse land [d.w.z. Hongarije] moet de Hongaarse taal de enige zijn. Het is toch onmogelijk in één land om honderd talen te spreken; er moet één taal zijn”, aldus Kossuth [Deme, 68]. Hij ziet dan ook in de Roemenen “de geest van samenzwering tegen Hongarije”aanwezig. [Seton Watson, Hist. of the Roumanians, 283.e.v.] en Sándor Petőfi, de beroemde dichter [als kind van Slavische ouders] schrijft dat “alleen de Magyaar hier rechten van zijn heerschappij uitoefent”. [Weidlein, Das Bild der Deutschen in der ungar. Literatur, in Der Donauraum, 1977, 204].
Sommige radikalen zijn aanvankelijk iets gematigder tegenover de nationaliteiten en roepen vooral op tot de gemeenschappelijke strijd tegen het absolutisme etc. [Deme, 70], maar langzamerhand wordt duidelijk dat het onmogelijk is om begrip op te brengen voor iemand als Jellacic, die vreemd staat tegenover alle demokratische en liberale ideeën en klaar staat om met financiële, militaire en politieke steun vanuit Wenen Hongarije binnen te vallen, en Petőfi, die -al is hij op sociaal gebied uiterst links- nooit wars is van chauvinisme klaagt tegen het einde van de zomer van 1848:
”De Hongaren zijn verlaten.
Zij zijn het meest eenzame volk ter wereld,
Jullie, Serviërs, Kroaten, Duitsers, Slowaken en Roemenen!
Waarom plunderen jullie allemaal de Hongaar?
Wij verdedigden jullie tegen Turken en Tataren,
In Hongaarse handen blonken de zwaarden!
Er zal geen vrede zijn totdat de laatste druppel bloed
uit jullie slechte harten zal vloeien!
Jullie wensten ons niet als je vrienden?
Welnu, dan zullen jullie ons als rechters zien!”. [Deme, 72/73].
Behalve de problemen met de nationaliteiten en met de regering in Wenen doen zich ook nog grote binnenlandse problemen voor, hoewel er geen sprake is van massaal verzet tegen de regering of van openlijk rebellie. Toch zijn de vrij geworden boeren nog lang niet tevreden met de nieuwe situatie. Allerlei feodale privileges van de adel zijn immers gebleven: men moet nog steeds een deel van de oogst afstaan aan de edelman, die ook z’n jacht- en visrecht heeft behouden, Ook kunnen de edelen door middel van hun enorme bezit aan molens, herbergen, slagerijen, tollen, land etc. etc. nog veel economische en sociale druk op de bevolking uitoefenen. Honderdduizenden boeren blijven afhankelijk van een pachtcontract met de machtige adellijke landheren, en anderen worden afgescheept met betaling in natura. Van een echte verdeling van het land is in 1848 geen sprake, maar toch worden hier en daar al radikale linkse geluiden gehoord over landverdeling, brood voor het volk, vaste voedselprijzen, onteigening van de uitgestrekte kerkelijke landerijen [Deme, 50]. Ze hebben evenwel geen enkel effect. De Hongaarse maatschappij is nog altijd volstrekt feodaal en velen voelen de verschillen tussen de sociale klassen zoals die door de eeuwen zijn gegroeid als de door God gegeven orde, de nu eenmaal bestaande situatie. Verreweg de meeste boeren kunnen ook niet lezen of schrijven en kennen geen kritiek, en ze zijn van nature bang voor en gehoorzaam aan degenen die ‘nu eenmaal’ boven hen zijn gesteld!
Ook bij de schrijver Mihály Táncsics, die eind maart al een eigen krant, de “Munkások Újsága” [de krant der arbeiders] opricht, -die vanaf eind september tweemaal per week verschijnt- waarin hij pleit voor een einde van alle feodale verplichtingen, voor algemeen kiesrecht, hogere lonen voor boeren en arbeiders, verkoop van kerkelijke grond, landverdeling onder de boeren en compensatie alleen voor de vml. [adellijke] bezitters die zelf minder dan 3.000 gld per jaar verdienen, heeft wel enige invloed op de boerenbevolking, o.a. dankzij het feit dat zijn krant vaak gratis wordt verspreid op markten.
Maar Táncsics is beslist niet populair: veeleer beschouwt men hem als een excentriek figuur. [Deme, 54]. Van een gemeenschappelijk optreden van radikale intellektuelen, studenten en politici uit de stad [en vaak van lage adel] en landarbeiders op het platteland is in Hongarije dan ook geen sprake. [idem, 49]. Een enkeling zoals de 21-jarige Pál Vasvári wil zijn utopistische en socialistische ideeën aan de man brengen, maar hoe arm de Hongaarse boeren ook zijn, ze negeren de leuzen van hem.
Wel doen zich veel sociale oproeren en incidenten op het platteland voor: betalingen worden gestaakt, arbeid wordt geweigerd, weiden, bossen en landerijen worden in bezit genomen, en edelen worden bedreigd of aangevallen! Gevolg is zelfs dat op 21 juni de krijgswetten worden ingevoerd en de staat van beleg wordt in het hele land afgekondigd “ten bate van orde en bescherming van het particuliere eigendom”! Er worden ook ten minste tien mensen geëxecuteerd. Toch houdt de regering van Batthyány de zaak relatief goed in handen en de orde wordt snel hersteld. Al gauw geldt in Hongarije dat de verdediging van de vrijheid van het vaderland absolute prioriteit geniet en daarmee is de nationale eenheid geboden.
Ook worden gedane beloften door de minister-president ingelost, zoals het houden van historische verkiezingen voor een nieuwe landdag [Országgyűlés], het eerste parlement waarvoor ook anderen dan edelen een stem kunnen uitbrengen, m.a.w. er komt voor het eerst in dit land een échte ’volksvertegenwoordiging’…. Dat gebeurt in juni en de verkiezing duurt meer dan een maand. In elk der ruim 400 distrikten is er een stembureau en wordt één afgevaardigde gekozen, d.w.z. in een openbare vergadering van de kiezers, die vaak van heinde en verre moeten komen lopen of met de koets, paard en wagen of te paard. Ongeveer de helft der volwassen mannelijke bevolking [7 % van het aantal inwoners] heeft kiesrecht, gebaseerd op een census [zie blz. 16], maar de kleine grondbezitters [met ieder < 10 acres land of < 300 gulden eigendom], landloze landarbeiders, dagloners, knechten, arbeiders enz. zijn buitengesloten.
Er doen zich ook veel incidenten en gewelddaden voor; oneerlijkheid, trucs, etc. zijn aan de orde, en bekend wordt b.v. de beroemde Petőfi die de mentaliteit van de boeren in zijn eigen distrikt hekelt, en die het daarom nooit kan opnemen tegen een predikant, die wordt gesteund door de intellketuelen, het bestuur etc. Er worden ook kwade geruchten over hem verspreid, b.v. dat hij een verrader, een spion zou zijn, hij wordt bijna gelyncht, door dronken tegenstanders [Deak, 143], en onder bescherming moet hij worden weggebracht. [Deme, 62]. Ook de dichter en advokaat János Arany, een vriend van Petőfi, die in feite van boerenafkomst is, hoewel van lage adel, stelt zich kandidaat hoewel de ambtenaren van z’n distrikt wordt bevolen tegen hem te stemmen! Op de dag van z’n verkiezing staan Arany’s aanhangers in groten getale om 6 uur ’s morgens al klaar om hun stem uit te brengen, maar om een uur ’s middags wordt hen gezegd dat ze om drie uur maar terug moeten komen…Omdat ze moe zijn van het wachten gaan ze dan maar naar huis…[ Deak, 143, Deme, 63].
Zo gebeurt het meer: men vindt het stembureau gesloten, of op een andere manier worden mensen gehinderd om hun keuze te maken! Niet te verwonderen is dat tenslotte blijkt dat de oude heersende klasse [de landadel, nemesség] vast in het zadel zit![Deak, 144]. Want 72 à 74 % der nieuwe Landdagleden bestaat uit grondbezitters der vnl. lage [land-]adel, maar ook 16 graven en 10 baronnen, d.w.z. edelen met een titel [magnaten], en 15 hogere geestelijken, ± 25 % uit burgers [12 % advokaten, 8 % ambtenaren, 3 % kooplui, doktoren etc.], en 2 % uit lagere geestelijken [pastoors, dominees], en 1 % uit boeren. Mihály Táncsis is de enige radikaal-linkse afgevaardigde van boerenafkomst; hij wordt zelfs tweemaal gekozen! Er worden ook twee vml. lijfeigenen gekozen, maar vaak vindt de lokale adel het al een belediging als er een boer wordt gekozen [Deme, 62]. De meerderheid van afgevaardigden der lage adel vindt men evenwel nogal ‘links’, revolutionair en ’jakobijns’.
Het is opvallend dat er in de nieuwe landdag, die voor het eerst door ‘het volk’ wordt gekozen, geen spoor is te ontdekken van nationaliteiten, want slechts een handjevol niet-Magyaren, zoals drie Roemenen is gekozen en dat het gematigde, liberale en hervormingsgezinde element toch zozeer overweegt. Met name leiders zoals de minister-president graaf Batthyány, de advokaat Deák en de radikale Kossuth zijn populair en genieten veel steun. Er worden slechts enkele conservatieven gekozen, en in totaal zijn er een 30 à 50 burgerlijke radikale intellektuelen gekozen. Van politieke partijen is ook in Hongarije in deze tijd nog geen sprake, des temeer omdat de conservatieven van de ‘gematigde vooruitgang’ [1847] door de revolutie zijn opgeslokt.
In feite is door deze verkiezingen Hongarije de bestaande, nieuwe politieke orde gelegaliseerd, maar van een werkelijk nieuwe heersende klasse is geen sprake: de middelgrote [zeer sterk overwegend Hongaarse of Magyaarse] adel en de intellektuelen uit de adel, die de vroegere feodale Lagere Tafel beheersten, geven ook nu de toon aan hoewel van een revolutie van standenstaat naar burgerlijke parlementaire regering sprake is geweest!
Op 5 juli wordt de eerste nieuwe Rijksdag [of Landdag] in Pest door de paladijn namens de koning in het Hongaarse Nationale Museum in Pest geopend, en namens de koning verklaart aartshertog István formeel dat hij vastbesloten is om de integriteit van de landen der Hongaarse kroon te handhaven en afscheidingsbewegingen van Kroaten en Serviërs afkeurt; “Zijne Majesteit betreurt alle moeilijkheden van Hongarije en in het bijzonder de duivelse agitatie in Zuid-Hongarije diep”. [Deak, 144]. Aan de paladijn worden uitdrukkelijk alle volmachten verleend om namens de koning op te treden in alle gebieden der Hongaarse kroon, inclusief de Militaire Grenzen, Kroatië en Slavonië, Zevenburgen etc. De paladijn spreekt ook over de oeroude roem der Hongaarse natie, haar deugden en onafgebroken trouw tegenover de troon, maar noemt toch ook een keer ‘de andere naties van Hongarije’ en wil daarmee de bestaande onvrede doen verminderen. [Niederhauser, 108]. Het zal nog moeten blijken hoeveel waarde hieraan moet en kan worden gehecht, maar gunstig lijkt de situatie níet!
Hij wenst ook dat de landdag de financiële en militaire zaken bespreekt, maar opvallend is dat de koning geen levering van rekruten verlangt! [Deme, 74/75]. Dat heeft z’n reden: op 2 juli beveelt de Hongaarse regering de nog te openen landdag al aan om snel 200.000 rekruten op te roepen: het is echter nog een open vraag of zij ten bate van het keizerlijke leger of voor de [Hongaarse nationale] Honvéd geworven zullen worden! [Spira, 98].
Ook het voorstel van Batthyány op 4 juli aan de landdag om 40.000 Hongaarse rekruten naar Italië te sturen [dus
duidelijk ten bate van Oostenrijkse belangen alleen!] zal Wenen moeten overtuigen van de goede bedoelingen van de Hongaarse regering. Maar de landdag verbindt hieraan wèl de voorwaarde dat eerst Jellacic en de Serviërs ophouden met hun ondermijnende militaire aktiviteiten! Het spreekt ook vanzelf dat radikalen steeds weer deze kwestie aan de orde stellen: moeten Hongaarse soldaten Oostenrijk helpen om een een vrijheidsstrijd [in Italië] te onderwerpen, terwijl hun eigen vrijheid ook wordt bedreigd?
Aan de paladijn zijn op 4 juli door Wenen ook uitgebreide volmachten op kerkelijk, burgerlijk en militair terrein gegeven, maar ook nu verandert er niets: vanuit Wenen vernam Hongarije in een nota van 29 juni ook al dat Oostenrijk niet langer neutraal kan blijven in een conflict tussen Kroaten en Hongarije, zolang Hongarije niet toegeeft aan Kroatische eisen [!] en dat de regering in Buda-Pest de financiële zorg voor de troepen van Jellacic in Kroatië weer op zich moet nemen. [Spria, 99/100].
Ook wordt het steeds duidelijk dat niet een paar personen, een klein groepje Oostenrijkse aristokraten aan het hof zich tegen de onafhankelijkheid van Hongarije keert, maar dat álle Oostenrijkse politici met invloed, met toenemende afschuw de ontwikkelingen in Hongarije gadeslaan: het hof en de regering in Wenen, samen met de Kroaten en Serviërs, betekenen een veel groter gevaar dan de Hongaarse regering en haar premier Batthyány ooit heeft gedacht! [Spira, 99/101].
Men vermoedt bovendien steeds sterker dat -wanneer eenmaal de rebellie in Noord-Italië is onderdrukt- de Wenen dan Hongarije zal aanpakken. Vanaf einde juli is Lombardije onderworpen, en dan blijven alleen Venetië [en omgeving] en Hongarije nog over….Aan de andere kant neemt in Hongarije het vertrouwen in juni en juli toe dat het met de Habsburgse monarchie weldra zal zijn gedaan. Oostenrijk zal zich wel aansluiten bij de Groot-Duitse bond [zie hierboven], en een leidende positie -min of meer tegenover Pruise n- hierin innemen. Veel kleinere Duitse staten zien immers in een sterk overwicht van het protestantse en militaristische Pruisen toch vooral een gevaar, en vinden een katholiek Oostenrijk als component daarnaast nuttig.
Toch zien de meeste Duitse staten ook wel dat een keizerrijk Oostenrijk dat zóvele niet-Duitstalige onderdanen telt, en zelfs miljoenen Slaven en Hongaren als onderdanen heeft, niet echt kan gelden als leidende “Duitse staat” en ze zien dat als doorslaggevend.
Het komt er nu op aan, aldus Kossuth in een felle en dramatische rede in de Landdag op 11 juli, dat de Landdag “ter verdediging van de nationale vrijheid en onafhankelijkheid van het Vaderland” 200.000 vrijwilligers en een krediet van 42 miljoen gulden [over een aantal jaren] beschikbaar stelt!
”God heeft in uw handen de beslissing gelegd die leven of dood van de natie betreft”. [Deak, 145].”Het vaderland is in gevaar!”, aldus wordt door een enthousiast en eensgezind parlement op 11 juli 1848 op advies van Kossuth besloten. “als uw energie om dit tot uitvoering te brengen even groot is als het patriottisme waarmee u dit aanbod hebt gedaan, zal ik zo vrij zijn om te zeggen dat zelfs de poorten van de hel niet tegen Hongarije zullen opwegen”, aldus Lajos Kossuth. [Deak, 145, Niederhauser, 109].
Omdat de rebellie van Kroaten en Serviërs voortduurt [hoewel Kossuth dát niet vermeldde!], en omdat er van het buitenland geen hulp is te verwachten, ondanks alle sympathie voor het land [Deme, 80] steunt men Kossuth unaniem! Weliswaar is hij slechts minister van financiën, maar Kossuth geldt toch als de woordvoerder van de regering en degene die de landdagleden tot eensgezindheid en enthousiasme weet op te zwepen; hij is de eigenlijke leider der Hongaren en is bijzonder populair, hoewel [en tegelijk] is hij ook een onverbeterlijke optimist! Hij acht Hongarije blijkbaar sterk genoeg om zijn rechten te verdedigen, mocht het tot een gewapend conflict met Oostenrijk komen, dat hij evenwel nog lange tijd hoopt te vermijden.
De rekruten waarom Kossuth heeft grevraagd komen er uiteraard wel en ze worden onder Hongaars bevel geplaatst. Formeel vallen ze onder de “Nationale Garde” maar in werkelijkheid kunnen deze eenheden als kern van een zelfstandig Hongaars leger worden beschouwd, waarvoor weldra het woord Honvéd algemeen gebruikelijk wordt. [Niederhauser, 109]
Vanaf 1 juli heeft Kossuth ook weer de beschikking over een eigen blad, de ”Kossuth Hírlapja” [het Nieuwsblad van Kossuth] en hiermee is hij opnieuw één der belangrijkste opiniemakers van het land geworden! Hoewel z’n opvattingen niet identiek zijn met die van de regering blijkt toch wel dat alle collega-ministers met Kossuth goed rekening moeten houden en dat hij als woordvoerder van de regering in het parlement geldt!
Steeds weer benadrukt Kossuth ook de legale weg die Hongarije, dat vanaf 1790/91 op papier nog eens als onafhankelijke staat is erkend, en dat aan niemand of aan geen andere staat onderhorig is, op moet gaan! Hij schroomt dan ook niet om steeds weer te wijzen op de rechten van Hongarije op b.v. eigen geld, een eigen leger [de Honvéd], en een eigen diplomatieke dienst. Maar hij houdt ook vast aan de monarchie! Voor sociale vraagstukken heeft hij veel minder interesse, getuige de wetgeving waarop hij invloed heeft gehad.
Nu en dan, naarmate steeds duidelijker wordt dat Oostenrijk militaire plannen tegen Hongarije koestert, blijkt ook dat er een radikale progressieve vleugel o.l.v. Pál Nyáry, László en József Madarász, Mór Perczel en graaf László Teleki, die n.b. allen van adel zijn, wel verder wil gaan dan Kossuth. [Kosáry, 232]. Zij wenst b.v. algemeen kiesrecht, afschaffing van de plannen voor een Hogerhuis, van betalingen in natura, onteigening van kerkelijk grondbezit, staatsscholen, afschaffing van lijfstraffen en van de doodstraf, en van alle feodale resten. Soms wil men ook een republiek stichten; deze radikalen zijn absoluut tegen het gebruik van Hongaarse troepen in het buitenland “tegen de vrijheid”, m.n. in Italië. Bovendien geloven deze revolutionairen nog altijd in een internationale revolutionaire solidariteit [Deak, 147, Deme, 80], ook al ziet men hiervan nog niets!
Hun spreekbuis is en blijft eigenlijk het blad “Márczius Tizenőtődike”, maar in juli 1848 wordt ook een klein nieuw blad en een nieuwe radikale organisatie opgericht, de “Maatschappij voor Gelijkheid” [Egyenlőségi Társulat], die de gelijkheid van alle klassen en alle talen predikt, maar toch weinig invloed heeft. [Deme, 78]. De meerderheid zowel in de regering als in het parlement houdt het bij de status quo, en zij geloven dat een parlementaire regering en de burgerlijke vrijheden voldoende zijn voor Hongarije. Zelfs blijft de Hongaarse regering nog steeds in contact met de keizer en koning in Innsbruck.
Toch blijven de radikalen in Pest een soort pressiegroep vormen, zij weten wat ze willen, en met name de ministers Kossuth en Szemere lijken gevoelig voor hun argumenten. Vooral wanneer het gaat om de verhouding tot Oostenrijk en over de daarmee in nauw verband staande legerzaken kunnen de radikalen met ongeveer 30 afgevaardigden rekenen op de steun van anderen, die ook weinig of geen vertrouwen meer hebben in de Oostenrijkse regering en uitgaan van de onafhankelijkheid van Hongarije. Op 6 mei 1848 weet de “Márczius Tizenőtődike” het al: ”De oorlog met Oostenrijk is zo zeker als twee maal twee vier is”….. [Deme, 56].
Ook op ander maatschappelijk gebied doet de radikale Maatschappij voor Gelijkheid van zich spreken: na lange discussies stelt ze op 6 augustus voor om de joden volledig te emanciperen. “In naam van de natuurwet, de rechtvaardigheid en de gelijkheid … is het absurd om 400.000 mensen gedwongen te laten lijden onder morele slavernij vanwege hun godsdienst”. De Maatschappij doet derhalve een oproep aan de parlementsleden om hun plicht te doen, en volledige en gelijke rechten te verlenen aan de kinderen van hetzelfde vaderland, om een einde te maken aan de vooroordelen van de massa, en om dus te tonen dat men de vrijheid waard is”. Een voorstel van deze strekking wordt ingediend door ődőn Kállay, maar pas zeer veel later, op 28 juli 1849 als één der laatste wetten van het onafhankelijke Hongarije aanvaard! [Deme, 93]. Voor andere dan militaire zaken is in Hongarije in de zomer van 1848 namelijk al steeds minder tijd en aandacht! [idem, 92].
Ook de financiën staan geheel in het teken van de verdediging van het Vaderland. De min.v.financiën, Kossuth, trof in maart/april 1848 een bijna lege schatkist aan met slechts 480.000 gld, zodat de Hongaarse regering al met een enorm tekort aan middelen moet beginnen [Deak, 150, Knatchbull Hugessen, hfst. XIV, Deme, 56]. Kossuth hoopt en verwacht via extra belastingen echter toch aan meer inkomsten te komen. Hij verwacht voor de 2e helft van 1848 28 miljoen gld te moeten uitgeven en 10 mln gld te zullen ontvangen….Voor 1849 verwacht hij nog veel grotere uitgaven. Als een [meer politieke dan financiële] last geldt ook nog de ‘verwachting van de koning’ bij zijn bevestiging van het Hongaarse kabinet op 7 april uitgesproken, dat Hongarije ¼ der staatsschuld van de monarchie op zich neemt.
Dat lijkt dan nog een redelijk aandeel voor dit land, maar eind april laat het semi-officiële blad Pesti Hírlap weten dat Hongarije geen cent [krajcár, Kreutzer] zal betalen, omdat deze schulden in de tijd van Metternich zijn gemaakt en dat Hongarije daarvoor geen verantwoordelijkheid heeft: nooit is een deel ervan aan dat land ten goede gekomen, zo zegt men nu! [Deak, 134]. De situatie is dan inmiddels zo dat men in Wenen een dergelijke verklaring van Hongaarse kant als een oorlogsverklaring aan Oostenrijk beschouwt…..
Toch is min.-pres. Batthyány later wel bereid om een deel van de schuld op zich te nemen, vooral om een gewapend conflict met Oostenrijk te vermijden. Maar Hongarije moet nu eerst aan financiële middelen zien te komen, o.a. om een enorm leger op te zetten. [Deak, 150/151]. Kossuth wil daarom een nieuw, meer efficiënt belastingsysteem invoeren; via de comitaten moet de centrale regering in Buda-Pest meer middelen ter beschikking krijgen, een Nationale Bank moet worden opgericht en voor miljoenen [67 mln gulden, Spira, 107], zullen al vast ongedekte bankbiljetten aan papiergeld, later ook wel ”Kossuth-bankbiljetten” [Kossuth-bankók] genoemd, worden uitgegeven. Ook wordt de export van zilver verboden. Veel particulieren leveren vervolgens zilver en goud [geld] in ten behoeve van de verdediging van het Hongaarse Vaderland!
Vanaf de koninklijke Proclamatio t.g.v. de opening der landdag op 5 juli wacht men ook nog op een formeel Antwoord van de Hongaarse Natie [de landdag] op de koninkl. wetsvoorstellen, maar bijna iedereen aarzelt intussen om de kwestie der rekruten aan de orde te stellen, en tenslotte wordt Kossuth aangewezen om als gezaghebbend spreker deze zaak aan te pakken. Op 20 juli stelt hij dat Hongarije weliswaar rekruten wil leveren en Oostenrijk wil steunen, maar op voorwaarde dat Oostenrijk dan Lombardije en Venetië aan Italië afstaat! [Niederhauser, 110]
Later worden de voorstellen nog gewijzigd omdat de andere ministers wel beseffen dat dit voor Oostenrijk [Hof en leger] onaanvaardbaar is: Lombardije en Venetië ”moeten vrij en onafhankelijk worden en slechts een personele unie met Oostenrijk aangaan”! Dus: de zaak van vrede en begrip ten aanzien van déze gebieden moet worden bevorderd en de rechten en vrijheden en de gerechtvaardigde verlangens van de Italiaanse natie moeten worden gegarandeerd [Deak, 146]. Deze voorstellen worden aanvaard met 233 tegen 36 stemmen [en bijna 80 afwezigen], [Deme, 85]. Men beseft dat Italië en Hongarije wezenlijk voor dezelfde doeleinden strijden en er bestaat in Hongarije ook veel sympathie voor Italië. [Deme, 82/85].
Korte tijd hierna besluit het Hongaarse parlement [op 3 augustus] op voorstel van Kossuth ook om Oostenrijk op ander terrein af te wijzen: als de Oostenrijkse regering met de Duitse bond [de nationale vergadering in Frankfurt a/d Main] vanwege de Duitse eenheid in conflict komt, zal Wenen in geen geval op de steun van Hongarije kunnen rekenen! [Niederhauser, 110/111]. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat men deze stap van het vrijwel zelfstandige Hongarije in Wenen allerminst kan waarderen, en het zal steeds moeilijker worden om tot een compromis met de keizerlijke regering in Wenen [nu nog in Innsbruck] te komen.
Ook premier graaf Batthyány maakt nog eens duidelijk dat Hongarije z’n eigen voorwaarden stelt: ”We willen wel onderhandelen, maar we zullen nooit weer een kolonie van Oostenrijk zijn”, aldus de Hongaarse premier in augustus 1848. Hij doet ook een scherpe aanval op ‘die reaktionaire mesthoop’… die onze vrije bewegingen hindert, die met alle middelen en ook met geld de tegen de door onze koning gesanktioneerde wet optredende oproerlingen steunt en zijn verraad tegen ons richt”. [Spira, 102].
Maar…naarmate Oostenrijk militaire weer sterker wordt zal het, naar men aanneemt, nauwelijks of niet meer tot een compromis bereid zijn. Integendeel! In Wenen worden allerlei plannen gemaakt en maatregelen getroffen die voor Hongarije van beslissende betekenis zijn, en in juli zegt vorst von Schwarzenberg, die nu veldmaarschalk is en mede als zwager van Windischgrätz grote invloed heeft aan het hof al: ”Wat is het Magyaarse volk en wat zijn de Magyaarse edelen? Rebellen, die moeten worden uitgeroeid of voor altijd onschadelijk moeten worden gemaakt!” [Knatchbull Hugessen, II, 88]. Ook ziet men in de oude keizerstad natuurlijk dat de Hongaren niet eens opkunnen tegen dat kleine groepje Servische opstandelingen. [Spira, 107].
Het kabinet kan intussen ervoor zorgen dat de naar Wenen teruggekeerde keizer, die een speelbal is van z’n ministers, zijn sanktie aan een aantal Hongaarse wetten van juni in een ”Rescriptum” van 14 augustus opzegt [zie ook blz. 27], en ook de sociale onrust, de stakingen en massale demonstraties die zich in Wenen in augustus voordoen, maken op het reactionaire regime geen indruk: met harde hand wordt ertegen opgetreden.
Één der weinigen in Hongarije die blijft geloven dat Hongarije veel meer kan en alles móet doen om binnen de Habsburgse monarchie te blijven is graaf István Széchenyi, de minister van openbare werken en verbindingen.
Hij vindt dat men ook in deze omstandigheden moet blijven zoeken naar een akkoord met Oostenrijk, maar hij ziet natuurlijk ook wel dat dit iedere dag meer een illusie wordt. Zoals al eerder wordt Széchenyi dus door wanhoop overmand, en temidden van steeds grotere politieke spanningen wordt in juli 1848 zijn persoonlijke leven en z’n werk ook nog eens bedreigd:
Op 18 juli tijdens het testen van de Kettingbrug tussen Pest en Buda, knapt één van de kabels en Széchenyi en enkele anderen vallen van de brug in het snelstromende water van de Donau. De 57-jarige graaf zwemt naar de kant, en hoewel hij niet lichamelijk gewond is, krijgt hij wel een depressieve bui. “Wij zijn verloren… het vertrouwen in de zaak daalt snel. We kunnen geen kant meer uit met die gek” [Kossuth n.l.]… zo schrijft hij in z’n dagboekaantekeningen. [Deak, 148], en ongeveer twee weken hierna schrijft hij: ”De neergang en de vernedering die Hongarije en de Hongaarse natie zullen ondergaan zijn in de geschiedenis zonder precedent”. [idem, 152].
Intussen neemt de verdeeldheid in het land toe, o.a. over de legerkwestie, waarover o.a. de ministers van oorlog Mészáros, en die van financiën, Kossuth het in augustus openlijk oneens zijn. Dat blijkt wanneer steeds meer rekening moet houden met een gewapende inval van de kant van Oostenrijk, al of niet met behulp van de Kroaten o.l.v. Jellacic, die immers ten zuiden van de Dráva [Drave] heer en meester zijn! De premier stelt hiermee in verband op 13 aug. voor om de organisatie van nieuwe bataljons vrijwilligers als onderdeel van de Nationale Garde ter hand te nemen. Twee dagen later roept Batthyány al de comitaten van Transdanubië [het westen van het land] om zich te bewapenen, niet om een aanval uit te voeren, maar alleen ter bescherming van de vrijheid en onafhankelijkheid, en de rechten van Hongarije.
Op 16 augustus dient min. Mészáros vervolgens een voorstel bij het parlement in om de regimenten van het keizerlijke [en koninkl.] leger in Hongarije te versterken met nieuwe rekruten, maar omdat de minister met geen woord rept over b.v. de politiek zeer onzekere houding van het leger, en zelf ook bekend staat als trouw t.o. de Habsburgse vorst en als een conservatief en trouw militair die Hongarije binnen de monarchie wil houden, komt er in het parlement veel protest. Mészáros gaat er eigenlijk ook zonder meer vanuit dat het keizerl.-koninkl. leger in Hongarije, óngeacht de dreiging van andere regimenten van datzelfde leger, die al maanden aan de gang is in Kroatië, de Duitse taal en de keizerlijke Oostenrijkse insignes, kleuren en uniformen houdt…:
Gezien de recente ontwikkelingen is het evenwel óók voor te stellen dat velen in het Hongaarse parlement deze voorstellen van de eigen minister van oorlog willen wijzigen: het leger moet alleen ten bate van Hongarije worden ingezet en de nieuwe rekruten moeten in nieuwe Hongaarstalige regimenten van de Honvéd en met nationale insignes, kleuren en uniformen worden georganiseerd! Soldaten en officieren moeten voortaan een eed van trouw aan de koning én aan de constitutie afleggen en de Hongaarse minister van oorlog benoemt voortaan de officieren, zonder fiat van de koning-keizer. [Deme, 87/88].
Het zou absurd zijn, zo meent een parlementaire meerderheid, om, terwijl Hongarije wezenlijk zeer ernstig wordt bedreigd door “Wenen” en door ontrouwe troepen in Kroatië, het keizerlijke leger zonder meer nog eens te versterken met tienduizenden Hongaarse soldaten! Vooral een aantal radikale afgevaardigden, maar ook Kossuth en anderen, in totaal ¼ der parl. leden, verzet zich tegen de Oostenrijkse uniformen, etc. Een lang en heftig debat in het parlement is hiervan het gevolg met onderlinge scherpe aanvallen en beschuldigingen. [Deme, 88/89].
Graaf László Teleki b.v. wijst erop dat de eenheden van het keizerl. en koninkl. leger in Hongarije niet Hongaars [Magyaars!] zijn in geest, doelstelling en mentaliteit, en dat, wanneer men Hongarije als vrije en onafhankelijke natie ziet, deze staat ook over een eigen leger moet kunnen beschikken… In het algemeen wijzen de radikalen erop dat de dreiging van de aanval van ‘de contrarevolutie’ toeneemt, en dat Oostenrijk toch niet voor concessies van Hongaarse kant zal zwichten! Hongarije moet dus zijn kracht tonen!
Premier Batthyány wijst er intussen op dat èlk voorstel dat Hongarije ook doet, de goedkeuring van ZM zal moeten hebben en dat de werving van vele tienduizenden rekruten in Hongarije altijd, zonder meer, voor Wenen onaanvaardbaar zal zijn. [Spira, 102/103]. Minister Mészáros trekt tenslotte zijn voorstellen in, en een motie van de radikale László Madarász, eigenlijk een compromis, wordt op 21 augustus met 226 tegen 117 stemmen aanvaard: het overgrote deel der rekruten zal in de Honvéd worden opgenomen, en een klein deel is bestemd voor het keiz. en koninklijke leger in Hongarije. De Honvéd blijft formeel een onderdeel van de Nationale Garde [Nemzetőrség], die tot dan toe militair niet veel waarde heeft omdat ze onder bevel van gepensioneerde officieren staat en uit en bestaat uit vrijwilligers zonder ervaring!
Uit de uitslag van de parlementaire stemming blijkt echter dat de radikalen veel meer sympathie en invloed hebben dan men dacht, en dat het standpunt van Kossuth, dat Hongarije als vrije staat géén Oostenrijkse controle over haar financiën en verdediging kan aanvaarden, snel veld wint! [Deme, 151].
Minister-president Batthyány is hiermee eigenlijk ook in het defensief gedrongen: hij wordt al geruime tijd in het nieuwe blad van Kossuth, maar ook in de ministerraad en in het parlement, aangevallen. Steeds moet hij immers pogingen doen om Hongarije met het hof in Wenen te verzoenen, terwijl ook híj daar in Wenen persoonlijk als radikaal en verdacht wordt beschouwd! In augustus 1848 is alle optimisme over een akkoord met Wenen dus verdwenen. [Deak, 154]. Ook in andere opzichten is dan eveneens alle reden tot optimisme voorbij!
In Zevenburgen [Transylvanië] duurt de onrust ook voort en wordt zelfs steeds groter. Nog steeds bestaan er de enorme tegenstellingen tussen de Hongaarse minderheid die vrijwel alle macht op politiek en economisch gebied in handen heeft en zich vastklampt aan de Unie met Hongarije, en de Roemeense meerderheid die de arme massa’s boeren en knechten vertegenwoordigt maar geen enkele politieke invloed heeft, en die weinig of niets ziet in deze pas tot stand gekomen unie.
De Hongaarse regering probeert nog wel enig vertrouwen te wekken, maar ze geeft b.v. óók een bevel uit tot arrestatie van Roemeense leiders, n.l. de leden van het Comitul permanent: op 16 augustus geeft baron Miklós Vay, de interim-commissaris van Zevenburgen, het bevel hiertoe. [Hitchins, 239].
Zo nemen de agitatie en verbittering toe en de Roemenen blijven ontevreden over de unie met Hongarije. Bisschop Saguna wil b.v. alsnog de Roemenen raadplegen over de unie, en hij wenst ook garanties m.b.t. het behoud van de taal en nationaliteit van z’n volk. Maar evenals Batthyány, hóe voorzichtig en gematigd hij ook is, in Wenen al verdacht is en als radikaal te boek staat, staat ook bisschop Saguna bij heel wat Hongaarse politici al bekend als ‘separatist’, hóe gematigd hij ook is!
Men voelt namelijk ook in Pest-Buda dat Roemeense schrijvers en intellektuelen de banden met de Roemenen in Zevenburgen in de afgelopen maanden steeds meer hebben aangehaald en dat er een bewustzijn van hun gemeenschappelijke afkomst, hun taal en godsdienst is gegroeid, en er is iets van wederzijdse sympathie en herkenning gekomen bij Roemenen in Zevenburgen én hun broeders in Moldavië en Walachije. [Hitchins, 238].
Dit proces is zelfs voor de Hongaren zó duidelijk dat de regering in juli 1848 een pamflet laat verspreiden onder de Saksen in Zevenburgen met de titel “Die Walachische Bewegung und ihre Ansprüche”, waarin zij worden gewaarschuwd voor voor het Roemeense irredentisme en het ‘Daco-Roemeense rijk’. De Hongaarse autoriteiten willen hiermee natuurlijk aantonen dat de Saksische minderheid van de Roemenen niets kan verwachten en dus haar lot maar moet toevertrouwen aan de Magyaren! [idem].
Pleidooien voor wederzijds resprekt en tolerantie komen dan nog slechs van een enkeling zoals van de bekende baron Miklós Wesselényi [1796-1850]. Wesselényi is in de loop der jaren veel gematigder geworden al is hij door zijn gevangenschap [dus: z’n politieke overtuiging] in 1844 blind geworden. In de lente van 1848 is hij, “de blinde Titaan”, de gevierde held van de vrijheid, hèt slachtoffer van de tirannie der Habsburgers, en hij wordt overal waar hij zich laat zien, bejubeld…. Maar al gauw waarschuwt hij voor een al te groot optimisme en voor radikale en revolutionaire leuzen. In april 1848 b.v. houdt hij een toespraak tot radikale en revolutionaire, anti-Oostenrijkse jongeren in Pest, en hij maakt iedereen die tégen de dynastie ageert of vóór een republiek uit voor verrader! Naarmate Kossuths nationalisme en zelfbewustzijn en z’n anti-Oostenrijkse koers duidelijker en scherper wordt, waaarschuwt Wesselényi zelfs voor een jakobijnse diktatuur! [Südostforschungen XXVI, 1967, blz. 529, boekbespreking].
Ook pleit hij op 24 augustus in het parlement voor de Roemenen: “De toekomst is donkerder dan de nacht in mijn ogen. Alleen vrede en begrip kunnen ons redden. St. Stephanus [de eerste koning van Hongarije, + 1038] vertelde aan zijn zoon Imre: ’Gelukkig is een land waarin vele nationaliteiten wonen’. Deze raad [van de koning aan z’n zoon om hen goed te behandelen] komt ons nú voor als blasfemie, sinds de volken verbitterd zijn en tegen elkaar strijden. Er zijn verschillende paden waarlangs de natie kan worden gered van het gevaar dat ons bedreigt. Het eerst is: geweld, maar wij hebben een einde gemaakt aan de eeuw van het geweld!
Het tweede is: assimilatie, en dit vereist een sterke cultuur en enorme hulpbronnen, en speciale krachten om dat attraktief te maken, en die ontbreken ons! Overblijft de derde weg: om ons in de geest met de nationaliteiten [dus: de niet-Magyaren] te verenigen, en verbond met hen te sluiten, hen als zusternaties te omarmen en alle zaken met hen te delen. De Roemenen, aldus Wesselényi, verdienen de naam van zusternatie! [Seton Watson, History of the Roumanians, 283]. Maar Wesselényi’s pleidooi voor de Roemenen leidt tenslotte tot niets hoewel de commissie m.b.t. de Unie de voorstellen van bisschop Saguna wel aanneemt: de Roemeense taal wordt erkend, de geünieerde en orthodoxe kerken worden autonoom, men moet is dorpsraden, op lagere en middelbare scholen en in kerkelijke zaken etc. de talen der nationaliteiten ongehinderd kunnen gebruiken, en er zal een evenredig aantal Roemeense ambtenaren komen!
Op bijna alle eisen der Roemenen gaat men op papier dus in, maar er is geen sprake van erkenning van de Roemenen als autonome natie of van een eigen territorium! Bovendien worden deze voorstellen pas in maart 1849 bij de Hongaarse landdag ingediend. [Hitchins, 233], o.a. omdat er in Hongarije weldra [vanaf september ’48 ] sprake is van oorlogsomstandigheden. Ook de minister van binnenlandse zaken Bertalan Szemere dringt aan op verzoening met de Roemenen, omdat hun steun aan Hongarije van groot belang is! Toch is de zaak nog lang niet opgelost.
Ook de minister voor onderwijs en godsdienst baron Eőtvős komt aan de wensen van de niet-Magyaarse nationalitieten voor een deel tegemoet. Hij gaat er in zijn wetsontwerp in augustus vanuit dat de staat de taak heeft om in elke gemeente voor verplicht en kostenloos onderwijs aan volksscholen te zorgen. Eventueel kunnen daarnaast particuliere scholen onder toezicht van de staat bestaan. De onderwijstaal is die van de meerderheid in elk distrikt, zodat er geen overheersing van één bepaalde taal is. Toch zal Hongaars als taal van de staat volgens Eőtvős wel een verplicht leervak moeten zijn, ook op de middelbare scholen. Voor Eőtvős spreelt n.l. de cultuur een belangrijke rol. Willen de Magyaren zich handhaven en hun nationale cultuur bewaren, dan zullen ze die moeten verheffen tot een veel hoger peil! Pas dán kunnen ze die voor anderen attraktief maken. [Weber, 84-87].
Eőtvős volgt hierbij dus de mening van Wesselényi en vooral van z’n collega graaf Széchenyi. Hij is als liberaal katholiek ook van mening dat de kerk en de godsdienst niet zaken van de staat en de school kunnen zijn, en hij wil eigenlijk het godsdienstonderwijs afschaffen, terwijl nota bene bijna alle scholen in Hongarije in deze tijd aan de kerken behoren! Ook op universiteiten e.d. [de énige universiteit is de katholieke in Pest!] moeten volgens hem “geen confessionele privileges mogelijk zijn”, en er moet ook leervrijheid komen. Het is duidelijk dat de kerken de minister deze ‘vrijzinnige’ plannen niet in dank afnemen, en er wordt tenslotte een compromis bereikt: het godsdienstonderwijs zal blijven, op eigen kosten. De kerken blijven het recht houden om -met subsidies- eigen scholen te stichten, en er komen ook confessioneel gemengde scholen. [Hitchins, 231].
De nieuwe minister van financiën, Lajos Kossuth
De financiering van het onderwijs levert ook de nodige problemen op. Men [d.w.z. het r.k. episkopaat!] vermoedt al dat het in de XVIIIe eeuw gestichte [rooms-katholieke] ”Religie- en Studiefonds” nu ook protestantse scholen zal financieren en daarover winden de bisschoppen zich enorm op. Men vermoedt ook dat de kerk, nu de tienden al zijn afgeschaft, veel minder financiële middelen zal hebben en de r.k. kerk wil nu één en ander laten regelen door commissies van geestelijken en leken onder toezicht van de kerk [!], maar hiervoor voelt de regering niets. Ook voor de plannen van de overheid voor een ’algemene volksschool’ op interconfessionele basis voelt de r.k. kerk niets. Duidelijk is dat deze kwesties niet worden opgelost, en dat het wantrouwen tegen een burgerlijke, liberale staat en haar cultuur althans bij de rooms-katholieke kerk nog tamelijk groot is. [Die Habsb. Monarchie, band IV, hfdst. II, Csáky, 255].
In juli 1848 komt de regering ook met het voorstel tot benoeming van een nieuwe aartsbisschop van Esztergom, d.w.z. primaat van de r.k. kerk van Hongarije. János Hám [Győngyős, 3 jan. 1781 – Szatmár Németi, 30 dec. 1857], bisschop van Szatmár Németi [tgw. Satu Mare, RO], een vroom en ontwikkeld man zonder enige politieke ervaring of takt, wordt hiervoor aangewezen en ook koning Ferdinand V keurt de benoeming goed. De bisschop van Csanád, József Lonovics, wordt aartsbisschop van Eger, en de gematigde Mihály Horváth wordt bisschop van Csanád. Alleen tegen zíjn benoeming bestaan er bezwaren omdat hij óók als duidelijk liberaal schrijver bekend staat. [Die Habsb. Monarchie, band IV, hfdst. II, blz. 259].
Ook in de kwesties betr. Kroatië is duidelijk dat de Hongaarse regering bereid is om aan de wensen der Kroaten voor een groot deel tegemoet te komen. Een wetsvoorstel van de gematigde minister Ferenc Deák [27 augustus] geeft aan ‘het koninkrijk Kroatië en Slavonië’ dat al eeuwen met Hongarije is verbonden, een verregaande vorm van autonomie. Het gebied zal een soort federatie met Hongarije aangaan, en zelfs stelt men, dat -mocht Kroatië de bestaande historische banden met Hongarije niet meer wensen [en daar lijkt het sinds maart j.l. op]- het eventueel maar tot een volledige scheiding moet komen. Een los verbond, een personele unie, is als men dat wenst ook mogelijk [Spira, 105, Deme, 69], aldus o.a. de ministers Deák, Szemere en minister-president Batthyány zelf. Wèl wil Hongarije de zeehaven Fiume [tgw. Rijeka, HR], die geheel geïsoleerd van Hongarije aan de Adriatische Zee ligt, behouden, maar die stad behoort formeel ook niet tot Kroatië; het is een “corpus separatum” van de Hongaarse kroon.
Met deze op het oog redelijke voorstellen gaan Batthyány en Deák op 28 augustus naar Wenen en ze willen dan tegelijk ook aandringen op een einde aan de voor Hongarije avontuurlijke en gevaarlijke militaire aktiviteiten van Jellacic en van de Servische opstandelingen, waarvan men al vele maanden weet dat ze financieel rijkelijk worden gesteund door kringen aan het Hof in Wenen!
De Hongaren wensen ook koninklijke sanktie voor de wetten van 11 juli, maar men hoort dat de koning zelf ziek is, en men krijgt verder geen enkele reaktie! Anders was er nog een gewillig oor in Wenen, maar dat lijkt nu anders te zijn! De voortekenen voor Hongarije zijn m.a.w. bijzonder ongunstig!………..
Voor ‘Wenen’ lijkt Hongarije geen partner meer maar rebel. Het hof, met name, minister van oorlog Latour en een aantal andere gezaghebbende aristokraten en ministers is niet meer tot een compromis of tot overleg met de ‘rebelse’ Hongaren bereid. Integendeel: aan Hongarije worden nu ineens nieuwe eisen gesteld. De financiële en oorlogszaken van dit land moeten worden overgeheveld naar Wenen, en de inkomsten uit Hongarije moeten weer voor de centrale schatkist van de monarchie worden bestemd. Het Hongaarse kabinet moet als geheel onder de keizerlijke Oostenrijkse regering in Wenen staan. [Spira, 105].
Dit alles, zo zegt men aan het hof, moet op basis van de “Pragmatieke Sanktie” [1722/23], die Hongarije immers “inseparabiliter et indivisibiliter”, d.w.z. onafscheidelijk en ondeelbaar met de Erflanden heeft verbonden.
Bovendien heeft men in Wenen veel te goed in de gaten hoe gemakkelijk de verschillende nationaliteiten in dit land tegen elkaar kunnen worden uitgespeeld. [Hitchins, 220], en daarom dingt de tijd: Stel voor dat Hongarije en Kroatië op basais van de voorstellen van Deák tot een akkoord komen, dan is de rol van de Habsburgse monarchie, van Oostenrijk, uitgespeeld, en een onafhankelijk Kroatië is, evenmin als een zelfstandig Hongarije, bepaald níet in het belang van de monarchie! Dat is even erg als de Hongaarse onafhankelijkheid. [Deak, 158].
Beter is het om Jellacic tot het uiterste te gebruiken ten bate van de contra-revolutie en tègen Hongarije! Vorst Windischgrätz laat overigens intussen op 27 augustus ook nog even aan de keizerlijke adjudant-generaal vorst Lobkowitz, weten wat zijn plannen zijn: “Als de Hongaren de keizer willen bewegen tot concessies, breng dan zoveel mogelijk troepen samen; voer de keizer en zijn hele familie naar Olmütz, ..… en dan zal ik intussen Wenen veroveren. Zijne Majesteit zal dan ten gunste van zijn neef Franz Joseph afstand doen, en ik zal dan Buda [Ofen] veroveren”. [Spira, 105/106]. Het blijkt dat men nu aan het hof weet wat men wil, hoewel niemand verder dat nog beseft .
Geheel los van de regering van Hongarije worden nu ook de volgende stappen genomen. Op 31 augustus wordt in een koninklijk Rescriptum [of memorandum] aan Hongarije bekend gemaakt dat dit land alleen maar voordeel heeft gehad van de betrekkingen met Oostenrijk. Het kabinet van graaf Batthyány heeft echter de letter en de geest van de Pragmatieke Sanktie geschonden. Hongarije moet nu alle maatregelen, die het sinds maart heeft genomen, terugnemen, en de Hongaarse ministers moeten naar Wenen komen voor overleg, o.a. met… Jellacic!
Deze eisen kunnen natuurlijk als een diepe belediging en als verraad door de Hongaren worden opgevat: immers terwijl de Hongaarse minister-president slechts drie dagen eerder in Wenen was deed men hier of men hem niet kende…….
Hongarije dient m.a.w. alleen aan alle eisen te voldoen en een reden hoeft men niet op te geven. Dit lijkt een ultimatum, een oorlogsverklaring aan een land dat vindt dat het slechts volgens de wet heeft gehandeld. De regering in Pest-Buda wordt overigens ook beschuldigd agressieve plannen te koesteren ten aanzien van Kroatië en de Militaire Grenzen. Het moet dus ”alle militaire voorbereidingen tegen Jellacic”stoppen. Hiermee wordt de realiteit ontkend en omgekeerd. Niet Hongarije bereidde akties voor tegen Jellacic, maar de Kroatische bán en militaire leider [kort geleden nog van alle funkties ontheven!] zèlf maakte, met ruime financiële steun van minister Latour en z’n collega’s en kringen aan het keizerlijke hof in Wenen, militaire plannen die overduidelijk tegen Hongarije zijn gericht!
Het recht van de keizer en koning om de “April-wetten” te sanktioneren wordt nu ineens ontkend, en nu vindt men dat deze wetten “de eenheid van de monarchie afbreken”. Nu ineens vindt men dat een afzonderlijk Hongaars koninkrijk binnen het keizerrijk Oostenrijk onmogelijk is, want “er moet één regering van de Habsburgse monarchie als geheel komen”. [Deak, 156/157, Deme, 99].
Het is duidelijk dat ook voor Hongarije het uur der beslissing nadert. Op 4 september wordt het Rescriptum officieel bekend gemaakt en tevens laat keizer en koning Ferdinand weten dat “zijn vaderlijke hart verheugd is wegens de bewezen loyaliteit van …..Jellacic”. Wanneer men nog eens goed beseft dat deze vorst nooit anders dan een speelbal is geweest in handen van de zgn. camarilla, de kliek aan het hof waar men gewend is om te intrigeren, kan men niet eens verbaasd zijn over dit volkomen nieuwe standpunt.
Ferdinand erkent nu ook dat Jellacic ”zo trouw, zo toegewijd aan de dynastie en aan de monachie als geheel is geweest”. “Nooit was Jellacic ongehoorzaam, altijd loyaal aan Mijn bevelen”, aldus heet het nu vanuit het hof in Wenen. Dat dit alles volkomen in tegenspraak is met het recente verleden, en dus een leugen mag heten, is blijkbaar van geen belang. Alle handelingen van de koning met betrekking tot Zijn koninkrijk Hongarije tot dit tijdstip zijn blijkbaar vergeten……….
Jellacic wordt volledig gerehabiliteerd en in zijn ambt als bán hersteld en hij wordt ook aangespoord om het welzijn van de Gesamtmonarchie te helpen bevorderen, de integriteit van de landen der Hongaarse kroon n.b. te handhaven en te helpen bij de ontwikkeling en het welzijn van de nevenlanden Kroatië en Slavonië.
Onmiddellijk hierna laat hij nog op 4 september de havenstad Fiume bezetten. Dat valt hem niet moeilijk want de Oostenrijkse veldmaarschalk Radetzky stuurde hem 21 bataljons infanterie. Duidelijk is dat van Oostenrijkse kant dit alles gepland is en dat sinds de militaire overwinningen in Italië en het neerslaan van de opstand in Praag
het zelfvertrouwen van het keizerlijke hof in Wenen aanzienlijk is gestegen, en dat men denkt het énige nog rebelse gebied, Hongarije ook wel even te kunnen onderwerpen. De Oostenrijkse minister Latour zou dat inderdaad het liefst zo snel mogelijk zien gebeuren, en wel door Jellacic en zijn troepen, maar andere ministers zijn toch voorzichtiger! Zij beschouwen Jellacic vooral als een fanatiek Kroatisch nationalist. [Deak, 156].
Begrijpelijk is wel dat Hongarije verontwaardigd reageert en scherp protesteert tegen de eisen die de Oostenrijkse regering nu stelt! Kossuth reageert b.v. met: “Nooit! Duizendmaal nooit!” Hij nodigt de koning nog een keer uit om naar Buda te komen, en als dat niet mogelijk is, een jongere koning aan te wijzen in de persoon van de nog 17-jarige aartshertog Franz Joseph [!].
Ook worden nu steeds meer militaire voorbereidingen getroffen, er moeten snel meer rekruten voor de Honvéd komen, evenals financiële middelen voor de verdediging van het vaderland. Ook spreekt de Hongaarse regering uit dat Oostenrijk geen recht heeft om tussenbeide te komen inz. de relaties van de Hongaarse natie tot de kroon! Toch denkt men in gematigde regeringskringen in Buda en Pest nog dat er mogelijkheden zijn tot overleg met ‘Wenen’, hoewel minister vorst Pál Esterházy zich van de ‘nationale zaak’ al geheel distantieert, en z’n ontslag indient. Hij acht zijn politiek van vrede tot elke prijs mislukt en blijft verder in Wenen. [Spira, 93].
Op voorstel van Kossuth gaan op 9 september ruim honderd Hongaarse parlementsleden onder leiding van lagerhuisvoorzitter Dénes Pázmándy naar Wenen om aan de koning en keizer te verzoeken de opstanden tegen Hongarije [van Kroaten en Serviërs in het zuiden dus] opnieuw te veroordelen, de territoriale integriteit van de landen van de Hongaarse kroon te herstellen en zelf naar Buda te komen. [Zarek, 480, e.v.].
Op deze manier kan men ook de gematigde conservatieven nog tevreden stellen: zie je wel dat Hongarije alles doet om met ‘Wenen’ tot overeenstemming te komen! Door de delegatie wordt vervolgens een memorandum aan de vorst overhandigd, “in naam van Hongarije dat oneindig lange en onwankelbare loyaliteit aan het regerende Huis heeft betoond”. Nog eens wordt herhaald dat het koninkrijk Hongarije geen veroverde provincie is maar een vrij land, waarvan de constitutionele vrijheden en onafhankelijkheid bezegeld en bevestigd zijn door Uwe Majesteits eed bij de kroning tot Apostolisch koning van Hongarije… De wetten die op 11 april 1848 zijn bevestigd vervullen de wensen van de natie. Nú vindt er -zo wordt vastgesteld- een rebellie plaats in delen van Hongarije, met gewelddaden, moorden en barbaars en onmenselijk optreden. Er dreigt een invasie vanuit Kroatië met steun van de reactionaire kringen. Maar de Hongaarse natie is vastbesloten om op te treden. Het Kroatische volk moet, zo vindt de Hongaarse landdag, ook worden bevrijd van de militaire tirannie. En men vraagt de koning tenslotte om de integriteit van Hongarije en de verdediging van dit land te ondersteunen.
Het antwoord van de koning luidt echter dat “zijn gezondheid helaas te slecht is om Hongarije te bezoeken”. maar, zo laat de vorst weten, “Ik zal zeker de wetten en de territoriale integriteit van mijn Hongaarse koninkrijk en haar rechten bewaren”. Hij wil ook de constitutionele overheid helpen om de vrede en orde te herstellen…. [Deme, 100].
Alle verzoeken van de Hongaren worden evenwel afgewezen en de Hongaarse delegatie moet onverrichter zake vertrekken, alle fraaie woorden van Zijne Majesteit persoonlijk ten spijt... Batthyány, de premier, ziet nu ook wel in dat slechts onderwerping of strijd nog mogelijk is. Een compromis, een akkoord met Oostenrijk is niet meer aan de orde. Juist dátgene waarop de Hongaarse regering zich sinds april heeft beroepen, de wetgeving van 11 april j.l. die door de vorst zélf is gesanktioneerd, geldt voor Oostenrijk blijkbaar niet meer: die is op 31 augustus illegaal verklaard, en alle bevoegdheden om zelf op te treden worden aan de verantwoordelijke regering van Hongarije verboden. Men kan zeggen dat Hongarije alles dat het sinds een half jaar met sukses heeft gedaan gekregen weer –op bevel van de regering in Wenen- dient te liquideren.
Alle tekenen wijzen dan ook op een escalatie van de crisis, oftewel: oorlog! Daarom treedt graaf Batthyány op 10 september, na een half jaar, af. [Spira, 108]. Hij en Deák, maar ook vele anderen in Hongarije voelen zich door de koning persoonlijk bedrogen!
Toch schijnt de paladijn, de Habsburgse aartshertog István, nog hoop te hebben: “Jellacic heeft geen bevel tot een inval in Hongarije, het hof zal zeker voor het beteugelen van hem zorgen”, laat hij, naïef of tegen beter weten in, weten… Wat de paladijn betreft kan Batthyány zelfs wel een nieuw kabinet samenstellen, maar dan zonder Kossuth. [Spira, 109]. Er zijn overigens ook aanwijzingen dat de paladijn, de stadhouder van de koning in Hongarije, zélf de macht heeft willen grijpen. [idem, 110].
Ook graaf István Széchenyi probeert toch nog iets te redden, maar hij is vooral erg bang voor de toekomst van het land. “Binnen 48 uur staat alles in vuur en vlam”, noteert hij in zijn dagboek op 31 augustus, en: “Ik vind geen sprankje licht meer in het heelal”. [Deak, 160]. Zelfs gaat hij in september nog eens naar Von Metternich in Wenen op bezoek, om te proberen ”Hongarije te redden”.
“Ik beweeg hemel en hel opdat de koning naar Buda komt”, maar het hof is daar op tegen. Széchenyi is in deze dramatische situatie zeer bewogen en ontdaan door de toch plotselinge verscherping van het conflict tussen m.n. Kossuth en het hof. Dat betekent voor hem persoonlijk een gewetensconflict, een emotionele crisis. Hij probeert zelfmoord te plegen, stort psychisch in en schreeuwt: “Bloed! Bloed! Ik zie de naam van Kossuth met bloed aan de hand geschreven!”. [Zarek, 480/481]. Als een geestelijk wrak wordt hij op 7 september naar de krankzinnigen-inrichting te Dőbling bij Wenen gebracht, waar hij nadien wel weer voor een deel opknapt. Zijn politieke rol is evenwel voorgoed uitgespeeld.
Alle plannen tot bemiddeling van de premier, van de paladijn, van Széchenyi en alle anderen worden ingehaald door de gebeurtenissen van de 11e september 1848: van enige verzoening of een poging tot een vreedzame oplossing kan vanaf nu geen sprake meer zijn.
|