|
7. Revolutie en Vrijheidsoorlog, 1848 - 1849
7.3 De oorlog begint, september 1848 tot januari 1849
Deze 11e september is de dag waarop Jellacic dan toch een grootscheepse inval in Hongarije doet met een leger van ± 40.000 man “Gränzer”, vooral Kroaten en Serviërs uit het gebied der Militaire Grenzen, en zich op weg naar Buda begeeft. In een proklamatie zegt hij n.b. de Hongaren vrede, orde en vrijheid van de tirannie van de regering in Buda-Pest toe….. Hij is, naar hijzelf beweert, als vriend gekomen, en wil alleen een herstel van de eenheid van het keizerlijke en koninklijke leger en van de monarchie. [Deak, 161]. Dat betekent oorlog!
Onmiddellijk wordt nu het parlement in Pest bijeen geroepen en Batthyány stelt voor om het lot van de natie in handen van Kossuth te leggen, want “hij heeft het vertrouwen van de natie en van het parlement”. [Deme, 103].
De landdag besluit nog dezelfde dag om onmiddellijk vrijwilligers voor het nationale leger, de Honvéd, te werven en voortaan zal dit leger de nationale kleuren voeren en Hongaars als commandotaal kennen. Alle officieren van het keizerlijke en koninklijke leger in Hongarije worden nu uitgenodigd om zich te melden en het blijkt al gauw dat velen enthousiast hierop reageren en ‘overlopen’ naar het Hongaarse nationale leger.
Duidelijk is dat Hongarije z’n rechten niet dan door hevige strijd zal opgeven! [Deme, 104]. Zo komt in dit land de éne Habsburgse generaal dus tegenover de andere Habsburgse generaal te staan. [Deak, 160]. maar dat is in het zuiden van het land al maanden -sinds juli- het geval…
Jellacic verzekert zelfs de Hongaarse broeders [!] dat hij niet tegen hen strijdt maar slechts vóór het veilig stellen van de rechtmatige aanspraken van zijn eigen natie tegenover die partij die alleen voor zichzelf de vrijheid wenst maar anderen in ketenen houdt. [Niederhauser, 124]. Díe -Magyaarse- partij heeft volgens hem ‘ons allen’ aan de rand van de afgrond gebracht. “Wij willen de idee van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap tot waarheid maken, geen onderdrukten, geen onderdrukkers zijn, en gelukkig en gelijkberechtigd naast elkaar leven, of we onszelf nu Magyaren, Slaven, Duitsers of Roemenen noemen”. [Niederhauser, idem].
Nog op 12 september geeft de paladijn aan Batthyány de opdracht om een ‘gematigd’ kabinet samen te stellen, dat loyaal is tegenover de kroon, maar hij wil persoonlijk óók nog met Jellacic -die intussen moedwillig het gezag der wettige Hongaarse regering ondermijnt door een gewapende inval- overleggen! Hij zou hem op een stoomschip op het Balatonmeer willen spreken, en meent wellicht dat hij als lid der Habsburgse dynastie nog enige invloed kan uitoefenen op de Kroatische generaal… Jellacic weigert overigens ieder overleg, en dat is logisch voor een veldheer die de militaire opmars begint. De paladijn keert dan teleurgesteld naar Pest terug… Maar nu steunt het hof de paladijn ook niet meer; hij wordt genegeerd en is ook geïsoleerd, terwijl nu blijkt dat deze onderkoning zich tenslotte toch geheel achter Wenen opstelt. [Deak, 160]. Batthyány neemt intussen de opdracht om een nieuw kabinet te vormen wel aan, maar op voorwaarde dat het hof in Wenen de invasie van Jellacic verhindert, èn dat hij en z’n nieuwe regering een krediet van een miljoen gulden kan krijgen van de landdag. [Spira, 111].
Het enige dat de paladijn vanuit Wenen verneemt is een verbod om een gewapend conflict met Jellacic aan te gaan, dit naar aanleiding van het verzoek van Batthyány aan hem [de paladijn] als kapitein-generaal aan het hoofd van de Honvéd de invasiemacht van Jellacic tegen te houden! [Spira, 111, Deme, 105]. Dát betekent het politieke einde van de paladijn [nádor]; hij treedt af en gaat op 23 september naar Wenen, en later naar Duitsland waar hij in 1867 overlijdt. In Hongarije werd hij tenslotte -toen het erop aan kwam- toch min of meer als verrader beschouwd [Deak, 168]. Men kon het hem niet vergeven dat Kossuth hem de Hongaarse kroon had aangeboden, die hij dan toch weigerde. [Niederhauser, 125]. Aan het eeuwenoude, middeleeuwse instituut van ”paladijn” komt hiermee een einde. Bemiddeling tussen de natie en haar koning is nu minder gevraagd dan ooit!
Door deze crisis vindt uiteraard een verdere radikalisering plaats. De publieke opinie staat geheel achter Kossuth, en er vinden regelmatig massademonstraties plaats, vooral in Pest, zoals op 8 september en na 11 september. Door de radikalen wordt er een “permanent comité” opgericht dat ‘de revolutie moet bewaken’ en alle leidende radikale revolutionairen zoals Petőfi, Vasvári, Jókai, Nyáry, Perczel, de gebroeders Madarász en Táncsics, hebben hierin zitting. [Deme, 101]. Velen zien nu deste meer in de Franse revolutie hèt voorbeeld voor Hongarije, en nu de ’contrarevolutie’, de ‘reaktie’ vanuit Wenen en Kroatië zó duidelijk op de ondergang van de vrijheid van het nieuwe, parlementaire en burgerlijke Hongarije uit is, wapent men zich voor de strijd tegen de vijand, een vooral ook de binnenlandse vijand!
Er is zelfs al sprake van plannen voor uitoefening van terreur. Met name Petőfi laat vlammende protesten en gedichten horen en gaat fel te keer tegen iedereen die de Hongaarse natie en haar revolutie bedreigt. Zij zijn gemene verraders, het gif, waarvoor de doodstraf moet gelden…In zijn wilde romantische dromen schuwt hij geen geweld, terreur, guillotine of massa-executies om de binnenlandse vijand uit te schakelen, en in een brief roept hij zelfs op om negen galgen op te richten, voor de ministers n.l…. [Deme, 94/95, Deak, 175]. Toch vindt hij, hoe populair hij als dichter van het volk ook is, voor zijn politieke plannen en dromen zéér weinig gehoor. Van al zijn woeste plannen komt niets terecht! Toch is er al in 1848 óók in Hongarije sprake van rode vlaggen en van proletariërs [Deme, noten blz. 140/141] maar ook dat is in dit land slechts een detail.
Geruchten over een op handen zijnde revolutie van woeste, plunderende en verbitterde boeren doen vanaf het begin in maart ’48 al de ronde, maar nú worden de boeren in de eerste plaats opgeroepen, door Petőfi, Vasvári, Madarász en anderen, om ten bate van het bedreigde Vaderland de wapens op te nemen. [Deme, 107] en het gematigde element houdt de overhand: om boeren èn adel voor de nationale strijd te winnen neemt de landdag in september twee wetten [voorstellen van Ferenc Deák] aan: de feodale verplichtingen, o.a. tienden, op wijngaarden vervallen [15 sept.] en er wordt een financiële compensatie voor de adel beloofd voor het verlies door afschaffing van de lijfeigenschap en de herendiensten. [Deak, 167, Deme, 104]. De boeren zouden zelf de landheren hiervoor moeten betalen, maar minister Deák kan op brede steun van de boeren rekenen. Toch hebben veel edelen [landheren] hun twijfels en op den duur twijfelt men vervolgens aan de wettigheid van de nieuwe instellingen in Hongarije…
Ook wil de landdag waarin Kossuth nu een overweldigende meerderheid achter zich heeft, nog zoveel mogelijk de legale weg bewandelen, hoewel Batthyány op 16 september in het parlement wel verklaart dat ‘de afgevaardigden erover moeten nadenken of nu niet het laatste ogenblik is gekomen waarop de natie tot de laatste en onverbiddelijke zelfverdediging is gedwongen, waarbij ze nóch in staat is, nóch verplicht is de wetten te respekteren”. [Spira, 113].
Kossuth wenst ook geen premier te worden, en weigert eveneens dikatoriale macht, hoewel het publiek en de pers daar enkele malen sterk op aandringen. [Deme, 106]. In het parlement blijft het ook rustig en er is geen bedreiging van de kant van het publiek, van de straat. Alles staat nu in het teken van de verdediging. De Honvéd omvat in september 1848 nog slechts 5.000 ongeoefende rekruten en de onbekwame commandant dreigt zelfs naar Jellacic over te lopen! Hij moet dus z’n ontslag nemen…. [Deme, 105], maar werving van nieuwe rekruten, vrijwilligers, verloopt goed: in september worden al 400.000 Nationale Gardisten ingeschreven [Deak, 195], maar slechts 150.000 van hen hebben enige militaire training en beschikken over wapens!
Officieel heet het dat de werving slechts tijdelijk geldt “tot de dag dat zijne majesteit de wet sanktioneert”. Deze formule wordt voortaan steeds gebruikt [Deak, 161]; promoties enz. vinden in het leger ook plaats, “hangende de toestand van zijne majesteit”, [Deak, 192], maar Hongarije ziet zich nu eenmaal, door de inval van de vijand, gedwongen zich te verdedigen. Daarom wordt ook de algemene dienstplicht ingevoerd, een infanterie en een cavallerie van huzarenregimenten worden georganiseerd, etc. De huzaren staan onder ervaren leiding en zij vormen de trots en vreugde van het nationale leger. [idem, 195].
Hoewel zoals bekend door het hof in Wenen alle Hongaarse pogingen om tot enig overleg of tot een compromis te komen zijn genegeerd, gaat er na 11 september toch nog een Hongaarse deputatie naar Wenen om van de keizer en koning te vernemen wat diens bedoelingen toch zijn. Maar men krijgt alleen van de minister van oorlog, Latour, te horen dat dat zijn zaak niet is, maar dat dat de verantwoordelijkheid van zijn Hongaarse collega is…, terwijl deze Mészáros [en al z’n collega’s] n.b. nooit door Wenen is erkend. Zelfs Engelse en Franse gezanten in Wenen geven Oostenrijk dan ook de schuld van de breuk met Hongarije. [Kosáry, 232].
Velen der 50.000 soldaten van het keizerlijke en koninklijke leger in Hongarije rukken nu de herkenningstekens van de Habsburgse Monarchie af, en melden zich voor het Hongaarse leger, maar b.v. de uniformen en de nummers van regimenten blijven dezelfde! De enige verandering is dat Hongaars nu de commandotaal is. Ook een aantal generaals en officieren, van de totaal 1.500 in Hongarije, vaak van Italiaanse, Oostenrijkse of Tsjechische afkomst, meldt zich voor de Honvéd. Men legt dan de eed af op de Hongaarse constitutie en wordt betaald door de regering in Pest-Buda, en eventueel bevorderd door de Hongaarse autoriteiten. [Deak, 192/194].
Toch doen zich veel incidenten voor en de verwarring is zeer groot. In het zuiden [door de rebellie der Serviërs!] was dat al vanaf de vroege zomer het geval, nu is dat in heel het land zo. Soms was het onderscheid tussen kameraad en vijand op het slagveld niet eens duidelijk! [idem, 194]. Men beseft vaak zelf niet dat men ineens rebel is… Soms doen zich ook komische of tragische voorvallen in het leger voor [idem, 189]. De oficieren moeten zelf maar beslissen, en de keuze van een aantal commandanten van vestingsteden is vaak totaal niet duidelijk. Dat is b.v. het geval in belangrijke steden zoals Arad, Komárom, Pétervárad, Temesvár en Eszék, en sommige vestingcommandanten blijven, hoewel totaal geïsoleerd van het omringende gebied, tot het einde toe loyaal aan Oostenrijk.
Verscheidene Italiaanse bataljons veranderen vele malen van standpunt [Deak, 193] en soms worden ook pro-Hongaarse of pro-Habsburgse officieren afgezet door hun soldaten, b.v. in het Székler-gebied in zuidoost Zevenburgen, en “hele regimenten keren zich tegen hun commandant in naam van de keizer, de koning, het Nationale Comité van verdediging of van Servische of Roemeense Nationale Comité’s”. [idem, 192].
Vaak heeft men ook zeer persoonlijke redenen voor de keuze van vóór of tegen Ferdinand als de Habsburgse keizer of… dezelfde persoon als Hongaars koning! Uiteraard spelen ook materiële zaken een rol: in het Oostenrijkse leger krijgt men 4 kreuzer soldij per dag, in het Hongaarse leger n.b. 8 kreuzer! Het nieuwe Hongaarse leger kent geen lijfstraffen en de discipline is er groter! [Deak, 160,195].
Bekend voorbeeld uit het leger in Hongarije is o.a. generaal Heinrich Hentzi von Arthurm, de commandant de de vesting Buda [Ofen], die is geboren in Debrecen, maar van Zwitserse afkomst is. Hij voelt zich noch Zwitser noch Hongaar, maar voelt zich -zoals zovelen van de keizerl. en koninkl. officieren- - uitsluitend gebonden aan zijn eed aan Zijne Majesteit de Habsburgse keizer in wiens dienst hij staat. Een ander bekend voorbeeld is Richard Guyon [1813-1856]. Hij is een Engelsman van Franse [hugenootse] afkomst, is 1e luitenant van een huzaren-regiment van het k.en k. leger in Hongarije en gehuwd met een Hongaarse. Hij is in 1848/49 één der vurigste patriotten en zeer toegewijd aan Kossuth. [Deak, 189]…..
De meeste officieren van het k. en k. leger in dit land hebben een uitgesproken cosmopolitische achtergrond; álle talen en volken der Monarchie zijn erin vertegenwoordigd, en ook andere. Regiment en thuis betekenen voor deze officieren hèt leven zelf. Alleen tegenover de keizer en het eigen regiment en de familie is men trouw, loyaal. Datzelfde kan men overigens ook zeggen van de 30.000 Hongaarse soldaten in Noord-Italië; er was nauwelijks een Hongaars soldaat die uit het keiz. kon. leger van Radetzky is overgelopen naar de opstandige Italianen! [Deak, 192].
Intussen krijgt Batthyány op 17 september opnieuw het vertrouwen van de landdagen er komt een nieuw kabinet tot stand, waarin verscheidene zeer gematigde liberalen zijn opgenomen, zoals Kálmán Ghyczy [1808], Móricz Szentkirályi [1807], baron Miklós Vay, baron Zsigmond Kemény [1814], en o.a. Eőtvős en Mészáros zijn gebleven. Kossuth, Szemere en Deák komen niet terug. Toch houdt baron Eőtvős al op 25 september zijn laatste rede in het parlement, en emigreert via Wenen naar München. Hij ziet alleen nog de mogelijkheid van een gewapend conflict, maar dat verafschuwt hij nu juist! [Weber, 87/88].
Op 16 september wordt op voorstel van Kossuth ook een Nationaal Comité voor de Verdediging [Országos Honvédelmi Bizottmány] van zes man gevormd, dat in feite een soort controle op de regering vormt. De macht van de regering wordt hierdoor eigenlijk aan de kant geschoven. Voorzitter van het Comité wordt Kossuth zelf, die nu in verband met verdedigingszaken een buitengewoon grote macht krijgt! Te begrijpen is bovendien dat de verdediging van het land in oorlogstijd nu de voorrang heeft boven alle andere zaken!
Zolang het land in dodelijk gevaar is, zal Kossuth in alle zaken het laatste woord hebben! [Deak, 168]. Hij is de ziel van alles, en alles hangt af van Kossuths onvermoeibare daadkracht en zijn bewonderenswaardige vermogen tot organisatie. Hij is van nu af praktisch de leider der beweging, hoewel het nog lang duurt voor hij formeel staatshoofd wordt. [Niederhauser, 124]. Behalve Kossuth zitten ook radikalen zoals László Madarász en Pál Nyári in het Comité, maar tegenover de radikalen hebben de ‘gematigden’ ook weinig of niets meer te bieden; ook de voorzichtige en ‘gematigde’ Hongaren zijn voor Wenen immers al te radikaal.
Formeel is Hongarije een constitutionele staat gebleven, maar in feite volgt het parlement als één man Kossuth, de centrale figuur, die de dominerende rol speelt, die kan voorstellen wat hij wil. Vijanden van hem kunnen beweren dat hij als een diktator heerst, maar de wetgeving zoals die in april is ingevoerd blijft toch van kracht, en Kossuth onderneemt geen poging om zijn macht ècht op te leggen. Zijn natuurlijke gezag en de oorlogs-omstandigheden zorgen er wel voor dat dat overbodig is! Zijn respekt voor de persoon van de koning blijft zelfs, maar zijn minachting voor het hof, de camarilla en alle manifesten etc. is natuurlijk groot geworden. Hij is daarin bepaald niet de énige.
Jellacic kan intussen zijn veldtocht in Hongarije, d.w.z. in Transdanubië, ten westen van de Donau, voortzetten, hoewel de boeren in dit gebied hem wel schade toebrengen. De Hongaarse troepen die zijn ingezet trekken zich zelfs onder allerlei voorwendsels terug, en Jellacic kan praktisch ongehinderd voortgaan; weldra is hij bij het Balatonmeer aangekomen. Typisch voor hem is dat hij tot aan de Drave vaandels met de Kroatische kleuren liet wapperen, maar zodra hij in het eigenlijke Hongarije komt volgen z’n troepen de keizerlijke kleuren, zwart-geel! [Niederhauser, 124]. Hij wil dus vermijden dat men de indruk krijgt dat ‘de Kroaten’ Hongarije willen ”bevrijden” en men moet zien en begrijpen dat hij slechts namens de keizer van Oostenrijk optreedt.
Székesfehérvár [Stuhlweissenburg] wordt bezet en in Buda en Pest maakt men zich klaar voor een beleg. Fortificaties worden aangelegd en veel vrijwilligers, boeren, studenten, etc. melden zich voor de komende strijd om de hoofdstad, zoals ook b.v. 500 jongeren uit Wenen, [Deme, 106] die willen meehelpen om Hongarije, dat voor hen als énige land nog identiek is met vrijheid en demokratie, te verdedigen. Ook in het parlement dat zelfs nu nog ‘gewoon’ doorgaat met vergaderen, gaat de [woorden-] strijd om de verdediging van het vaderland door. Wanneer de landdag op 19 september formeel besluit tot oprichting van een nationaal leger [de Honvéd, vaderlandse verdediging], hoewel voorlopig zonder koninklijke sanktie, is de eensgezindheid groot.
Dat blijft het geval: ook in de moeilijke financiële situatie, zoals blijkt wanneer men weer eens enthousiast juwelen, goud en zilver aan de staat, aan het Vaderland, schenkt, en algemeen het vertrouwen in de nieuwe eigen bankbiljetten houdt! Bijzonder is dat op de biljetten van 100 forint [gld] in alle talen van het land alles is te lezen! Vrijwel nooit wordt de jonge, zelfstandige Hongaarse staat door geldgebrek bedreigd! Zelfs komt er in deze tijd een eigen wapenindustrie van de grond in het zo ’achtergebleven’ en minder ontwikkelde Hongarije, en het Hongaarse leger, de Honvéd, en ook de Nationale Garde [Nemzetőrség] blijken tegen de veel meer ervaren keizerlijke troepen in de regel best opgewassen…..
Bovendien: al zijn er heel wat officieren en manschappen die twijfelen aan de Hongaarse zaak, en die een gewapend conflict ín Hongarije, dus met vroegere kameraden, willen vermijden, tóch strijden er met de enthousiaste Hongaren ook Polen en b.v. jongelui uit Wenen mee, uit overtuiging dat een constitutie en de vrijheid ook in deze regio de moeite waard blijven om voor te vechten……..
Vrijwel het hele Hongaarse parlement staat achter Kossuth, slechts zes afgevaardigden van de Saksers uiit Zevenburgen weigeren hun steun te geven. Zij erkennen “deze rebelse landdag” niet meer als wettig en ze distantiëren zich hiermee van de nationale zaak [der Magyaren]. Ze treden af en worden zelfs onmiddellijk door Kossuth als verraders gebrandmerkt [Deak, 167, Deme, 109]. Andere parlementsleden roepen zelfs om de guillotine of de galg….
Naar aanleiding van het optreden der Saksische afgevaardigden zegt Kossuth ook nog op dramatische wijze [zoals men dat van hem gewend is!]: “Wij mogen dan ondergaan, maar ik zweer bij God dat wij niet de laatsten zijn. We zullen in het graf zinken ónder de lichamen van onze verraders!” [Seton Watson, Hist. of the Roumanians, 283/284]. Op 26 sept. verklaren de Saksers zich los van Hongarije, en ze stellen zich onder de Oostenrijkse keizer. [Winter, 205]. Ook vormen ze een bataljon voor het keizerlijke leger in Hongarije [en Zevenburgen]. [Deme, 104]. Op 29 sept. verklaart de stad Hermannstadt [Nagyszeben, tgw. Sibiu, Roem.] zich los van Hongarije, en stelt zich onder Oostenrijks keizerlijk gezag, en een paar dagen erna sluiten de andere Saksische steden zich hierbij aan. [Niederhauser, 136/137].
De beroemde dichter Sándor Petöfi [1923-1849], die deelnam aan de strijd
Twee maanden na de laatste poging van de Hongaarse autoriteiten om de Saksische gemeenschap in Zevenburgen, die eeuwenlang een verregaande vorm van autonomie heeft genoten en economisch, kerkelijk en taalkundig een zeer sterke en zelfbewuste gemeenschap vormt, aan zich te binden [blz. 35] en hen te waarschuwen blijkt dus dat deze poging in september 1848 totaal en voorgoed is mislukt. Duidelijk is ook dat één der meest ontwikkelde en welvarende nationaliteiten van het land geen enkele toekomst meer ziet binnen Hongaars staatsverband.
Toch laat men in Hongarije zich nog niet ontmoedigen: op voorstel van Kossuth wordt nog een keer geprobeerd om contact te leggen met Oostenrijk, met de regering in Wenen of iets dergelijks. Omdat alle pogingen om contact met het hof of met de keizer te krijgen zijn mislukt, wil men nu het Oostenrijkse parlement, de Reichsrat
benaderen. Dit parlement zal de parlementariërs uit het buurland toch wel willen ontvangen en steunen?
Aldus vertrekt opnieuw een Hongaarse delegatie naar Wenen en ze zal garanties eisen voor voor het voortbestaan van het constitutionele bewind in Hongarije. Maar de ‘Rijksraad’ in Wenen besluit na een lang debat met 168 tegen 108 stemmen om de Hongaren níet toe te laten! Alleen liberale Duitse afgevaardigden [‘links’] en de Polen steunen Hongarije wel: met name liberale en demokratische, linkse Duitsers, jongeren, studenten etc. -met name in Wenen- hebben vanaf het begin van Hongarije als vaandeldrager van een constitutioneel bewind tégen de camarilla, de reactie, de aristokratie, veel verwacht, en zij zien de militaire overwinning in b.v. Italië zelfs als een gevaar!
Maar vooral de Tsjechen verzetten zich als één man tegen toelating en vooral zij blaken van zelfvertrouwen! Zij zien immers in een Hongaars-Duitse alliantie een gevaar voor alle Slavische volken van de monarchie, en zien hierin een bedreiging van hun [panslavische] droom van een Habsburgse monarchie onder Slavische hegemonie. De Tsjechen stellen zich dus nu op als kaisertreu en zijn tegen alle pogingen tot overleg van Hongarije. Op de waarschuwing van liberale Duitsers -”als je nu de Hongaren aan hun lot over laat zal de contrarevolutie eerst hen onderwerpen, en dan jullie”-, gaan ze dan ook niet in. [Bagger, 125].
Bovendien: op de dag vóór het debat, op 18 sept., hebben 5.000 Tsjechen en Slowaken, vooral studenten, o.l.v. de al lang bekende Slowaakse nationalist Josef Miloslav Hurbán vanuit Moravië een inval gedaan in noordwest Hongarije, en op 20 sept. wordt de Slowaakse opstand geproklameerd… [Winter, 205]. Toch loopt die inval slecht af: op 28 september trekken de laatste Slowaakse vrijwilligers zich in Moravië terug!
Men denkt en verwacht dat de Habsburgse monarchie wellicht nog door Slaven zal worden gered! Kroaten en Serviërs, en/maar nu ook Tsjechen en Slowaken plegen hun invallen in het rebelse Hongarije… De bekende Tsjechische nationalistische afgevaardigde Frantisek Ladislav Rieger had iets dergelijks nog op 11 sept. in de Rijksraad gezegd: “Oostenrijk zal zolang bestaan als de Slaven dat willen”, en deze historische woorden blijven nog zeventig jaren lang als een schrikbeeld voor de Duitsers en later ook min of meer voor de Hongaren in de monarchie…
Het spreekt nu vanzelf dat de Hongaren na deze laatste vergeefse poging tot overleg terwijl n.b. de oorlog al is begonnen, bijzonder zijn beledigd en dat hun politieke leiders, Kossuth en anderen, geen enkel vertrouwen meer hebben in ‘Wenen’. Vanaf september 1848 geven de radikalen eigenlijk de toon aan, wat zij willen gebeurt. [Deme, 113]. Nú moet de natie worden gemobiliseerd! Prompt vertrekt een aantal parlementsleden naar de bedreigde delen van het platteland om hier als regeringscommissaris de organisatie van de verdediging, de rekrutering en deels de rechtspraak, op zich te nemen.
Ook de altijd onvermoeibare en energieke Kossuth gaat enkele dagen naar de Grote Laagvlakte [de Alfőld] om hier de boeren te mobiliseren en te overtuigen van de noodzaak om de Hongaarse natie tegen indringers te verdedigen. In Cegléd, Nagykőrős en Kecskemét en omgeving weet hij, ‘de God der boeren’ die door deze eenvoudige mensen als heilige wordt vereerd, op een zeer welsprekende en gepassioneerde wijze, in vlammende redevoeringen, de boeren te overtuigen. “Te wapen! tegen de moord en het verraad van Wenen”!”, zo heet het, en vele duizenden boeren melden zich enthousiast voor de Honvéd. “Ik luisterde naar zijn woorden die helden schiepen van vreedzame burgers”, aldus de nog jonge maar al bekende schrijver Mór Jókai, die Kossuth vergezelde. [Deme, 109].
Intussen neemt de dreiging verder toe. Naast de invallen vanuit het zuidwesten van Jellacic en zijn Kroaten en de Serviërs [die hun “Vojvodina” o.l.v. patriarch Rajacic en bevelhebber Supljikac praktisch onafhankelijk hebben verklaard] en de kortstondige [en mislukte] inval van Tsjechen en Slowaken in het noordwesten, zijn de spanningen tussen Roemenen en Hongaren in Transylvanië [Zevenburgen] ook steeds groter geworden.
De Roemenen zijn, zoals bekend, niet tevreden met de situatie die door de Unie met Hongarije is geschapen. Hier roepen Roemeense leiders nog steeds op om het wettige gezag te blijven gehoorzamen en geduld te bewaren, omdat ze denken dat een vreedzame oplossing nog steeds mogelijk is. [Hitchins, 242]. Ook lijkt de Hongaarse regering bereid om in te gaan op bijna alle Roemeense eisen [zie hierboven] maar er heerst al vele maanden grote spanning, onrust en soms zelfs anarchie.
De burgerlijke commandant van Zevenburgen, baron Miklós Vay, heeft door zijn onverzoenlijke, harde optreden tegen “alle agitatoren tegen de wettige unie van Transylvanië met Hongarije” en door z’n bevel tot arrestatie van alle leden van het Comitul Permanent op 16 aug. [zie hierboven] heel wat vijanden gemaakt. Concessies van Vay, die zelf voor overleg naar Nagyenyed [tgw. Aiud] komt, n.l. dat men geen Roemenen meer zal voor de Honvéd zal rekruteren, dat er geen intimidatie zal plaatsvinden en dat er per 1 nov. een Roemeense Nationale Vergadering van Transylvanië bijeen zal mogenkomen, baten niet eens meer. Het is te laat. [Hitchins, 245].
Dan komen vervolgens in september 1848 opnieuw 6.000 Roemenen in Balázsfalva [tgw. Blaj] bijeen voor een derde volksvergadering o.l.v. Barnutiu. De resolutie van mei wordt hier bevestigd: het Roemeense protest tegen de unie met Hongarije wordt gehandhaafd, en het gezag van de Hongaarse regering wordt niet langer erkend! De Roemenen hebben immers veel te maken met halsstarrige en kortzichtige Hongaarse landheren die ‘rustig’ doorgaan met het eisen van alle oude verplichtingen en eventueel Roemenen van hun land wegjagen. Bovendien worden ze opgeroepen voor het Hongaarse leger, en dat wil men níet zonder meer laten gebeuren.……
Wèl is men bereid om de keizerlijke bevelhebber van Zevenburgen, gen. baron Anton Puchner, te erkennen. Een evenredig aantal volksvertegenwoordigers voor de Roemenen wordt geëist en de nieuwe Oostenrijkse grondwet verklaart men ook van toepassing op Zevenburgen [Transylvanië]. Het gebied moet tot een Roemeens vorstendom onder de Habsburgse keizer worden omgevormd, en aan de Oostenrijkse keizer verklaart ‘de Roemeense natie’ haar loyaliteit. [Seton Watson, Hist. of the Roumanians, 284 etc.].
Men wil ook Roemeense nationale gardes in Roemeense dorpen oprichten, en een comité van Roemenen, Hongaren en Saksers dat de problemen moet onderzoeken. Reeds weigeren enkele keizerlijke grensregimenten van Roemenen in de Karpaten gehoorzaamheid aan de Hongaarse regering, en haar commissaris in dit gebied, baron Vay. Ze stellen zich onder gezag van generaal Puchner! Ook worden door Roemeense intellektuelen al voorbereidingen getroffen voor gewapend verzet tegen de Hongaarse autoriteiten: een guerilla o.l.v. Avram Iancu staat voor de deur! Hiermee is er praktisch sprake van een burgeroorlog in Transylvanië.…..
Puchner wil n.l. de Roemenen alleen maar aanmoedigen om op deze weg verder te gaan. Hij belooft gelijke rechten onder Habsburgse heerschappij [Hitchins, 248], hoewel hij in werkelijkheid slechts minachting voor de Roemenen heeft. Baron Anton Puchner, generaal de cavalerie is weliswaar in Hongarije geboren [1778] maar is ziekelijk en nu bijna indolent! Nu ineens speelt hij als loyaal commandant van het keizerlijke leger in Zevenburgen een belangrijke rol, maar voor de Hongaren een verraderlijke rol! Hij zet de Roemenen op tegen de wettige regering, en sluit op 2 okt. 1848 na geheim overleg een akkoord met hen, hoewel hij beweert dat dit geen erkenning van hun politieke wensen inhoudt! In het akkoord wordt ‘de Roemeense natie’ zelfs niet eens genoemd. [idem, 246/247].
Puchner neemt op 3 okt. ook de burgerlijke macht in Zevenburgen over, en op instrukties van Wenen wordt de Hongaarse zeggenschap over het gebied [dus de unie met Hongarije] niet meer erkend. Roemeense intellektuelen in Transylvanië [Zevenburgen] denken uiteraard dat hun steun aan de Habsburgse monarchie later wel autonomie en erkenning van hun rechten zal opleveren….[Hitchins, 220]. Er worden nu 15 legioenen Roemeense vrijwilligers gevormd en met deze ongedisciplineerde troepen worden m.n. Hongaren in Zeven-burgen aangevallen, vermoord, en hun bezittingen worden geplunderd. Talloze incidenten, vechtpartijen en moorden van Hongaren door Roemenen vinden er plaats, b.v. in Abrudbánya [24 okt.].
De woede, haat en verbittering tussen Roemenen, Hongaren, Székler en Saksers, worden steeds groter en steeds verder aangewakkerd. Plunderingen van Székler op Saksisch gebied, woede van Hongaren tegen ‘de landverraders’ [Roemenen en Saksers], gruwelijke incidenten, wraakakties, massamoorden in b.v. Zalathna en Kőrősbánya, een guerilla o.l.v Avram Iancu in het Zevenburgs Ertsgebergte, waarbij vele adellijke Hongaarse grondbezitters worden bedreigd, aangevallen en afgeslacht, wraakakties van Székler die jacht maken op Roemeense boeren waarbij honderden dorpen worden geplunderd en platgebrand….[Deak, 210 e.v.]… het duidt alles op de vrijwel onoverbrugbare tegenstellingen tussen de heersende klasse van Hongaarse grondbezitters en ambtenaren en de Székler-Hongaren, en de Roemenen en de zelfbewuste Saksers, die zich al eerder óók door de unie met Hongarije en door het nationalisme der Hongaren bedreigd voelen, en die unie hebben opgezegd.
Op 18 okt. verklaart Puchner zelfs de door Hongarije benoemde ambtenaren ontslagen en verbiedt al hun aktiviteiten, hij roept de Roemenen op om vrijwilligers te werven voor steun aan z’n leger. Hij neemt het gezag in handen om “de vrede, orde en discipline te herstellen en een einde te maken aan het terreurregime van de Hongaarse regering”. Ook verklaart hij het Hongaarse Comité van Nationale Verdediging” [en daarmee de regering van het land!] voor illegaal. Hij verbiedt ook de werving van soldaten voor de Honvéd en stelt alle soldaten [weer] onder zijn commando. Hij doet ook een oproep aan alle volken van Transylvanië, die loyaal zijn aan het keizerlijke huis, om voor hun vrijheden op te komen en gewapend voor Zijne Majesteit de keizer te vechten. Allen die ongehoorzaam zijn aan het bevel moeten worden gearresteerd en uitgeleverd. aldus Puchner.. [Hitchins, 247].
De Oostenrijkse generaal krijgt al gauw alle steun van de Roemenen, en een “Roemeens Pacificatie Comité” roept op 20 oktober de Roemenen op om zich tegen de Magyaren te wapenen! “Eeuwenlang hebben de Roemenen onderdrukking en vernedering gekend, maar sinds het Huis Oostenrijk haar weldadige bestuur over Transylvanië heeft uitgestrekt, begint het lot te verbeteren. Nu de Magyaren ons weer bedreigen is het de plicht van alle patriotten om een macht te scheppen die de heidenen [!] wil vernietigen”. [Hitchins, 246].
Men wil allen samen tot de dood vechten tegen de Magyaren. Puchner geeft dan ook op 21 oktober graag het Roemeense Nationale Comité volmachten om een Roemeense Nationale Garde op te richten en dit Nat. Comité beschouwt zich al als een soort voorlopige regering. [Hitchins, 247]. Als het maar tegen de Hongaren [in het algemeen: de bovenlaag van de maatschappij hier] gaat respekteren en steunen Puchner en de Roemenen elkaar.
De Hongaarse commissaris Vay riep dan [in okt.] wel de gematigde bisschop Saguna op om z’n invloed aan te wenden om verder bloedvergieten te voorkómen en de vrede te herstellen, maar Saguna’s antwoord is duidelijk: alleen het voldoen aan de politieke aspiraties van de Roemeense natie zal de rust herstellen! De bisschop roept ook op om de wapens op te nemen ten bate van de openbare orde en de prerogatievan van de [Habsburgse!] kroon! Ook hij heeft duidelijk geen vertrouwen in de Hongaarse autoriteiten meer. Dat is ook de reden dat baron Vay de bisschop op 30 oktober 1848 schorste, maar hiermee is de rust uiteraard niet hersteld! Integendeel.
Anti-Hongaarse gevoelens bij de Roemenen worden steeds meer versterkt, en de minachting en woede van Hongaarse kant voor ‘de verraders van het Vaderland en marionetten van de tsaar en van het hof in Wenen [de Roemenen en Saksers n.l.] neemt ook toe. Eigenlijk bleef voor vele Hongaren Transylvanië “de vijand in de rug” en het was er nooit veilig! [Deak, 126/127].
De militaire akties van de Roemenen en Saksers hebben ook tot gevolg dat de Hongaarssprekende Székler, vanouds bekend als dappere ‘Grenswachters’, vrije burgers en boeren, in het zuidoosten van het gebied weer zeer aktief worden. Ze werpen zich op als dé verdedigers van de unie met Hongarije, verklaren zich als “Székely-natie” op een bijeenkomst in het dorp Agyagfalva [tgw. Lutita] waar ze met 60.000 man aanwezig zijn, trouw aan het Hongaarse vaderland en proklameren óók een gewapende opstand en wel vóór Hongarije! Ze zullen met 30.000 grenswachten de strijd aanbinden…
Slechts een enkele Roemeense leider zoals bisschop Ioan [János] Leményi [179-1861] blijft trouw aan de unie met Hongarije. Hij roept de Roemenen dus ook op om trouw te zijn aan de Hongaarse autoriteiten, maar het gevolg is dat hij op zíjn beurt als bisschop door Puchner en het Roemeense Nationale Comité in november 1848 wordt afgezet. [Hitchins, 251]. Na 1849 wordt Leményi geïnterneerd in een klooster in Wenen en daar blijft hij tot zijn dood. De opstand is dus begonnen en Hongaarse adel en burgers vluchten naar de steden, waar ze ook nog worden achtervolgd. Nagyenyed [Aiud] en Szalatna worden b.v. in brand gestoken en mensen worden vermoord. Op 17 november nemen de Roemenen ook Kolozsvár [Cluj-Napoca, Klausenburg] in, waardoor Zevenburgen voor de Hongaarse revolutie verloren is….
In wezen heeft Puchner echter minachting voor de militaire kwaliteiten der Roemenen -want bijlen en zeisen zijn voor hem primitief en dus waardeloos- en hij wantrouwt hun politieke bedoelingen, maar daarvan is naar buiten niets te merken. Hij belooft hen wapens en voedsel, maar kan dat niet eens geven! Van Oostenrijk krijgen de Roemenen ook geen Kreuzer: alle geld en wapens komen in hun bezit van in beslag genomen Hongaars materieel! [Hitchins, 248/250].
Zo komt in november 1848 veruit het grootste deel van Zevenburgen weer in het bezit van de Oostenrijkers en soms groepen van Avram Iancu. Alleen het comitaat Háromszék in de Karpaten, dat door Hongaarse Székler wordt bewoond, houdt de Roemenen van zich af, maar is geheel geïsoleerd. [o.a. Niederhauser, 137].
Deze burgeroorlog in de herfst van 1848 in Zevenburgen is een de meest verschrikkelijke en treurige episoden uit de “Vrijheidsoorlog” van 1848/49, en de akelige herinnering hieraan zal nog vele tientallen jaren de komende generaties bezig houden: een diep wantrouwen van veel Roemenen en Saksers t.a.v. de Hongaarse staat en natie blijft nog zeer lange tijd bestaan.
Toch weet Puchner het Habsburgse gezag in Zevenburgen in november grotendeels te herstellen, maar de rust is nooit meer helemaal teruggekeerd. Van overleg of concessies van welke kant ook is geen sprake. Roemeense leiders wensen nu eigenlijk de stichting van een Roemeens vorstendom onder Oostenrijks gezag, dus de afscheiding van Hongarije, en Hongarije weigert om de unie [met het gebied dat ze historisch als authentiek ‘Hongaars’ beschouwt] te herroepen.
Intussen heeft men in Wenen op 25 september de militaire bedreiging van Hongarije formeel ook nog bekrachtigd met een keiz.-koninklijk “Manifest aan de volken [!] van Hongarije”. [Deme, 109]. Hierin worden de maatregelen opgesomd die het koninklijke [Habsburgse] gezag over het ‘rebelse’ Hongarije moeten herstellen ”om bloedvergieten te voorkomen en wet, orde en harmonie met de andere delen van het rijk te herstellen”. [id. 110]. Er wordt een plaatsvervanger voor de paladijn benoemd, graaf Franz [Ferenc] generaal Lamberg [1791-1848], een vriend van Batthyány, geboren in Hongarije en eerder legercommandant in Pozsony [Pressburg], en nu luit.-gen., die ”buitengewoon koninklijk gevolmachtigde” in Hongarije zal zijn.
Hij wordt ook tot opperbevelhebber van alle troepen in dat land benoemd, en is bij velen in het land ook wel gerespekteerd. Hij moet onmiddellijk een bestand sluiten tussen de troepen van Jellacic en die van de Hongaarse regering, kortom: hij moet de orde en vrede herstellen… In Wenen denkt men hiermee n.b. een verzoenend gebaar te maken, want Hongarije zal Jellacic niet eens hoeven te erkennen. De nieuwe machthebber Lamberg maakt ook bekend dat hij n.b. de [gematigd-] conservatieve baron Miklós Vay [zie hierboven!] tot min.-pres. wil benoemen. Wederom is men in Buda en Pest verontwaardigd: hoe bestaat het dat ‘Wenen’ eist dat de wettige regering met rebellen, die zelf nooit wensten te overleggen, onderhandelt? Het is wel duidelijk dat Lamberg de wettige regering van Hongarije moet afzetten en vervangen! Daarom wordt hij door de Hongaarse regering in Buda-Pest niet erkend: dit is de zoveelste truc van de camarilla in Wenen. De benoeming van Lamberg wordt dan ook als illegaal verworpen. Het contrasign van de betreffende minister in Pest ontbreekt immers, en deze poging om Hongarije weerloos te maken en het parlement uit te schakelen is onconstitutioneel! Het Manifest wordt dan ook als van nul en geen waarde verklaard! [[Deme, 110].
Men zal Lamberg voledig negeren; hij geldt als rebel en verrader. Als men verneemt dat graaf Lamberg de reg.- commissaris van Zevenburgen, baron Miklós Vay, tot premier moet benoemen en het wettige parlement tot 1 december moet opschorten, protesteert de Hongaarse landdag dan ook op voorstel van Kossuth en Madarász op 27 sept. als één man fel. Aan alle inwoners van het rijk wordt verboden Lamberg te gehoorzamen en zijn orders op te volgen. [Deak, 172, Deme, 110].
De proklamatie raakt overigens al vóór ze in Wenen wordt gedrukt en uitgegeven bekend: een drukker stelt Ferenc Pulszky, staatssecr. van het ministerie a latere [betr. met het hof, de koning] de tekst ter beschikking, en bliksemsnel wordt de a.s. komst van Lamberg in heel Pest bekend! [Niederhauser, 125]. Zijn naam is dus alom bekend, en men is in Pest en Buda op de hoogte van de komst van de verrader, de vijand. De pers vraagt al om z’n hoofd, en een opgewonden menigte in de hoofdstad is al naar hem op zoek. [Deme, 172]. Als dan de nieuwe ‘machthebber’ op 28 september zich over de Kettingbrug van Buda naar Pest wil begeven om hier het bevel over te nemen, wordt hij herkend en in de woedende menigte als landverrader gelyncht! De dader gaat vervolgens zelfs met z’n bebloede zwaard naar de vergadering van de landdag, met een grote menigte achter zich aan…
Intussen rukken troepen van Jellacic op in de richting van de hoofdstad, maar er wordt tijdens die opmars [23 sept.] ook nog een brief onderschept waarin Jellacic de Oostenrijkse minister van oorlog, Theodor graaf Baillet de Latour, zeer nederig zijn grote dankbaarheid betuigt voor de grote financiële steun en ook verzoekt om verdere steun nu hij in Hongarije zelf is!
Maar het leger van Jellacic van ± 40.000 man wordt bij het Velencemeer, bij Pákozd, nauwelijks een dag te voet van Buda, een op 29 september door een veel kleiner Hongaars leger o.l.v. gen. János Móga [1786-1861], de nieuwe bevelhebber, verslagen vooral dankzij Tsjechische kanonniers van een artillerieregiment uit Praag! [Deak, 169]. Een tweede legerkorps van Kroatische soldaten van Jellacic wordt vervolgens bij Ozora door gen. Mór Perczel, die ook radikaal parlementslid is, omsingeld en verslagen op 7 oktober. Hierbij worden 7.500 soldaten en o.a. 50 keizerlijke officieren tot overgave gedwongen, en bovendien zuivert Perczel daarna heel Transdanubië van vijandelijke troepen. Jellacic zelf is dan al op de vlucht naar Wenen, en er wordt een voorlopig bestand gesloten! Het dodelijke gevaar voor Hongarije is voorlopig gekeerd….. Zelfs neemt het parlement nog op raad van Kossuth een resolutie aan waarin de moord op Lamberg wordt veroordeeld, maar men werpt de verantwoordelijkheid van deze daad op de schouders van degenen die aan het hof de naam van de koning hebben misbruikt en deze onconstitutionele stap hebben aangeraden. [Deak, 173]. De Hongaarse autoriteiten zullen ook een onderzoek instellen en de schuldigen straffen…
Na de dood van Lamberg treedt ook Batthyány op 1 oktober definitief af als premier. Hij heeft altijd alleen de constitutionele weg willen bewandelen, maar dat is hem onmogelijk gemaakt. Zijn gematigde poltiek is definitief mislukt, geheel buiten zijn schuld om. Ook van eerder genoemde gematigde politici hoort men niet meer, hun rol is voorlopig uitgespeeld.
Aan het Comité voor Nationale Verdediging wordt op 7 oktober door de landdag alle uitvoerende macht verleend; dit comité neemt nu de verdediging op zich en zal recht en orde handhaven. Het wordt ook uitgebreid met Bertalan Szemere, met de min.v.oorlog Mészáros en met vier gematigde leden van het hogerhuis. Men wil zo de indruk vermijden dat Hongarije wordt geregeerd door een klein groepje radikale revolutionairen. [Deme, 112]. De voozitter van het comité, Kossuth, is trouwens degene die steeds aandringt op legaal en voorzichtig optreden!
In Wenen is men na de gewelddadige dood van Lamberg diep beledigd en het geduld van de keizerlijke regering, en vooral van min.v.oorlog Latour raakt op: nú moet op militaire wijze met die rebellen in Hongarije worden afgerekend!
Daarom wordt op 3 oktober [al weer!] een koninklijk manifest verspreid onder alle hoge ambtenaren en militaire commandanten in Hongarije. Allen, vooral soldaten en officieren, die volharden in hun rebelse houding zullen na 3 oktober als verraders worden behandeld. [Deak, 174]. Jellacic, die n.b. op het punt staat om, ondanks alle steun van Latour met geld en wapens, zo snel mogelijk Hongarije na zijn smadelijke nederlaag te verlaten, wordt ook vertegenwoordiger van de kroon in Hongarije en [herbenoemd als!] opperbevelhebber, keizerl. commissaris en paladijn ad interim en hij krijgt uitgebreide volmachten op politiek en militair terrein…
In Hongarije worden nu de krijgswetten ingevoerd, de troepen worden van de eed op de constitutie ontheven etc. Maar het spreekt vanzelf dat men in Hongarije weigert om de bevelen uit Wenen te gehoorzamen! De Hongaarse regering verzekert officieren nog eens dat dit manifest het werk [bedrog!] van de hofkliek is. [id. 192].
De autoriteiten in Pest en Buda zijn opnieuw zwaar beledigd door dit manifest, vooral door de benoeming van de verrader Jellacic, die immers ooit door de keizer en koning persoonlijk is ontslagen!
Alle dekreten en proklamaties van de vorst worden door de regering dus verder genegeerd, omdat de benodigde handtekening van de betr. minister ontbreekt. Op 7 okt. spreekt de landdag op aanbeveling van Kossuth met algemene stemmen uit dat Jellacic een landverrader is, dat het manifest van nul en geen waarde is en dat ieder die Jellacic, het werktuig van Wenen, gehoorzaamt ook een landverrader is. Men is er eens te meer van overtuigd dat de ‘Kroatische oorlog’ eigenlijk een oorlog van de reactie, van de hofkliek in Wenen is, en dat het niet zozeer om Hongarije gaat als wel om de vrijheid in het algemeen. De eensgezindheid in het land is overigens toegenomen en ook de invloed van radikalen. Alleen een militaire beslissing is immers nog mogelijk, een strijd dus op leven en dood, maar die is door Wenen uitgelokt!
Van Jellacic hoeven de Hongaren voorlopig niets meer te vrezen: hij is intussen met het overschot van z’n troepen naar Wenen gevlucht en is tot de grens door gen. Móga achtervolgd. Maar zelfs in de keizerlijke hoofdstad is hij niet veilig! Hier breekt op 5/6 oktober een oproer uit; de bevolking lijdt sterk onder de honger en armoede, de economische depressie. Toch geeft de zelfbewuste, arrogante aristokraat, minister Latour, die zich nooit voor het canaille interesseerde, een bevel uit om vanuit Wenen opnieuw Jellacic te helpen, dus troepen naar Hongarije te sturen, en nieuwe eenheden van rekruten te vormen. Maar b.v. de Italianen weigeren om tegen Hongarije te vechten! Dat betekent de vlam in de pan: een grote menigte gewapende burgers, studenten, arbeiders, soldaten en een groot deel van de Nationale Garde van Wenen verzamelt zich om de afmars van de troepen naar Hongarije te verhinderen.
Er breken zware gevechten uit, de troepen worden teruggedrongen en het gepeupel is woedend! “Het volk” neemt nu de macht in Wenen over. Latour wordt uit z’n ministerie gehaald, aan stukken uit elkaar getrokken en vermoord, de hele nacht wordt er in de straten van Wenen gevochten en twee bataljons infanterie lopen over naar de ‘rebellen’. De revolutionaire vlag, zwart-rood-goud, wordt gehesen en de diktatuur wordt afgekondigd. Het lijk van Latour bungelt al die tijd nog aan een lantaarnpaal! [Bagger, 126]. Ook vinden er studenten-demonstraties uit solidariteit met Hongarije plaats, en uit het arsenaal worden 30.000 geweren en een paar kanonnen gehaald. [Niederhauser, 130]. Nog op 6 okt. ’s middags is de strijd ten einde: de revolutie is een feit.
Ministers, vermogende Weners en aristokraten verlaten dan ook de stad, en de keizer, het hof en de regering slaan -onder militaire escorte- op de vlucht naar Olmütz [Olomouc] in Moravië.
De trotse, zelfbewuste vorst Windischgrätz, die in juni Praag al veroverde, krijgt volmachten om als veldmaarschalk en vanaf 16 okt. als opperbevelhebber van alle keizerl. troepen buiten Noord-Italië met 60.000 of 70.000 man soldaten [vooral Slaven!] de opstand in Wenen neer te slaan. Hij heeft alles tevoren zien aankomen! [blz. 37], en vond al weken geleden dat er veel fouten zijn gemaakt. Toch zorgde Windischgrätz in zekere zin zelf voor de excessen: tot 6 oktober liet hij alles op z’n beloop! Nu vervloekt hij de liberalen en demokraten, en kent alleen nog “de genade van het kanon”.
De kansen voor Hongarije staan er -denkt menigeen- nu ineens veel beter voor: áls men n.l. een verbinding met het revolutionaire Wenen tot stand weet te brengen zal het voor de keizer en z’n aanhang veel moeilijker zijn om het gezag te herstellen! Het Comité voor Nat. Verdediging aarzelt echter om in te grijpen: Kossuth wil eerst een verzoek tot hulp vanuit Wenen, maar dat laat op zich wachten. [Deak, 180]. Hongarije moet, aldus Kossuth aanvankelijk, geen hulp opdringen en níet zonder meer in Oostenrijk tussen beide komen.
Pas eind oktober valt het besluit om het revolutionaire Wenen te redden, men stuurt na aarzelingen een kleine legermacht van 2.500 man o.l.v. gen. Móga, maar…het is te laat; op 30 okt. worden de 25.000 Hongaren die nog hulp wilden bieden bij Schwechat ten oosten van Wenen alsnog door Jellacic verslagen. Móga raakt hier door een val van z’n paard ook gewond, en 500 Hongaren worden gedood of raken gewond.
Een historische kans, zo wordt later beweerd, is niet gebruikt. De bevelhebber van het leger in Transdanubië, Móga wordt vervolgens ter plekke door Kossuth afgezet en per 1 nov. vervangen door Artúr Gőrgey [1818-1916], een jong officier die al door z’n dapperheid en z’n vastbesloten houding t.a.v. de revolutie in Hongarije bekend is, maar het mag niet meer baten….
De enorme Maria Theresia-kazerne in Pest was in 1848 het grootste gebouw van de stad
Op 24 okt. wordt Wenen door Windischgrätz omsingeld en op 29 okt. ingenomen. De opstand is dan na twee dagen ten einde, en daarna volgt de gruwelijke, bloedige afrekening. Bij zware gevechten vallen nog eens 2.000 doden, o.a. veel studenten en tenslotte worden 25 leiders der rebellen wreed geëxecuteerd. Honderden worden gearresteerd of uitgewezen. Op 2 november komen Windischgrätz en Jellacic Wenen binnenrijden en ze kondigen voor de nu verslagen revolutionairen zware straffen af. Hiermee is de rust in Oostenrijk volledig hersteld; de reaktie zit weer vast in het zadel.
De 61-jarige vorst Alfred zu Windischgrätz heeft nu vrijwel onbeperkte macht in Oostenrijk; hij wordt ook gevolmachtigd minister en begin nov. bevelhebber in Hongarije, en laat ook een nieuwe regering benoemen: zijn zwager, de hooghartige prins [veldmaarschalk-gen.] Felix von Schwarzenberg [1800-1852] wordt op 22 nov. minister-president, de bekwame bestuurder Franz graaf Stadion wordt min.v.binnenl.zaken en Alexander baron von Bach [1813-93], die op 6 okt. nog nèt is ontsnapt aan de dood door het revolutionaire gepeupel in Wenen wordt min.v.justitie. Het is het duidelijke doel van vorst Windischgrätz om de situatie van vóór 1848 in de gehele Habsburgse monarchie te herstellen, en nu is Hongarije aan de beurt. “De Hongaarse troepen moeten zich overgeven, anders zullen de Hongaren als verraders en rebellen streng worden bestraft”, aldus Windisch-grätz op 12 november.
Ook hier moet het keizerlijke gezag worden hersteld… Kossuth en de zijnen zijn voor hem niet anders dan rebellen en verraders van hun eigen land, en ze moeten dan maar met het zwaard worden onderworpen. De voorbereidingen hiervoor zijn al getroffen, en niet langer Oostenrijk maar Hongarije wordt nu van alle kanten bedreigd. Toch bereidt ook Hongarije zich terdege voor op de strijd: in plaats van 35 zijn er midden december 64 bataljons infanterie, in plaats van 4 huzarenregimenten zijn er dan 10, er zijn in december 32 eenheden artillerie, en het aantal kanonnen stijgt zelfs van 4 naar 233 [Deme, 195]. Ook de regeringscommissarissen met hun uitgebreide volmachten doen hun werk in de bedreigde gebieden [dus vrijwel overal!]: een duidelijke verwijzing naar de Franse revolutie. [Niederhauser, 138].
Met name Schwarzenberg en Windischgrätz zijn het over het beleid wel eens: de eenheid van het keizerrijk moet worden hersteld en alle sporen van de ‘revolutie’ van 1848, incl. de Hongaarse zelfstandigheid moeten worden uitgewist. Dat land dient zich eenvoudig over te geven! Het absolutistische systeem en het Gottesgnadentum van de keizer moet worden hersteld. Vooral Windischgrätz is ervan overtuigd dat met name advokaten, studenten en journalisten schuldig zijn aan de revolutionaire woelingen en alle ellende. Zij hebben de heilige waarden van kerk en keizer op hun kop gezet. [Deak, 242]. Een regering door het volk is volgens hem funest.
De aristokratie moet dan ook weer haar traditionele, leidende rol gaan spelen. “Menselijkheid begint bij baronnen, en adel begint bij de prinsen”, aldus vorst Windischgrätz. [Knatchbull Hugessen, II, X], en hoewel de arrogante en reactionaire vorst en commandant zelf geen regeringspost aanvaardt, heeft hij in feite vetorecht over alle beslissingen. Hij is een duidelijk voorstander van de harde hand: het leger moet aan de macht blijven en erop toezien dat het [slechte] volk, de onderdanen, onder de duim worden gehouden! [Bagger, 136].
De kans om Hongarije, dat alleen staat en o.a. diplomatiek nergens wordt erkend of steun kan krijgen, dus geheel op zichzelf is aangewezen, te veroveren, is volgens de machthebbers in Wenen dus groot. Het is immers, zo weten zij, mogelijk gebleken om zowel de Kroaten als de Serviërs, en de Roemenen en Saksers in Zevenburgen voor de monarchie te winnen en dus tègen Hongarije te mobiliseren….
Zelfs een bekende Tsjechische journalist als Karel Havlícek [1821-1856] die voortdurend ageerde tegen de reactionaire regering in Wenen en tegen de rooms-katholieke clerus, schrijft na het ineenstorten van de opstand in Wenen in oktober in zijn blad Národné Noviny: ”Slaven! Jullie hebben de Italianen onder Radetzky en het grote Wenen bedwongen! Binnenkort zullen jullie de roofzuchtige horden der Magyaarse Aziaten vernietigen”.
[Winter, 211/212]. Buiten Hongarije legt men zelfs in kringen van Slavische nationalisten zich dus neer bij de omstandigheden van een zich herstellende Habsburgse monarchie!
Er is een nieuw en krachtig bewind in Wenen gevestigd. Het enige dat Windischgrätz nog staat te doen is de vervanging van de ‘goedige’ [slappe, gewillige en kinderlijke] keizer Ferdinand. Men wil n.l. tegenover Hongarije absoluut niet meer gebonden zijn aan vroegere beloften, zoals aan de kroningseed die Ferdinand V als koning van Hongarije ooit [1835] heeft afgelegd. Zoals bekend heeft hij hiervoor Franz Joseph op het oog: de 18-jarige aartshertog, zoon van Franz Karl [1802-1878], de jongere broer van de keizer.
De broer van de keizer is n.l. volgens velen ook minder toerekeningsvatbaar, maar men verdenkt hem vooral van sympathie voor een constitutie, voor de liberalen. Hij is dus ‘niet geschikt’. Z’n zoon Franz Joseph heeft geen verplichtingen aan het volk, is jong en veelbelovend. Door z’n moeder, aartshertogin Sophie, is hij opgevoed met een grote zin voor verantwoordelijkheid en is een militair in hart en nieren. Hij heeft ‘de natuurlijke waardigheid van de geboren heerser’. [Bagger, 129]. Sophie stemt overigens in met het feit dat ze nooit keizerin zal worden: zij heeft immers toch de regie in handen en heeft grote invloed op haar zoon, die volledig toegewijd is aan z’n moeder. Haar doel is bereikt en haar onvermoeibare streven wordt nu met sukses bekroond! “Ze ontzegde zich weliswaar de uiterlijke glans van de keizerlijke macht, maar níet de innerlijke waarde ervan”.
Toch komt de plechtigheid als een verrassing voor bijna iedereen: op 2 december 1848 worden de nog niets vermoedende edelen en hoogste ambtenaren samengeroepen met alle familieleden der Habsburgers in Olmütz [tgw. Olomouc, Tsjechië], en hier legt keizer en koning Ferdinand z’n hand op het hoofd van Franz Joseph, die geknield voor z’n oom zit. Hij fluistert hem zachtjes toe: “God zegene je, wees maar braaf, God zal je beschermen, ’t is graag gedaan”. Vooral de keizerin, de bigotte en simpele Maria Anna, is op dat moment één en al gelukzaligheid. [Bagger, 130/131]. “De jonge en energieke keizer is niet meer gebonden aan ‘de ongelukkige wetten die zijn voorganger had gesanktioneerd”. [Deak, 103].
Daarna vindt een militaire parade plaats, waarover de zoon van Windischgrätz later schrijft: “Het was een wonderschone aanblik hoe deze 18-jarige knaap onder hoerageroep langs de rijen soldaten reed. In zijn houding ligt een zekerheid en vastbeslotenheid die iedereen betovert. Het is heerlijk zich voor z’n keizer “begeistern zu kőnnen“. [Bagger, 135]. Toch is deze keizer in feite ook een instrument van het absolutisme, hoewel hij met soevereine macht is bekleed. Naast de ambitieuze aartshertogin Sophie hebben n.l. de generaals, Windischgrätz, Jellacic en Radetzky ook een bijzonder grote invloed aan het hof. Voortaan geldt het bekende ”Wir Franz Joseph” inderdaad: WIR als afkorting van de namen van degenen die de keizer ‘in de hand houden’.
Uiteraard erkent Hongarije deze nieuwe keizer niet als koning, maar hierdoor neemt het isolement van het land nog verder toe, omdat Hongarije hierin alleen staat. Het is dan ook duidelijk dat Hongarije met haar formalistische en legalistische opstelling niets verder komt. Sommigen roepen dan ook om erkenning van Franz Joseph [Ferencz József] als koning van Hongarije, zoals baron Miklós Wesselényi, die vindt dat men de politieke toekomst van het land niet in de waagschaal moet stellen, en de voorzitter van de landdag, Dénes Pázmándy, die voorstelt om de koning te erkennen als gebaar van goede wil: Hongarije wil zich met de dynastie verzoenen!
Kossuth wijst dit standpunt evenwel volledig af, en hij heeft door z’n overtuigingskracht, z’n vaste wil en optimisme en z’n welsprekendheid de natie nog achter zich. Hij is er voor alles van overtuigd dat Hongarije de overwinning op Oostenrijk kan behalen als het ècht tot een oorlog komt, en ten tweede is hij zeker van buitenlandse steun voor een zelfstandig Hongarije, hoewel daarvoor nooit een aanwijzing heeft bestaan. Ten 3e is hij principieel tegen erkenning van een koning die niet is gekroond en de eed op de Hongaarse constitutie niet heeft afgelegd. [Deak, 205]. Dat is immers door de vaderen al vastgelegd en dus een soort heilige traditie.
Van de nieuwe vorst is overigens totaal niet te verwachten dat hij zo’n eed zal afleggen: in de proklamatie van 2 dec. is o.a. te lezen dat het keizerschap van God is gegeven en dat hiermee de keizer boven andere mensen is verheven. De absolute soevereine wil van de keizer is primair, het bewaren en consolideren van de eenheid van de monarchie is het voornaamste doel der regering, terwijl het koninkrijk Hongarije niet eens wordt genoemd en dus niet wordt erkend als eenheid. “Het Habsburgse rijk kan niet bestaan als constitutionele monarchie met een verantwoordelijk ministerie”, schrijft de vml. kanselier von Metternich dan ook aan de minister-president vorst von Schwarzenberg. [Andics, 293].
Ook in Hongarije is nu sprake van de vervanging door krachtige, nieuwe leiders aan het hoofd van het leger, en in verband met de oorlogsdreiging. Artúr Gőrgey is al genoemd. [blz. 46] Deze is op 30 jan. 1818 geboren in Toporc [Szepes, tgw. Spis, Slow.] en is van vaderszijde van verarmde adel, van moederszijde van Duitse afkomst. Hij heeft dus ongeveer dezelfde afkomst als Kossuth, en is ook evang.-luthers. In 1837 kwam hij bij de Hongaarse adellijke garde in Wenen, was later officier der huzaren van het keiz. en kon. leger, en onderscheidde zich bij Schwechat. Hij heeft dan een bliksemcarriëre achter zich en staat als 30-jarige aan het hoofd van het leger. Hij is dan ook wat men noemt een militair genie, een echt soldaat, met een enorm organisatietalent, vol zelfvertrouwen en discipline, intelligent, dapper, eenvoudig, hard en streng. Ook is hij nogal eigenzinnig, kiest voor een onafhankelijke opstelling en is tegen inmenging van burgers in militaire zaken. Hij heeft minachting [zoals menig bevelhebber in deze eeuwen] voor burgers. [Deak, 186,212]. Later wordt duidelijk dat hij -omgekeerd- een politieke rol van het leger bepaald níet afwijst!
Anders dan Kossuth wil hij een klein, efficiënt, goed getraind leger van beroepssoldaten, terwijl Kossuth een beroep wil blijven doen op [ongetrainde] boeren met zeisen en hooivorken, als hulptroepen en dus een groot volksleger wenst. Gőrgey is ook lang niet zo optimistisch als Kossuth over de kansen voor een onafhankelijk Hongarije en hij houdt zijn skepsis ten aanzien van radikale politici. Ook is hij tot het einde niet afkerig van een compromis met Oostenrijk, maar dat wordt zoals bekend door Wenen afgewezen! Op 20 resp. 27 nov. 1848 verklaren zowel Gőrgey als Kossuth zich nog steeds bereid tot een vreedzame regeling met Oostenrijk, mits die niet ten koste gaat van de nationale onafhankelijkheid en de constitutie van Hongarije, maar dat is een slag in de lucht……..
Wel weet Gőrgey samen met Kossuth het leger, de Honvéd, nu snel uit te breiden. Gőrgey vormt van onopgeleide rekruten een gedisciplineerd leger [Kosáry, 235]. In december telt de Honvéd 100.000 man en beschikt dan o.a. over 62 bataljons infanterie. Vooral dit laatste aantal neemt snel toe: in sept. ’49 16, in okt. 42, in jan. 1949 71 en in april 91, in juni 1849 tenslotte 140. Het aantal soldaten is dan 170.000 man. Zie ook blz. 46.
Het land beschikt ook in ruime mate over enthousiaste en vrijgevige soldaten, officieren, burgers, prelaten en edelen, die hun vermogen of een deel ervan voor de vrijheid van de natie overhebben, zodat men wapens kan aankopen tot in Pruisen, België en Engeland toe. Een zeer behoorlijke bewapening, goede uitrusting van het leger, voldoende voedsel en uitstekende medische zorg voor gewonde soldaten kan men ook in korte tijd opbouwen. Er is in Hongarije gedurende de ”Vrijheidsoorlog” van 1848/49 ook geen sprake van een zwarte markt, het gevaar van epidemieën is relatief klein en er vinden zelden militaire vorderingen op de boeren plaats. Wel wordt er vooral in het begin, in het najaar van 1848, steeds weer geklaagd over een tekort aan kanonnen, munitie en wapens. [Deak, 200/201].
Een andere belangrijke benoeming is die van de Poolse generaal Józef Bem, die in 1794 is geboren in Tarnów in Galicië. Hij nam nog deel aan de tocht naar Rusland van Napoleon, vervolgens aan de Poolse opstand in 1830/31 als commandant in de slag bij Ostroleka, en gaat na het mislukken ervan naar Oostenrijk. Eind oktober ’48 is hij nog uit Wenen, waar hij tijdens de revolutiedagen bevelhebber van de mobiele garde is geweest, ontsnapt, en gaat vervolgens naar Hongarije. Op 3 nov. komt hij in Pozsony [Pressburg] aan en stelt zich ter beschikking van Kossuth. Op 29 nov. wordt hij benoemd tot bevelhebber in Zevenburgen, dat zoals bekend [blz.44] voor Hongarije vrijwel verloren is…..
Toch heeft Kossuth vertrouwen in de Poolse émigré en de benoeming van Bem is een meesterzet! In Zevenburgen is immers volgens de regering in Buda-Pest een harde hand nodig om het hoofd te bieden aan de Oostenrijkse bezetters: het leger van gen. Puchner, en aan de Roemenen en Saksers. Het Hongaarse gezag moet hier worden hersteld, vindt men. Bem is een echte soldaat, een briljant bevelhebber, moedig en menselijk tegenover zijn soldaten, met een ijzeren discipline. Weldra behaalt hij al grote militaire suksessen, en hij verovert met 8.00 man infanterie, 1.500 man cavalerie, en 5.000 man van de Nationale Garde en met 21 kanonnen in enkele weken, in december 1848 heel Zevenburgen. Op 28 dec. wordt Kolozsvár door de Hongaren ingenomen.
Vervolgens wordt László Csányi [1790-1849] tot burgerlijk commissaris en als gevolmachtigde van de regering in Pest-Buda benoemd. Hij geldt als één der meest energieke Hongaarse politici. [Deak, 211].
Toch hindert de Hongaarse bezetting de Roemenen niet om weer -vreedzaam- bijeen te komen in Szeben [Hermannstadt, tgw. Sibiu], waar ze een petitie voor de nieuwe keizer opstellen. Hierin verklaren ze zich loyaal aan de Oostenrijkse keizer Franz Joseph I en ze wensen ook erkenning van de Roemeense Nationale Raad als als voorlopige regering en de stichting van een autonoom Roemeens vorstendom [in Transylvanië].
Men zal Oostenrijk ook hulp bieden in ruil voor -zo denkt men- autonomie…[Hitchins, 253/254]. Daarna gaat bisschop Saguna eind december met een Roemeense delegatie naar Wenen om persoonlijk de petitie aan de keizer aan te bieden. Op 21 dec. belooft een keizerlijk manifest immers aan de Saksische natie van Zevenburgen “volledige onafhankelijkheid van Hongaarse en van de Zevenburgse autoriteiten”. [Habsb. Monachie, II, VI, 340, Bárány]. Maar de positie van Oostenrijk en daarmee van de Roemenen, is intussen híer hopeloos. Puchner overweegt zelfs de Russen -die vanaf september troepen in de Donauvorstendommen beschikbaar hebben- te hulp te vragen, hoewel vorst Schwarzenberg dat hem dán nog verbiedt.
Op 30 december overleggen Saguna en de ‘graaf’ der Saksers met Puchner hierover, maar Puchner schuift de verantwoordelijkheid hiervoor af, en maakt duidelijk dat de Roemenen en/of Saksers de Russen zélf maar om hulp moeten vragen voor hun eigen natie. Saguna gaat daarop op 5 januari 1849 naar Boekarest, de hoofdstad van Walachije en overlegt hier met de Russische generaal Rüders die op zijn beurt zegt dat hij alleen zal handelen op gezag van de Russische regering. Later, in februari, vraagt Saguna nog steun aan de keizer in Olmütz. [Hitchins, 255].
Dit alles is voor de Hongaarse politici natuurlijk een bevestiging van de stelling dat er achter de rug van de wettige Hongaarse regering om verraad wordt gepleegd! Maar, zoals vermeld, door het optreden van generaal Bem in Transylvanië, is/wordt het [militaire] gevaar voor Hongarije gekeerd! Aan het einde van de maand december worden ook Torda [Thorenburg] en Beszterce [Bistritz] door Bem ingenomen, zodat dan vrijwel geheel Zevenburgen in zijn hand is. Toch lukt het hem niet om b.v. Hermannstadt in te nemen.
Overleg van Puchner [zonder Wenen hierin te kennen!] met de Russische troepen leidt er overigens toe dat het Russische leger inderdaad hem helpt, en dat Bem zich eerst moet terugtrekken, maar in de slag bij Piski op 9 februari behaalt Bem toch een grote overwinning. Hij verdrijft generaal Puchner en diens opvolger Urban uit Zevenburgen.
Bem is evenwel dè grote uitzondering want in de winter van 1848/49 gaat het Hongarije op politiek en militair gebied helemaal niet zo goed. De Hongaren staan er nog altijd alléén voor, en buiten Hongarije bestaat veelal weinig begrip -met name bij de hogere kringen- voor de strijd van Kossuth en de zijnen voor een burgerlijk, constitutioneel bewind. De opmerking van de Britse minister van buitenlandse zaken Palmerston tegenover de Hongaarse gezant Ferenc Pulszky in Londen, op 13 december 1848 is dan ook niet verbazingwekkend: “The British Govenment has no knowledge of Hungary except as one of the component parts of the Austrian Empire”. [Knatchbull Hugessen, II, 48, noot].
Op dat moment van duidelijke hopeloosheid maar tóch nog enkele [geringe] kansen, van de doodsstrijd van de natie èn kort na de inhuldiging van de nieuwe Habsburgse vorst Franz Joseph, schrijft de revolutionaire dichter Petőfi zijn gedicht “Hang de koningen op”. Het is wel beledigend voor de nieuwe vorst, maar Petőfi vindt het manifest van ZM óók beledigend [voor de Hongaaarse natie]! Zij moet n.l. de bevelen gehoorzamen, dán wordt de rust hersteld en is het oproer ’gewoon’ voorbij! In plaats van zo’n huldiging predikt Petőfi natuurlijkerwijs het oproer, het verzet, zijn revolutie!
Intussen openen de Oostenrijkse troepen o.l.v. vorst Windischgrätz, de opperbevelhebber, op 15 december met ongeveer 50.000 man vanuit Galicië [vanaf 11 dec.] en vanuit Wenen het offensief in Hongarije en ze bereiken zonder veel tegenstand Sopron [ődenburg], Magyaróvár [Ung. Altenburg] en Pozsony [Pressburg] op 18 december en op 27 dec. ook Győr [Raab]. Op 30 december wordt generaal Perczel bij Mór, 50 mijl ten westen van Buda, verslagen, en op 5 januari 1849 wordt zelfs Buda [Ofen] dat vooral door Duitstalige burgers wordt bewoond, door de Oostenrijkers ingenomen. De keizerlijke troepen worden door de bevolking van de Hongaarse hoofdstad zelfs verwelkomd………….
Pest is op 3 en 4 januari ook al door keizerlijke troepen ingenomen, en Windischgrätz meent nu dat Hongarije is verslagen. Trots wordt hij dan ook bij de vermelding dat de Hongaarse veldtocht na drie weken [!] al is voltooid!
Alleen een groepje rebellen in de Grote Hongaarse Laagvlakte moet nog worden verslagen….. maar de oorlog lijkt al beslist. [Deak, 235], en Windischgrätz neemt in Pest ook contact op met vooraanstaande Hongaarse aristokraten om de oude orde van vóór 1848 te herstellen. De Hongaarse minister van oorlog, Mészáros, wordt vrijwel op hetzelfde moment op 4 januari bij Kassa [tgw. Kosice, SK] verslagen door de Oostenrijkse generaal von Schlick, die ook vanuit Galicië Hongarije binnenvalt en voor wie nu de weg naar Debrecen openligt….
De Hongaarse regering staat er dus vrij hopeloos voor, hoewel Kossuth nog probeert om de kracht van het leger te vergroten: familieleden van gevallen of gewonde soldaten zullen 1.000 gulden of een stuk land kunnen krijgen, maar dat zal pas in de toekomst gebeuren…. [Niederhauser, 152].
Gen. Gőrgey heeft zich met zijn 25 à 30.000 man intussen naar Vác [Waitzen], naar het noorden, teruggetrokken om een veldslag met het veel meer geoefende en sterkere leger van Windischgrätz te ontwijken; hij heeft n.l. een tekort aan rekruten en aan voorraden, en daarom weigert hij het bevel van Kossuth van 1 januari op te volgen om n.l. in de heuvels ten westen van Buda slag te leveren.[Deak, 232]. De leider, Kossuth is dan n.b. zèlf al naar het oosten, naar Debrecen, gevlucht….
Gőrgey wil aan de ene kant troepen sparen voor een tegenaanval, maar anderszijds vermoedt hij ook dat de Oostenrijkers na de verovering van Buda en Pest zullen wachten op een Hongaarse overgave. Nog op 2 januari besluit men in Pest dat Gőrgey met z’n troepen van het Boven-Donauleger langs de linkeroever van de Donau naar het noordwesten, naar de vesting Komárom, zal gaan om de Oostenrijkers af te leiden. [Kosáry, 236]. Op 5 januari maakt de Hongaarse generale staf dit plan van kolonel Győrgy Klapka bekend. Ook zal gen. Perczel zich met 10.000 man bij de Tisza verdedigen; hij moet naar het oosten gaan en Debrecen vrij houden. Bij het naderen van de Oostenrijkers zijn Pest en Buda op 4 januari intussen door de Honvéd verlaten.
Windischgrätz neemt dan z’n intrek in Buda [Ofen] en gaat ervan uit dat de oorlog zo goed als voorbij is. Dezelfde ervaring heeft hij in Praag en in Wenen immers ook opgedaan…..[Niederhauser, 153].
Intussen heeft de Hongaarse landdag zich dan op voorstel van Kossuth genoodzaakt gezien om tijdens de jaarwisseling 1848/1849 uit te wijken naar Debrecen, vanwaaruit de strijd zal worden voortgezet. Ook de Hongaarse kroon, als symbool van de eenheid van de staat, veel ambtenaren, de leden van het parlement, het Comité van Verdediging, een pers, wapens, een drukkerij, de geldvoorraaden à 2 miljoen forint [gld] aan goud en zilver, het arsenaal etc. worden naar de nieuwe ‘hoofdstad’ overgebracht.
Debrecen is vanouds een calvinistisch [gereformeerd] bolwerk met in 1848 27.00 inwoners, met een trotse, conservatieve en door veeteelt rijke en welvarende bevolking, die bereid is om zich tot het uiterste te verzetten tegen het Habsburgse imperialistische bewind. Maar “Debrecen als tijdelijke hoofdstad maakte de revolutie meer nationaal en minder sociaal”. [Deak, 217].
De stad Debrecen is ook onverdedigbaar, het is eigenlijk een groot dorp, zonder muren of wallen. De sfeer is hier ook totaal anders dan in Pest: hier zijn geen juichende of demonstrerende menigten te vinden, en b.v. de protestantse theologie-studenten hebben geen sympathie voor de republikeinse, revolutionaire of demokratische ideeën.
Toch besluit de landdag, vlak voor haar vertrek naar Debrecen, nog -op aandrang van veel gematigde afgevaardigden- om een Hongaarse delegatie van vijf man naar het hoofdkwartier van Windischgrätz te sturen om over vrede te onderhandelen. De delegatie bestaat uit de voormalige premier graaf Batthyány, de r.k. bisschop van Csanád, graaf Majláth, de voorzitter van de landdag Dénes Pázmándy, en de vroegere minister Ferenc Deák. Allen staan ze bekend als gematigd, en ze zouden bereid zijn om Franz Joseph als koning van Hongarije te erkennen. De ‘vredespartij’ vindt een militaire confrontatie bij voorbaat toch wel hopeloos voor Hongarije! Maar de Oostenrijkse opperbevelhebber, die immers aan de winnende hand is, weigert de delegatie te ontvangen [3 januari 1849] en zegt kort en bondig dat hij niet wenst te onderhandelen met rebellen. Dat is overigens niets nieuws: eerder weigerde hij immers ook te onderhandelen met deze rebellen….
Hij wenst alleen de onvoorwaardelijke overgave van de Hongaren te accepteren, en eist de volledige loyaliteit van het keizerlijke en koninkl. leger in het land tegenover Zijne Majesteit! Zelfs laat Windischgrätz de leider der delegatie graaf Lajos Batthyány in Pest gevangen nemen! Er zit dus niets anders op dan de strijd voort te zetten.
Maar intussen moet worden vermeld dat de Oostenrijkse bezetting van een deel van Hongarije géén zware last betekent voor de bevolking: er is geen sprake van massale, collectieve bestraffing van de burgerbevolking, slechts een handjevol volgelingen van Kossuth wordt wegens spionage geëxecuteerd. Wel wordt een aantal joodse gemeenten gestraft voor het verlenen van hulp aan de regering en ook wordt een aantal Hongaarse ambtenaren ontslagen [Deak, 240/241], maar de meeste ambtenaren zetten hun werk gewoon voort! [idem, 223]. Deze omstandigheden dragen er zeker toe bij dat velen in Hongarije de wanhoop nabij zijn.
Een enkel gerucht over b.v. de vlucht van Kossuth uit Hongarije -op 5 januari- is al voldoende om de moed te laten zakken. Op een volksopstand of guerilla, waartoe Kossuth op 16 december heeft opgeroepen, hoeft helemaal niemand meer te rekenen. De mensen zijn oorlogsmoe, aldus b.v. Bertalan Szemere, de regerings-commissaris in Opper-Hongarije [Deak, 218]. Ook begrijpen veel eenvoudige mensen niets van al die abstrakte leuzen als “vrijheid”, “nationaliteit”, “onafhankelijkheid” enzovoorts. [idem]. De vredespartij, van degenen die nog steeds bereid zijn tot overleg met Oostenrijk, groeit en is zelfs sterker dan ooit! Ook de meerderheid van de landdag in Debrecen is voorzichtig en gematigd.
De 20 tot 30 radikale afgevaardigden jagen daarentegen wèl angst aan met hun kreten over de noodzaak van terreur, revolutionaire tribunalen, enz. om ‘de verraders’ te straffen, maar voorstellen tot invoering van algemeen kiesrecht, de afschaffing van alle titels en alle restanten van het feodale tijdperk, of verdeling van de grond onder de landloze boeren, progressieve belastingen, worden door de overgrote meerderheid afgewezen. Van 9 januari tot 1 juni 1849 wordt er door de landdag in Debrecen zelfs geen enkele maatregel op het gebied van sociale of economische hervormingen genomen. [Deak, 221/227]. Zó revolutionair is Hongarije dus niet.
Kossuth laat in januari 1849 bijvoorbeeld ook de krant van Táncsics, Munkások Ujsága [Arbeiderskrant] verbieden, want hij wil de adel niet afschrikken. Een radikale oplossing van de kwestie van landbezit, zoals de krant voorstelde, om n.l. al het land van de “ landverraders”, d.w.z. [adellijke] landheren die naar de keizerlijke legers zijn overgelopen te confisceren en aan de boeren te geven, komt voor Kossuth niet aan de orde!
Wel ziet de meerderheid van de landdag steeds vele gevaren [verraad!] van de kant der ‘nationaliteiten’, en alle pleidooien voor de rechten van Roemenen of Slaven gelden al als verraad, en b.v. Pál Nyáry, eens zelf radikaal, die zich nu keert tegen de anti-Slavische en anti-Roemeense propaganda, juist van radikaal links, krijgt geen enkele steun. In Hongarije is sprake van een soort orgie van chauvinisme, van xenofobie. [Deak, 220].
Aan de andere kant ziet de overwinnaar in Zevenburgen, generaal Bem, duidelijk dat hij iets zal moeten doen om het vertrouwen van de Roemenen en Saksers in dit gebied terug te winnen. De militaire overwinning moet gevolgd worden door daden op sociaal en politiek terrein, en dus probeert hij de wonden der Roemenen en Saksers te helen, terwijl hij intussen ervoor moet zorgen dat de Hongaren zich niet afkeren van de revolutie. Het stelt hem voor een buitengewoon moeilijke opgave, maar Bem gaat ”met de zekerheid van een slaapwandelaar” z’n weg tussen de aan elkaar tegengestelde claims van de partijen. [Niederhauser, 153].
Voor de opstandige Roemenen kondigt hij een amnestie af en hij geeft hen zelfs de garantie voor hun nationale rechten, b.v. het gebruik van hun taal. Om de bevolking voor zich te winnen laat hij ook de zoutprijs dalen, maar hij kan niet verhinderen dat de [Hongaarse] landheren toch weer herendiensten van de Roemeense boeren eisen en hen ook op andere manieren pesten. Hij begint ook met de vestiging van Székler als grenssoldaten in plaats van Roemenen, zodat betrouwbare troepen aan de zuidgrens van Zevenburgen worden gestationeerd.
Toch blijkt dat de maatregelen en oproepen tot verzoening van Bem nog lang niet het gewenste resultaat hebben en de ‘nationale verbittering’ en de vijandelijkheden blijven groot. Bovendien wil Bem aan de éne kant amnestie en verzoening, maar wil toch ook inlevering van alle wapens en de erkenning van de Hongaarse autoriteiten. [Niederhauser, 153]. Of hij hiermee op de lange duur het vertrouwen van de Roemenen en de Saksers in Zevenburgen werkelijk kan winnen is [blijft] de vraag!
Het lagerhuis houdt in Debrecen intussen nog regelmatig zitting, met eerst [in januari] ± 145 en later [in maart] max. ± 300 aanwezige leden van de totaal 415, maar van de 800 leden het hogerhuis [de magnatentafel, de hogere adel] is nog slechts ”een geraamte”. [Deak, 219] over. Slechts 35 leden zijn ooit aanwezig, maar meestal nog geen 30. Vandaar dat men later wel zegt dat ‘de aristokratie de revolutie heeft verraden’, maar vele Hongaarse aristokraten -leden van het Hogerhuis- dienden in zowel het Hongaarse leger als in het keizerlijke en koninkl. Oostenrijkse leger. Op een voorstel van radikale afgevaardigden op de eerste vergadering in Debrecen, 26 jan. 1849, om degenen die niet aanwezig zijn hun mandaat af te nemen, gaat men overigens niet in maar het debat erover blijft maandenlang voortduren! [Deak, 219]. Een [radikaal] voorstel om via een speciale rechtbank degenen die met de vijand samenwerken te laten veroordelen wordt ook afgewezen. [Niederhauser, 154].
Ook de clerus der rooms-katholieke kerk lijkt nu niet meer zo trouw aan de Hongaarse revolutie: slechts twee bisschoppen volgen de regering naar Debrecen, dat eeuwenoude trotse bolwerk van het protestantisme!
In het leger is de toestand nog altijd verwarrend. Gőrgey, de opperbevelhebber, die samen met hogere adellijke en vml. keizerlijke oficieren steeds sympathie heeft met de “vredespartij”, geeft bijvoorbeeld in Vác al gauw, op 5 januari, een verklaring uit, als reaktie op het bevel van Kossuth, waarin hij zijn bereidheid tot een wapenstilstand met de vijand op basis van de Hongaarse constitutie en de eer van het leger, duidelijk maakt. Hij wil slechts tot zólang vechten! Hiermee komt hij natuurlijk in conflict met Kossuth, maar dat deert hem niet. Kossuth zit in Debrecen en kan immers niet zonder bevelhebber. Gőrgey verklaart dat zijn Opper-Donauleger trouw is aan de eed op de koning en ook aan de constitutie die door de vorst zèlf is gesanctioneerd, aan de monarchie en aan de minister van oorlog, maar het is toch merkwaardig dat het Landelijke Comité van Verdediging en haar voorzitter Kossuth door Gőrgey niet eens worden genoemd!
Deze verklaring van Gőrgey maakt het gebrek aan vertrouwen dat de ‘regering’ in Debrecen al eerder voelde ten opzichte van Gőrgey nog groter [Kosáry, 237], maar sinds het aftreden van Batthyány per 1 oktober is er geen echte regering meer. Alleen Mészáros, de minister van oorlog, is nog in funktie gebleven, maar hij heeft over legerzaken slechts weinig te vertellen: Kossuth is degene die zelf de legerzaken regelt, vaak zonder de minister te raadplegen! [Deak, 224/225]. Blijkbaar handelen de Hongaarse legerleiders vooral naar eigen inzicht en ze storen zich weinig aan het Comité van Verdediging. Men is ook verdeeld over b.v. het oorlogsdoel: wil Hongarije alleen de constitutie en de monarchie handhaven en verdedigen, zoals Gőrgey voor ogen staat, of wil het eigenlijk een totaal onafhankelijke staat, zoals Kossuth dat wenst? [Kosáry, 236/237].
Het bevel aan Gőrgey om met z’n leger naar het noordwesten op te trekken wordt ook niet uitgevoerd: Gőrgey trekt juist naar het noordoosten en na verovering van de pas van Branyiszkó [tussen Lőcse/Levoca en Eperjes/ Presov] op 5 febr. kan hij bij Kassa [Kosice] z’n troepen met die van Klapka verenigen.
De twijfel neemt dus toe, deste meer omdat in Oostenrijk in december dan toch een constitutie is afgekondigd die op papier althans allerlei schone beloften voor de volken van de monarchie inhoudt, zoals b.v. gelijkheid voor de wet. Het klinkt allemaal bemoedigend, maar voor de Hongaarse leiders is het onvoldoende: de eenheid van de Habsburgse monarchie staat immers voorop, en van gelijkheid van alle volken [nationaliteiten] wil men hier in Hongarije niets weten!…….
De organisatie van het leger toont nu ook allerlei gebreken: er moet veel worden geïmproviseerd en het geloof in het slagen van de strijd is tanende! Verscheidene commandanten, vooral officieren, in het leger achten de Hongaarse zaak verloren en lopen over naar de Oostenrijkers. Ze moeten vaak door ouderen worden vervangen, zoals János Damjanich, Győrgy Klapka, graaf Arisztid Desewffy, graaf Gusztáv Hadik, graaf Leiningen, of de Pool Bem. Toch is het organisatietalent van Kossuth ook nu van enorme betekenis: het lukt hem om allerlei moeilijkheden te boven te komen, zoals b.v. het geldgebrek en de voedselvoorziening van het leger en in het algemeen de wankele economische situatie.
Vaak is er geen duidelijke frontlijn, uitgestrekte delen van het land zien nooit een Oostenrijkse soldaat; de handel van ‘revolutionair’ met Habsburgs gebied gaat door en velen passen zich aan. Ze leveren nú eens aan de Honvéd en dan weer aan het Oostenrijkse leger, of aan beide tegelijk. [Deak, 227/228]. Ook veel boeren zijn teleurgesteld: ze wensen land in bezit te nemen nu de adellijke privileges zijn opgeheven, maar de regering wil deze kwestie pas na de oorlog aan de orde stellen.
In het algemeen kan men echter zeggen dat de Oostenrijkse bevelhebber Windischgrätz wonderbaarlijk veel tijd gunt aan de Hongaren: hij waant zich al de overwinnaar, terwijl z’n werk nog lang niet is voltooid! Kossuth en de zijnen gebruiken die rustpauze evenwel om op adem te komen en voorbereidingen voor de verdere strijd te treffen. Het alternatief is immers de onvoorwaardelijke overgave!
Verscheidene oud-conservatieve magnaten [rooms-katholiek!] verklaren begin 1849 ook dat wat hun betreft de status quo ante van 1848 wel kan worden hersteld, omdat “een handvol protestantse rebellen deze revolutie zonder steun van het volk leidt”. Één van deze magnaten is graaf Győrgy Andrássy in Pozsony [Pressburg] die op 18 januari 1849 een “Denkschrift”, een memorandum, aan Alexander Freiherr von Hübner, die nauwe betrekkingen met minister-president von Schwarzenberg onderhoudt, stuurt.
Andrássy zegt hierin [Gottas, 29] dat de “tegenwoordige rebelse opstand in Hongarije voornamelijk een protestantse, en in dit opzicht zelfs een slechtere en kleinere, nieuwe uitgave is van de opstanden van Bocskay, Thőkőli en Rákóczy” [Deak, 245]. Alle leiders zijn immers protestants en zij zijn het meest enthousiast. Na 1790/91, zo stelt Andrássy, hebben de protestanten in Hongarije de vrijheid gekregen en sindsdien zijn ze overmoedig geworden! Alle katholieke instellingen zijn al afgebroken, en nu is ook nog de dynastie aan de beurt. Of zijn het soms, aldus de conservatieve aristokraat, de protestanten die opkomen voor het belang van de dynastie en voor het land, in de geest van de conservatieve partij?
Neen, die Magyaarse protestanten zijn identiek met het nationalisme. Zij zijn het meest daadkrachtig en het meest roerig! [Gottas, 29], en de zwakke katholieken zijn onbekwaam en verblind, meegezogen, zoals b.v. baron Eőtvős, de vroegere minister van godsdienst en onderwijs. In de comitaatsvergaderingen hebben de protestanten de belangrijkste posities, en de landdag van 1843/44 gaf hen nog meer macht. Die protestanten zijn sluw, taktisch, konsekwent, uitdagend en brutaal opgetreden. Ook de Hongaarse pers is slecht, verdorven, corrupt en ze bedreef een gemene terreur… seminaristen worden nu zelfs verplicht tot militaire dienst in de Nationale Garde, aldus de aartsconservatieve edelman Andrássy. [in: Gedenkschrift für Harold Steinacker, Die Beteiligung der magyarischen Protestanten an der Revolution 1848-49, Fr. Walter, 267-276].
Hij identificeert de Hongaarse revolutie dus duidelijk met de geest en tradities van het protestantisme in Hongarije, maar ook de hoogste katholieke geestelijken van de kerk in het land moeten het ontgelden; de primaat en aartsbisschop van Esztergom [Gran] János Hám mag dan oud en ziek zijn, hij steunde toch de revolutie. “Wat deed het episkopaat? Het pleegde verraad aan Zijne apostolische Majesteit de koning, en zijn Kerk, en sloot zich aan bij de revolutie”. Verder is met name bisschop Mihály Horváth van Csanád [1809-1878], een ervaren zielszorger en intellektueel, historicus en politicus, lid der Academie van Wetenschappen [!] een krachtige steun voor de revolutie. Langzamerhand is het wantrouwen t.o. Wenen ook in de katholieke kerk gegroeid, en vooral de lagere, maar ook hogere geestelijken kiezen openlijk of bedekt toch voor de Hongaarse vrijheidsstrijd. [Habsb. Monarchie, IV, II, Csáky, 259].
De katholieke bisschoppen verklaarden inderdaad op 28 oktober: ”Waar het volk is, daar moet ook de kerk zijn”. Ze wensen geen centralisme vanuit Wenen, maar ze wijzen de natie ook op “plichten tegenover zijn apostolische koning”. De vroegere bisschop Lonovics van Csanád, nu aartsbisschop van Eger, [zie hierboven] wordt naar Olmütz naar de keizer gestuurd maar ook deze kerkelijke poging tot bemiddelen tussen Hongarije, dat de onafhankelijkheid wenst, en het Huis Habsburg mislukt. [Winter, 221/22].
Toch zijn de bisschoppen het niet eens over hun houding: al in 1848 maakt de bisschop van Pécs [Fünfkirchen], János Scitovszky zijn colllega’s Hám en Horváth bij het hof in Wenen zeer verdacht en hij ageert tegen hen. [Habsb. Mon., IV, II, Csáky, 264], maar enkele maanden later, in 1849, vlucht de oude primaat, aartsbisschop Hám n.b. naar Wenen en het gevolg is dat Kossuth dan Horváth als primaat [aartsbisschop van Esztergom] wenst. [idem, 259]. Dat gebeurt natuurlijk niet.
De aarzelingen van de r.k. kerk ten opzichte van de vrijheidsstrijd zijn natuurlijk de uiterst conservatieve graaf Andrássy bekend: o.a. de instellingen en domeinen van de kerk worden nu zelfs bedreigd en ondermijnd, bijvoorbeeld door plannen voor scholen voor alle gezindten samen!
Het episkopaat verklaart zich ook tegen de plannen voor de financiering van kerken en scholen en komt met protesten en beschuldigingen van “toenemende kerkvijandige politiek”, maar men rekent dan op hulp van de leken, de gelovigen. Veel leken zijn evenwel niet voor het behoud van de voorrechten van de kerkelijke hiërarchie en de oude, feodale strukturen in de kerk. [Habsb. Monarchie, IV,II, Csáky, 261/262]. Een kleine groep liberale, progressieve katholieken wil zelfs de ordes opheffen en de scholen aan de staat, en 16 r.k. geestelijken in Pest pleit n.b. voor opheffing van het celibaat en liturgie in de moedertaal. [idem].
Sommige bisschoppen zijn voor Andrássy zelfs onverteerbaar, zoals Mihály Horváth [Csanád], die al jaren goede betrekkingen met protestanten onderhield en die als [liberaal!] voorstander van een vrije kerk in een vrije staat en scheiding van kerk en staat, door protestanten wordt gesteund en bekend staat als Hongaars-nationaal gezind en gematigd. Voor Andrássy is deze bisschop ”een dolle kop”, evenals overigens Lonovics en enkele andere bisschoppen voor wie hij geen goed woord over heeft. Voor hem is ook duidelijk dat juist degenen die hun stem tegen de revolutie hebben verheven, zoals bisschop Scitovszky [Pécs] zijn geïntimideeerd of zelfs verjaagd, zoals de bisschop van Veszprém, en een andere bisschop die door ergernis over het verval van de kerk stierf.
In Hongarije is de meerderheid van het volk katholiek, dus “we moeten de macht van de kerk herstellen, ten koste van alles”, aldus Andrássy, die ook wil dat de “ontrouwe bisschoppen” [die vaak pas geleden zijn benoemd] terug moeten naar hun oude post. Hij stelt ook voor de katholieke kerk zo nodig te reorganiseren, en meer discipline op te leggen. Toch heeft hij weer meer moed gekregen, uiteraard verband houdend met de militaire sukessen van de keizerlijke bevelhebber, vorst Windischgrätz.
“De meeste bisschoppen, prelaten en andere geestelijken aarzelden niet het vaderland met alle middelen te verdedigen”, aldus de conservatieve Andrássy [Adriány, 14] maar ze zijn toch voorzichtiger geworden. Eerst hadden ze de revolutie en graaf Batthyány gesteund, maar nu [28 jan. 1849] gaat de katholieke hiërarchie van Hongarije naar de keizer in Olmütz om uitdrukking te geven aan haar eerbied voor de keizer en koning! Het Hongaarse episkopaat verklaart nu zelfs openlijk haar trouw ten aanzien van het keizerlijke leger van Windischgrätz, en slechts twee bisschoppen steunen de regering in Debrecen nog. [Deak, 245, Gottas, 29, etc].
Een andere oude bekende, de zeer conservatieve magnaat, graaf Emil Dessewffy, legt in januari 1849 aan de keizer zelfs al een lijst voor van Hongaarse rebellen die volgens hem óf gestraft moeten worden, óf aan wie amnestie moet worden gegeven. Batthyány, László Teleki, gen. Perczel, László Madarász, Pál Nyári, Táncsics en anderen verdienen volgens Dessewffy de doodstraf…. Voor zijn eigen stand, die van de schatrijke magnaten heeft genoemde edelman overigens ook minachting: hij vindt veel Hongaarse aristokraten traditioneel rebels, maar die zijn nu… bankroet!
In zijn “Denkschrift über die Ursachen der Revolution und die Modalitäten ihrer Ausrottung” [jan. 1849] aan vorst Windischgrätz zegt Dessewffy dat de ervaring van drie eeuwen én de ervaringen van de jongste tijd bevestigen dat ongetwijfeld “het revolutionaire element in Hongarije zich steeds met het protestantisme heeft geïdentificeerd”. [Gottas, 29]. Ook anderen zijn het met Dessewffy eens, zoals b.v. de nieuwe Oostenrijkse minister van binnenlandse zaken Alexander Bach, die vaststelt dat in Hongarije het protestantisme “een macht, ja de geboren oppositie vormt, en dat de staat hier dus wel móet ingrijpen”. Ook de nieuwe Oostenrijkse min.v. godsdienst Leo graaf Thun [1811-88] ziet in het Hongaarse protestantisme de kern van oppositie, van rebellie. Protestanten, zowel calvinisten als evangelischen, nemen volgens Thun dan ook meestal enthousiast deel aan de revolutie.
Leiders als Kossuth, Petőfi en Jókai zijn immers protestant, en hoewel het voor Oostenrijk mogelijk moet zijn om gebruik te maken van de verdeeldheid der protestanten onderling, is dat in feite toch een moeilijke zaak. De evang.-lutherse Duitsers en Slowaken zouden gemakkelijker, buigzamer en meer bereidwillig zijn dan de magyaarse calvinisten [Gottas, 30], maar b.v. de evang.-lutherse superintendent van het Bergdistrikt [noorden van Hongarije] verklaaarde in 1848 dat hij nog nooit zó’n grote vreugde heeft ontmoet omdat de “Maartdagen“ ook voor ons [Slowaken en Duitsers] Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap hebben gebracht”. [Gottas, 28].
Deze opvattingen zijn overigens algemeen verbreid: vanouds is het Magyaarse calvinisme bekend om haar anti-Habsburgse [en dus vrijheidslievende of rebelse] instelling, en die is gegrond op de historische ervaringen! De beide grote protestantse kerken [református en evangélikus] hebben dan ook zeer enthousiast op de revolutie van maart 1848 gereageerd en de verschillende kerkelijke bestuurslagen hebben vele petities, adressen, groeten aan de regering etc. verzonden. [Habsb. Monarchie, IV, Gottas, 497].
Toch spelen religieuze motieven in de Hongaarse strijd om onafhankelijkheid een geringe rol. Veel gewone mensen zijn niet zo uitgesprokeen godsdienstig, hoewel de calvinisten [25 tot 30 % der bevolking] meer geneigd zijn tot politiek radikalisme en anti-Habsburgse gezindheid [Walter, Die Rolle der Protestanten…], maar van vele officieren en ambtenaren is de godsdienst niet eens bekend, … Wèl die van de dertien in okt. 1849 geëxecuteerde Hongaarse generaals: van hen zijn n.b. tien rooms-katholiek! De liberale Hongaarse politici zijn in het algemeen niet godsdienstig gemotiveerd: “godsdienst was nóch een motief, nóch speelde het een belangrijke rol in de revolutie”[Deak, 246], en dat geldt zowel voor gematigde katholieken als Batthyány, Eőtvős en Deák, en m.n. bisschop Horváth, als voor protestanten [n.b. luthersen!] zoals Kossuth, Petőfi en b.v. Pulszky. Waar het in deze jaren werkelijk om gaat is de volledige godsdienstvrijheid en de vrijheid van de natie.
Recrutering van soldaten voor de 'Honvéd', de 'Vaderlandse Verdediging' in 1848
Zoals Dessewffy en Andrássy de nieuwe keizer en z’n bevelhebber bestoken met brieven en Memo’s betr. oorzaken en oplossingen van de moeilijkheden in Hongarije zijn er velen in het land, n.l. niet alleen uiterst-conservatieve Hongaren, reaktionaire hoge aristokraten, de magnaten, wier invloed vóór de revolutie al niet sterk was, maar ook anderen!
Herhaaldelijk zijn de Roemenen en Saksers in Transylvanië [Zevenburgen], de Kroaten en Serviërs in het zuiden en de Slowaken in het noorden al ter sprake gekomen, en het is duidelijk dat zij allen veel meer verwachten van de keizerlijke regering in Wenen , van wie ze ook zelfs op steun tegen de Hongaarse regering rekenen.
Met name de Slowaken boeken hierbij geen enkel sukses: hun leiders, de lutherse predikanten Stur, Hurbán en Hodza worden op 17 okt. 1848 door de Hongaarse regering buiten de wet gesteld en hun kleine strijdmacht wordt door gen. Gőrgey verslagen. De krijgswetten worden in ’Opper-Hongarije’ [ong. het huidige Slowakije] streng gehandhaafd en b.v. de zgn. “Kossuth-galgen” aan de Vág [Váh] worden een berucht gegeven!
Ook Windischgrätz heeft overigens niet zoveel op met genoemde Slowaakse nationalistische leiders: hij beschouwt hen als terroristen en communisten. Hij is tegen elk nationalisme, en b.v. bang voor panslavische tendensen, maar voelt wel voor veel meer vrijheid in het gebruik van de moedertaal voor de niet-Magyaren in Hongarije b.v. in het onderwijs en het bestuur. [Deak, 242]. Alle burgers moeten zich in hun eigen taal tot hun lokale en comitaats-overheid kunnen wenden en in díe taal te woord worden gestaan! Hongaars mag wat betr. Windischgrätz de officiële taal blijven en het lijkt hem ook onmogelijk om binnen Hongarije rechtvaardige ‘nationale grenzen’ te trekken…
Voor de Serviërs heeft men in Wenen meer begrip dan voor de Slowaken: al sinds ± 150 jaar is hun orthodoxe kerk, die de hele Servische gemeenschap omvat, erkend, autonoom en op 15 dec. 1848 belooft keizer Franz Joseph I aan de Serviërs een autonoom ‘nationaal’ territorium, de Vojvodina [Deak, 243], maar de Serviërs in het zuiden van Hongarije zijn onderling scherp verdeeld: ze bestrijden elkaar fel; de conservatieven o.l.v. patriarch Rajacic staan tegenover de liberale nationalisten [burgers, stedelingen] o.l.v. de pas aangewezen vojvode [hertog] kolonel Stefan Supljikác [┼ 22 dec. 1848] en z’n opvolger Djordje Stratimirovic met zijn militaire commandant Todorovic [Deak, 243]. De Serviërs zijn het ook niet met de Oostenrijkse commandant in Temesvár eens over de
grenzen van ‘hun’ Vojvodina, want binnen het door hen opgeëiste gebied vormen ze slechts een kleine minderheid tussen b.v. Magyaren, Roemenen en Duitsers. Ondanks alle militaire en andere steun van Oostenrijk voor de Serviërs en hun “Oostenrijks-Servische Legercorps” worden de Serviërs op 1 jan. 1849 door de Hongaarse generaal János Damjanics [zelf n.b. Servisch-orthodox!] verslagen! [Zarek, 484]. Men kan dus al in 1848/49 niet beweren dat alle Serviërs zonder meer zich tegen Hongarije keren……..
Wel is duidelijk dat ‘men’ vanuit Pest-Buda of vanuit Debrecen vrijwel nooit bereid is te onderhandelen met vertegenwoordigers der niet-Magyaarse volken van het land, en dat men die in het algemeen ziet als dodelijke bedreiging voor de ”Hongaarse Natie”. .
Maar de bedreiging komt in deze tijd van leven óf dood -zoals eerder aangetoond- niet alleen van deze kant! Ook twee prominente Hongaarse aristokraten, die tot voor kort nog hoge posities bezaten, zoals Dénes Pázmándy, voorz. van het lagerhuis, en Kálmán Ghyczy, staatssecr. van justitie, onderwerpen zich nu aan Windischgrätz. Ze gaan niet mee naar Debrecen maar sturen integendeel op 29 januari 1849 een memorandum aan de Oostenrijkse opperbevelhebber, waarin ze pleiten voor het behoud van een eigen Hongaarse regering en parlement.
Hongarije kan echter wèl zonder een eigen minister van oorlog, financiën en handel; het zou hiervoor een staatssecretaris in het ministeir in Wenen kunnen leveren. Volgens Pázmándy en Ghyczy zouden er ook gemeenschappelijke parlementaire commissies voor toezicht op deze ministeries moeten komen. Franz Joseph I moet zich tot koning van Hongarije laten kronen, en Kroatië-Slavonië en de Servische Vojvodina mogen van hen autonomie krijgen. Transylvanië kan een aparte status krijgen met o.a. gelijke rechten voor de Roemenen en autonomie voor de Saksers. Alle talen van het rijk moeten worden erkend in het openbare leven. [Deak, 246/247]. Hoewel de voor deze tijd bijzonder tolerante en gematigde Pázmándy en Ghyczy in Debrecen als verraders worden gebrandmerkt en in Wenen ook verdacht zijn, is hun Memorandum –gezien de latere politieke ontwikkeling van Hongarije: de Ausgleich van 1867- toch bijzonder opmerkelijk!
Toch moeten diegenen die bij de Oostenrijkse machthebbers in het gevlei willen komen nog geduld hebben: de oorlog is nog niet ten einde, maar veel wijst op twijfel en pessimisme bij heel wat vooraanstaande Hongaren; alleen de Grote Hongaarse Laagvlakte [Nagyalfőld] en Zevenburgen zijn nog in Hongaars bezit, maar de Laagvlakte is een vrijwel kaal, onverdedigbaar en vlak terrein. Belangrijke vestingen aan de rand hiervan, zoals Temesvár en Arad zijn zelfs nog altijd in Oostenrijkse handen! [Deak, 232]. Oostenrijk heeft dus nog veel militaire en andere troeven in handen!……….. Toch lukt een kleine aanval van de troepen van Windischgrätz op de Hongaren o.l.v. gen. Perczel niet: bij Irsa ten z.o. van Pest worden ze op 25 jan. 1849 teruggeslagen!
|