|
8. Van capitulatie tot compromis, 1849 - 1867
8.1 De Oostenrijkse politiek tegenover het verslagen Hongarije.
De eerste maatregelen van de Oostenrijkse regering op politiek terrein tegen het heroverde Hongarije worden al genomen voordat de Hongaarse revolutie volledig is onderdrukt. Reeds op 1 september 1849 wordt officieel in Wenen verklaard dat de rebellie in Hongarije is beëindigd, en dat de pacificatie een aanvang neemt. Maar de staat van beleg en het standrecht worden voorlopig wèl gehandhaafd. Dit geldt overigens niet alleen voor Hongarije, maar ook voor alle grote steden, Wenen, Praag etc. en voor grote delen van de monarchie!
Omdat “de vroegere constitutie van Hongarije door de revolutie [van 1848/49] toch al is geannuleerd”, wordt nu, naast het Militaire Opperbevel van Freiherr Julius von Haynau, die in feite de macht bezit, ook een voorlopige burgerlijke administratie ingevoerd, per 17/24 oktober 1849, waarbij het eigenlijke koninkrijk Hongarije als Oostenrijkse provincie -met 8 miljoen inwoners, waarvan 4 miljoen, d.i. 50,9 % Magyaren- wordt verdeeld in vijf militaire en burgerlijke distrikten, elk onder een militaire gouverneur, die door de keizerlijke regering in Wenen wordt benoemd.
De eerste Oostenrijkse gouverneur-generaal is Karl baron Gehringer [1806-1889, een Sakser uit Zevenburgen], die van 1849 tot ’51 in Pest-Buda zetelt. De andere gouverneurs hebben hun zetel is Sopron [ődenburg], Pozsony [Pressburg], Kassa [Kaschau, tgw. Kosice], en in Nagyvárad [Grosswardein, tgw. Oradea].
De unie van Hongarije met het grootvorstendom Zevenburgen [Transylvanië] wordt nu geannuleerd en dit laatste gebied wordt incl. de eigen Militaire Grenzen [tot 1851] en het zgn. Partium, opnieuw als grootvorstendom een Oostenrijks Kroonland onder een apart bestuur van een gouverneur als hoofd van het “Gubernium”. Zevenburgen wordt in 20 Kreise of “Bezirkshauptmannschaften” verdeeld en tot gouverneur wordt een broer van de machtige Oostenrijkse minister van binnenlandse zaken Bach benoemd.
Het gebied telt in 1857 2.173.000 inwoners, van wie 59,24 % Roemenen, 26,21 % Hongaren, 9,30 % Duitsers en 5,25 % anderen [Zigeuners, Armeniërs, Grieken, Serviërs, etc]. Van de ± 1,3 mln Roemenen is de helft orthodox, de andere helft grieks-katholiek [geünieerd].
Er is echter geen sprake van enige vorm van autonomie voor de Saksers of voor de Roemenen: alle petities van de Roemenen worden door de keizer genegeerd. Op 10 januari 1850 overhandigen de Roemenen b.v. een Memorandum aan Franz Joseph als Grootvorst van Transylvanië. Ze vragen hierin de vereniging van alle Roemenen in de Habsburgse monarchie tot één kroonland, een zelfstandige natie, met zelfbestuur in nationale en kerkelijke zaken. Ook wil men een algemeen congres van de Roemeense natie bijeenroepen, een evenredige vertegenwoordiging in een Rijksparlement in Wenen, en een eigen Roemeense vertegenwoordiging in de keizerlijke regering in Wenen, maar de keizer gaat er niet op in! Voor hun steun aan Oostenrijk in 1848/49 krijgen de Roemenen dus niets terug! De vroegere Roemeense guerillaleider Avram Iancu trekt zich in de eenzaamheid terug, en sterft, aan de drank verslaafd, in 1872.
In het zuiden van Hongarije krijgen het Banaat van Temes, de drie comitaten tussen Maros en Tisza, en de zgn. Servische Vojvodina, tussen de Donau en de Tisza, ongeveer het comitaat Bács-Bodrog, ook een aparte status, die op 15 december 1848 is vastgesteld. Beide gebieden worden door Oostenrijkse militairen en ambtenaren, als kroonlanden onder een benoemde vojvode [vorst] bestuurd, volgens de Keizerl. Patenten van 18 nov. 1849.
In juni 1851 wordt de status definitief geregeld. Beide gebieden samen tellen in 1851 1,4 mln inwoners, w.o. 407.000 Serven, 395.000 Roemenen, 325.000 Duitsers [“Schwaben”], 241.000 Hongaren en 32.000 anderen. Ook hier is echter geen sprake van enige autonomie voor de Serven of de Roemenen [die Oostenrijk hielpen] of voor andere nationaliteiten!
Aan het koninkrijk Kroatië en Slavonië, eveneens hersteld als Oostenrijks kroonland, worden de havenstad Fiume [tgw. Rijeka] en het zgn. Murinsel, in het zuidwesten van Hongarije toegevoegd. De Habsburg-getrouwe generaal Jellasic blijft gouverneur [bán] tot z’n dood in 1858, en in 1859 volgt luit.gen. Sokcevic hem als bán op. Het gebied wordt in zes distrikten verdeeld en ook hier is van enig zelfbestuur geen sprake. De Landdag komt voorlopig niet bijeen. Ook het gebied der Militaire Grenzen met vooral Servische kolonisten als inwoners, blijft bestaan.
Hoewel de zes genoemde kroonlanden samen “de historische landen der Hongaarse Kroon van Sint Stefanus” vormen, met in totaal 14 miljoen inwoners, o.a. ruim 5 miljoen Hongaren [Magyaren], is er van administratieve eenheid geen sprake meer. Wenen voert veeleer opnieuw een verdeel-en-heers-politiek in het veroverde en bezette Hongarije.
De tellingen van Fényes van 1846/57, resp. de officiële statistieken van 1857/67 geven het volgende beeld van de moedertaal van de inwoners van alle Hongaarse kroonlanden samen: Hongaars 5.413.327, resp. 6.155.145, Roemeens 2.477.611, resp. 2.247.263, Slowaaks 1.842.320 en 1.510.768, Kroatisch 1.263.908 en 1.315.509, Duits 1.247.122 en 1.083.263, Servisch 1.054.416 en 1.002.040, Ukraïns 478.310 en 391.458, ‘Saksisch’ ± 250.000 en 153.489, Sloveens ± 49.000 en 44.700, overige 476.957 en 48.287. In totaal tellen de Landen der Hongaarse Kroon dus 14.552.971 resp. 13.452.429 inwoners.
[Ádolf Fényes publiceerde in 1857 in Pest “Az Ausztriai Birodalom sztatisztikája és Főldrajzi leírása”, d.i. ‘Een statistiek en geografische beschrijving van het Oostenrijkse keizerrijk’ [Weber, blz. 64] en in 1867 “A magyar birodalom nemzetiségi és ezek száma vármegyek és járások szerint”, d.i. ‘De nationaliteiten en het aantal comitaten en distrikten van het Hongaarse rijk’. [idem, 19].
In 1849, nadat men het rebelse Hongarije eindelijk onder de duim heeft gekregen, heet het in Wenen dat men nu zoveel mogelijk recht wil doen aan alle nationaliteiten: alle stammen en talen van het keizerrijk genieten bescherming en er bestaat geen dwang inz. de moedertaal. Overheidsbesluiten worden in alle talen van het land bekend gemaakt, en voor allerlei niet-Duitssprekende groepen worden de rechten op lokaal niveau erkend, evenals de kerkelijke scholen van b.v. Hongaren, Roemenen, Duitsers, Slowaken en Serven. Maar van nationale territoria met enig zelfbestuur is geen sprake! De nationaliteiten van Hongarije, die eerst [1848/49] bondgenoten van het absolutisme waren, kregen -aldus Pulszky- hetzelfde opgelegd als beloning als wat de Magyaren als straf kregen! [Weber, 135, Kosáry, 251], n.l. een streng centralistisch en absolutistisch systeem. Het “Gottesgnadentum” blijft voor Zijne keizerlijke Majesteit Franz Joseph I het fundament van het bestuur.
In geen der Oostenrijkse kroonlanden en provincies bestaat n.l. nog enige vorm van volksvertegenwoordiging [een landdag] hoewel dat in de Constitutie van 4 maart 1849 wèl zo was bepaald. Slechts in naam is er sprake van een constitutioneel bewind, maar in feite regeert de keizer door middel van [benoemde] stadhouders en via dekreten, verordeningen, patenten en wetten over het éne Keizerrijk als “Gesamtstaat”. Formeel wordt ook een constitutie van het koninkrijk Hongarije erkend, maar de bepalingen ervan moeten wèl in overeenstemming zijn met die van het keizerrijk als geheel worden gemaakt…. [Kann, I, 126/127].
Politie en leger zijn in feite almachtig, en de bevolking is rechteloos; controle en beperkingen zijn er alom. De constitutie is alleen voor de vorm gehandhaafd, en een aantal ministers is er zelfs tegen en wil ervan af, zoals b.v. de minister-president, vorst Felix von Schwarzenberg [1800-1852], zelf.
Hij geldt als een energiek, trots, hardvochtig, arrogant, dapper en moedig man met een staalharde wil, koelbloedig, brutaal en cynisch, een gewetenloze potentaat, die wordt gevreesd en gerespekteerd, maar niet geliefd! Ook is hij een vijand van Pruisen, en in 1849 stelt hij al verregaande eisen in naam van een hersteld en machtig Oostenrijk, zodat een verzoening met Pruisen voorlopig uitblijft. Hij is ook een man van de daad die allerlei beschouwingen en b.v. constitutionele theorieën minacht! Het is overigens bekend dat de rivaliteit met een aantal ministers van z’n eigen kabinet blijft bestaan: Kübeck, Bach en Schmerling zijn eigenlijk veel gematigder dan Schwarzenberg zelf.
Door de gebeurtenissen van 1848/49 is de Habsburgse monarchie in feite volledig losgeraakt van de overige Duitse landen [de Duitse Bond], en dat is mede te danken aan de leidinggevende keizerlijke Oostenrijkse politici, zoals minister-president Schwarzenberg, die weliswaar een verbond met de zwakke Midden-Duitse staten [die allemaal bang zijn geworden voor Pruisen!] sluit, maar vooral de soevereiniteit en de eenheid van de landen der Habsburgse monarchie steeds benadrukt.
Binnen deze monarchie heeft Hongarije, zo wordt in Wenen voortdurend benadrukt, door de revolutie en door het afzetten van de wettige Habsburgse koning, alle constitutionele rechten en concessies verspeeld [“verwirkt”]. Dit land moet dus als gevolg hiervan als een [pas] veroverde provincie worden beschouwd en behandeld: de “Verwirkungstheorie” is hiermee geboren. [Gottas, Tisza u. Hochlib., 26].
Schwarzenberg wil dus de macht van de Hongaarse adel, en daarmee het historische fundament van de Hongaarse politiek, breken. De autonomie der comitaten wordt ook opgeheven. Eens en voorgoed moet aan de arrogantie van de Magyaren een einde worden gemaakt: aan dit notoire rebelse volk moet een lesje worden geleerd… Wenen weigert dan ook alle historische rechten te erkennen, en Von Schwarzenberg maakt zich dus zeer gehaat door zijn brute optreden en zijn wraakoefening. [Deak, 203].
Wel wordt in juni 1850 de beruchte generaal Julius Haynau wiens optreden toch wel een blamage voor Oostenrijk is geworden, ontslagen, mede doordat de terreur in Hongarije wèl de door Wenen gewenste politieke rust heeft opgeleverd: honderden Hongaren zijn opgehangen, en duizenden gevangen!
De protestantse [!] Haynau blijft ook na z’n ontslag in Hongarije wonen; hij koopt hier een stuk grond en beschouwt zich verder als lid van de Hongaarse aristocratie. [Deak, 330]. Voor Haynau wordt ook geen opvolger benoemd hoewel het militaire regime in Hongarije gehandhaafd blijft.
De terreur van Haynau, die al bekend was als “hyena van Brescia”, kostte ruim 100 Hongaarse politici en officieren het leven, ± 1000 Hongaren werden gevangen gezet in de beruchte gevangenissen van Kufstein, Ollmütz, enz., terwijl weldra 40.000 tot 50.000 vml. Honvéds, jongemannen uit Hongarije voor het keizerlijke leger worden opgeroepen en hierbij worden ingelijfd. [Révész, Bedeutung Neo-abs., 155].
Nóg eens de zeer belangrijke en grootse Kettingbrug die als eerste vanaf 1848 Buda en Pest verbindt!
Per 8 september 1850 wordt het burgerlijke bestuur voor een deel en formeel hersteld; de vijf provincies worden nu Regierungsbezirke en in 1851 wordt aartshertog Albrecht van Habsburg tot militair commandant en gouverneur-generaal van Hongarije benoemd [1851-’60], als opvolger van Gehringer. Ook wordt op 2 december 1850 de “Maartconstitutie” voor Hongarije van kracht, maar hierdoor verandert er niet veel!
Het strenge keizerlijke regime van intimidatie een terreur, censuur, intriges, spionage, arrestaties en geheime politie blijft bestaan, en in Hongarije en Zevenburgen blijft tot 1854 de staat van beleg van kracht. Duits is de officiële taal van het centrale bestuur, en Hongarije wordt [blijft] op financieel en economisch gebied een onderdeel van de éne Habsburgse monarchie. Per 1 oktober 1850 vervallen de douanerechten [de tolgrens] aan de grenzen met de overige Oostenrijkse kroonlanden, en voortaan kunnen de Hongaarse produkten uit Hongarije ongehinderd naar [de rest van] Oostenrijk worden geëxporteerd. Per 1 juli 1851 wordt de Monarchie één douanegebied. Zware belastingen worden aan Hongarije ook opgelegd, zodat de opbrengst voor de schatkist in 10 jaar met 1000 % stijgt! De eigen Hongaarse bankbiljetten van 1848/49, de zgn. Kossuth-bankók, met een totale waarde van 70 miljoen Oostenrijkse Gulden, worden eenvoudigweg verbrand, zodat het veroverde Hongarije aanvankelijk een economische crisis tegemoet gaat. [Kosáry, 254].
Ook wordt het rebelse Hongarije overspoeld door een leger van Oostenrijkse en Tsjechische ambtenaren, en een uitgebreid politieapparaat, eveneens van vreemde origine, wordt opgezet. Gehoorzaamheid, betrouwbaarheid en kennis van de Duitse taal staan nu hoog aangeschreven, en dit bureaucratische apparaat zal de laatste sporen van Hongaars zelfbestuur en eigenheid wel doen verdwijnen. Omdat zeer vele Hongaren [Magyaren] na de capitulatie weigeren om een funktie bij de -Oostenrijkse- overheid te aanvaarden, móet de regering in Wenen wel gebruik maken van mensen met ervaring van buiten Hongarije, zegt ze…. Op 10 januari 1850 komt ook een nieuwe gendarmerie [politie] tot stand.
Alle Oostenrijkse ambtenaren in Hongarije worden echter wèl uitgedost met typische Hongaarse kleding, zodat ze qua uiterlijk lijken op echte Hongaren: ze worden dan ook spottend “Bach-huzaren” of “Attila-dolmannen” genoemd, en tegelijk ook gehaat en veracht als dienaren van de verachtelijke Oostenrijkse bezetters! Als volk blijven ‘de Hongaren’ voor Wenen verdacht en geneigd tot rebellie, omdat zovelen van hen weigeren belasting te betalen of een openbare funktie te aanvaarden. Wie dat wèl doet wordt als verrader geminacht. [Kosáry, 255]. Velen trekken zich in een isolement en in stilte terug, wachtend op betere tijden. Ze zijn politiek volstrekt passief, ook als teken van hun teleurstelling of van diep gekrenkte nationale gevoelens.
Toch blijven er Hongaren die wèl in dienst van de keizer blijven met name als ambtenaar of als soldaat, in de rechtspraak of het bestuur. Zij beschouwen zich als ‘staande boven de nationaliteiten’ en vooral als Kaisertreu. Een bekend voorbeeld hiervan is de Oostenrijkse generaal en veldmaarschalk-luit. Lajos Ágost [Ludwig August] von Benedek [1804-1881], van protestantse afkomst uit Sopron [ődenburg], die in naam van de keizer eerder tegen de Polen en vooral tegen de Italianen en opstandige Hongaren streed. Verscheidene burgers van Magyaarse origine blijven ook ‘kaisertreu’, spreken Duits en zijn en blijven loyaal t.o. Wenen.
Ook vindt het absolutistische regime altijd wel pennen die welwillend tegenover de regering staan. Ondanks of met de zware censuur en controle geldt voor twee officiële bladen, de Magyar Hírlap en de Pesti Napló [* 1850] dat men de principes dan maar moet inslikken en primair wil publiceren. Deze bladen stellen voorop dat er geen “Hongaarse politiek” bestaat, alleen Oostenrijkse politiek! Met name de correspondent van de Pesti Napló in Wenen, Aurél Kecskeméthy geldt als vertrouwensman van de minister van binnenlandse zaken Bach. Hij wordt in 1854 zelfs inspecteur van de politie. [Gy. Szabad, 35/38].
Het spreekt intussen vanzelf dat de rechtspraak, het burgerlijk- en strafrecht van het kroonland Hongarije ook aan het Oostenrijkse systeem wordt aangepast, en dat het Hooggerechtshof van Buda [Ofen] voortaan onder Wenen valt. Als duidelijk zichtbaar symbool van de Oostenrijkse Keizerlijke macht in het onderworpen Hongarije wordt 1851/54 bovenop de Gellértberg [Blocksberg], in Buda een citadel gebouwd, ontworpen door Ferenc Kasselik [Pest, 1795 – Budapest, 1884]. Mochten de Hongaren nog eens hun rebellie willen hervatten, dan kan hun hoofdstad wel zeer gemakkelijk onder schot worden genomen……
Aan het tijdperk van neo-absolutisme heeft m.n. de minister van binnenl. zaken van minister-pres. vorst von Schwarzenberg, Alexander Freiherr von Bach [1813-’93], zijn naam gegeven. Bach was weliswaar in 1848 bekend als liberaal, gematigd en oppositioneel, maar dat is weldra [nog in 1848] afgelopen. Hij is nu voorstander van een centralistisch bewind, en wordt conservatief. Als minister beschikt Bach vanaf 1848 al over grote bevoegdheden en invloed. Het bouwwezen, het algemene welzijn, godsdienst, openbare instellingen, verbindingen, politie, pers [censuur], verenigingen en vergaderingen, buitenlanders, gezondheidswezen, apothekers, charitatieve instellingen, openbare baden, benoemingen in municipia, steden en gemeenten, belastingen, reclame, de economische ontwikkeling, etc. vallen onder zijn ministerie van binnenlandse zaken! [Habsb. Monarchie, deel II en IV, Bárány].
Bach wil van het keizerrijk een moderne, centralistische en absolutistische ambtenaren- en politiestaat maken, en gelooft dus dat hervormingen van bovenaf zullen moeten komen! Volksinvloed in een “Obrigkeitsstaat” is voor hem uit den boze, maar wel moeten systematisch handel en nijverheid worden bevorderd, zodat -volgens Bach- de bevolking wel wordt verzoend met het gebrek aan medezeggenschap in het beleid van Z.M. regering!
Voor velen geldt Bach echter als opportunist, een renegaat, een verrader van de liberale idealen die hij nog in 1848 beleed, en hij wordt tenslotte door allen gehaat. Zij ideeën blijven evenwel in feite nog jarenlang de basis vormen voor het Oostenrijkse bestuur. De staat moet volgens Bach mogelijkheden scheppen voor het particuliere initiatief vooral in economisch opzicht. Hij stemt ook in met het opheffen der ministeriële verantwoordelijkheid [tegenover de Rijksraad] in augustus 1851 en met het logische gevolg ervan: het formele opheffen van de constitutie van maart 1849 per keizerlijk dekreet [het zgn. Sylvesterpatent] op 31 december 1851.
De meeste ministers zijn het met de gewetenloze potentaat Schwarzenberg eens: dat gedoe met een constitutie moet afgelopen zijn, het herinnert nog slechts aan de revoluties van 1848. ”Een staat wordt niet geregeerd door ideeën, maar door de macht” [het geweld, de autoriteit], aldus Schwarzenberg. De minister-president kan overigens goed opschieten met minister Bach, die geldt als één der meest bekwame leden van het kabinet en is een geweldige organisator. Hij schept één centraal bestuur voor de hele monarchie en voert ook een aantal andere maatregelen in. Ook Bach is een cynicus, wenst geen vooroordelen en is een man van de praktijk: als een maatregel werkt is hij goed, maar door sommigen -ook in de regering- blijft hij gehaat, en wanneer de machtige Von Schwarzenberg, “de redder van de troon en van het rijk, de overwinnaar van de opstanden” maar ook “de moordenaar van de Italianen, de Hongaren en de Weense martelaren van de Vrijheidsidee, en de voorvechter van de autokratie”, op 5 april 1852 plotseling sterft wordt Bach dan ook niet benoemd tot z’n opvolger. De keizer wordt aangeraden om zelf de macht over te nemen, en dat gebeurt ook. Zelfs wordt een “Staatskonferenz”, zoals die tot 1848 bestond, weer ingesteld, en daarmee lijkt het absolutisme volledig hersteld: de keizer is weer alleen aan de macht. Van belang is ook de benoeming van de autoritaire en soldateske baron Johann Kempen von Fichtenstamm [1793-1863], de inspecteur-gen. van de gendarmerie, die de politiezaken onder z’n beheer krijgt. Hij geldt als een geboren politieagent, brutaal en gewetenloos, zonder enig erbarmen tegenover iedereen die hij een vijand van de staat vindt. Gevolg is dat het aantal strafprocessen in de hele monarchie drastisch omhoog gaat: van ruim 1.000 in 1852 tot bijna 3.700 in 1854. Er wordt ook een grootscheepse kruistocht voor het herstel van de r.-katholieke moraal gehouden, en de censuur en controle door de politie werken [weer] volop.
De vroegere kanselier Von Metternich, die in september 1851 na 3 ½ jaar in Oostenrijk terugkomt kan dan ook zeer tevreden zijn: Hij is meer dan ooit overtuigd van z’n eigen gelijk inz. de domheid en slechtheid van het gepeupel [de onderdanen, het volk], en ziet z’n visie op revoluties alleen maar bevestigd.
De status quo is dus formeel vastgelegd. Een Rijksraad van negen man, o.a. enkele conservatieve Hongaarse aristokraten, mag slechts aan Z.M. adviezen geven, en de ministers zijn alleen aan de keizer verantwoording schuldig. Per 1 mei 1853 wordt het Algemeen Burgerlijk Wetboek van Oostenrijk ook in Hongarije van kracht. Zo wordt de monarchie een burokratische staat, bestuurd door een zogenaamd a-politiek, maar Duitstalig ambtenarenapparaat. De opleiding en salarissen van de keizerlijke ambtenaren worden sterk verbeterd, evenals de infrastruktuur. Een kadaster komt tot stand, en het aantal spoorlijnen kan zich uitbreiden. Het onderwijs en de wetenschappelijke opleidingen worden voortaan centraal geregeld, en verbeterd. Een 8-jarig gymnasium wordt ingevoerd, en per december 1854 wordt ook in Hongarije de leerplicht ingevoerd, hoewel het percentage analfabeten hier nog vele decennia lang zeer hoog blijft! Ook de rechtspraak wordt verbeterd.
Oostenrijk moet kortom een “Modellstaat” [zoals de intelligente minister Bach dat wenst] worden. Hierdoor nemen de overheidsuitgaven echter snel; toe: van 1848 tot 1854 met 100 %, terwijl de inkomsten achterblijven, zodat een financiële crisis niet lang op zich laat wachten.
Een andere bekende minister is Leo Thun-Hohenstein [1811-1888], vanaf juli 1849 de Oostenrijkse minister van godsdienst en onderwijs, die overigens al vele jaren bekend staat om zijn trouw aan de Habsburgse dynastie en zijn afkeer van de Hongaren. De Rooms-katholieke kerk moet haar historische overwicht in de monarchie uiteraard weer terugkrijgen, en b.v. de Orde der Jezuïeten wordt in 1853/54 weer teruggehaald. Naast Z.M. de keizer, het ambtenarenapparaat en het leger geldt ook de kerk van Rome als machtige steunpilaar der ”Gesamtmonarchie ”, het zijn de zgn. “staatserhaltende Faktoren ”. Men spreekt in de Habsburgse monarchie dan ook van ”het staande leger van soldaten, het zittende leger van ambtenaren, het knielende leger van geestelijken en het kruiperige leger van verklikkers”. [o.a. Bagger, hoofdst. II].
De positie der protestantse kerken in Hongarije [met ongeveer 3 miljoen leden!] moet dus apart worden geregeld en minister Bach verklaart al snel na 1849: “In Hongarije is het protestantisme een macht, ja de geboren oppositie. Het tegenwicht van Rooms- en Grieks-katholieken is onvoldoende; de staat moet daar zélf ingrijpen; maar de oude, sterke en diepgewortelde boom [van het Hongaarse protestantisme n.l.] zal niet met één klap kunnen worden geveld”. [Habsb. Monarchie, IV, Gottas, 498].
Hongaarse herders, het échte platteland, 1855!
Daarom wordt in een verordening van de militaire bevelhebber Haynau al op 10 februari 1850 de positie van de beide grote Hongaarse protestantse [hervormde en lutherse] kerken vastgelegd. Het presbyteriale en synodale systeem en het zelfbestuur worden met één pennestreek afgeschaft, precies zoals de regering dat wenst, en per dekreet worden alle kerkelijke functionarissen tot staatsambtenaren gemaakt. [Seton-Watson, Hist. Czechs and Slovaks, 264]. De functies van wereldlijk en geestelijk inspecteur en curator worden afgeschaft, en op alle kerkelijke vergaderingen is voortaan de aanwezigheid van een regeringscommissaris vereist. Voor de regering geldt immers dat met name het Hongaarse protestantisme -eigenlijk al eeuwen!- een subversieve, rusteloze en revolutionaire geest vertegenwoordigt. [Révész e.a., 30/31]. Deze gevaarlijke geest moet onder controle van de regering en de politie worden gebracht, zogenaamd “omdat enkele protestantse geestelijke leiders van de treurige toestand van hun kerk misbruik hebben gemaakt voor partijdoeleinden”. Voortaan zal er gedurende de staat van beleg geen verkiezing van bisschoppen [superintendenten] plaatsvinden. De meeste protestantse bisschoppen zijn dan, op grond van een Verordening van 10 okt.1850, al afgezet en gevangen genomen. Voor hen in de plaats worden door de staat benoemde administratoren aangesteld.
Een storm van verontwaardiging steekt nu in Hongarije op. Vooral de Hongaarse hervormde kerk komt als één man in verzet tegen het haar door de bezetters opgelegde kerkreglement. Maar al eerder, op 1 juni 1850 heeft zich een aantal Hongaarse predikanten in een Adres met klachten over het militaire, hiërarchische systeem gewend tot een lid van de familie Habsburg, n.l. de al veel eerder genoemde aartshertogin Maria Dorothea [1797-1855], de weduwe van de eens zo populaire paladijn József, geboren als [protestantse] prinses van Württemberg. Zij geldt als de enige Habsburgse protestant, en staat bekend als een trouwe en vrome christin. Het wel en wee der Hongaarse protestanten gaat haar zeer ter harte, ze geldt als “Ungarnfreundlich” en steunt moreel en financieel de Evangelische en Hervormde kerken, m.n. de predikanten in Buda en Pest. Maar kort na de dood van haar man [1847] is ze naar Wenen geroepen en [dus] verbannen!
Toch acht men haar invloed aan het hof nog wel groot, en ze kan wellicht iets doen voor de Hongaarse protestanten. Men vraagt haar dus te bemiddelen en als voorspraak op te treden. Maria Dorothea vraagt dan aan de keizer de teruggave van rechten en vrijheden der protestanten in Hongarije [Gottas, Prot. 39], en zij heeft enig sukses: De plannen van minister Karel Kuzmány [1806-’66, Slowaak en evang.-luthers predikant] van 1850 gaan niet door: er komt geen door de regering benoemde en betaalde Raad van kerken. Maar van intrekking van de overheidsmaatregelen inz. de besturen van de kerken en scholen, en van hun financiën is nog geen sprake, terwijl de Hongaarse protestanten vanouds hun autonomie en de gewetensvrijheid als een groot goed beschouwen. Vergeefs vraagt men op 18 april 1850 al aan Z.M. om de maatregelen ongedaan te maken!
De verontwaardiging der Hongaarse protestanten is deste groter omdat men ziet dat de Rooms-katholieke kerk in bijna alles volkomen vrij wordt gelaten. [Gottas, 33], en omdat men het gevoel heeft dat de regering in Wenen met name aan de kerken hun de materiële basis wil ontnemen. Vooral het ‘seculiere element’ van lage adel, advokaten, leraren, dat in Hongarije naast het ‘geestelijke element’ van predikanten en bisschoppen een belangrijke funktie heeft in verband met onderhoud van gebouwen en scholen, erfenissen, fondsen en giften, wordt machteloos gemaakt.
Ook lijkt de regering in Wenen [minister Thun] erop uit om in 1852 -evenals dat in Oostenrijk zelf het geval is- alle Hongaarse protestanten in de éne grote Oostenrijkse protestantse [evangelische] kerk te doen opgaan, die onder leiding van een “Oberkirchenrat” doet wat de overheid wil. Zelfs de Rijksraad ziet hierin niets, maar de keizer zelf stemt er in dec. 1854 wel mee in! [Gottas, Prot. 41]. Beide politici, de Boheemse edelman Thun en de Slowaakse predikant Kuzmány, zijn trouwe dienaren van het Habsburgse bewind, en staan bekend als aanhangers van het zgn. “Austroslavisme”: ze zijn allerminst afkerig van staatstoezicht en controle op de kerken, óók in ‘het dwarse’ Hongarije. Maar niet alleen bij de notoire protestantse rebellen doen zich problemen voor: ook in de bevoorrechte Rooms-katholieke kerk in Hongarije is lang niet alles normaal en rustig. Integendeel!
De meeste bisschoppen, prelaten, hoofden van religieuze ordes en lagere geestelijken hebben in 1848 aanvankelijk zelfs niet geaarzeld om “het [Hongaarse] vaderland met alle middelen te verdedigen”, aldus de officiële verklaringen [Adriány, 14], hoewel ze later [1849] wel voorzichtiger zijn geworden. Toch ziet de regering in Wenen na de capitulatie in 1849 óók in de Hongaarse katholieke kerk een steunpilaar van de rebellie en daarom worden o.a. zes bisschoppen -ondanks alle protesten vanuit Rome en ondanks het kanonieke recht– uit hun ambt gezet!
De vorst-primaat en aartsbisschop van Esztergom [Gran] János Hám [Győngyős, 1781 – Szatmárnémeti, 1857] wordt b.v. afgezet, n.b. gedegradeerd en als bisschop teruggestuurd naar z’n vorige residentie Szatmár. Hij is in juli 1849 al vervangen door János Scitovszky de Nagykér, die zijn collega’s in Wenen al verdacht maakte en door de Hongaarse Landdag in Debrecen tot landverrader is verklaard. De aartsbisschop van Eger, Lonovics wordt ook afgezet en gevangen genomen, voor de militaire rechtbank gedaagd en in het Stift Melk geïnterneerd. Pas in 1866 wordt hij gerehabiliteerd en sterft kort daarna! Bisschop Horváth [van Csanád], die in 1848/49 wel de meest prominente rol als r.k. geestelijke èn als liberaal minister speelde, wordt ‘in effigie’ [bij verstek] in 1851 zelfs ter dood veroordeeld.
Ook József Rudnyánszky, 1788-1861, de bisschop van Besztercebánya [Neusohl, tgw. Banská Bystrica] wordt gearresteerd en tot zes jaar veroordeeld, in de gevangenis in Kufstein opgesloten en dan geïnterneerd. De bisschop van Fogaras, Leményi, wordt ontslagen, die van Nagyvárad [Oradea] ter dood veroordeeld en in een klooster in Wenen gevangen gehouden, en bisschop Jekelfalussy [Szepes, tgw. Spis] overkomt hetzelfde lot als z’n collega Horváth. Ook de beide grieks-katholieke bisschoppen van Eperjes [tgw. Presov] en Munkács [tgw. Mukaceve] worden veroordeeld wegens “deelname en steun aan de revolutie” of “aktieve medewerking aan het revolutionaire parlement van Kossuth”.
Zeven r.k. geestelijken worden geëxecuteerd, en veel priesters worden tot levenslange gevangenisstraffen veroordeeld. Alle r.k. geestelijken die aan de strijd voor de Hongaarse onafhankelijkheid hebben deelgenomen, worden gedwongen in het keizerlijke Oostenrijkse leger opgenomen. [Csáky, Habsb. Mon. IV, II, 260]. Het is duidelijk dat zelfs de vrome en zeer katholieke Habsburgse vorst en zijn hof in de Hongaarse geloofsgenoten niet meer dan een levensgevaarlijke bedreiging hebben gezien, en in strijd met alle kerkelijke regels en bepalingen vanuit Rome vooral wraak hebben willen uitoefenen. In en na 1849 worden ook sommige kerken en kerkelijke gebouwen geplunderd en verwoest, en kerkelijk vermogen in beslag genomen. Zo wordt zelfs de r.-katholieke kerk van Hongarije door het Habsburgse absolutisme gestraft en onderhorig gemaakt.
Maar zelfs de nieuwe primaat Scitovszky loopt niet aan de leiband van Wenen! Hij verzet zich nu tegen het ondergeschikt maken van de Hongaarse katholieke kerk aan Oostenrijk. Ondanks zijn uiterst conservatieve houding in geloofszaken pleit hij toch voor handhaving van de eeuwenoude rechten van de Hongaarse kerk als onafhankelijke kerkprovincie, en voor de nationale tradities! [Csáky, idem, 263].
De Hongaarse katholieke bisschoppen protesteren ook tegen het opheffen van de Hongaarse constitutie, de militaire bezetting en de inlijving bij Oostenrijk: men merkt immers wel dat ondanks een aantal voordelen voor de r.k. kerk, de keizerlijke regering in Wenen eigenlijk probeert om de Hongaarse katholieke kerk bij de Oostenrijkse in te lijven en haar de eeuwenoude aparte plaats af te nemen.
Terwijl de reactionaire Oostenrijkse bisschoppen al in april 1849 dankbaar zijn voor de nederlaag van de demokratie [die zij zien als gevolg van het atheïsme!] en het nationalisme en in 1850 voor het einde van de staatsinvloed op de kerk en voor de herinvoering van de r.-katholieke school als de normale school [1850], houden de Hongaarse collega’s zich voorlopig nog bezig met heel andere zaken!
De keizerlijke regering in Wenen kan na de capitulatie van 1849 eigenlijk nog meer rekenen op de zeer conservatieve Hongaarse aristokratie dan op de r.k kerk. Hoewel de Hongaarse aristokratie [de magnaten] de kleinste van Europa is, is ze tevens een der rijkste en meest welvarende. [Szabad, 11/14]. Verscheidene conservatieve aristokraten hebben ook in de tijd van de revolutie en de vrijheidsoorlog zelfs goede contacten onderhouden met Von Metternich, de aartsconservatieve kanselier van vóór de revolutie, ondanks het feit dat deze zelf niet meer in Oostenrijk is. Pas in de herfst van 1851 komt hij terug naar Wenen. In de woelige jaren ervóór heeft hij echter steeds schriftelijke contacten onderhouden, niet alleen met Hongaarse aristokraten [magnaten] maar ook met de regeringen in Berlijn, St. Petersburg, en vooral ook met conservatieve Britse politici zoals Disraeli, die hem vertrouwde en z’n vriendschap schonk.
Via artikelen in The Times wist Metternich veel invloed op de publieke opinie in Groot-Brittannië te winnen. De meest trouwe aanhangers vindt Metternich na 1849 echter onder de schatrijke en aartsconservatieve Hongaren zoals graaf Antal Széchen [1819-’96], graaf Emil Dessewffy, vorst Pál Esterházy, graaf Győrgy Apponyi, baron Sámuel Jósika, Pál Somssich, Ede Zsedényi, enz.
En nu, tijdens de restauratie van het absolutistische bewind, durven zij zich weer te uiten. Verscheidene Memoranda worden aan de keizer gestuurd, vooral in 1850/52. Weliswaar pleiten deze aartsconservatieve Hongaren steeds voor herstel van de status quo ante 1848, maar de keizer schenkt ook aan deze pleidooien geen gehoor. De wens van deze “oud-conservatieve oppositie”, zoals men ze later noemt, gaat niet in vervulling, en Hongarije houdt de ondergeschikte plaats. Van herinvoering van de oude constitutie is geen sprake. Zelfs deze magnaten wensen geen invoeging van het land als ondergeschikt kroonland in het [Duitstalige] keizerrijk als geheel, en houden dus vast aan herstel van een aparte status van het eeuwenoude koninkrijk Hongarije.
De triomftocht van de balling Kossuth in de USA, 1850
|