|
8. Van capitulatie tot compromis, 1849 - 1867
8.2 De economische en maatschappelijke ontwikkeling na 1849.
Ondanks de politieke en militaire onderwerping van Hongarije aan Oostenrijk biedt de nieuwe economische eenwording met Oostenrijk toch ook een aantal voordelen aan het overwonnen Hongarije. Het land wordt overstroomd met Oostenrijkse produkten en men investeert vooral vanuit Bohemen en de nabije Alpenlanden op grote schaal kapitaal in Hongarije. Het Huis Rothschild in Wenen speelt hierbij een zeer aktieve en belangrijke rol, en met name de scheepvaart, de spoorwegen, de mijnbouw [kolen, ijzer] en suikerfabrieken profiteren hiervan. “De ontwikkeling van de industrie is misschien wel het meest belangrijke en duurzame resultaat van het neo-absolutisme”. [Révész, 151].
Het aantal fabrieken was van 1840 tot ’46 al sterk gestegen, van 251 tot 547, maar het stijgt steeds sneller. Het aantal arbeiders in industrie en mijnbouw neemt van 1848 tot 1858 toe van 130 à 140.000 tot 320 à 330.000. Terwijl in 1849 ongeveer 178 km spoorlijn in Hongarije is te vinden, bedraagt het aantal km in 1850 al 220, in 1868: 2160 km en in 1869: 2285 km, d.w.z. dertien maal zoveel als 20 jaar tevoren!.
Pest, het centrum van het land, is dan intussen via het spoor verbonden met Szolnok en Debrecen, met Nagyvárad en Arad [1858] maar ook met Wenen [1848 al] en met Szeged en Temesvár. Voor de export van graan en vee is deze ontwikkeling van enorme betekenis! De agrarische overschotten van Hongarije vinden nu veel sneller hun weg naar Wenen en in het algemeen naar het Westen. Veel kleine boeren schakelen in deze jaren ook over van extensieve veeteelt [schapen] naar de verbouw van graan: dat is een winstgevende zaak, want de graanprijs wordt in enkele jaren twee maal zo hoog. [Révész, 150].
Geen van de sociaal-economische hervormingen van 1848/49 wordt door de regering in Wenen ongedaan gemaakt, maar omdat de lijfeigenschap blijft afgeschaft worden er toch meer mogelijkheden voor de boerenbevolking geschapen om landbezit te verwerven. Vroegere landeigenaren krijgen, mits ze politiek betrouwbaar blijken, na 1849 ook een gedeeltelijke compensatie voor het verlies aan lijfeigenen.
Er blijft in Hongarije evenwel een groot verschil bestaan tussen de adellijke landheren met hun grootgrondbezit en de grote massa der kleine en arme boeren, de ongeveer 5,5 miljoen landarbeiders en knechten [incl. de gezinsleden]. Zij vormen het agrarische proletariaat, en leven als seizoenwerkers in bittere armoede.
Naar aanleiding van de Wet IX van 1848 komt er op 2 maart 1853 nog een “Urbariaal Patent”. De vroegere lijfeigenen krijgen na 1849 echter geen krediet of grond; ze blijven dan ook vaak economisch volledig afhankelijk van de landheren, en daarmee blijven ze volkomen ondergeschikt! Weliswaar hebben ze in het begin geen schulden en geen zware lasten, maar ze beschikken ook niet over ervaring, kennis of geld. Hun toestand blijft dus zeer slecht. [Révész, 148/149]. Wel blijven ze er vaak van overtuigd dat ze hun vrijheid aan Kossuth te danken hebben! [Szabad, 62].
Door de verdeling van de gemeenschappelijke gronden van de boeren in 1855 vinden in de loop van de erop volgende jaren talloze processen plaats over de vraag aan wie de grond toekomt en veel arme keuterboertjes worden hierdoor gedupeerd. Ze hebben lang niet voldoende bestaansmiddelen voor zichzelf en hun gezinnen. Verreweg de meeste boeren in Hongarije blijven landarbeider of knecht en de eeuwenoude feodale situatie blijft bestaan. Ook doen zich conflicten voor over de aan- en verkoop van grond van de adellijke grondbezitters aan de boeren, de zgn. ‘Urbarialprozesse’, die vaak eindigen met de uitspraak van een rechtbank ten gunste van de aristokraten of lagere adel, en ten nadele van de kleine boeren. Langzamerhand verarmen de landadel en de kleine boeren, ze steken zich in de schulden, kopen -vaak van Joden- op krediet, en zijn tenslotte genoodzaakt om hun land te verkopen.
Na ongeveer 20 jaar blijkt dat ± 40 % der cultuurgrond in Hongarije in handen is van de boeren, maar de meesten van hen zijn bezitter van slechts een klein stukje grond van 1 tot 5 ha. Bijna 60 %, in totaal bijna 1,5 miljoen domeinen, bezit minder dan 5 acres, en geldt dus zonder meer als armoedig. [Szabad, 31].
De middelgrote bezitters van elk 5 tot 15 acres, in totaal 650.000 domeinen, d.w.z. ¼ der grondeigenaren, zijn er beter aan toe. 260.000 domeinen van elk 15 tot 30 acres vormen samen nog geen 10 % van de cultuurgrond, terwijl de 107.600 bezitters van domeinen van 30 tot 100 acres in ongeveer 1870 samen ruim 4 % van de grond bezitten. Een vierde deel van de agrarische beroepsbevolking [3/4 van het aantal inwoners is in deze tijd nog bij de landbouw betrokken] bezit zelf geen grond: het zijn de arme pachters, de landarbeiders [of seizoenwerkers]: het agrarische proletariaat van 5,5 miljoen mensen.
Op den duur blijkt dat ook in Hongarije de sociale tegenstellingen zich verscherpen, waardoor de kloof tussen rijke, aristokratische [adellijke] landbezitters met kapitaal, de grote boeren –en hoge Heren-, en de arme massa ongeschoolden steeds groter wordt. Juist bij deze laatsten blijft Kossuth dè populaire held: zij profiteren niet van de economische vooruitgang en houden vast aan de idealen van 1848/49.
Toch is er dus sprake van geleidelijke modernisering van de Hongaarse economie, waarbij de afschaffing van de tolgrens met Oostenrijk van fundamentele betekenis is. Van belang is ook de afschaffing van de zgn. ”avicitas” [Avizität], die in 1848 al officieel is afgekondigd en op 29 november 1852 wordt ingevoerd. Er kan nu buitenlands, zeg: Oostenrijks, kapitaal naar Hongarije komen en ”buitenlanders” uit andere delen van de Habsburgse Monarchie [Oostenrijkers, Joden, Tsjechen, etc.] kunnen grond en ander onroerend goed in het land kopen en er zaken doen. Het eigen kapitaal, èn de bereidheid om te investeren in nieuwe industrie en handel, van Hongaarse particulieren, banken en spaarbanken is n.l. nog gering. In 1848 bedraagt het bankkapitaal Gld 1,6 miljoen, in 1858: Gld 1,8 mln.
Nu begint er evenwel belangstelling te komen voor beleggingen in Hongarije, en het bedrag van spaartegoeden stijgt enorm: van 19,13 miljoen kronen in 1848 tot 76,14 mln kronen in 1860 en 143,13 mln kronen in 1867. [Habsb. Monarchie, IX, Berend & Ránki].
In 1863 wordt ook in Hongarije een Agrarische Krediet Instelling [Magyar Főldhitel Intézet] gesticht, die krediet verschaft ten bate van de landbouw, maar het zijn vooral grootgrondbezitters die ervan profiteren. Voorts zorgen een kadaster en een wet op het notariaat voor een betere, moderne ontwikkeling. Ook worden voor het eerst indirekte belastingen geheven. In 1859 worden vorstelijke privileges en gildendwang afgeschaft, waardoor veel belemmeringen voor handel en industrie wegvallen! Toch blijven de werkers in mijnen en industrie tot de allerarmsten, de paupers van de maatschappij behoren. Als ongeschoolden werken ze voor een zeer laag loon. Zo begint ook in Hongarije een periode van het ongebreidelde economische liberalisme en vooral voor de rijke bovenlaag een tijd van hoogconjunctuur, met stijgende lonen en prijzen, investeringen, veel meer produktie voor de markt en stijgende export.
Er komen dan ook heel wat goed geschoolde en hoger opgeleide vakmensen uit Bohemen en Moravië en uit Opper- en Neder-Oostenrijk [Wenen e.o] naar Hongarije. De technische managers en hoofdarbeiders in de door ’buitenlanders’ opgekochte Hongaarse kolenmijnen en fabrieken waren bijna zonder uitzondering mensen uit Oostenrijk. [Szabad, 26/27].
Hongarije heeft dan ook veel in te halen en staat in feite nog aan het begin van de industriële revolutie: er is nog geen binnenlandse markt voor industrieprodukten en ook het verkeerswezen, de infrastruktuur, begint nu pas op gang te komen. De concurrentiepositie van het kroonland Hongarije ten opzichte van de westelijke helft van de Monarchie is dan ook nog zwak. Een groot nadeel is ook dat de Hongaarse adel, de bovenlaag van 5 % der bevolking, geen ondernemergeest bezit, en liever haar traditionele levenswijze handhaaft. Van een middenklasse, een burgerij, is in deze samenleving nog niet of nauwelijks sprake. Het afschaffen van de herendiensten [robotsysteem] en de trage, onredelijke, compensaties aan de landheren der ‘nemesség’ [lage adel] zorgen zelfs voor een geleidelijk bankroet van deze gentry [landadel]. [Deák, 347]. Pas in 1848 heeft de Hongaarse maatschappij haar middeleeuwse karakter immers afgelegd maar de feodale mentaliteit is hiermee uiteraard nog lang niet verdwenen!
De weinige handwerkers en andere kleine zelfstandigen hebben in deze tijd van overgang naar een vrije markt, naar concurrentie met het veel verder ontwikkelde Oostenrijk, vele moeilijkheden en bemerken weldra ook de aanwezigheid van gespecialiseerde, beter opgeleide buitenlanders in hun eigen land. [Révész, 152]. Zo stellen de vrije binnenlandse handel en de afschaffing van de douanegrens met Oostenrijk de bestaande nijverheid in Hongarije bloot aan hevige concurrentie. Verscheidene takken van industrie, b.v. de textiel, kunnen hier niet tegenop. Hongarije blijft voor Oostenrijk dan ook primair een agrarisch gebied: het levert vooral zeer veel landbouwprodukten [graan, meel, wol, wijn, vee en vlees] aan het industrieel beter ontwikkelde Oostenrijk en Bohemen.
Maar in het algemeen ontwikkelt Hongarije zich op economisch terrein in de jaren ’50 der XIXe eeuw voorspoedig. Het aantal arbeiders in Hongarije [excl. Zevenburgen] stijgt van 1848 tot 1857 van 101.000 tot 168.000. [Szabad, 27]. Het aantal stoomschepen neemt toe van 51 in 1851 [met een goederenvervoer van 2.250.000 ton samen] tot in 1861 136 schepen met een vervoer van 8.700.000 ton samen. De kolenproduktie stijgt van 1851 tot 1859 van 126.000 tot 700.000 ton, en het aantal stoommachines neemt toe van 11 in 1841 [met 130 pk samen] tot 45 in 1848 [761 pk samen] en 506 in 1863 [8.600 pk samen].
Veel stoommachines worden gebruikt in de suikerraffinaderijen, de graanmaalderijen, de levensmiddelen-industrie [met o.a. plantaardige oliën], de alcoholfabricage, destilleerderijen, zijde-, textiel-, zeep- en soda-fabrieken, lederwarenindustrie, etc. en het zijn juist de levensmiddelenindustrie en de agrarische industrie die in deze tijd een grote expansie beleven. “De basis voor de latere grootheid van deze takken van industrie werd in deze periode geschapen”. [Révész, 153] en de roem van het Hongaarse meel en graan wordt in deze tijd gevestigd. Hongarije levert dan ook ongeveer de helft van de agrarische produktie van de hele Monarchie, en slechts ruim 20 % der industriële produktie zoals een aantal ijzerwaren, machines en gereedschappen! In 1854 wordt de Graanmarkt van Pest geopend, en in 1864 komt hier de eerste Waren- en Effecten Beurs tot stand.
De meelexport van het keizerrijk Oostenrijk bedraagt 1840/50 gemiddeld per jaar 186 miljoen kg, in 1862 880 miljoen kg en in 1869: 4.100 miljoen kg. en het overgrote deel ervan is uit Hongarije afkomstig. Vooral de stad Pest wordt het centrum der graanverwerkende industrie, en het aantal maalderijen in Hongarije overtreft weldra dat van de rest van de Monarchie. Ook het aantal suikerfabrieken stijgt snel: van 1854 tot 1865 wordt 4 maal zoveel suiker verwerkt. Ook de tabaksproduktie neemt snel toe. [Révész, 154/155].
Door de economische bloei breiden met name de steden Pest en Buda [Ofen] zich snel uit. Pest telt in 1850 106.000 en in 1869: 203.000 inwoners, en de officiële hoofdstad Buda [vanaf 1850 samen met Óbuda, Alt Ofen] telt in 1850 ± 50.000 inwoners; in 1869: 88.000. Bovendien is opmerkelijk dat juist in deze jaren het overwegend Duitse karakter van beide steden [in 1850 is Pest voor 33 % Duitstalig en 30 % Hongaars, Buda is dan nog voor 60 % Duits, voor 15 % Hongaars] óók snel vermindert ten gunste van het Hongaarse element.
Juist in deze jaren is er verder sprake van een snelle toeneming van het aantal Joden in Hongarije. In 1850 wonen er in Hongarije 343.000 Joden [2,65 % der bevolking], in 1869 552.000 en in 1870 al 590.000 [4,0 % der bevolking]. Vooral uit enkele andere Oostenrijkse kroonlanden, zoals het arme Galicië, komen veel Joden over de Karpaten naar Hongarije, waar zich voor handel en industrie immers na 1849/50 veel mogelijkheden voordoen. Hun internationale ervaringen -evenals die van Grieken en Armeniërs eerder-, hun bemiddelende rol in financiële zaken tussen de adellijke landheren en de markten van Wenen en West-Europa en hun vaak goede contacten in Wenen, zorgen ervoor dat een aantal van hen een belangrijke rol vervult in de handel en de industriële ondernemingen van een land zoals Hongarije dat economisch nog min of meer braak ligt, en dat nog feodale verhoudingen kent maar nu in een veel meer ontwikkelde markt is opgenomen, en dus zich snel moet aanpassen aan de moderne tijd. Dat dit ook gebeurt, bewijst b.v. het feit dat er in 1848 in Hongarije 36 kredietinstellingen zijn, en in 1867 drie maal zoveel: 107.
De Hongaarse adel is zelfs op de Joodse handelaars en kredietverschaffers aangewezen en al in de jaren vóór 1848 drong men aan op opheffing van de maatschappelijke beperkingen en dus op de politieke emancipatie van de Joden aan. Dat verklaart dat veel Joden zich graag willen assimileren en enthousiaste aanhangers der Hongaarse nationale beweging, en in 1848/49 van de revolutie en de vrijheidsstrijd werden. [Niederhauser, 34].
In het nog feodale Hongarije blijkt dat de nog altijd bestaande kloof tussen de voormalige lijfeigenen, de nu wel vrije maar vaak nog armste lagen der boerenbevolking, en de oude bovenlaag, de historische adelstand, een soort vacuüm heeft geschapen: een middenstand en een zelfstandige burgerij die het initiatief in handel en industrie neemt, kapitaal vergaart en investeert, ontbreekt hier voor een groot deel nog. Dit vacuüm wordt door de Joden opgevuld!
De grootste synagoge van Europa [1854-'59] staat in Budapest
Weliswaar deed zich in het voorjaar van 1848 een pogrom voor in Pozsony [Pressburg] waar een belangrijke Joodse gemeente [en een getto] bestaat, maar de Hongaarse Joden kozen in 1848/49 enthousiast partij vóór de vrijheid en onafhankelijkheid, en voor de integratie in de burgermaatschappij, hoewel veruit de meeste Hongaarse Joden dan nog Duits of Jiddisch spreken. Joodse handelaars in Pozsony [Pressburg, nu Bratislava] hebben zelfs een monopolie op de Oostenrijkse textieluitvoer naar heel noord- en west-Hongarije weten te bemachtigen. [McCagg, 57]. Mór János Ullmann, die ± 1780 in deze stad is geboren kan dan, in de tijd van Napoleon, wanneer het keizerlijke Oostenrijkse leger van de traditionele bevoorrading met textiel uit het westen is afgesloten, voor bevoorrading via de Donau zorgen, en wordt zodoende rijk. Later speculeert Ullmann in graan, wol, leer etc. en wordt dan pas schatrijk.
De Habsburgse keizer straft de Hongaarse Joden na de overwinning in 1849: na de onderwerping van het rebelse Hongarije wordt de Joden zelfs een collectieve straf opgelegd in de vorm van een extra belasting. Hun wordt opnieuw de vrijheid van keuze van woonplaats en beroep -in het zakendoen- en het recht op aankoop van grond etc. ontzegd, maar na tien jaar worden deze beperkingen opgeheven. [Szabad, 20].
Reeds nu blijkt dat de Hongaarse Joden solidair met hun nieuwe vaderland zijn, en in Wenen beschouwt men ze zelfs als ”agressief nationalistisch” [Deák, 116]. Zeer velen van hen voelen zich, eenmaal in dit land, hier uitstekend thuis en na één generatie voelen ze zich volledig Magyaars en spreken de taal der Hongaren: als Joods geldt in Hongarije alleen degene die de Israëlitische godsdienst aanhangt.
Zeer veel Joden zijn uiterst bekwame zakenlui en stichten fabrieken en banken, investeren in spoorwegen en andere grote ondernemingen, dragen op grote schaal bij tot de bloei van de centrale Hongaarse steden Buda en Pest, financieren soms de bouw van b.v. grote synagogen, richten mede maatschappelijke instellingen op, speculeren soms handig met aandelen op de beurs, zoals b.v. Móric Wahrmann, geb. 1832 in Pest als zoon van de handelaar Mayer Wolf Wahrmann. Zijn naam is nauw verbonden met de grote economische vooruitgang in Hongarije in de jaren ’50 en ’60. Na de dood van z’n vader in 1859 wordt hij leider van de handelsonderneming en sticht de Wahrmann & Sohn Bank; binnen enkele jaren wordt hij m.n. door speculatie op de beurs een der rijkste mannen van het land, en 10 jaar later wordt hij het eerste Joodse [liberale] parlementslid in Hongarije!
Wahrmann wordt door de overwegend Joodse kiezers uit de hogere standen van de wijk Lipótváros [Leopoldstad] in Pest n.b. acht maal malen gekozen tot parlementslid en is bekend door z’n briljante redevoeringen en krantenartikelen! Hierin wil hij o.a. de manier aangeven waarop Hongarije financieel van Oostenrijk onafhankelijk kan worden, en hij geldt als één der meest invloedrijke en aanzienlijke persoonlijkheden van zijn tijd. Zijn Hongaarse pattriottisme en de volledige burgerrechten voor de Joden vloeien bij hem uit elkaar voort.
Een klein aantal Hongaarse Joden wordt in vrij korte tijd schatrijk en klimt op de Hongaarse maatschappelijke ladder zelfs op tot nemes [jonkheer], baron of graaf. Tot 1859 betreft dit acht Joodse families. [McCagg, 22].
Vooral dit laatste is kenmerkend voor de ontwikkeling der hele Hongaarse maatschappij: ondanks de sterke uitbreiding van handel en industrie blijven de adel en de koning echt in tel en een verheffing in de adelstand geldt nog vele decennia lang als bijzonder belangrijk. Men moest voor het krijgen van een adelspatent zelf een nederig verzoek indienen bij Zijne Majesteit de keizer [apostolische koning] en moest zelf z’n deugden [liefdadigheid, weldaden, afkomst] noemen en de hele burokratie doorploegen; deze old fashioned attitudes were very widespread in Old Hungary’s new capitalist classes. [McCagg, 32-34].
In 1863 wordt b.v. de eerste Hongaarse Jood die níet tot het christendom is overgegaan, door ZM de keizer en koning in de adelstand verheven: Simon Vilmos Schossberger, de eigenaar van grote olieraffinaderij, een biscuitfabriek en tabaksfabriek. Hij geldt dan al als een zeer rijk man en als prominent vertegenwoordiger van de welvarende elite van Pest. Hij is n.l. [tot 1860] voorzitter van de Joodse gemeente van Pest, en is heftig voor assimilatie van de Hongaarse Joden, en hij en vele anderen wensen m.a.w. alleen op religieus gebied Joods [of Israëlitisch] te zijn, maar op alle andere terreinen wensen ze als volbloed Hongaar [en politiek liberaal] erkend te worden. Het is de stroming die weldra bekend zal zijn als de “neologen”: ook in de synagoge moet wat hen betreft het Hebreeuws zoveel mogelijk worden beperkt, en het Hongaars worden bevorderd.
Zeer bekend wordt ook dr. Ignác Hirschler [Pozsony, 1823], die geldt als voorbeeld van een Hongaars én Joods edelman. Hij is in Wenen en Parijs tot oogheelkundige opgeleid en komt na 1850 naar Hongarije terug, als de énige oogspecialist in het land. Door z’n verblijf in Parijs heeft hij geen sympathie voor de Duitsers en Oostenrijkers, maar hij en andere moderne, hervormingsgezinde ’neologen’ zoeken steun bij de Hongaarse adel, die immers geldt als hervormingsgezind en liberaal, burgerlijk.
Hirschler sympathiseert dan ook zeer sterk met de Magyaren en hij wordt in 1860 gekozen tot voorzitter van de [neologische] Joodse gemeente van Pest. In 1861 wordt hij door de Oostenrijkers afgezet, maar in 1867 hersteld in de oude funktie. Tot 1883 blijft hij voorzitter van deze rijke Joodse gemeente van Pest, en in 1885 wordt hij als eerste Joodse Hongaar lid van het Hogerhuis. [McCagg, 88-94]…..
Ook andere Joodse families, zoals Kornfeld, Lánczy, Madarassy-Beck, Ullmann, Wälder, Chorin, worden zeer bekend als ondernemers in landbouw, handel en industrie! Van de 36 groothandelaars in Hongarije in 1846 zijn n.b. 26 van Joodse afkomst. De oude Móric Győrgy [Georg] Ullmann, producent van oliën, is een der oprichters van de Beurs van Pest, terwijl Ignác Hatvany-Deutsch [1803-1873] de eigenaar is van talloze graanmolens en suikerraffinaderijen in Opper-Hongarije, met centrum rond de plaats Hatvan. De schatrijk geworden Hatvany’s noemt men vervolgens “de suikerbaronnen van Hongarije”.
Een groot scheepvaartbedrijf is dat van Strasser & Kőnig, terwijl Samuel Wodianer [die christen is geworden en in de Hongaarse adel is opgenomen] in 1842 de eerste particuliere bank van Hongarije, de Hongaarse Handelsbank van Pest [Pesti Magyar Kereskedelmi Bank] als opvolgster van een in 1828 opgericht Handelshuis heeft opgericht. De Wodianers zijn rijk geworden door de handel in katoen, graan en tabak over de Donau met de Balkan…. Duidelijk is dat Hongarije hierin Oostenrijk navolgt: hier, in Wenen, is in 1822 de schatrijke Salomon Rothschild de eerst niet bekeerde Jood die tot baron wordt verheven en dat werkt als voorbeeld. [McCagg, 53-55].
Toch vormen de Joden een bijzonder ontworteld en mobiel element in Hongarije, m.n. in de 18e en het begin der 19e eeuw. Vooral in de 19e eeuw komen veel Joden uit het arme Oostenrijkse kroonland Galicië naar Hongarije want hier is immers sprake van een braak liggend land, vol mogelijkheden, en zonder getto’s.
De Hongaarse Joodse gemeenschap vormt door de snelle economische groei al in deze tijd echter geen eenheid meer, maar raakt evenzeer maatschappelijk gedifferentieerd als andere groepen. Ook onder hen bevinden zich rijke kooplui, die zich met de conservatieve aristokratie identificeren en daarnaast ontwikkelt zich een meer liberaalgezinde burgerij [Szabad, 98/99], die vooral in Pest, waar zich de grootste en rijkste Joodse gemeente van het land bevindt, grote invloed heeft. Deze moderne Joodse Hongaren keren zich op den duur dan ook af van de orthodoxie en organiseren zich als neologen, de Hongaarse versie van het Reform-Jodendom.
Soms ook is er -o.a. in de gemeenteraad van Pest in 1860- sprake van angst voor de Joden die buiten de [nu opgeheven] gilden en corporaties om werken als kooplui en handelaars en al omstreeks het midden der XIXe eeuw behoort een aanzienlijk deel van de Joden tot de middenklasse en tot de petite bourgeoisie. Het zijn de graanhandelaars, kooplui, winkeliers, kleermakers, smeden, kleine industriëlen, herbergiers, etc. Anderen profiteren zeer van de geldhandel door bij leningen een zeer hoge rente te vragen. Sommige Joden kopen nu landerijen op, investeren in de agrarische [levensmiddelen-] industrie, en handelen in wijn, spiritualiën, wol, linnen, huiden, graan en meel, zijn marktkooplui of doen de [financiële of administratieve] zaken ten behoeve van de schatrijke grootgrondbezitters. Onder de studenten in Pest en ook onder reizende rondtrekkende kooplui [met hun metalen en textiel] vindt men veel Joden. In het algemeen neemt het aantal kooplui in Hongarije [excl. Zevenburgen] dan ook snel toe, van 21.532 in 1847 tot 42.442 in 1857 en 51.507 in 1869. [Szabad, 22].
Veel Joden zijn eveneens werkzaam bij het bankwezen, de pers en de journalistiek, het theaterwezen, als arts, advocaat, hoogleraar. Joden staan al in deze tijd bekend als de kapitaalverschaffers, en ze beheersen de tussenhandel. Toch is al ± 1850/60 opmerkelijk dat veel Hongaarse Joden, -of beter: Joodse Hongaren!- met name jongeren en intellektuelen, zich van harte met dit volk en land assimileren en zich met de Hongaarse natie en haar streven naar herstel van de vrijheid volledig identificeren!
Het spreekt vanzelf dat met de groei van handel en welvaart in Hongarije nu ook kranten worden verspreid die de opkomende liberale burgerij van nieuws voorzien. Één de meest bekende en gezaghebbende wordt de Duitstalige onafhankelijke “Pester Lloyd” die vanaf 1 januari 1854 bestaat. De Handelsmaatschappij van Pest, met haar zetel in het Lloyd-paleis, is de uitgever ervan; ze heeft haar nieuwe, enorme kantoor [-paleis] aan de Donaukade dichtbij de oprit van de Kettingbrug. Híer opent men in 1864 ook de Beurs van Pest.
Ook enkele andere opmerkelijke representatieve gebouwen en openbare werken komen in Pest en Buda tot stand, die duidelijk maken dat de dubbelsteden samen [ondanks de militaire bezetting, enz.] uitgroeien tot de ware hoofdstad van Hongarije. Een 350 m lange tunnel onder de Burchtheuvel van Buda [1853/57] verbindt vanaf 1857 de vaste Donaubrug met de rest van Buda [Krisztinaváros], en Adam Clark, die eerder de beroemde Kettingbrug ontwierp, komt nu ook met een plan voor een waterleidingsysteem voor Buda.
Aan de Donau verrijst in Pest weldra [1858/64] een nieuwe grote concertzaal in romantische stijl, op de plaats van de in 1849 door de Oostenrijkers zwaar beschadigde Redoute [Vigadó], van de hand van Frigyes Feszl. Onder andere vanwege het feit dat beroemde musici zoals Franz Liszt, Johannes Brahms en anderen hier in het Vigadó van Pest concerten geven wordt dit gebouw het centrum van het culturele leven. In 1865 dirigeert Liszt zelf het koor en orkest bij de uitvoering van “De Legende van de heilige Elisabeth” [van Hongarije].
Eveneens aan de Donau verrijst, aan de noordkant van de oprit der Kettingbrug de Hongaarse Akademie van Wetenschappen [1862/64], een schitterend gebouw van de Berlijnse architekt August Stüler, en niet ver daarvandaan in de Leopoldstad [Lipótváros] de Sint Stefanusbasiliek, de grootste kerk van de hoofdstad, gewijd aan de eerste en heilige koning van Hongarije [1851/1905] van József Hild, János Krausz en Miklós Ybl. Één der grootste synagogen ter wereld en de grootste van Europa, met drie verdiepingen en 3.000 zitplaatsen wordt van 1854 tot ’59 in de Dohány utca in Pest voor de neologische Joodse gemeente gebouwd naar de plannen van de Weense architekt Ludwig Főrster met medewerking van Frigyes Feszl.
Juist in deze jaren raken door het zeer ruime gebruik van zandsteen voor de gevels etc. van allerlei grote en representatieve gebouwen zoals b.v. in Buda-Pest de Academie van Wetenschappen, de St. Stephanus-Basiliek, de Universiteitsbibliotheek en de Tunnel bij en de leeuwen van de Kettingbrug, de zandsteengroeven van Kőbánya [= steengroeve] bij Pest uitgeput, zodat hier tenslotte een labyrint van 32 km lengte op 220 km² ontstaat. Buiten Pest zijn vooral van belang de rooms-katholieke kerk van Fót [t.N.v. Pest] van Miklós Ybl uit 1854/55, en de synagogen van Kecskemét [1864/71] en van Pécs [1865] in de “romantische stijl”.
Typisch is met name bij de bouw van de synagogen in de jaren ’50 en ’60 dat men veel gebruik maakt van Moorse en Byzantijnse stijlelementen om iets te laten zien van de Oosterse oorsprong van het Joodse volk. Evenzeer bijzonder is het feit dat vrijwel alle bekende architekten die in Hongarije werken van Oostenrijkse of Duitse afkomst zijn.
Het meest indrukwekkend op bouwkundig gebied in Hongarije is in deze tijd wel de opening en inwijding van de grootste rooms-katholieke kerk ten Oosten van Rome, de Basiliek of kathedraal van Esztergom aan de Donau op 2 september 1856, precies 170 jaar na de herovering van Buda door de christenen. Deze kerk vormt voortaan, hoog boven de grote rivier uitstekend, uiteraard het symbool van de enorme macht die Rome uitstraalt. Na 32 jaar van bouwaktiviteiten wordt de kerk plechtig in gebruik genomen, met de uitvoering van de Mis van Esztergom [Graner Messe] van en door Franz [Ferenc] Liszt, die de mis zelf op het orgel begeleidt.
De inwijding van de enorme kathedraal, waaronder in de crypte voortaan de Hongaarse kerkvorsten [de prinsen-primaat en aartsbisschoppen van Esztergom] begraven zullen worden, vindt plaats in aanwezigheid van duizenden gelovigen en vele autoriteiten zoals de aartsbisschoppen van Wenen, Zagreb [Agram] en Esztergom, drie andere aartsbisschoppen en 19 bisschoppen, en men kan dit gemakkelijk zien als de blijk van verzoening tussen de r.k. keizer en koning Franz Joseph I en zijn volk, de Hongaarse natie, maar dat ís het zeker níet!
Veeleer is de plechtige inwijding van de kathedraal, de grootste van Hongarije en -zoals gemeld de grootste ten oosten van Rome!- een symbool van de bevestiging van de onafhankelijkheid van de al meer dan acht eeuwen bestaande Hongaarse katholieke kerkprovincie!
Toch blijft de [industriële] ontwikkeling van Hongarije achter bij die van Oostenrijk, en ze blijft -minstens zo belangrijk- afhankelijk van Oostenrijks kapitaal! Zo financieren b.v. de Oostenrijkse staatsspoorwegen en de “Kaiserliche Privilegierte Donau-Dampfschiffahrts Gesellschaft” met kapitaal van de familie Rothschild in Wenen, 75 tot 80 % van de mijnen in Hongarije! [Berend & Ránki, Habsb. Mon. XI]. In deze jaren vestigen zich -vanuit Oostenrijk en Zwitserland b.v.- in Hongarije ook nog altijd ondernemende mensen die een zaak beginnen die later van grote landelijke betekenis en bekendheid wordt: In 1854 begint Antal [Anton] Dreher met een bierbrouwerij in het eerder genoemde Kőbánya [Steinbruch] bij Pest, die zal uitgroeien tot één der grootste en beroemdste van het land!
Één der bekende banketbakkers van het kosmopolitische en lawaaierige Pest is Henrik Kugler, die in 1858 een zaak opricht aan het Gizella tér [tgw. Vőrősmarty tér], een later zeer gerenommeerde ”confiserie” of pâtisserie die in 1884 door de Zwitser Emil Gerbeaud uit Genève wordt overgenomen.
De geest van de Romantiek in Hongarije. 'Vijfspan', Károly Lotz, 1858
Eerder [1828] had zich in het meer conservatieve, introverte Buda [Ofen] bij de Matthiaskerk al Ruszwurm gevestigd, die eveneens een beroemde ’cukrászda’ [Konditorei] stichtte, die vooral door hoge adel, ambtenaren, professoren, officieren, rijkere boeren en kleine ondernemers wordt bezocht. ”Hier, in de gewelven van de banketbakkers der XIXe eeuw openbaart zich de stille levensvorm van de burgerij van Buda en Pest”. [NPL, 5 nov.’97]. In 1857 vestigt Johann [János] Gundel uit Beieren zich in Hongarije en opent later in Pest [in het huidige stadspark] een restaurant, dat als luxe en voornaam bekend zal worden.
Nog meer bekend worden enkele industriëlen wier bedrijf in het nog agrarische Hongarije tot grote bloei zal komen. Voorbeeld is de Zwitser Abraham Ganz [1814-’67] uit een dorp bij Zürich, die zich in 1840 eerst in Wenen en in 1841 in Hongarije vestigde, een ijzergieterij stichtte en ook is betrokken bij het gieten van ijzer voor de Kettingbrug! Opvallend voor Ganz is al dat in Hongarije bijzonder weinig goed opgeleide arbeidskrachten zijn te vinden! Toch blijft hij hier werken en in 1848/49 wordt ook de Zwitserse ondernemer een Hongaars patriot ondanks het feit dat hij nauwelijks of geen Hongaars spreekt! Ganz wordt zelfs door een Oostenrijkse krijgsraad wegens hoogverraad ter dood veroordeeld omdat hij b.v. kanonskogels goot ‘voor de revolutie’. Op voorspraak van een officier komt hij vrij, maar na gedeeltelijke inbeslagname van z’n bedrijf.
De produktie wordt in 1852 in Ofen [Buda] hervat en neemt snel toe en in tien jaar verviervoudigt het aantal werknemers. In 1866 bedraagt de brutoproduktie bijna 2 miljoen Gld. In 1857 krijgt Ganz een patent op ‘staalharde’ treinwielen van hoogwaardige kwaliteit die op rails rijden. Na enkele jaren verkoopt hij er duizenden van in heel Europa: van 1853 tot ’66 86.000 aan 59 spoorwegmaatschappijen, en hij beheerst de Europese markt.
Ábrahám Ganz wordt daardoor in korte tijd de belangrijkste werkgever èn belastingbetaler van Buda. In ± 1865 zijn 400 man bij hem in dienst en de jaaromzet aan ijzer is in 1867 ruim 4 x zo hoog als in 1857. Van de slechts 5 machinefabrieken in Buda-Pest [1867] is die van Ganz veruit de grootste. Door de keizer, maar ook tot in Parijs en Londen [1855 en 1862] wordt Ganz onderscheiden, en hij geldt als degene die Hongarije rijp maakte voor de massaproduktie en het kapitalistische grote industriële bedrijf. Hij is ook de eerste die een pensioenregeling invoert. Door zijn produktie van landbouwmachines en b.v. cilinders voor korenmolens zorgt Ábrahám Ganz voor de hoognodige modernisering van de produktiestuktuur der Hongaarse landbouw. Aan Ganz komt verder de eer toe voor het eerst Hongaarse produkten overzee te hebben geleverd en het spoorwegnet in dit land op poten te hebben gezet.
Toch blijft typerend voor het Oostenrijkse kroonland [!] Hongarije dat de overbekende maar zeer bescheiden Zwitserse immigrant en beroemde fabrikant waarschijnlijk nooit Hongaars leerde en Duits als taal in z’n gezin èn bedrijf handhaafde. Het was immers ook dè taal van de burgerij van Buda [Ofen] en Pest, en wie al Hongaars sprak kende ook Duits. Nog op 23 november 1867 geeft hij al z’n dankbare werknemers een zilveren medaille t.g.v. de produktie van het 100.000e spoorwagenwiel, maar op 15 december 1867 pleegt hij zelfmoord nadat hij had gehoord van z’n ongeneeslijke ziekte. Ábrahám Ganz blijft voor Buda en Pest een zeer gerespekteerd burger en voor Hongarije een zeer voorbeeldig en buitengewoon geslaagd ondernemer.
Minstens zoveel sukses heeft het bedrijf van de Joodse gebr. Ádolf [* 1807] en Arnold Weiss, een handelsfirma die in 1850 wordt opgericht. Na 1860 richt men zich ook op de graanhandel en neemt men deel aan de ”Eerste Buda-Pester Industriële Maalderij NV” die een geweldig sukses boekt wanneer de Hongaarse hoofdstad eenmaal het Centraal-Europese centrum van de graanhandel wordt. Na de dood van vader Ádolf volgt Manfréd Weiss [Pest, april 1857 - Budapest, dec. 1922] hem op, en ook zijn naam staat al in korte tijd voor een beroemd en zeer groot Hongaarse metaalbedrijf.
Na 1849 gaan de technische en economische vooruitgang van Hongarije dus ’gewoon’ verder, en in 1855 ontstaat naar de plannen van ingenieur Ádám Clark de eerste moderne waterleiding in Pest. Ook heeft men de les geleerd van de watersnood van 1838 en men begint in 1856 met de bouw van hoge kademuren in Pest en in dat jaar komt het eerste deel hiervan ook klaar, n.l. de Rudolf rakpart, de Rudolfkade. Bovendien brandt in Pest dan ook de eerste gasverlichting, n.l. in de Hatvani utca, de tgw. Kossuth Lajos utca.
Typisch voor de Habsburgse Monarchie blijft overigens dat het economische liberalisme steeds samengaat met politiek conservatisme, en zelfs met absolutisme en onvrijheid, want ondanks de opening naar de moderne tijd blijft óók in Hongarije de aristokratie met haar grootgrondbezit de leidende maatschappelijke klasse. De schatrijke vorsten Esterházy von Galántha en Pálffy ab Erdőd, de graven Károlyi de Nagykároly, Desewffy de Csemek et Tarkeő, Széchenyi de Sárvár et Felsővidék, Andrássy de Csíkszentkirály et Krasznahorka, Festetich de Tolna, Zichy d’ Ebergésy, Apponyi de Nagyapponyi en o.a. de baronnen Jósika en Eőtvős, enzovoorts blijven nog altijd een buitengewoon prominente rol spelen in bijna alle opzichten. Óók Manfréd baron Weiss von Csepel [in het Hongaars: Csepeli Weiss báró Manfréd] behoort hiertoe…..
Één vierde deel der cultuurgrond behoort aan de 600 à 700 families der aristokratie, of: bijna alle 231 latifundia [domeinen van meer dan 5.000 ha] en verreweg de meeste der 500 grote landgoederen van ± 2.500 tot 5.000 ha zijn in handen der aristokratie. Ook blijft deze maatschappelijke klasse trouw aan de Habsburgse keizer en koning, die in haar één van de steunpilaren der monarchie in het uitgestrekte koninkrijk Hongarije kan zien. Ook na 1849 worden vele Hongaarse aristokraten met titels en orden beloond, en deze klasse met haar vaak arrogante, zeer conservatieve en feodale opvattingen voelt zich nog altijd nauw verbonden met het Hof in Wenen, en nauwelijks of totaal niet met de nationale Hongaarse zaak. De jacht naar persoonlijk sukses, opportunisme, loyaliteit t.o.v. de dynastie, de zorg voor de uitgestrekte voorvaderlijke erfgoederen en handhaving van alle privileges vallen bij hen nauw samen. Velen van hen voelen zich ook nog altijd meer thuis in Wenen, Londen en Parijs, en spreken Duits of Frans. Deze Hongaarse hoge adel, de stand der magnaten, blijft een gesloten bolwerk met veel macht en gigantische rijkdom.
Door het Hof in Wenen wordt deze situatie gehandhaafd: vanaf 1862 kan men, volgens een keizerlijk edikt, b.v. zijn bezit laten omvormen tot onvervreemdbaar en ondeelbaar erfgoed, een fidei commissa, zodat er nog meer –en bijna eeuwige- garanties komen voor de hoogste klassen. De financiële middelen van de aristokraten worden evenwel niet alleen aangewend voor de jacht, het eigen comfort, de bouw van een nieuw paleis of kasteel, de koetsen en paarden, de soireés of bals, de galavoorstellingen, maar ook wel tot steun aan industriële ondernemingen, agrarische coőperaties, banken, spoorwegmaatschappijen, verzekerings-instellingen, etc. Men vindt zelfs dat “hier in Hongarije elke voorzitter een aristokraat moet zijn”. Ondanks het feit dat na 1849 alle, ook de hoogste funkties op papier open staan voor iedereen, verandert er in dit land op sociaal gebied dus niet veel. Het gevaar [!] van ’verburgerlijking’ is in dít land na de revolutie en strijd van 1849 niet aan de orde!
In tegenstelling tot de magnaten moet de landadel [nemesség] wel vrezen voor haar maatschappelijke positie. Ze behoort tot de grootste van Europa, maar tevens tot de armste.
Vele tienduizenden laagadellijke families zijn wat hun levenswijze betreft niet of nauwelijks te onderscheiden van de boerenbevolking, en verreweg de meesten van hen verkeren ten opzichte van de magnaten in een afhankelijke positie. Na 1849 wordt hun positie er niet beter op: de meeste lage edelen zien zich gedwongen om hun kleine stuk grond -toch al onvoldoende om zichzelf nog enige adellijke status te verschaffen- te verkopen. Anderen steken zichzelf in de schulden en velen verpachten hun land aan boeren om het te laten bewerken. Na 1848/49 is de adel immers voor het eerst in de geschiedenis gedwongen om belasting te betalen. ”Ze verkochten de obligaties die ze als schadeloosstelling voor het verlies van feodale baten hadden ontvangen, met grote verliezen om maar wat geld zo snel mogelijk terug te krijgen”. [Szabad, 15].
Veel van dit geld wordt dan gebruikt om schulden af te betalen, maar er wordt slechts zeer weinig geïnvesteerd. Binnen enkele jaren zijn velen van de landadel in Hongarije bankroet [“déclassé”] geworden. Vaak trekken ze naar de steden, maar een klein deel van hen verwerft [meer] grond in eigendom, en vooral door de bloei van graanhandel en in het algemeen door de economische hausse van de jaren ’50, boeken ze sukses. Van de 130 à 140.000 families der “nemesség” kan voortaan 1/5 tot 1/6 deel als [groot-] grondbezitter goed leven. 30.000 landbezitters der lage adel heeft per persoon 100 tot 5.000 acres grond in eigen bezit.
De anderen blijven echter in het algemeen een sober tot armoedig bestaan lijden. Velen van hen hadden in 1848/49 hun hoop en verwachting op Kossuth c.s. en op een burgerlijk, liberaal en onafhankelijk Hongarije gesteld, maar juist zij zijn nu diep teleurgesteld, ze mijmeren over verloren kansen, over de goede oude tijd toen ze nog privileges hadden, enz. maar zij weigeren voorlopig om een overheidsbaan als ambtenaar in Oostenrijkse dienst te aanvaarden [Szabad, 14/18]. Gering is echter het aantal lage edelen dat als ondernemer in handwerk of industrie, dus als burger, of als intellektueel erin slaagt om maatschappelijke carrière te maken. “Az úr nem dolgozik ” [de heer werkt niet [met z’n handen] heet het immers…
Bij de Duitstalige burgerij in de Hongaarse steden bestaat uiteraard geen emotioneel of politiek bezwaar of enige aarzeling om in dienst te treden van de [Duitstalige, Oostenrijkse] overheid, en deze Duitstalige burgerij heeft dan ook voordeel van het Oostenrijkse en absolutistische regime in het overwonnen Hongarije: als ambtenaar of als beroepsmilitair maken vele Duitstalige Hongaren een goede kans. Daarnaast staat dat zéér velen van hen in de grotere steden, zoals Buda en Pest, al gauw assimileren, en dat is te merken aan het feit dat men [b.v. op uithangborden] de achternaam eerst gebruikt en de voornaam verhongaarst. Anton Fischer wordt weldra: Fischer Antal of zelfs: Halász Antal, en Josef Klein wordt Kis József. Franz Backer wordt dan Sütő Ferenc, Karl Zimmermann wordt Asztalos Károly en Johann Groß wordt Nagy János, enzovoorts……..
De vrij gunstige economische ontwikkeling in Hongarije -en in de rest van de Monarchie- is overigens mede oorzaak ervan dat het niet opnieuw tot een gewapende opstand komt: dat heeft de keizerlijke minister Bach inderdaad goed gezien!
Hongarije is bovendien nog zeer sterk overwegend platteland, agrarisch en feodaal, achtergebleven, met weinig verharde wegen [in de zomer zeer stoffige zandpaden of in de herfst en lente smerige modderpoelen], en veel mensen die zeer geïsoleerd wonen. Volksziekten als cholera en t.b.c. tellen nog veel slachtoffers, drie-generatie-huishoudens zijn normaal, zeer velen leven in een groot isolement op kleine dorpen en gehuchten of in de typische grote boerengemeenten in de Grote Laagvlakte.
Hoge sterftecijfers, soms slechte oogsten, een hoge kindersterfte, armoede, slechte behuizing, onhygiënische toestanden, een zeer hoog aantal zelfmoorden onder de Magyaren, gevoegd bij een mentaliteit van absolute, slaafse onderworpenheid van de buitengewoon traditionele boerenbevolking ten opzichte van de Heren, zijn typerend voor Hongarije.
Gebouw van de Hongaarse Academie van Wetenschappen [1862-'64]
|