< Terug

8. Van capitulatie tot compromis, 1849 - 1867

8.3 De houding van de [meeste] Hongaren.

Men kan na de capitulatie dus absoluut niet spreken van een algemeen verzet der Hongaarse bevolking tegen het Oostenrijkse militaire regime. Een uitgebreid systeem van geheime politie, spionage en censuur zorgt voor een periode van rust. Wel wordt vele jaren de binnenlandse politiek van Oostenrijk beheerst door de zorg om de ontevredenheid der Hongaren en de binnenlandse onrust die nu een dan duidelijk is. [Habsb. Monarchie, II, VI, Bárány, 354]. 
Vele schrijvers en voormalige politici trekken zich terug uit het openbare leven een wensen zich nergens meer mee te bemoeien. De teleurstelling en de wanhoop zijn algemeen. Ook is er sprake van stil en passief verzet en protest, en bij vele eenvoudige mensen blijft een portret van Kossuth, een vlag, een bankbiljet van 1849, een plaat met de leden der eerste Hongaarse regering, een plaat met de 13 in Arad in okt. 1849 geëxecuteerde generaals, afbeeldingen van de zegevierende Honvéd-generaals en hun beroemde veldslagen of een bos bloemen in de nationale kleuren in huis aanwezig. Kossuth blijft een bron van verering.
Tallozen blijven ook treuren om het verlies van familieleden. Er is in Hongarije nauwelijks een familie van de landadel, van de burgerij of van de intellectuelen te vinden die niet treurt om het verlies van een soldaat, een gevangene, een dienstplichtige, een vermiste. Ook blijft de angst bestaan voor het lot van de soldaten die nu gedwongen zijn om in het keizerlijke Oostenrijkse leger dienst te doen. [Szabad, 34].
Ook op ander gebied is er sprake van protest en verzet. Bij voorstellingen in het Nationale Theater in Pest moet weliswaar altijd ook het Oostenrijkse volkslied, de Kaiserhymne worden gespeeld, maar dat levert toch regelmatig moeilijkheden op. Magyaren fluiten of sissen bij het spelen van de hymne, ze weigeren Duitse voorstellingen, en demonstreren regelmatig hun ongenoegen. Ook vieren sommigen in 1850 en daaropvolgende jaren de 15e maart  hoewel dat verboden is en men daarmee een gevangenisstraf kan oplopen. [Szabad, 48]. Het tonen van de Hongaarse nationale driekleur in kleding of waar dan ook is al gevaarlijk of verdacht. 
In 1851 en op 24 januari 1852 worden enkele illegale organisaties ontdekt: in 1852 b.v. die van een kolonel József Makk, die een samenzwering voorbereidde, en die kort tevoren Kossuth in Turkije had opgezocht en gesproken. De samenzweerders [guerillaleiders] worden gearresteerd en gevangen gezet, en een aantal van hen wordt geëxecuteerd. Één der meest bekende verzetshelden of: populaire bandietenleider is Sándor Rózsa, vooral omdat hij de autoriteiten dwarszit en uitdaagt, en voor de rechten van de gewone man van het volk opkomt.
Sándor Rózsa [Szeged, 1813 – Szamosújvár, 1878] is zo’n alfőldi betyárvezető, aanvoerder der struikrovers van de Laagvlakte. Hij is eerst herder maar na de roof van vee in 1836 wordt hij opgepakt en zit dan 1 ½ jaar gevangen. Hij ontvlucht echter en gaat dan terug naar de puszta bij Szeged. In 1845 vraagt hij om genade, maar dat wordt geweigerd. In oktober 1848 krijgt hij van het eigen Hongaarse Defensiecomité amnestie en vecht mee met vrijwiligers aan het front in het zuiden. Bij de woeste betyáren vindt hij onderdak, maar dat is wel een tuchteloze, ongedisciplineerde bende! Ze roven en treden meedogenloos op tegen anderen. Ook Rózsa blijft na 1849 roven en wordt zelfs bekend: op z’n hoofd wordt in 1853 10.000 zilveren Gulden gezet, en in 1857 wordt hij gearresteerd wegens roof. Een overtuigend bewijs van schuld kan men wel niet leveren, maar hij wordt wel ter dood veroordeeld. Iets later wordt dat omgezet in levenslang. Intussen is hij echter een legendarisch man, een held voor velen, een soort Robin Hood, die voor de armen opkomt! In 1868 komen er meer dan 100 verzoekschriften binnen om hem vrij te laten, en dan krijgt hij amnestie.. Toch gaat hij terug naar de wereld der tanya’s, die der betyáren, de vrijbuiters. Hij loopt echter in de val bij een optreden van Ráday, de politiechef, die de opdracht heeft om de betyáren te liquideren. In 1869 wordt hij weer tot levenslang veroordeeld en sterft tenslotte na negen jaren in de cel…. Uiteraard wordt hij nog vele jaren daarna óók wel bewonderd en verheerlijkt door tallozen die in hem niet meer zien dan een held die het voor de armen opnam, hoewel men dat wel kan betwijfelen. [Magyar Életrajzi Lexikon].
In het algemeen is er overigens veel sprake van zwervers, outlaws, arme deserteurs, rovers, benden en andere rebellen of vagebonden. Men noemt ze vaak “betyáren”. Met name op de Grote Hongaarse Laagvlakte, in de puszta, voelen zij zich thuis. De puszta is voor hen het ideaal, de oneindigheid, de plaats van dromen een illusies over de verloren vrijheid.
Ook vorst Otto von Bismarck, de latere Duitse rijkskanselier kan hiervan meepraten. In juni 1852 bezoekt hij Hongarije, o.a. de steppen tussen de Donau en de Tisza, waar men hem niet zonder escorte wil laten reizen ‘omdat de omgeving door bereden roversbenden, hier betyáren genoemd, onveilig wordt gemaakt’. Bismarck is wel onder de indruk van de mensen hier, die aan hun eigen, totaal onafhankelijke en traditionele levenswijze vasthouden. Hij belandde hier in “een wereld, die voor hem zo heerlijk natuurlijk, onordelijk, zo zeer oostelijk gelegen is”. Deze prachtige wereld, komt op hem over als een sprookje, waarin hij de rovers zoekt, de betyáren, en erover teleurgesteld is, dat er maar één van die rebellen z’n weg kruist, dat hij weggevoerd wordt voor “Hinrichting mit dem bekannten Pulver und Blei ”.
Aan de horizon ziet men mijlenver helemaal niets dan de hoge, kale bomen, de voor de halfwilde paarden en ossen gegraven trekputten, duizenden witgrijze ossen, met armlange horens, vluchten als wild, door ruige onaanzienlijke paarden, gehoed door bereden, halfnaakte herders met lansachtige stokken, eindeloze kudden varkens, waaronder altijd een ezel die de pels [bunda] van de herder draagt, en soms hemzelf, dan weer grote scharen trapganzen, hazen, marmotten, soms aan een poel met zouthoudend water wilde eenden, ganzen, kieviten, waren dingen die aan ons voorbijgingen in de drie uren dat we op zeven mijlen naar Kecskemét voeren  met een kort oponthoud in een csárda, een eenzame herberg.
Kecskemét is, aldus Bismarck, een dorp waarvan de straten, als men geen bewoners ziet, herinneren aan het eind van z’n geboorteplaats, maar het heeft 45.000 inwoners, geen geplaveide straten, lage, op oosterse manier tegen de zon gesloten huizen met een grote hof voor het vee. Juist hier aan de Tisza zijn de ergste roversnesten te vinden, en moerassen en woestenij maken dat men die niet kan uitroeien! Die betyáren zijn voortreffelijk geoefend en bewapend en overvallen met groepen van 15 tot 20 man reizigers. Een geladen pistool of een karabijn is dus wel op z’n plaats in dit woeste en brandend hete land van paarden en ruiters, waar rovers en woeste taferelen een bijna dagelijks verschijnsel vormen.
Bismarck is verder onder de indruk van de Zigeuners met hun meest wilde en gekke melodieën, hun klagende zang, de zwarte ogen, hun verhalen over de heldendood van een rover, de mooie donkere vrouwen met hun brandende zwarte ogen en hun zeer bonte, levendige en kleurrijke kleding, het dansen van de csárdás en het eten van de paprika en die zeer vreemde taal. Kortom: dit land lijkt inderdaad veel meer op het einde van de geciviliseerde Europese burgermaatschappij dan op een normaal land in het midden van Europa!….. [NPL, 8.10.1997]. Hier en daar leven inderdaad nog talloze arme en vrijgevochten groepen mensen met een rebelse instelling in Hongarije, met name op de Grote Laagvlakte, die elk gezag negeren en zich van niemand en niets iets aantrekken, rondzwerven zoals Zigeuners of met hun grote kudden paarden of als struikrovers, en volledig hun eigen gang gaan. Bovendien zijn er ook talloze eenzame en geïsoleerde tanya’s, boerenhoeven, die vrijwel geen contact met de buitenwereld kennen. Wegen en scholen zijn hier b.v. nergens te bekennen! 
Later, ± 1869, wordt aan de politiechef, de grootgrondbezitter en graaf Gedeon Ráday [Pest, 1829 – Budapest, 1901], die in de Vrijheidsoorlog in 1849 onderofficier was van Mészáros, Dembinski en Bem, maar zich daarna terugtrok en lid van de ‘magnatentafel’ [főrendiház] was en in 1867 afd. hoofd op het ministerie van binnenl. zaken en chef van de politie wordt, opgedragen om in het gebied van de Boven Tisza, het noordoosten, met harde hand aan het optreden van deze ongeregelde benden der betyáren een einde te maken, en deze woeste wereld der betyáren op te ruimen [a betyárság felszámolására]. Met brute methoden, meedogenloze terreur en onmenselijke straffen en boetes lukt dat hem grotendeels. De gendarmerie wordt ook nogal eens ingezet tegen boeren, maar Ráday wordt na een parlementaire interpellatie in 1871 van z’n taak ontheven… In 1897 verschijnt tenslotte nog een spannend boek over deze ‘helden’, struikrovers en vrijbuiters, van de hand van Antal Békefi: “Betyárok. Tőrténetek az alfőldi rablóvilágból gróf Ráday korban” [Betyaren, Verhalen uit de roverswereld van de Laagvlakte uit de tijd van graaf Ráday]….… Zie ook hierboven over Sándor Rózsa!  
Steeds blijkt dat de regering op haar hoede blijft. Ook een oproer van mijnwerkers in Schemnitz [Selmecbánya] wordt door gendarmerie en soldaten bruut neergeslagen. De sociale eisen worden niet van belang geacht en men geeft eenvoudig de schuld aan “aanhangers van Kossuth” en aan panslavische agitatoren.
Ook in Zevenburgen is er sprake van verzet der Hongaren, maar de organisatie van het verzet, -met honderden leden, onder leiding van vml. Landdagleden, officieren en intellectuelen, wordt ontdekt. 25 samenzweerders worden geëxecuteerd, een veelvoud hiervan belandt in de gevangenis na veroordeling door een militaire rechtbank. [Szabad, 51].
Toch blijven al deze geïsoleerde daden van verzet slechts incidenten. Het politieapparaat blijft waakzaam, en verdacht gedrag wordt zo snel mogelijk de kop in gedrukt. De censuur viert hoogtij, veel boeken zijn verboden, buitenlandse kranten idem. “De onvrede was niet ten einde maar alleen tot zwijgen gebracht”. [Bagger, 218]. De afstand tussen ‘het volk’, het gepeupel, en de autoriteiten is dan ook bijzonder groot. Het verzet in Hongarije wordt evenwel niet duidelijk gesteund door brede lagen der bevolking, de akties vinden althans geen weerklank; verreweg de meeste Hongaren voelen zich machteloos en gedesillusioneerd, ze worden immers geïntimideerd, en hulp is nergens te bekennen!
Ook een opstand in februari 1853 in Milaan en een aanslag op de keizer op 15 februari 1853 in Wenen door een zekere János Libényi, een Hongaarse kleermakersknecht [* 1831, Csákvár] die in 1850 naar Pest was verhuisd en toen besloot om de keizer te vermoorden om zó aan de slavernij van Hongarije een einde te maken, kan men als incidenten beschouwen. De keizer raakt slechts licht gewond want de dolk van de Hongaar blijft in de kraag steken. Libényi verklaart later zijn daad te hebben verricht als uitdrukking van zijn gevoelens en die van al zijn kameraden in Pest. Hij wordt op 26 februari geëxecuteerd en enkele kameraden worden gevangen gezet. [Szabad, 64/65]. Een week lang blijft z’n lijk aan de galg hangen, tot afschrikwekkend voorbeeld voor iedereen. Later wordt op de plaats van deze aanslag in Wenen, op de zgn. Bastei, de Votivkirche gebouwd….
Er lijkt zelfs niet veel bijzonders aan de hand: De keizer bezoekt in 1852 persoonlijk voor de eerste maal Hongarije, en wordt zelfs alom met veel enthousiasme ingehaald en toegejuicht. Men beschouwt dit eerste bezoek van Franz Joseph I toch ook als een bewijs van de persoonlijke moed van Z.M., die blijkbaar de situatie in Hongarije rustig genoeg vindt. Ter gelegenheid van het huwelijk van Franz Josph I met zijn 16-jarige nicht Elisabeth van Beieren op 24 april 1854, waarbij ook vele Hongaarse aristokraten aanwezig zijn, volgt een amnestie voor een aantal Hongaarse politieke gevangenen. Ook wordt de staat van beleg in 1854 opgeheven en in september 1853 is de heilige kroon van St. Stefanus van Hongarije, die in 1849 door Kossuth en Szemere vlak vóór het verlaten van het vaderland is begraven [zie G.V], bij Orsova gevonden, en ter gelegenheid hiervan worden feestelijkheden georganiseerd.
Dat in september 1851 in de militaire gevangenis van Pest [het beruchte Neugebäude] symbolisch, met een naamkaartje aan de galg, Kossuth, de vml. premier Bertalan Szemere, graaf Kázmér Batthyány, de vml. gezant in Parijs graaf Gyula Andrássy, Richard Guyon, Madarász, generaal Perczel en tientallen anderen worden opgehangen, deert vele Hongaren niet. [Deak, 337]. De situatie blijft immers dezelfde. Een politiek- en nationaal bewuste klasse in Hongarije blijft ontevreden en wil eenvoudig het herstel van de constitutionele orde. Ze zal evenwel moeten wachten op een gunstiger getij in Europa, zodat een liberaal en meer zelfstandig Hongarije z’n rol kan hervatten. Velen hopen ook wel op een soort compromis tussen de keizerlijke regering en Hongarije en willen geen nieuwe, zinloze revolutie. Men kent immers de militaire overmacht van het machtige keizerrijk Oostenrijk en de verdeeldheid in het land zelf. Het absolutisme wordt echter algemeen afgewezen als onaanvaardbaar.
Anderen blijven stil hopen op een herstel van de onafhankelijkheid en de terugkeer van Kossuth en andere ballingen, en sommigen van hen sluiten zich aan bij een geheime organisatie die eventueel met buitenlandse steun een opstand moet voorbereiden, b.v. in het Széklergebied in het uiterste Zuidoosten van Zevenburgen of in de bergen elders in het land. Hier en daar sluiten vml. Honvéd-officieren zich ook hierbij aan. Steeds meer worden dergelijke groepen onverzoenlijke Hongaren overigens in hun overtuiging gesterkt, b.v. door berichten over het wel en wee der gevluchte voormalige leiders, en door de berichten over het enorme enthousiasme waarmee Kossuth in het Westen, in Engeland en later in Amerika wordt ontvangen! “Hongarije is niet verloren”, luidt de boodschap dan.

top

Velen in het Westen van Europa hebben ook nog steeds sympathie voor de dappere Hongaren, die het alléén opnamen tegen twee reaktionaire keizerrijken, de autoritaire en conservatieve machten Oostenrijk en Rusland. [Kosáry, 259]. Het symbool van dit Hongaarse verzet, de  revolutionaire leider Kossuth is na zijn vlucht uit Hongarije naar Turkije in Vidin aan de Donau, in het huidige Bulgarije, met 5.000 andere Hongaarse vluchtelingen, vnl. soldaten, geïnterneerd, maar de meeste vluchtelingen blijven niet lang in Vidin: 3.000 van hen maken weldra van de door de Oostenrijkse keizer aangeboden amnestie gebruik, en gaan terug naar het vaderland.
Slechts ongeveer 400 Hongaren, 800 Polen en 200 Italianen die in 1849 in Hongarije meevochten, blijven nog enige tijd in Vidin, maar later gaan ook de meesten van hen terug, zonder verdere strafvervolging. Toch hebben Oostenrijk en Rusland aanvankelijk aan de Porte om uitlevering van resp. Hongaren en Polen gevraagd, maar de Turkse heerser weigert erop in te gaan. Weliswaar negeert de sultan hiermee een verdrag met de tsaar, waarin staat dat men elkaars bandieten en rebellen nooit asiel zal geven en dat men wederzijds dergelijke elementen zal uitleveren, maar de druk van de andere grote mogendheden is toch sterker.
Bijzonder is nog de bepaling in het verdrag van tsaar en Porte, dat deze laatste degenen die moslim worden niet hoeft uit te leveren! Twee Hongaarse leiders, Bem en Guyon, beiden van buitenlandse afkomst, worden inderdaad moslim, evenals enkele anderen, en blijven dan ook in Turkije, waar ze in het leger nog een aantal jaren dienen!
De meest bekende Hongaarse rebel, Lajos Kossuth, wordt ook niet uitgeleverd. Integendeel: de Oostenrijkse keizer stemt ermee in dat hij in november 1849 naar Kütahya aan de Bosporus in Klein Azië wordt overgebracht, en hier blijft geïnterneerd. [Kosáry, 259].
Vooral Engeland en Frankrijk hebben bij de Hoge Porte een goed woord voor de Hongaarse ex-leider gedaan. Maar de Hongaarse leider blijft wel constant bewaakt door de Turkse autoriteiten en beperkt in zijn mogelijkheden. Toch kan Kossuth wel blijven corresponderen met andere Hongaarse ballingen in West Europa, b.v. met László Teleki en met Ferenc Pulszky. Kossuth blijft ook alle eer voor zichzelf opeisen: hij laat zich in de zomer van 1849, onmiddellijk na zijn vlucht naar Turkije, weer “gouverneur-generaal” noemen, en valt vanaf 1849 Artúr Gőrgey steeds scherp aan. Gőrgey is voor Kossuth [en z’n vele volgelingen] slechts de verrader, híj heeft de schuld van de tragische nederlaag [Deak, 338] hetgeen echter niets met de werkelijkheid heeft te maken!…. [zie hoofdst. G. V].
Na ongeveer 1½ jaar wordt Kossuth door toedoen van de Verenigde Staten van Amerika en Groot-Brittannië door de sultan vrijgelaten, en hij wordt in september 1851 door de Verenigde Staten zelfs uitgenodigd! Vervolgens brengt een Amerikaans fregat, de Mississippi, hem over de Middellandse Zee naar Engeland. Het is het begin van een triomftocht zoals de wereld nog nooit heeft gezien. [Deak, 342]. In enkele havens, zoals La Spezia en Marseille wordt Kossuth al door grote menigten toegejuicht, en er worden vreugdevuren ontstoken ter ere van de beroemde Hongaarse vrijheidsheld.
Op 23 oktober 1851 komt “De held van de vrije wereld, dè vijand van de tirannie” in Engeland [Southampton] aan, en ook hier wordt hij door enthousiaste mensen toegejuicht, en ontvangt zeer vele blijken van sympathie. Vele toespraken houdt hij, in verscheidene Engelse steden worden banketten ter ere van de hier blijkbaar ook al legendarische Hongaarse held aangericht, door de burgemeester van Londen wordt hij ontvangen, hij houdt een beroemd geworden speech in het Engels tot de Britse pers, ontvangt vele uitnodigingen en maakt zich bij het publiek van het meest vrije land van Europa geliefd.
Dit enthousiasme staat wel in schrille tegenstelling tot de ontvangst van gen. Haynau, de onderdrukker en moordenaar der Hongaren, in Londen in de herfst van 1850: hij wordt hier [en al eerder in Brussel] aangevallen door klerken en koetsiers in een brouwerij! [Bagger, 223].
“Mijn tijd”, zo verklaart Kossuth, de Hongaarse balling, ”is nog niet voorbij”. [Zarek, 493]. Hij trekt als een magneet zijn publiek aan, staat nu ook buiten Hongarije bekend als een goed spreker die met overtuigende argumenten het conservatieve absolutisme van de Habsburgse keizer aanvalt, en de vrijheid en de moderne burgerlijke, liberale demokratie, het parlementaire stelsel, hartstochtelijk verdedigt. Ook krijgt Kossuth heel wat geld om aktiviteiten van de Hongaarse ballingen ten bate van de vrijheid te financieren. Toch heeft Kossuth al laten weten dat hij niet van plan is om plannen voor gewapende opstanden, zoals die van Giuseppe Mazzini in 1851 te steunen. Dergelijk verzet heeft volgens hem geen zin. Veeleer zal en moet een verbetering van het internationale klimaat Hongarije ten goede komen. [Szabad, 51].
Misschien kan een interventie van Engeland en Frankrijk ook helpen…. In liberale en progressieve en demokratische kringen in Engeland heeft Kossuth dan ook sukses, maar conservatieve leiders stellen zich toch terughoudend op: Was Kossuth in 1849 niet de radicale revolutionaire leider die een republiek wenste? De conservatieve Britse leider, Benjamin Disraeli, is het dan ook veel meer eens met de aartsconservatieve Metternich. [Szabad, 52/53]. Ook koningin Victoria is het eigenlijk oneens met de liberale politici en zou het liefst het absolutisme en de ‘legitieme’ macht [van Oostenrijk in o.a. Hongarije] steunen. Voor haar was het duidelijk: de liberale en nationale krachten in Hongarije en Italië zijn alleen maar een uitvloeisel van de ruwheid die in de massa’s heerst en van hun slechte opvoeding. Zij vindt ook dat -evenals Engeland Ierland onder de duim moet houden- Oostenrijk zijn bezittingen niet moet opgeven! [Bagger, 224/225].
Na een verblijf van een maand in Engeland gaat Kossuth in november 1851 naar de Verenigde Staten van Amerika, waar hij op 4 december aan land gaat.

top

Hij blijft hier zes maanden. Ook in Amerika wacht hem een groots welkom. Als een held van Vrijheid en Democratie wordt hij gehuldigd en officieel ontvangen, en men laat hem duidelijk weten: “Hungary is not lost”. Als Hongarije erin zou slagen om de onafhankelijkheid te herwinnen zouden de USA zéker de soevereiniteit van dat land erkennen. [Kosáry, 260], zo heet het twee jaar na de bittere nederlaag.
Kort voor de aankomst van Kossuth in Amerika beveelt de Amerikaanse president de Hongaarse leider al aan “omdat het onmogelijk is met onverschilligheid ervan getuige te zijn dat de principes van de vrijheid worden aangevallen”. In New York volgt op 6 december 1851 een ware triomftocht met honderdduizenden aanwezigen in de stad. Kossuth wordt als de Hongaarse Washington, met alle eer ontvangen en zeer bejubeld als de verpersoonlijking van de Vrijheid en van een regering voor en door het volk. Honderden boeken, krantenartikelen gedichten etc. worden aan de Hongaarse balling gewijd, en in zeven maanden met parades, feestbanketten, enz. houdt Kossuth 5 à 600 toespraken in alle grote steden der USA, van Boston tot New Orleans.
Een wel zeer bijzondere eer valt hem te beurt wanneer hij in de Senaat en in het Huis van Afgevaardigen als eerste buitenlander na De La Fayette in 1824, wordt ontvangen en een toespraak mag houden. Zijn prachtige antieke Engels wordt zeer bewonderd. Kossuth wordt op 7 jan. 1852 een banket aangeboden door het Congres, en de Amerikaanse vice-president verklaart ten overstaan van Kossuth en vele anderen: “Hungary had proved herself to be free”. De Hongaarse leider en de Amerikanen zijn het erover eens: zonder het herstel van de vrijheid en de onafhankelijkheid van Hongarije kan het Europese continent niet vrij zijn”…. Alom in de Verenigde Staten wordt Kossuth lof toegezwaaid en het is overduidelijk: Amerika wil dat het land weer vrij wordt!
Toch komt er van een soort verbond tussen de Hongaarse leiders een de westelijke demokratieën [Groot-Brittannië en de USA] ten bate van b.v. interventie niets terecht, terwijl Kossuth n.b. verklaart dat hij eigenlijk is gekomen om een -verdere- gewapende interventie van Rusland, een herhaling van 1849 dus, te voorkómen!.
Veel indruk maakt in de USA ook het feit dat Kossuth niet alleen het belang van Hongarije op het oog heeft, maar pleit voor demokratie en de burgerlijke vrijheden op het hele Europese continent. Alom worden de welsprekendheid en tomeloze energie van de Hongaarse leider geroemd. [Kosáry, 264/269].
Kossuth is overigens allang niet meer de enige Hongaar in Amerika: er bevinden zich hier intussen al 3.000 Hongaarse vluchtelingen en emigranten, en verscheidene Amerikaanse Hongaren verrichten een aantal jaren later belangrijke prestaties b.v. in de Amerikaanse Burgeroorlog, en worden vanwege hun dapperheid onderscheiden. [Kosáry, 271].
In z’n vroegere vaderland wordt b.v. later János Xántus [1825-1894] bekend: hij nam in 1849 deel aan de Vrijheidsstrijd, wordt gevangen genomen en [zoals duizenden anderen] ingelijfd bij het keizerlijke Oostenrijkse leger, maar hij ontsnapt naar Engeland en komt in 1852 in Amerika aan. Hier heeft hij allerlei baantjes zoals zeeman, krantenjongen, boekverkoper, tekenaar, drogist en machinist, maar via het Amerikaanse leger wordt hij uitgezonden naar het Westen, waar hij botanische en zoőlogische gegevens verzamelt en talloze Amerikaanse planten en dieren ontdekt en beschrijft. In 1864 gaat hij terug naar Hongarije, sticht hier in Pest de eerste dierentuin, en bezoekt daarna nog van 1868 tot ’72 op een expeditie naar Oost-Azië, o.a. Ceylon [Sri Lanka], Singapore, Hongkong, Shanghai, Japan, Manila, Noord-Borneo en Java. Hij legt ook ten bate van een Etnografisch Museum in Pest [opgericht in 1872] een unieke en wereldberoemde collectie van duizenden planten en dieren, enzovoorts aan!
In juni 1852 gaat Kossuth terug naar Engeland, waar intussen talloze boeken, lofgedichten en pamfletten ter ere van hem zijn verschenen. Ook houdt hij opnieuw een aantal toespraken. Vele boeken verschijnen nu ook over de Hongaarse opstand en de Vrijheidsoorlog van 1848/49, en een en ander maakt duidelijk dat Kossuth voor veel aandacht en sympathie voor de Hongaarse zaak heeft gezorgd in de Westerse wereld.
Ook Kossuths overtuiging dat de toekomst aan de vrijheid en de burgerlijke demokratie behoort, en dat deze politieke ontwikkeling nauw samenhangt met de economische vooruitgang: de stoommachine, de stoomboot, telegraaf, spoorwegen, etc., volgens Kossuth “de profeten der demokratie”, bezorgt hem in het Westen veel sympathie. [Szabad, 62]. De Hongaarse ballingenleider wordt nu ook in staat gesteld om een propaganda-campagne “Voor de Vrijheid van Hongarije” te voeren, dankzij de financiële steun van veel kapitaalkrachtige Britse zakenlui en anderen.
Maar ondanks alle woorden van sympathie voor Hongarije doet de Britse regering van de liberale realist Palmerston weinig of niets ten bate van het herstel van de constitutionele vrijheden van Hongarije. Volgens Palmerston moet Oostenrijk vooral als Grote Mogendheid blijven bestaan, ten behoeve van het machtsevenwicht in Europa, en dezelfde Palmerston verklaarde al eerder dat hij Hongarije alleen maar zag als onderdeel van het Habsburgse rijk.

De Kettingbrug over de Donau, ong. 1860

top

Aldus merkt ook b.v. de erudiete Ferenc Pulszky, de voormalige minister en vanaf 1849 vertegenwoordiger van het revolutionaire Hongarije in Londen: hij onderhoudt vele contacten met vooraanstaande en invloedrijke Engelse politici, schrijvers, etc. maar aan de situatie in Hongarije wordt niets gedaan. Dezelfde houding neemt ook Frankrijk aan. Hier, in Parijs, is graaf László Teleki de Hongaarse vertegenwoordiger, en ook hij krijgt niet veel meer dan sympathiebetuigingen en beloften: Het politieke klimaat in Midden Europa wordt voorlopig door de reaktie, door conservatieve machten, beheerst, en ook economische omstandigheden zorgen ervoor dat aan een nieuwe revolutie niet valt te denken.
Wel hebben verscheidene Hongaren, zowel binnen als buiten het land de gelegenheid om hun plannen voor de toekomst van het geknechte vaderland eens te formuleren. Kossuth b.v. werkt al in Kütahya in 1851 concrete plannen uit in “Een voorstel voor Hongarije’s toekomstige politieke systeem, met betrekking tot het probleem der nationaliteiten”. Hij gaat hierbij, en dat is niets nieuws gezien zijn houding in 1848/49, uit van de leer der volkssoevereiniteit. Het zal van de internationale politieke situatie afhangen of Hongarije een constitutionele monarchie, of zoals hijzelf het liefste wil, een republiek zal zijn.
Tegenover de centrale overheid zullen de comitaten [provincies, graafschappen] volgens Kossuth autonomie moeten hebben, hoewel deze opvatting al eerder door b.v. baron Eőtvős is bestreden. Nieuw in de plannen van de ballingenleider is echter dat alle nationaliteiten gelijke rechten zullen krijgen! Elke gemeente en ieder comitaat zal de taal van de meerderheid der bevolking als officiële taal van de wetgevende lichamen moeten aanvaarden. Wetten zullen ook in de talen van het land worden gepubliceerd. Elke gemeente regelt dan zelf de taal van het openbare onderwijs, en rechtspraak en bestuur zullen ook in de moedertaal plaatsvinden.
Minderheidsgroepen kunnen eigen scholen stichten. Voor niet-Magyaren zal er, wat Kossuth betreft, volledige vrijheid van politieke organisatie kunnen komen! Voorwaar: een voor Hongarije revolutionaire gedachte! Vrijwel geen enkele Magyaarse [Hongaarstalige] politicus durfde of durft [ook later] zoiets voor te stellen, en zelfs de trouwe volgelingen van Kossuth wagen zich niet aan wat in veel kringen wordt gezien als voorbode van een verdeling van het eeuwenoude koninkrijk is een zevental aparte gebieden op basis van de moedertaal: Hongaars, Slowaaks, Roemeens, Duits, Servisch, Rutheens [Ukraïns] en Kroatisch….
Men kan deze voorstellen uiteraard vergelijken met de plannen die in juli 1849 zijn gemaakt en door de Hongaarse landdag nog als wetten worden aangenomen. Toch blijft het ook nú bij voorlopig onuitvoerbare plannen! De realiteit in Europa is nog totaal anders….
Kossuth vindt nu ook dat Kroatië-Slavonië, als het dat wil, zich eventueel van Hongarije kan afscheiden, hoewel hij zelf meer ziet in een autonoom Kroatië binnen een confederatie met Hongarije. Het liefst zou Kossuth zien dat er een soort confederatie van Zuidoost-Europese staten zou ontstaan, waarbij echter Hongarije’s historische integriteit moet blijven. Maar samen met Serviërs, Roemenen, Kroaten en Polen zal Hongarije een soort verbond van kleine naties moeten vormen. De hoofdgedachte van Kossuth is hierbij natuurlijk dat het Huis Habsburg als macht moet worden uitgeschakeld, èn dat Rusland niet de kans krijgt om deze kleine naties van Midden en Zuidoost-Europa onder z’n invloed en macht te brengen.
Wat Hongarije betreft gaat hij eenvoudig uit van de soevereiniteit en onafhankelijkheid, en van de legaliteit van de afzetting van het Huis Habsburg door de Hongaarse rijksdag op 14 april 1849. Ook toen al zag Kossuth een verbond met de buurvolken der monarchie en de Europese provincies van het Turkse rijk voor zich, en dacht dat het lot van de Habsburgers was bezegeld….. In Italië overlegt Kossuth in de jaren ’50 ook met de anti-Habsburgse nationalistische leider Giuseppe Mazzini, en in de loop der tijd lijkt hij zelfs nog meer geneigd om aan de Roemeense meerderheid in Zevenburgen [Transylvanië] en aan de Serviërs in het zuiden van het land territoriale autonomie toe te kennen. [Szabad, 58/60]. 
Maar anderzijds weet hij wel zeker dat de Hongaren wel nooit een verdeling van hun eigen historische koninkrijk zullen aanvaarden, en daarom ”moet de territoriale integriteit van het koninkrijk Hongarije bewaard blijven”. [idem, 58]. László Teleki en generaal Győrgy Klapka, de bekendste politieke vrienden van Kossuth, gaan echter nog een stap verder, en zij willen aan de verlangens van de politieke leiders der nationaliteiten wel verder tegemoet komen: Binnen de historische grenzen van Hongarije willen ze eventueel ook federatieve principes hanteren. Hierbij zijn Teleki en Klapka overigens de ènige Hongaarse leiders. [Szabad, 60].
Zo schijnt men na de militaire nederlaag en de interne nationale conflicten in 1848/49 in kleine kring dus toch de les te hebben geleerd dat alle volken, naties van Hongarije alleen samen iets tegen het absolutisme kunnen ondernemen, omdat de Magyaren alleen te zwak zijn…..
Langzamerhand gebruiken Kossuth en andere ballingen ook minder revolutionaire en meer diplomatieke taal en ze lijken te beseffen dat zonder de steun van de Grote Mogendheden niets voor hun vaderland kan worden bereikt. Het laat Kossuth dan ook totaal onverschillig dat hij de sympathie van Marx en Engels al snel verliest.
Ooit bewonderden de beide communistische leiders Kossuth en de Hongaarse onafhankelijkheidsstrijd zeer, maar weldra geldt Kossuth voor hen als een verachtelijke petit bourgeois, een nationalist, een charlatan! [Deak, 345]. Kossuth heeft van zijn kant het zogenaamde “socialisme” op de Hongaarse situatie dan al volstrekt ontoepasbaar verklaard: niet alleen omdat in Hongarije de industrie en daarmee de arbeidersklasse resp. nog onderontwikkeld en van geen betekenis is, maar vooral vanwege zijn typische burgerlijk-demokratische idealen, en vanwege de onaantastbaarheid van het particuliere bezit, die algemeen wordt aanvaard. [Szabad, 61]. 

top

In Hongarije is intussen, zoals eerder vermeld, ook een aanzienlijk deel van bevolking, met name kleine en grote grondbezitters, intellektuelen, burgers, met name Duitsers en Joden, en nieuwe rijken, als ondernemers, kooplui en financiers ervan overtuigd geraakt dat het veel beter is om de politieke rust en economische vooruitgang ongestoord voortgang te verlenen.
Deze klassen hebben belang bij de moderne technische en economische ontwikkelingen. Een nieuwe revolutie is voor hen steeds meer irreëel, onzinnig. Niemand zal daarbij gebaat zijn, en de uitkomst staat bij voorbaat vast! Vanuit Wenen hoort men intussen ook regelmatig dat het oude, antieke “Hungarisme” of “Magyarisme” steeds minder van betekenis is! Alexander Bach, de meest invloedrijke minister van het keizerrijk, is daarvan ook vast overtuigd: ”Ungarn wird in fünfundzwanzig Jahren in eine deutsch-slawische Provinz verwandelt werden. Der Magyarismus wird bloß ein überwundene, sporadische Erscheinung bilden”. [Die ungarische Verfassung, Radó Rothfeld, aangehaald door Knatchbull-Hugessen, II, 153].
Ook keren langzamerhand verschillende bekende ballingen naar Hongarije terug, zoals Ágost Trefort [1850], László Szalay en baron József Eőtvős. Allen zijn ze ervan overtuigd geraakt dat Hongarije op den duur toch wel op een of andere manier als constitutionele staat zal moeten samengaan of samenwerken met de Oostenrijkse monarchie, maar wèl op basis van de door de Habsburgse koning destijds goedgekeurde aprilwetten van 1848. 
Toch blijven er allerlei politici, schrijvers, dichters, schilders en anderen in het onderworpen Hongarije het gebrek aan politieke vrijheid onder het absolutistische regime aan de kaak stellen. Sommigen doen dat in volstrekte stilte, teruggetrokken op hun landgoed, anderen spreken openlijk hun kritiek en scepsis uit ten aanzien van de status quo. Zij kunnen niet in het openbaar hun steun aan Kossuth betuigen, of ze hebben geen enkel vertrouwen in een nieuwe gewapende rebellie, maar ze beseffen ook dat een terugkeer tot het feodalisme en tot de toestand van vóór 1848 zoals een deel van de conservatieve aristokratie dat wenst, volstrekt ongewenst is. Enkele van de meest bekende publicisten, min of meer [politiek-] kritische Hongaarse edelen uit deze periode worden hier genoemd.
Antal graaf Széchen de Temerin [Buda, 1819 – Oostenrijk, 1896], historicus, een gematigd conservatief en realistisch rooms-katholiek magnaat. Hij is voor een herstel van Hongarije als historische en politieke staat, maar ook voor het constitutionele en parlementaire systeem. Hij wil niet in alle opzichten terug naar de situatie van vóór 1848, en vindt binnenlandse bestuurshervormingen noodzakelijk.
Pál Barabás Somssich [Sárd, 1811 – Budapest, 1888] is ook een verlicht conservatief, wenst wel een herstel van de aprilwetten van 1848 maar huivert toch bij de gedachte aan echte sociale en demokratische hervormingen. Politiek is hij liberaal, maar op sociaal-economisch terrein conservatief, een met name in Hongarije en Oostenrijk veel voorkomende combinatie.
Bekender is de al veel eerder genoemde calvinistische Zsigmond baron Kemény [Alvinc, 12 juni 1814 – Pusztakamrás, 22 december 1875]. Hij is politicus, journalist en schrijver, en is enige tijd kanselier van Zevenburgen geweest. Hij is nogal gematigd, en streeft naar verzoening en vrede met Oostenrijk, en in het in Hongarije meest verbreide blad Pesti Napló waarvan hij vanaf 1855 redakteur is, pleit hij regelmatig daarvoor.
Hij erkent dat Hongarije na 1849 nooit en op eigen kracht alleen de onafhankelijkheidsverklaring van april 1849 kan realiseren, des temeer omdat heel Europa het keizerrijk Oostenrijk als Grote Mogendheid erkent en wenst te handhaven.
Daarom wil Kemény terug tot de opvatting van graaf István Széchenyi: een autonoom koninkrijk Hongarije dat met Oostenrijk verbonden blijft. [Kosáry, 257]. In 1850 laat baron Kemény al een pamflet met de titel ”Forradalom után” [Na de revolutie] verschijnen waarin hij de opvattingen van de grote leider Kossuth als demonisch, onverantwoordelijk, gevaarlijk, lichtvaardig en fantastisch afwijst! [Radvánszky, 211, Szabad, 43/45]. Samen met Antal Csengery publiceert hij vervolgens in 1851 een pamflet met de titel ”Politieke karakterschetsen”, waarin hij pleit voor burgerlijke, constitutionele hervormingen en het Habsburgse rijk als realiteit accepteert. Kemény, voor sommigen een realist maar voor anderen een pessimist, wijst ook op de gevaren van ondoordacht handelen, die zorgen voor tragedies, crises, fatale passies en andere tragiek. Kossuth is voor Kemény iemand die zich juist hieraan heeft bezondigd: tragische fouten, misstappen, onverantwoordelijkheid hadden bij hem in 1848/49 de overhand…

'De hoge Heren op jacht', midden 19e eeuw

top

Kemény heeft daarentegen veel meer waardering voor “Realpolitiker”, die consistent en berekenbaar zijn en zich dus verantwoordelijk gedragen. Voor de toekomt van het geïsoleerde en verwondbare vaderland lijkt een dergelijk gedrag veel nuttiger, en voor hem is Széchenyi de “trouwste Hongaar”. Hij zou de niet-Magyaren in Zevenburgen wel meer autonomie willen geven. Enkele jaren later, ± 1855, toont hij in de liberale krant Pesti Napló wel meer kritiek op het absolutisme en meer begrip voor de revolutie van 1848, en vooral door zijn historische en zedenromans blijft baron Zsigmond Kemény een populair schrijver.
De r.k. intellektueel, politicus en theoreticus József baron Eőtvős [Buda, 1813 - 1871] is ook al vele jaren een in beperkte kring bekend schrijver. Hij was in 1848 minister en is in september gevlucht, omdat hij toen zag dat alleen een [voor hem: afschuwelijke] militaire oplossing nog mogelijk is. In november 1850 komt hij naar het land terug.
Nog in dat jaar publiceert hij anoniem in Pest ”Über die Gleichberechtigung der Nationalitäten in ősterreich” en in 1851/54 in München “Der Einfluss der herrschenden Ideen des 19.Jahrhunderts auf den Staat”, waarin hij o.a. pleit voor het behoud van de Oostenrijkse monarchie met haar historische kroonlanden en met de historische rechten van deze onderdelen, maar óók voor de liberale ideeën van vrijheid der naties, gelijkheid, een burgerlijke parlementaire bestuursvorm, en rechten en vrijheden van de burgers.
Wel constateert Eőtvős dat de heersende ideeën der 19e eeuw [vrijheid en gelijkheid] níet in harmonie zijn met de politieke werkelijkheid in het centrum van Europa in deze jaren, maar hij pleit niet voor volledigepolitieke vrijheid b.v. algemeen kiesrecht, en hij gelooft al helemaal niet in een socialistische staat die alle particulier initiatief zou moeten  verhinderen.
In Hongarije zelf worden de idealen van Eőtvős nauwelijks gewaardeerd, en met name zijn pleidooi voor het erkennen van niet-Magyaarse nationaliteiten binnen de éne Hongaarse staat [en dus niet eens: autonomie!] worden hem niet in dank afgenomen. “Nationaliteit is evenals godsdienst een zaak van de geest, en behoort dus tot díe zaken die tenslotte niet op bevel van een meerderheid kunnen worden beslist, maar slechts door wederzijds begrip”, aldus baron Eőtvős.[Kann, I, Inl. XXI, en Weber, 89/91].
Duidelijk is dat Eőtvős steeds weer pleit voor evenwicht en voorzichtigheid, een compromisoplossing, maar nóch in Wenen nóch in Hongarije bestaat hiervoor veel begrip. Hij blijft dan ook voorlopig de kamergeleerde, geïsoleerd en niet populair. [Szabad, 42/43]. Ook het feit dat Eőtvős het historische recht van de Hongaarse natie wil combineren met de etnische en nationale waarden maakt hem niet populair. [Kann, II, 95]. Steeds speelt bij hem op de achtergrond de angst voor Rusland en voor de binnenlandse revolutie een rol, en dan kiest hij tenslotte toch voor de Habsburgse monarchie en voor handhaven van het evenwicht in Hongarije zelf [Bárány, Gy., Habsb. Mon, II en VI].
Een aantal jaren later, in1859/60, publiceert Eőtvős nog twee opmerkelijke politieke werken, n.l. “Die Garantien der Macht ősterreichs” [april 1859 in Leipzig] en “Die Sonderstellung Ungarns vom Standpunkt der Einheit Deutschlands” [1860, Pest], waarin hij resp. Pruisen en Italië als grote gevaren voor Oostenrijk ziet, het absolutisme afwijst en toch de banden met Oostenrijk op het gebied van de buitenlandse politiek, verdediging, handel en financiën wil handhaven. Hij pleit al in 1860 tègen het opgaan van Oostenrijk in de Duitse Bond, maar vóór een soort personele unie van Hongarije met Oostenrijk en een aantal gemeenschappelijke zaken, zoals de bovengenoemde, waarbij Hongarije volgens hem op basis van de aprilwetten van 1848 bestuurd moet worden. [Weber, 93/95]. Baron Eőtvős blijkt later voor een groot deel gelijk te krijgen en in enkele opzichten ook profetische woorden geschreven te hebben!….
Ook de gematigde liberale r.k. advokaat Ferenc Deák [Sőjtőr, Zala,17 oktober 1803 – Budapest, 28 jan.1876] heeft zich net als Eőtvős na een ministerschap van enkele maanden in september 1848 al teruggetrokken. Hij is toen op zijn landgoed in Kehida bij Zalaegerszeg gaan wonen. Ook hij zag een afschuwelijk gewapend conflict aankomen en zei de politiek voorlopig vaarwel. Voor Deáks kalmte en geduld en zijn nuchtere, stoïcijnse instelling was in het revolutionaire Hongarije geen plaats. Pas in 1854 laat Deák weer van zich horen wanneer hij zich in Pest vestigt en hier in stilte een vriendenkring rond zich verzamelt.
Zijn huis wordt de zetel van een politieke club van liberalen en conservatieven. Ook heeft hij op z’n landgoed ”in alle rust maar met een warm hart en een koel hoofd” de politieke gebeurtenissen gevolgd en komt ook tot de slotsom dat gewapend verzet volstrekt zinloos is. Er is in heel Europa geen reële steun te verwachten want overal is het absolutisme hersteld, en men schrikt ervan terug om aan een radikaal links bewind à la Kossuth hulp te verlenen. Hongarije moet die illusies dus laten varen, en dit land zal, wat Deák betreft, een compromis met de kroon moeten zoeken!

top

Er zal eerst weer een constitutioneel bewind en een Landdag moeten komen, maar daarna moeten de aprilwetten van 1848 worden hersteld, aldus Deák kort na 1850. Vervolgens kan I. Ferencz József tot apostolisch koning van Hongarije worden gekroond, en hij zal dan volgens de tradities de eed op de Hongaarse constitutionele wetten [moeten] afleggen. Wat Deák betreft moet en kan Hongarije dus met Oostenrijk verbonden blijven. Als advokaat vertrouwt deze historisch geschoolde Hongaar met een zeer standvastig karakter op de zege van het recht en hij gaat uit van het herstel van de constitutionele rechten van de Hongaarse natie.
Zijn overtuiging is dat Hongarije tegenover haar vorst dit recht steeds opnieuw en konsekwent naar voren moet brengen. Een vorm van dualisme is volgens Deák dus de oplossing. Het pessimisme en zelfs fatalisme van zovele Hongaren na de bittere nederlaag van 1849 deelt Deák dus niet. Hij heeft het overwonnen en is al tot de slotsom gekomen dat Oostenrijk [de keizer, en koning van Hongarije] als Habsburgse monarchie een blijvende plaats als Grote Mogendheid in Europa zal blijven innemen, waarmee niet alleen móet, maar ook kan worden samengewerkt, althans op een constitutionele basis!
“Deák bezat… deugden… die hem in de jaren ’60 in staat stelden om de Hongaarse trots na de nationale tragedie van 1849 te herstellen, en ook de  brug van verzoening tussen natie en dynastie te herstellen”. [Bárány, Széchenyi and the Awakening…, 370]. Reeds in de jaren ’50 heeft hij veel gezag een wordt zelfs onfeilbaar geacht, en al predikt hij politieke passiviteit, toch handelt hijzelf niet hiernaar. [Szabad, 46]. Hij weigert medewerking aan het absolutisme en zijn voorbeeld wordt door velen gevolgd: men weigert b.v. in Hongarije op vrij grote schaal een openbaar ambt te bekleden, belasting te betalen, vergaderingen bij te wonen. Maar wel houdt Deák zijn contacten met conservatieven die wèl een vooraanstaande positie in het culturele, wetenschap-pelijke en economische leven innemen, zoals Emil Dessewffy, de voorzitter van de Hongaarse Academie van Wetenschappen [Szabad, 47] en ook met andere intellektuelen zoals Zsigmond Kemény en Pál Gyulai. Hij weet zich als “geweten van de natie” veel gezag te verwerven.
Voor een aantal andere Hongaarse dichters en schrijvers is de nederlaag van 1849 echter tot een grote persoonlijke tragedie geworden. Deze dichters en schrijvers voelen zich bij de nationale rampen, en de terreur en onderdrukking ten zeerste persoonlijk betrokken, en hun verdere leven neemt na 1849 een wending naar zwaarmoedigheid, geestesziekte en in het algemeen een diep pessimisme of fatalisme.
De dichter Mihály Vőrősmarty [1800-1855] is geschokt door de nederlaag die zijn zenuwgestel aantast. Hij heeft de vriendschap met Petőfi verloren, omdat hij 1848 een gematigd standpunt innam, en vervolgens is Petőfi ook nog omgekomen. Alle hoop is na 1849 volgens Vőrősmarty verloren: “Er ís geen hoop”!...
Vlak voor zijn dood publiceert Vőrősmarty in 1854 nog ”A vén czigány” [de afgeleefde zigeuner] waaruit zijn levensmoeheid blijkt. Hij laat zich zien hoe moeilijk het is om menselijk te blijven in een zo onmenselijke tijd. Maar dwars door de ellende en vernedering heen houdt hij toch nog enige hoop. Zijn begrafenis [hij overlijdt op 19 november 1855 in Pest] op de Kerepesi-begraafplaats in Pest wordt een nationale gebeurtenis, waarbij n.b. tienduizenden mensen aanwezig zijn en daarmee tègen de Habsburgse heerschappij demonstreren en aangeven dat de nationale gedachte van vrijheid en onafhankelijkheid nog lang niet dood is!
De calvinistische dichter János Arany [Nagyszalonta, 1817 - 22 oktober 1882] krijgt, omdat hij in 1848 als vrijwilliger heeft dienst genomen in de Nationale Garde, in 1849/50 moeilijkheden en belandt in een crisis, naar aanleiding van de nederlaag en vooral door de dood van [ook] zijn vriend Petőfi. Later wordt hij leraar in de Hongaarse taal en letterkunde aan het hervormde gymnasium te Nagykőrős. Zijn filosofische en lyrische gedichten uit 1850/54 spreken van treurnis, opstandigheid, melancholie, en berusting. Hij is sarkastisch, weemoedig en bitter gestemd. Veelal gebruikt hij historische en godsdienstige thema’s om aan z’n gevoelens omtrent de aktualiteit uiting te geven. In de “Klaagzang van Rachel” [1851] maakt hij b.v. duidelijk dat het de Hongaren niet past om dienst te nemen ten bate van het absolutistische bewind of om eer aan een tiran [de keizer] te bewijzen. [Szabad, 66].
In 1859 wordt hij lid van de Hong. Academie van Wetenschappen, en later zelfs secr.-gen. en direkteur ervan. Hij bewijst dan [okt. 1860] ook eer aan de stichter van de Academie, graaf Széchenyi. Na 1875 volgt nog een bloeiperiode in het leven en werk van Arany, waarin hij o.a. “De dood van Buda”, een historisch werk over het veroveren van het land door de Hunnen [1863] schrijft. Het 3e deel ervan wordt in 1879 afgemaakt. Ook voltooit hij de trilogie over het leven van Miklós Toldi [“Toldi szerelme”] met een 2e deel in 1880, en hij levert knappe vertalingen van het werk van Goethe, Shakespeare [A midsummer-night’s dream, Hamlet], Aristophanes en Tasso. Als dichter van balladen blijft Arany ook vèr na z’n dood in zijn vaderland zeer bekend en populair.  
De dichter Mihály Tompa [1817-1868] die vóór 1848/49 luchtige en komische, humorvolle en gemoedelijke gedichten schreef, is na de nederlaag zeer onder de indruk van de nood van land en volk van Hongarije. Nu schrijft hij patriottische gedichten, maar twijfelt toch zeer aan de zin van het leven en aan de toekomst van de natie; hij wordt “de dichter van de rouw”. In “Pusztán” [Op de poesta] betreurt Tompa het lot van z’n volk en van het vaderland, en hij typeert de Hongaren als arme, kleine boeren die ternauwernood het hoofd boven water kunnen houden. Somberheid, smart, droefheid, bitterheid en een grimmige toon spreken in zijn elegieën op duidelijke manier. Alleen nog de vlucht in de allegorie, de geschiedenis, de natuur en vaderlandsliefde geeft Tompa enige hoop.

top

Ook het lot van de calvinistische dichter Imre Madách [Alsósztregova, 21 jan. 1823 – Balassagyarmat, 4 okt. 1864] is zeer nauw verbonden met de politieke en nationale rampen die het land in 1849 troffen. Hij heeft rechten en filosofie in Pest gestudeerd, en wordt vervolgens notaris in de provincie. In 1848/49 vecht hij ook mee, wordt echter gearresteerd en tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens het verborgen houden van een vluchteling [een secretaris van Kossuth], zijn vermogen wordt gekonfiskeerd en als hij, ziek, uit de gevangenis kan terugkomen, is zijn huwelijk ontwricht. Een echtscheiding volgt in 1854 en Madách wordt nooit weer geheel de oude. Zwaarmoedigheid is z’n deel. Vier van z’n familieleden heeft Madách intussen in de strijd [1849] verloren, en hij wordt pessimistisch over het verleden en de toekomst van het vaderland, en dat brengt hij tot uitdrukking in zijn grote en zelfs wereldberoemde historisch-filosofische meesterwerk ”Az ember tragédiája” [De tragedie van de mens], 1859/60, waarin hij de crisis en de eeuwige, ijdele. strijd van de mens om het geluk beschrijft, al vanaf de Schepping. De mens wordt volgens Madách steeds weer heen en weer geslingerd tussen God, het Goede en Lucifer, de duivelse macht van het kwade, hoewel hij voor het goede is bestemd, en hij strijdt steeds weer voor een beter bestaan. Madách komt tot de slotsom dat strijd, hèt kenmerk, de essentie van het leven is, maar de strijdende mens kan rekenen op de genade van God. “Mens, strijd en vertrouw”, is het motto van Madách, dat hij zijn lezers wil meegeven. Toch blijft hij uiterst sceptisch t.a.v. de echte mogelijkheden tot vooruitgang van de mens! Hij heeft ook geen vertrouwen in de massa en in haar oordeel en in de standvastigheid van de principes  van de blinde en vijandige massa: de mensen láten zich meestal leiden! [Szabad, 69/70]. Madách zelf zoekt evenwel nooit het compromis met het heersende politieke bestel, en blijft tot z’n dood vóór herstel van een onafhankelijk Hongarije.
Ook in 1859 publiceert hij zijn satire ”A Czivilizátor” waarin hij de demagogische burokratie en de Oostenrijkse pogingen tot germanisering van z’n land bespottelijk maakt, en ook van z’n wantrouwen tegen de [niet-Magyaarse] nationaliteiten “die zich in 1848/49 lieten misleiden” blijk geeft.
Toch laat Madách in “Mózes” [1860/61] ook iets merken van hoop: Mozes leidde het volk Israël uit de slavernij en de onderdrukking die vergif en valse cultuur had gebracht: zo bestaat er ook voor de Hongaarse natie hoop op vrijheid een nationale zelfbeschikking, dè oplossing voor de toekomst. [Szabad, 70].
De [calvinistische] schrijver Móricz Jókai [Komárom, 1825 - 1904] heeft ook aan de revolutie van 1848 deelgenomen, als vriend van Petőfi, en moet na 1849 enige tijd onderduiken, maar daarna wordt hij als jurist, journalist en politicus, maar toch vooral als dichter, dramaturg en essayist zeer bekend en populair. Jókai is de grootste romanschrijver van de Hongaarse literatuur geworden en combineert  de romantiek met het realisme. In het roemrijke verleden van het vaderland vindt hij troost, en voor hem is althans één ding duidelijk: de Duitse of Oostenrijkse Habsburgers hebben steeds het leed en het kwaad over Hongarije gebracht! Maar, minder pessimistisch dan veel tijdgenoten en vakgenoten, heeft hij hoop dat een echt goede zaak, zoals de vrijheid van het vaderland, tenslotte zal overwinnen.
Voor de langere termijn is Jókai optimistisch. In 1853 verschijnt ”Een Hongaarse nabob” over het leven van de adel in de Reformtijd [1825/48] en in 1863 “De nieuwe Heer” over een fel anti-Hongaarse officier in het keizerlijke Oostenrijkse leger, die later wordt bekeerd tot een enthousiast Hongaars patriot. Ook in zijn werk over de Gouden Eeuw van Zevenburgen [17e eeuw] geeft Jókai blijk van zijn pro-Turkse en vooral anti-Habsburgse gezindheid. Nog vele decennia laat hij blijken over een enorme verbeeldingskracht, een levendig, groot talent als verteller van goede karakterschetsen en van een sociale sfeer te beschikken. Veruit de meeste literaire werken hebben overigens geen enkel politiek karakter.
Zeer bekend is ook Ede Reményi [= Eduard Hoffmann], Miskolc, 17 jan. 1828 – San Francisco, USA, 15 mei 1898], de violist van de Vrijheidsoorlog, van joodse afkomst, die in 1849 tot exiel wordt gedwongen, en die een zeer goede vriend van Gőrgey en van Petőfi was. Hij gaat in 1849 naar Constantinopel, Parijs en Londen, en dan naar Amerika. Hij sluit ook hechte vriendschap met Brahms en Liszt. In 1860 krijgt hij echter amnestie en keert naar het vaderland terug, waar hij prompt vijftien jaar lang ‘het middelpunt van het Hongaarse muziekleven’ wordt. Hij geeft veel concerten maar gaat in 1878 toch definitief naar de Verenigde Staten en in 1891 komt hij nog één keer voor een concert naar Hongarije terug.
Ook een aantal schilders laat het Hongaarse nationale verleden door hun werk herleven, en willen de grote daden en personen uit het verleden laten zien. Zij vormen het begin van een eigen Hongaarse schilderkunst. Anderen houden zich vooral bezig met stillevens, portretten en landschappen, zoals Miklós Barabás [1810-’98]. Viktor Madarász [1830-1917] maakt veel historische stukken, zoals “Felicián Zách” [1858] dat het verzet, de opstand, tegen de anti-nationale koninklijke macht [in de middeleeuwen al!] verbeeldt. “Zrinyi en Frangepán in de gevangenis van Wiener Neustadt” [1854] houdt de herinnering aan het verzet van Hongaarse rebellen tegen de Habsburgers levend, terwijl “Dobozi” [1868], “Miklós Zrinyi” [1858] en de “Rouw om László Hunyadi” [1859] eveneens herinneren aan historische Hongaarse helden.

top

Ook de romanticus Bertalan Székely van Adámos [1835-1910], die zoals zovele Hongaarse schilders in München is opgeleid, maakte al voor 1849 veel portretten [van o.a. Petőfi en Táncsics] en een aantal bekend geworden historische stukken, die moeten herinneren aan het roemrijke nationale verleden in tijden van onderdrukking, zoals “De ontdekking van het lijk van koning Lodewijk II” [na de slag van Mohács in 1526] uit 1860. Dit schilderij roept zelfs een nog veel dramatischer nederlaag dan die in Világos [1849] in herinnering: 1526 betekent de dood van de laatste eigen koning, het verlies van de onafhankelijkheid èn de verdeling van Hongarije voor eeuwen! Ook met “De heldhaftige vrouwen van Eger” [1861] en “De slag bij Mohács” [1866] wil Székely voorbeelden geven van moedig gedrag en zelfopoffering voor het vaderland. Ook later, in 1870 demonstreert Székely nog eens duidelijk zijn politieke opvattingen met “László V en Czillei”, waarin hij een compromis met een koning die zijn land en volk verwaarloost en patriottische raadgevers zelfs laat doden, afwijst!
Ook Gyula Benczúr [1844-1900] met “Rouw om László Hunyadi” [1866] en Alexander Wagner [1838-1919]  met “Titusz Dugovics”[1859] en ”Het afscheid van koningin Isabella van Zevenburgen” [1863] laten bewust tragische en heldhaftige scènes uit het nationale verleden zien, maar later –wanneer eenmaal een compromis met Oostenrijk is gesloten- heeft hun werk geen enkele politieke betekenis meer. Hetzelfde kan worden gezegd over het werk van Károly Lotz [1833-1904]. Ook Mór Than [1828-‘99], die op jonge leeftijd al de vele roemrijke veldslagen der Honvéd in beeld bracht, laat nog wel eens een politiek onderwerp zien, maar men hoort weinig meer van hem.
Verder moeten enkele zeer bekende musici worden genoemd, zoals de dirigent en componist Ferenc Erkel [Békésgyula, 1810 – Budapest, 1893]. Hij is al vanaf 1838 de direkteur van het orkest van het Hongaarse Nationale Theater in Pest, maar hij is ook beroemd als componist van nationale historische opera’s zoals “Bánk Bán” [1861] en “László Hunyadi” [1844], en enkele andere opera’s met historische figuren als hoofdpersoon. De eerstgenoemde opera hekelt vooral de vreemde, buitenlandse [Duitse] heerschappij en invloed [al in de 13e eeuw!] op het hof in Hongarije. Erkel is ook degene die eerder de Himnusz, het volkslied, op muziek heeft gezet en hij is grondlegger van de Hongaarse nationale opera. Van 1875 tot 1889 is hij direkteur van de Muziekacademie van Budapest, waarvan overigens de nog veel meer beroemde Ferenc[ Franz] Liszt de eerste voorzitter wordt.
Liszt, die internationaal in heel Europa al tijdens z’n zeer opvallende en gepassioneerde leven wordt gevierd als dè pianist en componist van de XIXe eeuw [met 700 composities!] of zelfs als de grootste pianist aller tijden, “de beroemdste en meest gevierde man van zijn tijd” [aldus een bericht uit Rotterdam tijdens zijn bezoek hier in 1854], is in Raiding [Doborján], het tgw. Burgenland, geboren.
Hij komt overigens niet zo vaak in Hongarije, hoewel hij een voorliefde voor het land heeft, incl. de hier levende Zigeuners, en graag mag poseren als Hongaar. Hij beheerst de Hongaarse taal niet of nauwelijks en vooral bij gelegenheids- of liefdadigheidsconcerten is hij in z’n vaderland te horen en te zien! De opbrengst ervan is bestemd voor een goed doel. Overigens merkt men van enige steun aan of betrokkenheid bij het woelige Hongarije van 1848/49 bij Liszt, die in Weimar woont, niets. Wel geeft hij b.v. in september 1856 [zie hierboven] zijn feestelijke concert [de mis] in de kathedraal van Esztergom.
Ook bij deze feestelijke gelegenheid laten overigens de Hongaarse leiders, 124 aristokraten en edelen, zien dat men over het lot van de natie -en het optreden van de keizer en koning- lang niet tevreden is. Een petitie wordt de vorst aangeboden, waarin men pleit voor herstel van de eigen constitutie, maar Franz Joseph gaat er niet op in. Al eerder is ook het Concordaat met Oostenrijk van augustus 1855 is voor de Hongaarse katholieke kerk allerminst een teken van verzoening. De Hongaarse r.k. kerk wordt formeel min of meer ondergeschikt gemaakt aan de Oostenrijkse aartsbisschop van Wenen, en men krijgt oppervlakkig gezien de indruk dat Hongarije, waar slechts de ± helft der bevolking Rooms-katholiek is, voorgoed voor de kerk van Rome is gewonnen. Met de wil van de [ook conservatieve] Hongaarse bisschoppen tot herstel van de [eeuwenoude] zelfstandige kerkprovincie van de landen van de Heilige Kroon van St. Stephanus, houdt men geen rekening. [Winter, 222 e.a].
Toch krijgt de ultramontaanse aartsbisschop van Wenen, de bijzonder conservatieve en autoritaire kerkvorst [prof. in o.a. het kerkrecht] Joseph Othmar Ritter von Rauscher [1797-1875], die vanaf 1853 het hoofd van de Oostenrijkse r.k. kerk is [1855 kardinaal] en al eerder leraar van de keizer was, en die de betrekkingen tussen staat [de keizer en het hof, het onderwijs, etc.] en de kerk van Rome zeer nauw wil houden, in Hongarije nooit enige sympathie. Na de nederlaag der Hongaren in 1849 verklaart hij o.a.: “De stilte der doden en gevangenen is een garantie voor een nieuwe grote ontwikkeling van een rijk dat toch ons Heilige Roomse Rijk blijft”. [blz. 20 in: Martin Ros, Bloednacht Mayerling 1889-1945, Baarn, 1989].
Duidelijk is voor al die katholieke prelaten b.v. dat het protestantisme zonder meer kan worden beschouwd als een bijzonder gevaarlijke afwijking, en de oorzaak vormt van alle revolutionaire woelingen, de vrijheidszin der Hongaren en hun streven naar een liberale, burgerlijke, parlementaire staat, juist in 1848 en 1849. Hongaarse protestantse leiders zoals Kossuth en Petőfi, en de zeer grote invloed van m.n. het calvinistische protestantisme in Hongarije [met ruim 2 mln aanhangers!] in het algemeen worden zonder meer afgeschilderd als een negatief verschijnsel, een historisch stelselmatig oppositioneel element van onrust, verzet en rebellie en van [bekrompen] Hongaars [Magyaars] nationalisme, dat min of meer vervelend en hinderlijk is voor de normale ontwikkeling. Zie ook blz. 4.
In 1852 is het overleg over het bovengenoemde concordaat met Oostenrijk begonnen en in dat jaar zijn ook de Jezuïeten weer in Hongarije toegelaten: tekenen van herstel van de macht van de kerk van Rome na omvèrwerping van de opstand der Hongaren. Vooral in Oostenrijk en het keizerrijk Frankrijk van Napoleon III is van dit herstel na de revoluties van 1848 sprake. Het concordaat met Oostenrijk betekent o.a. dat het zgn. recht van placet wordt afgeschaft. Het rechtstreekse contact tussen de Heilige Stoel en de bisschoppen in Wenen wordt hiermee hersteld, en de invloed van de staat [de keizer] op kerkelijke benoemingen vervalt!
De r.k. kerkelijke macht, en die van de clerus, de  geestelijkheid, valt daarmee niet meer onder de staat of het burgerlijk recht. De katholieke kerk krijgt ook alle rechten en privileges ”in overeenstemming met de wil van God en de kerkelijke wet” terug. Ook de kerkelijke invloed op onderwijs en pers wordt vergroot, de censuur komt in handen van de r.k. kerk, en het kerkelijk gemengde huwelijk valt onder de kerk van Rome! Een protestante partner valt dus onder het r.k. kerkelijk recht. Men acht [in Rome] n.l. het streven naar politieke vrijheden, naar een liberale, burgerlijke staat, het regelrechte gevolg van het protestantisme. In het algemeen hebben de revoluties en woelingen, de spanningen en oorlogen van 1848 en ’49 overigens in de Duitse landen [incl. Oostenrijk] en Italië veel schrik teweeg gebracht, zodat veel regeringen en vooral vorstelijke hoven de noodzaak van herstel van orde en rust, van het vorstelijk gezag, de autocratie en het absolutisme inzien. Men is immers in veel opzichten aan de Franse revolutie van 1789 herinnerd, die behalve veel strijd en terreur en tenslotte een Napoleon, eigenlijk vooral leuzen, kreten, woorden, principes en idealen opleverde.

top

Zo kan de Oostenrijkse keizer Franz Joseph I in 1855 rustig verklaren: “Sinds onze troonsbestijging hebben Wij onophoudelijk gewerkt aan de taak om de morele basis van de maatschappij en van het publieke welzijn te vernieuwen en te versterken. Wij beschouwen het als onze heilige plicht om de betrekkingen van de Staat met de katholieke kerk in harmonie met de wetten van God en met een waarachtige opvatting van de wezenlijk belangen van onze gebieden te brengen”. De katholieke kerk en de staat dienen m.a.w. hetzelfde doel, ofwel: keizer Franz Joseph I en kardinaal Rauscher komen voor dezelfde zaak op.
Een indirekt gevolg van de toegenomen macht van de r.k. kerk is de Krimoorlog [1854/56], waarin vooral de nieuwe Franse keizer Napoleon III zich wil bewijzen en de Franse katholieken voor zich wil winnen. Daarom vindt hij het nodig om zich te mengen en zelfs in te grijpen in het conflict tussen Turkije en Rusland [herfst 1853] samen met de Britten en ten gunste van Rusland, in het voorjaar van 1854. De Russische tsaar Nicolaas I rekent overigens vooral ook op steun van veel dichterbij: van Oostenrijk, want hij heeft immers 5 jaar eerder de Oostenrijkse keizer en collega afdoende geholpen met het onderwerpen van die opstandige Hongaren. De tsaar beschouwt zich zoals bekend ook als beschermer der orthodoxe christenen op de Balkan, die zuchten onder Turkse heerschappij, en hij wil de Serviërs, Roemenen, Bulgaren en Grieken best bevrijden!
Zelfs binnen de Oostenrijkse monarchie kennen sommigen betekenis toe aan de orthodoxie en de Russen met het oog op een ‘bevrijding’. De Slavische volken hebben na 1849 immers nauwelijks geprofiteerd van hun trouw aan Wenen, en met name sommige Tsjechen en [wat Hongarije betreft] Slowaken zijn teleurgesteld. De al eerder bekende Slowaakse nationalist L’udovít Stúr [evang.-luth., 1815-’56] publiceert na 1849 b.v. ”Das Slawenthum und die Welt der Zukunft” en in 1853 “Das Slawenthum und die Zukunft Europas” waarin hij voor de talloze Slavische volken der monarchie [Tsjechen, Slowaken, Kroaten, Polen, Ukraïners, Slowenen, Serviërs] inderdaad Rusland als bondgenoot en de orthodoxie als gemeenschappelijk geloof aanprijst.
Veruit de meeste andere Slaven in de Habsburgse monarchie zien op den duur echter veel meer in een geleidelijke omvorming van het nu nog formeel Duitstalige rijk in een meer Slavisch gebied, dat een bolwerk tegen het autokratische Rusland kan blijven. In de Krimoorlog weigert Oostenrijk evenwel partij te kiezen en het blijft neutraal, hoewel het hof aanvankelijk verdeeld is, omdat sommigen vooral wijzen op trouwbreuk t.o. Rusland. Maar in Wenen is men vooral bang voor een Russische invloed op de Balkan, vooral aan de Donaumond en in de aangrenzende vorstendommen Moldavië en Walachije. Ook vreest men dat de oproerige Hongaren, Italianen en Polen de kans zullen grijpen om bijvoorbeeld met steun van Frankrijk en Engeland zich te bevrijden van de Oostenrijkse heerschappij. [Szabad, 53]. Sardinië sluit zich n.b. al aan bij de Westerse mogendheden en hoopt op samenwerking in de toekomst tegen Oostenrijk, om de bevrijding van Italië tot stand te brengen! Ook in het nog rustige Hongarije hopen velen, tevergeefs, op een bevrijding.
De Habsburge monarchie heeft overigens niet eens de financiële middelen om aan een oorlog deel te nemen. Integendeel: de keizer heeft in heel Europa enorme schulden en de Westerse landen en bankiers eisen daarom een non-interventiepolitiek van Oostenrijk. Wel stellen Oostenrijk en Pruisen hun eisen aan Rusland, dat wordt gedwongen om de Donauvorstendommen te ontruimen [zomer 1854], maar Oostenrijkse troepen laat zelf troepen naar deze gebieden gaan met als gevolg dat de tsaar zich bijzonder beledigd en ondankbaar behandeld voelt, dat de verhouding tussen Oostenrijk en Rusland aanmerkelijk verkoelt en dat Oostenrijk uiteindelijk alleen komt te staan. De tsaar vergeet de houding van het hof in Wenen nooit. Alom is overigens duidelijk dat Oostenrijk niets meer durft te ondernemen, en dat men dit rijk niet meer kan vertrouwen. Voor de kosten van de tijdelijke bezetting der Donauvorstendommen moet men in Wenen een lening van meer dan 600 miljoen gulden afsluiten!
Maar de hoop der Hongaren, de ballingen o.l.v. Kossuth, blijkt toch ijdel: In Hongarije blijft het rustig en in mei 1857 bezoeken de jonge keizer en zijn vrouw Elisabeth voor de 2e maal Hongarije. Ook dit bezoek wordt een sukses. Enthousiaste en spontane mensen zijn overal bereid om de keizer, hun koning, en zijn vrouw welkom te heten en produkten van het land aan te bieden. Ter gelegenheid van de geboorte van de kroonprins Rudolf [21 aug. 1858] wordt zelfs een amnestie voor alle Hongaarse politieke gevangenen van 1849 afgekondigd en de eerder na 1849 gekonfiskeerde goederen van talloze Hongaren worden teruggegeven. Ook alle emigranten van weleer kunnen veilig terugkomen, mits ze een eed van trouw afleggen.[Szabad, 41].
Franz Joseph meent dus dat zijn politiek in het kroonland Hongarije dan toch onmiskenbare welvaart heeft opgeleverd en voor de noodzakelijke rust heeft gezorgd. Alom is immers het keizerlijke paar verwelkomd en vooral de jonge keizerin Elisabeth [Hongaars: Erzsébet] weet veel harten te winnen en maakt zich in korte tijd populair in Hongarije. Zo worden, denkt men, de wonden van vroeger geheeld. Toch is deze rust slechts schijn. De keizerlijke minister van politie [General-Gendarmerie-Inspektor], Johann Kempen von Fichtenstamm, [1793 - 1863], noteert b.v. juist in 1857 in zijn dagboek dat “de politieke atmosfeer in Hongarije nog slechter dan ooit is sinds de revolutie van 1848/49”. [Szabad, 65].
Dat verhindert de machtige Oostenrijkse minister Alexander Bach niet om via een anoniem schrijver [Bernhard von Meyer] ook in 1857 in Wenen een zeer optimistisch beeld over de situatie in Hongarije te laten publiceren: “Rückblick auf die jüngste Entwicklung Ungarns”. Bach laat hierin duidelijk merken dat hij zelf zijn bewind als geslaagd, suksesvol ziet.
Hongarije heeft na 1849 zonder meer een ontwikkeling ten goede meegemaakt, aldus laat het hoofd van de absolutistische en centralistische Oostenrijkse ministerraad weten. Een sterke controle van de politie en van de censuur beschouwt hij, zoals iedereen weet, als normaal, en hij vertrouwt vanzelfsprekend op het leger, de clerus, het hof en zijn trouwe [niet-Hongaarse] ambtenaren die door hem naar het onderworpen Hongarije zijn gestuurd, die zgn. “Bach-huzaren”. Al die negatieve aspekten negeert Bach, en legt er de nadruk op dat het barbaarse Hongarije dan toch maar door Oostenrijk is geciviliseerd….
Intussen wordt dit systeem, dat soms naar Bach wordt genoemd, van buitenaf door de spanningen n.a.v. de Krimoorlog en door de afspraken van het kleine Sardinië [dat n.b. wel 15.000 man naar de Krim stuurde!] met Frankrijk tegen Oostenrijk bedreigd, maar ook van binnenuit wordt het ondanks de schijn van orde, rust en vooruitgang, voortdurend bedreigd.
Een belangrijke bedreiging vormt ook het eerder genoemde Hongaarse protestantisme. De grote meerderheid der ruim 3 miljoen Hongaarse protestanten heeft n.l. opnieuw het gevoel, zelfs de overtuiging, dat men [opnieuw] wordt bedreigd. Vanuit Wenen worden weer eens pogingen in het werk gesteld om hun positie te ondermijnen. Weliswaar wil men hen niet onderdrukken maar wel onder controle brengen, via een nieuw Patent van tolerantie, dat zal gelden voor alle bijna 3,5 mln protestanten en Joden van het keizerrijk.
Daarom overlegt de minister van godsdienst en onderwijs [cultuur] de eerder genoemde Leo graaf Thun-Hohenstein in 1856, na het sluiten van het concordaat met de grote protestantse kerken, zoals de Hongaarse en Zevenburgse hervormde kerken [samen 2,132 mln leden, vrijwel allen Magyaren] en de Hongaarse en zgn. Saksische [Zevenburgse] evangelisch-lutherse kerken [samen 1,063 mln leden, > 40 % Slowaken, < 40 % Duitssprekend, ± 20 % Magyaars] om tot een akkoord te komen.
Het liefst zou men in Wenen zien dat -evenals dat in Pruisen en Oostenrijk al eerder het geval is- alle Hongaarse protestanten, “van de Helvetische en de Augsburgse confessie” zich aaneen sluiten, o.a. om het ”oppositionele Magyaarse element” te verminderen. [Winter, 245].
Op één terrein is dit al gelukt: in 1855 is in Pest één protestantse theologische academie opgericht, maar verder zal de wens van de keizer en zijn ministers wel niet zo gemakkelijk in vervulling gaan. In mei 1855 worden protestantse afgevaardigden naar Wenen gestuurd om met graaf Thun te onderhandelen. Deze autoriteit op het gebied van godsdienst enz. heeft echter geen benul van de situatie in Hongarije. Thun is een streng r.k. Boheems edelman die zeer trouw is aan keizer en kerk, en voor wie de eenheid van de monarchie voorop staat. Hij is evenwel anti-Hongaars, en staat ook bekend als autoritair en despotisch.
Veel heeft hij al weten te bereiken voor de Oostenrijkse [incl. Tsjechische] protestanten, die slechts een kleine minderheid vormen van < 2 % der bevolking, en geen gewicht in de schaal leggen, maar van de totaal andere situatie in Hongarije lijkt hij niets te begrijpen.
Steun krijgt Thun van de ook al eerder genoemde prof. dr. Karel Kuzmány [1806-‘66], een Slowaaks evang.-luthers predikant, schrijver en dichter, die vanaf 1832 in Beszterczebánya [tgw. Banská Bystrica] woont en werkt, en in 1849 hoogleraar aan de protestantse theol. faculteit in Wenen is geworden. In 1848 is hij nog voor de Hongaarse burgerlijke vrijheden, maar wanneer hij eenmaal merkt dat de Magyaren de wensen der Slowaken negeren, kiest hij de kant van de keizer. Hij blijft de Habsburgse heerser verder volledig trouw en geldt [evenals Thun] als overtuigd aanhanger van het ”austroslavisme”. Zie hierboven.

top

In het nieuwe wetsontwerp van minister Thun [1855] wordt bepaald dat er in naam des keizers een Opperste Kerkenraad met 5 lutherse en 5 hervormde leden zal komen om op de niet-katholieke kerken toezicht uit te oefenen. Ook alle benoemingen van b.v. predikanten controleert deze raad, en verder moeten alle synodebesluiten de instemming van de keizer hebben. Alle voorstellen moet men eerst aan de overheid voorleggen. De gelovigen zal men vooral erop wijzen trouw aan vorst en overheid te zijn. [Gottas, Prot. in Ungarn, 57 etc.]. Ook zullen de kerkelijke scholen der Hongaarse protestanten streng worden gecontroleerd op “een schadelijk moreel of politiek karakter” van hun lektuur, en de benoeming van alle leerkrachten is in handen van een commissie die alleen aan ZM de keizer verantwoording schuldig is! [Szabad, 77].
Aldus zullen de idealen van Thun en Kuzmány [ook] in Hongarije realiteit worden. De protestantse theoloog Kuzmány heeft overigens al veel eerder duidelijk gemaakt een hekel te hebben aan het presbyteriale en synodale systeem, en wil het al bestaande bisschoppelijk stelsel in de calvinistische [hervormde] kerken versterken. Het typische calvinistische systeem van kerkbestuur dient volgens deze Slowaak alleen maar om de chauvinistische Magyaarse landadel aan de macht in de kerk te houden: Die “istentelen autonómia” [goddeloze autonomie] is volgens Kuzmány alleen bedoeld ten bate van ”a magyarizálás és kálvinizálás” van de [vnl. Slowaakse] lutherse kerk! [Gottas, 36/38]. Niet vreemd is natuurlijk dat de lutherse kerk over de voorstellen verdeeld is. De Hongaarse leden verzetten zich heftig, de Slowaken steunen de kerkpolitiek van ‘hun eigen’ prof. Kuzmány.
Ook enkele andere bekende Slowaakse [nationalistische] predikanten zoals Michael Miloslav Hodza [1811-’72] en Josef Miloslav Hurbán [1817-’88] en uiteraard Stúr steunen de regeringsplannen, en daarmee de Habsburgse keizer en de monarchie. Ze tonen hiermee -opnieuw na 1848/49- hun afkeer van de in het land overheersende  Magyaren. De Duitse gemeenten zijn verdeeld: in Zips [Szepes, Spis] en in de steden is men in meerderheid tegen het Patent, in het Westen van het land, op het platteland en in het Zuidoosten [Bánát] zijn de “Schwaben” is de meerderheid vóór, en de Hongaarssprekende lutherse gemeenten zijn het o.l.v. ds. József Szakács in Buda-Pest eens met de calvinisten, en verklaren zich dus tegen het Patent.  
De synodes van beide kerken zijn ook tegen de plannen, de historische autonomie wordt geschonden, en de oude, en steeds opnieuw bevestigde garanties van godsdienstvrijheid [uit 1606, 1645, 1791 en 1848] worden volkomen genegeerd. Men ziet in de plannen van [r.k.] kerk en hof in Wenen een grote bedreiging: ze willen de kerken hun zelfbestuur ontnemen en onder controle brengen, ze heet het. Vooral de Hongaarse hervormde kerk verzet zich fel tegen de burokratische reglementen die door een autokratisch bewind zijn opgelegd.
Een eeuwenoude tegenstelling doet hier opnieuw van zich spreken: terwijl men in Wenen de Hongaarse protestanten, m.n. de calvinisten, vooral ziet als rebels, dwars en nationalistisch, zien dezen zichzelf vanouds als bolwerk van de natie, typisch Hongaarse, trots, onbuigzaam, de belichaming van vrijheid en onafhankelijkheid, en van de rechten van deze natie! Juist deze kerk voelt zich altijd al nauw verbonden met de nationale politiek, en betekenis en rol van het calvinisme in Hongarije in het culturele en politieke leven steken, zoals bekend, altijd al vèr uit boven de getalsmatige verhoudingen. De vier distrikten der Hongaarse hervormde kerk besluiten dan ook om aktie tegen de regeringsvoorstellen te voeren; en dit verzet in 1859 wordt geleid door ds. Pál Tőrők [1808-1883] in Buda-Pest en ds. Imre Révész in Miskolc en Debrecen [het calvinistische Rome], en door de vertegenwoordigers der wereldlijke leiding [de lage adel] graaf Károly Zay en baron Miklós Vay.
Nu begint een soort kerkstrijd van de protestantse kerken van Hongarije tegen de dwang van de overheid, talloze vaak anonieme geschriften worden verspreid en een heftige agitatie vindt plaats. Geen middel wordt geschuwd, en vooral het feit dat de [Oostenrijkse] overheid één en ander wil opdringen vindt men al een gruwel. “Het feit dat het Patent als wet wordt ingevoerd is al een belediging voor de kerk, ook al is de inhoud uitstekend”, aldus Kálmán Tisza [*1830], de wereldlijke oppercurator [bestuurder] van het grootste hervormde kerkdistrikt Tiszántúl [over de Tisza, Debrecen e.o.] in oktober 1859. [Gottas, Prot., 88]. Tisza raadt dan ook aan om dit Patent nooit te aanvaarden of er medewerking aan te geven.. Voor de zgn. ”autonomisten”, degenen die tègen het patent zijn en de traditionele autonomie van de kerk willen handhaven en daarmee de lage [land-] adel als wereldlijke macht [de leken, met de helft van de afgevaardigden in alle vergaderingen] in die kerk, is het een principiële en politieke zaak!

top


Anderen, m.n. lutherse leiders [predikanten] laten evenwel weten: “Het is blijkbaar al bon ton om alles wat uit Wenen komt bij voorbaat al verdacht te maken en  -ook al is het niet eens geprobeerd - te verwerpen!” [Gottas, Prot. 91]. Zij [patentisten genoemd] zien toch wel enige waarborg voor erkenning, vrijheden en voor materiële [financiële] voordelen in het keizerlijke Patent. Bovendien zien vooral Slowaakse evangelisch-lutherse predikanten ook wel de politieke kant van de zaak: “Het magyarisme maakt zich weer op om alles wat niet Magyaars is te onderdrukken en aan zich te assimileren, zoals dat ook voor 1848 het geval was”, aldus het Evangelische Weekblad in 1859 [Gottas, 92].
Dat de hele ‘kerkelijke’ zaak politiek is gekleurd bewijst b.v. graaf Károly Zay, die ook al vóór 1848 een heftige voorstander was van de eenheid van de protestantse Hongaarse kerken, om het Magyaarse nationale element te versterken, die nu, in dec. 1859 openlijk zegt: ”De Magyaar [Hongaar] houdt meer van zijn nationaliteit dan van de mensheid, meer dan de vrijheid, meer dan zichzelf, meer dan God en z’n zaligheid”. Zelfs, aldus een artikel over de adel in Hongarije in de gezaghebbende “Deutsche Allgemeine Zeitung” in 1860: “De Magyaren geven…. omdat ze alleen als Magyaren op aarde en in de hemel zalig willen worden, we herhalen het, aan het meest strenge regime van de sabel de voorkeur als dat maar tot roem, tot welvaart en tot grootheid van hun vaderland, van hun nationaliteit gaat leiden, zelfs boven de meest vrije instellingen van de wereld die die beide bedreigen. Zó voelt, denkt, schrijft, spreekt de adel van Hongarije”. [Gottas, 92/93].
Toch staat deze Hongaarse adel helemaal niet bekend om haar kerkelijkheid, om haar christelijke gedrag, integendeel! Er is sprake van grote onkerkelijkheid in het bijzonder onder de adel. Veeleer geldt het Hongaarse protestantisme als nauw verbonden met het traditionele nationalisme, de godsdienststrijd wordt verbonden met de nationale strijd: tegen het absolutisme en het centralisme vanuit Wenen. Zo wordt [algemeen bekend] van theologen primair geëist dat ze nationaal-Magyaars gezind zijn, hun theologische opvattingen zijn van minder belang. [idem, 94]. Vergeefs probeert de regering in Wenen dan ook het Patent voor te stellen als garantie van kerkelijke autonomie, en vergeefs roept aartshertog Albrecht, de gouverneur-generaal, op om ”te vermijden dat de politiek en het openbaar bestuur via agitatie weer in diskussie komt”, en hij vindt het nodig om “de gemoederen die zo hoog zijn opgelopen te kalmeren”.
De regering in Wenen voert dus haar plannen uit op 1 sept. 1859 via een aan de kerken opgedrongen keizerlijk Patent. Opvallend is dat de protestantse kerken in het vorstendom Zevenburgen, de Hongaarse hervormde kerk [360.000 leden], de Saksische evang.-lutherse [Duitstalige!] kerk [220.000] en de 45.000 Unitariërs, hun gang kunnen blijven gaan! Het patent geldt echter wèl voor alle gebieden in het zuiden, die in 1849 ook van Hongarije zijn afgescheiden, maar waar weinig [50.000] protestanten wonen. Toch blijft er fel verzet tegen de kerkpolitiek van Wenen bestaan, zodat er van de plannen in feite niets terecht komt! Het absolutistische regime heeft n.l. na nog geen 10 jaar z’n tijd gehad: Juist in deze zomer van 1859 ontgaan de zware politieke en militaire nederlagen voor het al eerder geïsoleerde Oostenrijk [zie hieronder] ook de Hongaarse protestanten niet……
Men is in Hongarije dan ook in het algemeen de lijn blijven volgen van Ferenc Deák, die passief verzet blijft prediken tegen het Weense burokratische en centralistische regime van leger en politie, hoewel de keizer wel sommige concessies doet: na z’n ‘geslaagde’ bezoek aan Hongarije in 1857 staat hij toe dat de rechtspraak weer deels in de Hongaarse taal wordt gevoerd, maar verder gaat hij niet. Het vrij algemene en zeer diepe wantrouwen der Hongaren t.o.v. Wenen blijft volop bestaan!  Met concessies neemt men niet langer genoegen.
Het wantrouwen wordt verder zeer gevoed door de berichten vanuit het buitenland: In 1858 sloot Sardinië zich in de Krimoorlog bij Frankrijk aan [na het overleg op 20 juli 1858 in Plombières], en hoopt dan om ook de rest van Italië te bevrijden van de Oostenrijkse heerschappij.

Gezicht op Esztergom [Gran], ± 1866

Weldra breekt de oorlog tussen het liberale en constitutionele maar ook zelfbewuste en oorlogszuchtige koninkrijk Sardinië [incl. Piemont] en het autokra-tische, absolutistische en klerikale, maar alleen in schijn nog machtige Oostenrijk inderdaad uit, omdat Oostenrijk het ultimatum van ‘het kleine’ Sardinië van 23 april niet beantwoordt. Van de twaalf Oostenrijkse legercorpsen moeten er n.b. negen in Noord-Italië worden gehouden om een rebellie onder de ontevreden Italianen te verhinderen, slechts twee kunnen naar het front worden gestuurd en één moet in Hongarije blijven om dat land eronder te houden! [Bagger, 312]. Voor Oostenrijk is de situatie dus ernstig, want het zogenaamd machtige en grote keizerrijk kan in feite niets doen, maar voor Hongarije zijn deze plotselinge ontwikkelingen uiteraard ook van belang: voor het eerst merkt men dat het machtige en grote keizerrijk met z’n censuur en politie, terreur en burokratie door een klein land wordt gedwongen om in het stof te bijten. Het is hierbij nog een geluk dat de tsaar weliswaar nog zeer beledigd is over de houding van Oostenrijk tijdens de Krimoorlog, maar dat Rusland in feite ook niets kon of kan doen.

top