< Terug

8. Van capitulatie tot compromis, 1849 - 1867

8.6 De Hongaarse Landdag en het zgn. Provisorium, 1861/65.

De Hongaren laten zich hierdoor niet ontmoedigen, integendeel: Het hardnekkige nationale verzet krijgt in Hongarije nog een extra versterking door de nieuwe landdag, die in maart 1861 -voor het eerst na 13 jaar!- wordt gekozen: die boycot men níet, omdat ze kan worden gezien als begin van herstel: de leden zijn b.v. voor 80 % landedelen en aristokraten, en verder intellektuelen. Één achtste deel bestaat uit afgevaardigden van de nationaliteiten [niet-Magyaren] en van de lagere klassen. Deze zijn dus zwaar ondervertegenwoordigd, hoewel beter vertegenwoordigd dan in 1848! Nog belangrijker vindt men dat 40 % van de leden in 1848 ook al is gekozen tot Rijksdaglid, en dat 1/7 van de leden in of na 1849 al gevangen heeft gezeten! [Szabad, 103]. “Bijna zonder uitzondering zijn de leden mensen die in 1848/49 een rol hebben gespeeld, als conservatief, liberaal of radikaal”. [Deak, Lawful Revolution, 348]. Dat dwingt zonder meer al respekt af! Veel distrikten kiezen zelfs Garibaldi, Mazzini, Cavour of Napoleon III als hun afgevaardigde; dat is slechts een gebaar tegen het Huis Habsburg, maar het maakt wel indruk! [Bagger, 380].
Één der meest gerespekteerde leden, Kálmán Ghyczy [1808-’88] wordt voorzitter van deze landdag, en Kálmán Tisza [1830-1902] wordt vice-voorzitter. Maar al op de eerste vergadering, de officiële openingsceremonie, op 6 april 1861 in Pest is duidelijk dat Hongarije nooit het centralistische bestuur van Oostenrijk zal accepteren, wèlke variaties hierop ook zullen worden bedacht, zoals het Oktober Diploma of het Februaripatent!…. De grote meerderheid der leden boycot zelfs de officiële opening [Szabad, 96], en veruit de meeste afgevaardigden eisen eigenlijk zonder meer dat de aprilwetten van 1848 worden hersteld, en zelfs dat Hongarije bovendien een onafhankelijke buitenlandse, defensie- en economische politiek zal kunnen voeren [idem, 103]. Men weigert bovendien afgevaardigden voor de Reichsrat in Wenen te kiezen, en boycot [samen met Kroatië en Zevenburgen, en Italiaanse gebieden] dit centrale parlement dat op 1 mei wordt geopend! Overigens zijn ook de vele Slavische afgevaardigden ontevreden, en alleen de Duitsers steunen de regering in Wenen.
Wel is het aan de nieuwe Hongaarse Landdag om belangrijke beslissingen te nemen. De meerderheid is het aanvankelijk eens met László graaf Teleki, die n.b. in 1850 bij verstek ter dood is veroordeeld, als vriend van Kossuth en lid van het ”Hong. Nationale Direktoraat” zeer bekend werd, in december 1860 in Saksen is opgepakt en door de Saksische politie aan Oostenrijk is uitgeleverd, onmiddellijk gevangen is genomen en pas na heftige demonstraties en op voorspraak van de conservatieve magnaat graaf Dessewffy is vrijgelaten op voorwaarde dat hij zich niet meer met de [Hongaarse] politiek bemoeit, en pas weer in het land is teruggekeerd.
Eenmaal op vrije voeten en teruggekomen, wordt hij luide toegejuicht door vele nationalisten die in hem als vriend en vertegenwoordiger van Kossuth, ”die er helaas zelf nog niet is”, het symbool zien van de vrijheid! Hij krijgt dan ook keizerlijke toestemming om weer aan het politieke leven deel te nemen, laat zich overhalen om zich in de landdag te laten kiezen, en is al gauw de populaire held, de leider van “de standvastigen”, de aanhangers van Kossuth. Teleki verklaart zich dan ook openlijk solidair met de ballingen! [Szabad, 96].
In feite is Teleki bij zijn standpunt van 1849 gebleven. Hij wenst dan ook dat Hongarije weer een geheel vrije en onafhankelijke staat wordt, en dat het parlement, de Landdag of landsvergadering [Országgyűlés] haar volledige wetgevende macht herneemt. Hij benadrukt de soevereiniteit van Hongarije en wijst een compromis met de troon, de dynastie [die in april 1849 immers is afgezet!] af……. Bovendien rekent Teleki op een a.s. tweede oorlog tussen Oostenrijk en Sardinië [Italië]. Hij wijst alleen op praktische redenen een nieuwe gewapende strijd of een revolutie van de hand. In het kielzog van Kossuth voelt hij ook wel voor obstruktie van het Oostenrijkse gezag [door passief verzet] en hij laat bij het bepalen van z’n standpunt altijd het advies van Kossuth en de andere ballingen zwaar wegen! Eigenlijk is dát standpunt voor hem doorslaggevend.
Ook inz. de visie op de niet-Magyaarse nationaliteiten deelt Teleki het standpunt van Kossuth: verzoening met Roemenen, Serviërs en Kroaten is wenselijk om de binnenlandse eenheid van alle inwoners van Hongarije tègen Wenen tot stand te brengen. Ook een gematigde aanhanger van hem, graaf Ede Károlyi, wijst erop dat níet de Duitse of Oostenrijkse hegemonie [de Habsburgse monarchie] de Europese “vooruitgang” [of het zo geroemde Europese evenwicht] tegenover de Russische expansiepolitiek kan beschermen, maar dat alleen de volken van Oost- en Midden-Europa dat in samenwerking en zelfbeschikking kunnen doen! Teleki c.s. zijn ook geneigd tot een meer demokratische benadering van de sociale kwestie: een èchte landhervorming ten bate van de boeren, en meer rechten voor de lagere klassen. Maar de meeste leden van de Landdag zijn toch zeer voorzichtig in deze zaak. [Szabad, 104].
Wanneer in het voorjaar van 1861 blijkt dat er van een oorlog tussen Italië en Oostenrijk geen sprake is, en dat er bovendien moet worden gekozen tussen hetzij een vorm van compromis met Oostenrijk hetzij een radikale afwijzing ervan, een breuk, begint de politieke verwarring pas goed!
Politieke vrienden van de weinig plooibare Teleki keren zich dan al snel van hem af. Zij zijn toch meer realistisch, hebben meer belang bij rust en bij economische ontwikkeling dan bij een nieuwe onzekere periode van bedreigde onafhankelijkheid, verzet, etc. Ze vinden Teleki dan toch te radikaal, en neigen naar de iets gematigder standpunten van Ede Károlyi en vooral Kálmán Tisza. Verder schaart een zeer belangrijke en gematigde groep leden zich achter de gematigde vroegere ministers Ferenc Deák en József Eőtvős, die de nadruk leggen op het feit dat Franz Joseph I nu eenmaal vorst, heerser van Hongarije is, en dat men op één of andere manier met hem [met de Oostenrijkse regering] tot een aanvaardbaar compromis zal moeten komen. Aan de oproerige taal van ballingen en aan het steeds weer luid en trots verkondigen van de eigen principes heeft dit land niets, het is veel meer gebaat bij een vreedzame oplossing; bovendien is er voor een opstand of iets dergelijks in Hongarije elders in Europa -net al in 1848/49- absoluut geen steun te vinden!
Daartegenover staat László Teleki, die zich voortdurend  in de eerste plaats wil afvragen of hij wel doet of kan doen, wat de ballingen van hem verwachten! Zij verwijten hem al steeds dat hij toch enigerlei compromis met Wenen zoekt. De keuze tussen de parlementaire strijd met legale middelen -die betekent dat er moet worden overlegd met het hof in Wenen- èn de botte afwijzing van alles dat uit Wenen komt, weigert Teleki persoonlijk tenslotte te maken! Tot ontsteltenis van velen pleegt hij op 8 mei 1861 zelfmoord, kort na de ‘verleiding’ die uit Wenen komt en die hem, mits hij de Habsburgse dynastie steunt, alle macht in Hongarije zou verlenen, en enkele uren voor de feitelijke opening van de parlementaire debatten.

top

Dit parlementaire debat gaat echter na de begrafenis van Teleki wel door. Hij wordt nu als leider van de meer radikale vleugel opgevolgd door zijn iets minder radikale neef Kálmán Tisza [Geszt,  16 dec. 1830 – Budapest, 23 maart 1902]. Deze bezat in 1848 een post op het ministerie van godsdienst en openbaar onderwijs, ging in 1849 in ballingschap voor enkele jaren, en liet vooral in de strijd om het patent van zich spreken als vooraanstaand bestuurslid en woordvoerder van de Hongaarse hervormde kerk, en werd daarmee populair.
Hij is zelf niet van adel, maar door z’n huwelijk met gravin Ilona Degenfeld-Schonburg staat hij wel in aanzien bij de aristokratie. Ook de al eerder genoemde baron Frigyes Podmaniczky [Pest, 20 juni 1824 – Budapest, 19 okt. 1907], die in het openbare leven een belangrijke plaats inneemt, vóór 1848 lid van de landdag was en in 1849 kapitein van de huzaren en bevelhebber van een legerafdeling was, en Pál Nyáry [Nyáregyháza, t. Z.O. van Pest, dec. 1806 – Budapest, apr. 1871], die van 1849 tot ’56 gevangen zat, zijn het met Tisza eens en stellen zich konstruktief op.
Vrijwel de hele Landdag wenst herstel van de aprilwetten van 1848, en daarmee van de zelfstandigheid van Hongarije, en b.v. de vereniging met Zevenburgen, maar het is de vraag hoe men dit aan de vorst, aan de regering en het hof in Wenen duidelijk moet maken!
Duidelijk is ook dat deze “constitutionele kwestie” belangrijker wordt gevonden dan alle andere. Maar de landdag wordt ook onder druk gezet vanuit Wenen, waar men [regering en hof] vaststelt: als Hongarije het Oktoberdiploma en het Februaripatent èn een koningskroning van Franz  Joseph verwerpt, dan moet de staat van beleg maar worden afgekondigd en dan moet de landdag maar worden ontbonden: gouverneur Benedek kondigt zelfs al af dat het militaire apparaat klaarstaat en hij dreigt ook met maatregelen tegen Hongaarse politici die de keizer [met woorden] aanvallen. Het debat in de landdag spitst zich dan ook toe op de vraag wat men moet doen om ZM op de hoogte te stellen van de wensen van de trotse Hongaarse natie, nadat de vorst t.g.v. de opening een officiële koninklijke boodschap aan de landdag heeft gestuurd! 
Eerst lijkt het erop dat de meer radikale, dappere en onverzoenlijke vleugel de overhand heeft, maar met een kleine meerderheid van 155 tegen 152 stemmen wordt op 8 juni 1861 een ”Adres” van Deák, Eőtvős en andere gematigden [voortaan: “rechts”] aanvaard. Door bedrog, manipulatie en bedreiging hebben deze laatsten, de meer gematigden, zich een meerderheid weten te verschaffen en een aantal overlopers, zoals baron Podmaniczky, graaf Almásy en graaf Gyula Szapáry heeft zich tenslotte laten overhalen om vóór het gematigde ‘wetsontwerp’ te stemmen. [Szabad, 108].
Deák en Eőtvős gaan ervan uit dat Hongarije een vrije en onafhankelijke natie is, maar deze natie wil en kan wat hen betreft wèl een aantal akkoorden met Oostenrijk sluiten over buitenlandse zaken, verdediging, etc. Ook vinden ze een personele unie die Hongarije “ondeelbaar en onafscheidbaar” met Oostenrijk verbindt op basis van de Pragmatieke Sanktie betr. de erfopvolging [1723] wenselijk. De Hongaarse natie én de kroon dienen zich volgens deze politieke leiders daarop te baseren.
Hongarije acht evenwel zich niet gebonden aan de wetten [dekreten!] van het absolutistisch regime sinds 1849 en aan allerlei wetten die daarvan zijn afgeleid, zoals b.v. het concordaat van 1855. Deák weigert ook beslist een soort overkoepelend parlement, zoals de Reichsrat, te erkennen. Zelfs vóór 1848 was daarvan immers geen sprake. Voor hen is echter duidelijk dat een autonoom Hongarije in de Habsburgse monarchie géén afbreuk hoeft te doen aan de status en aan de veiligheid van Oostenrijk als Grote Mogendheid.
Wel wordt de vorst persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor het absolutisme en men klaagt ook over de slechte financiële een economische toestand in en de exploitatie van Hongarije [Szabad,107], maar men is toch bereid de Oostenrijkse vorst te aanvaarden als apostolische koning, nádat hij de eed op de Hongaarse constitutionele wetten heeft afgelegd. Dán pas kan hij op de oude, traditionele manier gekroond worden tot wettig ”apostolisch koning” van Hongarije. Deák c.s. breken dus met Kossuth en de ballingen! ”In Ferenc Deák bezat de Hongaarse natie een staatsman, in wie zich een scherp denken, een helder oordeel en een oneindig geduld met ware edelmoedigheid van karakter hadden verenigd. Deák is nu de woordvoerder van z’n volk en hij beschikt over een onbegrensde autoriteit, als een patriarch van het Oude Testament” [Bagger, 406].
Een andere grote groep afgevaardigden, de ”onverzoenlijken”, is het hiermee niet eens: Zij stellen zich op het standpunt dat Franz Joseph I de eed op de wetten van het land niet heeft afgelegd, dus niet wettig, d.w.z. gekroond koning van Hongarije is, en dat men hem dus in principe ook niet een Adres kan voorleggen, maar hoogstens een besluit kan nemen, een Resolutie kan aannemen, waarin de grieven en eisen van de Hongaarse natie worden vermeld. Voortaan is deze groep [“links”] dan ook bekend als de “Resolutiepartij” [Határozati Párt], tegenover de ”Adrespartij” [Felirati Párt]. Naast de eerder genoemde Tisza en Ghyczy behoort ook de schrijver Mór Jókai hiertoe.

top

Er zijn ook afgevaardigden die een tussenstandpunt innemen, zoals de conservatieve graaf Győrgy Apponyi [Pozsony, dec. 1808 – Eberhard, feb. 1899], die van 1846-’48 Hofkanzler was en in de landdagen van de jaren’40 ook al een rol t.b.v. de grootgrondbezitters speelde. Hij verzette zich fel tegen de ‘revolutie’ van 1848/49 en organiseerde zelfs een groep conservatieve főurak [hoge heren, edelen]…
Opmerkelijk is overigens dat de “standvastigen” van de Resolutiepartij tenslotte toch minder principieel en vastbesloten zijn dan het lijkt: Ze gaan b.v. níet -met Kossuth- uit van het landdagbesluit van 14 april 1849, waarbij de Habsburgers voor eeuwig van de Hongaarse troon zijn gestoten! Slechts een kleine minderheid, ± 20 leden, vindt Tisza nog te gematigd, blijft bij het standpunt van Kossuth, en wenst eigenlijk een republiek. O.l.v. László Bőszőrményi, Virgil Szilágyi en József Madarász noemen zij zich ”extreemlinks” en pleiten voor meer volksinvloed en verzoening met de niet-Magyaarse nationaliteiten. [Szabad, 109, etc.].
Het moet de “linkse” afgevaardigden overigens wel genoegen doen dat ZM tot tweemaal toe het Adres van de Hongaarse landdag afwijst, en op 21 juli 1861 terugstuurt in de vorm van een “Rescriptum”, een antwoord. De Keizerlijke en Koninklijke regering van ZM wil wel enige autonomie aan Hongarije toestaan, maar ze eist toch ook: één monarchie, één ministerie van buitenlandse zaken, van oorlog en van financiën, en vooral één leger!
Zelfs van het gematigde standpunt van Deák [die blijft uitgaan van de wetten van april 1848] vindt het hof dat het “geenszins de harmonie van de belangen van het keizerrijk èn tegelijk van de Hongaarse constitutie verzekert”, en men wil alleen een vereniging [Unie] van Zevenburgen met Hongarije [zoals in april 1848 plaatsvond] erkennen als de Roemenen en Saksers, Duitsers via een volksstemming dat wensen! Vanuit Wenen dringt men ook -hypocriet - aan op ”een betere verhouding tot erkenning van de rechten der nationaliteiten”.
De landdag vindt dit laatste wel van enig belang, en benoemt daarom toch een commissie, die evenwel van de eenheid der Hongaarse natie en staat uitgaat, en geen autonomie wil toestaan aan sommigen groepen of gebieden. [Hanák, 310]. Zie verder hieronder.
De regering in Wenen heeft dus de wensen der Hongaren genegeerd, en min.-president Schmerling verklaart o.a. “Wij kunnen wachten”. De regering breekt de onderhandelingen af, en wenst m.a.w. niet te praten op basis van de wetgeving van april 1848 en de Pragmatieke Sanktie. Hongarije heeft zich dus ‘gewoon’ aan te passen aan het Februaripatent en kan afgevaardigden naar de Reichsrat in Wenen sturen: zolang zal men wachten…. De Hongaarse landdag wordt intussen op 21 augustus 1861 dus onder protest weer ontbonden.
Toch zijn de debatten in de Hongaarse landdag van belang geweest o.a. omdat zich een aantal afgevaardigden heeft onderscheiden, die later nog een belangrijke politieke rol spelen, zoals Menyhért Lónyay [de Nagylónya], Gábor Kazinczy, Zsigmond Kemény en vooral graaf Gyula Andrássy [de Csíkszentkirály et Krasznahorka], geb. in Tőketerebes, 8 maart 1823 als zoon van de jonggestorven graaf Károly Andrássy en Etelka Szapáry.
Hij sloot zich al jong aan bij graaf István Széchenyi en was een beroemd en gevierd redenaar en schrijver. Later is de veel meer aktieve, revolutionaire Kossuth zijn held. Ook hij speelt een belangrijke rol in 1848/49, neemt als luitenant van de Honvéd deel aan de strijd en onderscheidt zich door z’n dapperheid en doodsverachting in beroemde veldslagen tegen de Oostenrijkers bij o.a. Schwechat, Hatvan, Tápióbicske en Isaszeg, en is daarna, vanaf maart 1849, gezant bij de sultan van Turkije in Constantinopel.
Hij moet de sultan winnen voor de Hongaarse zaak, maar bereikt tenslotte alleen dat de Hongaren na 1849 niet worden uitgeleverd. Hij blijft na de nederlaag buiten het land, wordt in 1851 bij verstek [in effigie] ter dood veroordeeld door de Habsburgse keizer, en z’n portret wordt op 21 sept. 1851 als symbool aan flarden geschoten……….. Zoals al zijn lotgenoten wordt ook graaf Andrássy onterfd.
Graaf Andrássy, telg uit een beroemd en schatrijk adellijk geslacht, gaat dan naar Parijs en Londen, en raakt vertrouwd met de westerse diplomatie. Zijn moeder bewerkt na een aantal jaren voor hem bij de keizer amnestie, en ze voorziet hem van geld. In 1856 huwt hij, de schatrijke grootgrondbezitter, de Hongaarse gravin Katalin von Kendeffy, en hij kan pas in 1858 veilig en voorgoed naar het vaderland terugkomen.
De intelligente, interessante, slanke en donkere jonge graaf Gyula Andrássy met zijn vurige donkere ogen en zwarte lokken geldt in Parijs zelfs als ’de mooie gehangene’, le beau pendu, degene die de vrouwen van de Parijse beau monde het hoofd op hol brengt, en als een fascinerende, romantische en flamboyante Hongaarse patriot…. In de Parijse salons is hij een graag geziene gast. In 1858 baant zijn schoonmoeder, die geregeld aan het hof in Wenen komt, voor hem in 1858 de weg terug naar huis: hij krijgt amnestie, z’n vonnis wordt geannuleerd en hij krijgt de erfenis terug, maar ontdekt dat z’n land in heftige conflicten is verwikkeld. Eigenlijk zijn de Hongaren het eens over het doel [herstel van de Aprilwetten van 1848 en de vrijheid van het land], maar ze zijn verdeeld over de middelen. Wel vindt iedereen dat de Oostenrijkse soldaten als bezetters moeten verdwijnen en dat de vooral Tsjechische ambtenaren, de zgn. “Bach-huzaren” ook uit Hongarije moeten vertrekken.
Maar juist Andrássy -met z’n diplomatieke ervaring- ziet dat Oostenrijk als Grote Mogendheid met een belangrijke internationale rol, niet hoeft te worden vernederd, en hij pleit voor een unie van z’n land met het Habsburgse keizerrijk. De Oostenrijkse monarchie kan dus bèst zijn gebaat bij een vrij en autonoom Hongarije, en volgens Andrássy kan een constitutioneel Oostenrijk alleen op díe manier een tegenwicht bieden aan de Russen. Dát is volgens Andrássy ook de enige mogelijkheid voor Hongarije! Hij sluit zich dus aan bij Deák, én…. weet zelfs al snel het vertrouwen van het hof, en van m.n. keizerin en voor Hongarije: koningin Elisabeth [Erzsébet] persoonlijk, te winnen: zij vertrouwt hem volledig en hij wordt een zeer goede vriend van haar. Tijdens haar leven gaan er al veel verhalen over deze merkwaardige vorstin, maar ook vele jaren na haar dood wordt ze nog steeds als een buitengewone en zeer opmerkelijke [hoewel ook wat ziekelijke] vrouw gezien.  
Keizerin-koningin Elisabeth [als hertogin in Beieren, * 24 december 1837] trouwde als 16-jarige in 1854 met Franz Joseph I [* 1830], maar ze is een dweperig en verwend meisje dat relatief vrijgevochten is opgevoed. Nooit wordt tijdens haar leven aan de buitenwereld precies bekend hoe ze in feite denkt over haar rol, maar haar gedrag spreekt toch wel duidelijke taal. Vanaf het begin staat ze bekend als beeldschoon en ze wordt door velen intens bewonderd en verafgood. Zij heeft eigenlijk een hekel aan de monarchie en aan de rol die zij hierin moet spelen, en vindt dat het volk beter zichzelf kan regeren. Een hekel heeft ze ook aan de aristokratie, het hof en de etiquette en Wenen, aan de verstikkende regels, waarbij alle spontaniteit ontbreekt, en aan haar gehele schoonfamilie [en vooral haar schoonmoeder Sophie], aan het starre protokol, de duffe atmosfeer, alle ceremonieel, het militaire gedoe met parades, uniformen, roem en eer, de trotse hoge heren, officieren, etc.
Ze is daarentegen literair zeer ontwikkeld en maakt b.v. gedichten die zijn geïnspireerd door de agnost en republikein [!] Heinrich Heine, met wie ze dweepte, en waarin ze [in het geheim] haar eigen republikeinse overtuiging vastlegt. Van een “Gottesgenadentum” als basis, als legitimatie van de monarchie moet ze niets hebben, ze twijfelt zelfs aan de toekomst van de monarchie, wantrouwt de stabiliteit ervan, en vindt hierin niets eerbiedwaardigs! Opmerkelijk is dat Elisabeth absoluut niet antisemitisch is, integendeel.

top

Bijzonder goede contacten heeft ze met een aantal Hongaarse magnaten, fiere aristokraten en anderen, en ze cultiveert alles wat met Hongarije heeft te maken; al is het maar om het hof in Wenen demonstratief tegen de haren in te strijken. Hongarije sluit ze vanaf het begin in haar hart en ze vindt hier genegenheid, mede omdat haar schoonmoeder -aan wie haar man de kroon heeft te danken!- behoort tot de ultraconservatieve hofkliek, die schuldig wordt geacht aan de gruwelijke terreur die Hongarije trof vanaf 1849.
Ze leert na ± 1860 Hongaars tot ze het bijna perfekt spreekt, en knoopt wel opvallende, bijzonder goede banden aan met de hierboven genoemde graaf Gyula Andrássy, een soort amitié amoureuse, ze komt regelmatig naar Hongarije, naar het paleis in Buda, en kent hier talloze vooraanstaande mensen, ook mannen die zich eerder, 1848/49, aktief tègen de macht van Oostenrijk hadden verzet, en zelfs ter dood waren veroordeeld [zoals Andrássy!].
In Hongarije wordt ze dan ook vooral gezien als de goede, milde koningin, die vertrouwen schenkt, die de Hongaren volkomen begrijpt en zelfs hun taal spreekt, die liefdadig en spontaan is, die ontwapenend kan lachen  en die hier regelmatig is, zichzelf kan zijn en zich hier aan het strakke hofprotokol van Wenen kan onttrekken.
Zij heeft -ook achteraf bekeken- bijzonder veel invloed op de politieke ontwikkelingen in Hongarije, voelt met dit land mee, en haar persoonlijke optreden betekent een keerpunt in de Hongaarse geschiedenis: ze staat bijzonder sympathiek tegenover de vrijheidszin der Hongaren, als één der zeer weinig Habsburgers. Ze bewondert b.v. de Hongaarse edelen van de eeuwenoude adellijke families die zich als trotse vorsten gedragen en de kruiperigheid van de adel aan het hof in Wenen absoluut niet kennen. Haar paardrijkunst wordt in Hongarije tenminste gewaardeerd, terwijl ze zich in Wenen altijd aan het protokol moet houden. Ook de Hongaarse muziek en m.n. die van de Zigeuners, spontaan en wild, opwindend en intens, kan ze buitengewoon waarderen, terwijl ze in Wenen nooit echt haar echte gevoelens kan tonen.
Ze draagt graag Hongaarse japonnen en klederdracht, en iets met de Hongaarse nationale kleuren en concludeert tenslotte: ”Buiten Hongarije is het leven een stuk minder waard” [in: Martin Ros, Bloednacht Mayerling, 1889-1945, blz. 29/30]. Zij voelt zich hier blijkbaar thuis, heeft hier nauwe contacten, heeft Hongaarse hofdames, zoals Lily Hunyadi en vanaf 1864 haar hartsvriendin, de aanvankelijk zeer schuchtere Ida Ferenczy [* 1841], die haar Hongaars leert, op veel reizen begeleidt en vele jaren terzijde staat. Ze vindt dit land sympathiek en leert alles over de taal, de cultuur de geschiedenis en het land zelf. ”Als het in onze macht lag zouden wij de eersten zijn die Lajos Batthyány [de eerste minister-president van Hongarije!] en de martelaren van Arad weer tot leven zouden wekken”, aldus verklaarde Elisabeth eens over de Hongaren die in naam van haar man in oktober 1849 tot slachtoffer werden gemaakt…….
Ze correspondeert zelf met Hongaren zoals de meest prominente politici Ferenc Deák, baron József Eőtvős en graaf Andrássy. De intelligente oude graaf János Majláth von Székhely [Pest, 5 okt. 1786 – Starnberg, Beieren, 3 jan. 1855], die al vanaf jonge leeftijd [1808] aan de kanselarij in Wenen is verbonden, een historicus en vriend van haar vader, is haar eerste leraar Hongaars, al vóór haar huwelijk in 1854….
Graaf Majláth woont als Oostenrijks en Hongaars historicus in Wenen, is pro-Habsburg maar óók overtuigd Hongaars-nationaal gezind, en heeft veel -vooral in het Duits- gepubliceeerd over Hongaarse sagen, sprookjes, vertellingen en gedichten, maar ook een groot werk over de geschiedenis van z’n vaderland [“Geschichte der Magyaren”, dl. I t/m V, Wenen, 1828-31], hoewel hij b.v. ook een standaardwerk schreef over de Geschichte des ősterreichischen Kaiserstaates in vijf delen [1834/50]. Hij is een slim mannetje, grappig en heel geleerd, en net als alle leermeesters is hij gek op haar. [Nicole Avril, 37/38].  
De fiere, lyrische graaf Majláth onderricht Elisabeth ook -met z’n grote vaderlandsliefde en met hartstocht- over de Hongaarse geschiedenis en cultuur, de literatuur, de helden [die b.v. nog kort geleden in 1849 zijn omgekomen en daarmee hun bloed hebben betaald voor de oude grondwet, en die haar man heeft afgeschaft [!] en verhalen, en aldus wordt de jonge keizerin al snel op de hoogte gebracht van het wel en wee van Hongarije. [zie F.V]. Na al haar vele ervaringen hier dicht ze zelf vele jaren later [na de kroning in 1867] b.v.: ”O kőnnt ich euch den Kőnig geben” waarin het heet:
”O, Ungarn, geliebtes Ungarnland! / Ich weiß dich in schweren Ketten / Wie gerne bőt ich meine Hand / Von Sklaverei dich zu retten!
Es starben fürFreiheit und Vaterland, /  der hehren Helden nicht wenig / Kőnnt knüpfen ich mit euch ein inniges Band  /  Euren Sőhnen jetzt schenken den Kőnig! 
Er sollte ein Ungar von echtem Stamm / Ein Held sein von Stahl und von Erz / Mit klarem Verstand, ein starker Mann /  Für Ungarn nur schlüge sein Herz.
Frei macht er euch, trotz allem Neid / Ein stolzfreies Ungarn für ewig! / Und er teile mit allen Freud und Leid / So soll er sein –euer Kőnig!  [Brigitte Hamann, 273/274, Nicole Avril, blz. 151].

Het beroemde 'Vigadó' in Pest, Feestzaal en Concertgebouw, 1861


Aanvankelijk geldt de keizerin als bijzonder mooi, en heeft een verbluffende uitstraling, ze kan met gemak de mannen charmeren en alle vrouwen in haar omgeving in de schaduw stellen en ze koesterde dit alles. Ze wil [1,72 m lang] bovendien nooit zwaarder zijn dan 50 kg, en hierdoor is ze vele jaren lang geobsedeerd. Urenlang laat ze iemand bezig met haar toilet, haar haar, regelmatige hongerkuren, nachtelijke wandelingen, etc. Ze maakt maandenlange reizen, o.a. naar haar geliefde eiland Corfu. Tot in de jaren ’80 houdt ze zich ook zeer bezig met paardrijden, kan op hoog niveau waaghalzerij met haar paard laten zien, en verschaft zich hiervoor alles voor waanzinnig hoge bedragen. Later gooit ze zich op de poëzie. Overigens houdt ze zich als moeder relatief weinig bezig met haar kinderen, van wie de oudste, Sophie, al na een jaar overlijdt. Gisela [* 1856], Rudolf [* 1858] en Marie Valerie [* 1868] worden dus aan de zorg van anderen toevertrouwd, maar dat is in deze tijd vrij normaal in deze kringen.
De zoon Rudolf heeft overigens hetzelfde eigenschappen en ideeën als z’n moeder; ook hij is anti-klerikaal, anti-aristokratisch en wat revolutionair, gevoelig en onconventioneel, liberaal en burgerlijk: In alles lijkt hij op z’n moeder; het temperament, de fantasie, begaafdheid, levendigheid en charme heeft hij uitsluitend van z’n moeder. Maar evenmin als zijzelf weet hij niet dat ze ongeveer dezelfde ideeën over de [sombere] toekomst van de monarchie hebben. Wel voelt hij dat hij alleen dankzij z’n moeder in 1865 is bevrijd van het keurslijf van de exclusief-militaire opvoeding, en ook Rudolf vereert graaf Andrássy, maar ondanks het feit dat hij o.a. de troonopvolger is wordt hij toch door Elisabeth verwaarloosd en niet begrepen. [Brigitte Hamann, 522-523]. In ± 1858/60 weet de keizerin ook het vertrouwen van een aantal Italianen te winnen.
Één van de dochters, Marie Valerie, wordt n.b. geheel “Hongaars opgevoed” totdat ze…. totaal met haar opvoeding breekt en die zelfs haat. Elisabeth kent eigenlijk geen maat, ze gaat altijd volledig in iets op, is altijd overdreven, geëxalteerd, en haar liefde voor Hongarije toont ze ook altijd provocerend. [Hamann, 277].    
Haar man, keizer Franz Joseph I zelf, is absoluut niet romantisch, is goedig, ijverig en plichtsgetrouw, en is eigenlijk dodelijk saai: de regels zijn voor hem om zich aan te houden. Hij heeft het altijd zeer druk met de formaliteiten, de papieren, de regering, de ministers, de militaire leiding. Vanaf 1860/61 staat de keizer overigens veel minder onder invloed van zijn moeder, Sophie, maar veel meer van zijn vrouw.
Bijzonder aan deze romantische en dweperige vorstin is dus dat ze zich langzaam maar zeker kan en wil vereenzelvigen met -wat men noemt- de Hongaarse natie, met de meest prominente Hongaarse politici, o.a. zelfs van de hoogste adel, de magnaten, een soort mensen die ze juist in Wenen zo vervloekt, terwijl juist dan in dat land opnieuw de kwestie der nationaliteiten een rol begint te spelen. Menig Hongaars politicus is n.l. niet vergeten tot welke onaangename en zelfs bloedige botsingen deze kwestie in 1848/49 heeft geleid, en heeft ook de overtuiging dat “Wenen” de -niet-Magyaarse- nationaliteiten van Hongarije, die getalsmatig samen ± 60 % der inwoners tellen, ”altijd al tegen de heersende Magyaren heeft willen uitspelen”.

top

Weliswaar spelen de Roemenen, Duitsers, Slowaken, Kroaten, Ruthenen [Ukraïners], Serviërs en de anderen in de landdag, in het politieke leven en in de hele historie van dit koninkrijk een zeer ondergeschikte, marginale rol, maar ze zijn sinds enkele decennia toch ontwaakt, en in 1848/49 leidde dat al tot grote moeilijkheden.
Men is nu dus op z’n hoede, ondanks een keizerlijke vermaning om de rechten van hen niet te ontzien. “De nationaliteiten luisterden met hoop en angst naar de eerste wettige uitingen in de Hongaarse politiek na 12 jaar. Velen beschouwen na 12 jaar onderdrukking, en nu nauwer met de Magyaren verbonden, de desintegratie van het systeem van Bach, als bron van gemeenschappelijke vreugde; maar de roep naar “volledig herstel van de wetgeving van april 1848” laat ook vermoeden dat een nieuwe onderdrukking door de Magyaren en politieke hegemonie van hen opnieuw in opkomst zijn”. [Szabad, 97/98].
Vele afgevaardigden uiten zich dan ook vaag en algemeen over deze zaak, hoewel b.v. in een aantal comitaten wel stemmen opgaan om de verslagen van de debatten in meerdere talen te publiceren. Ook Deák, Eőtvős, Keményi en anderen pleiten voor verbetering van de wetgeving betreffende de nationaliteiten [idem, 99/101], en schrijvers zoals Madách en János Erdélyi wijzen op de noodzaak van harmonie van álle volken van het Donaubekken samen en op de strijd tegen absolutisme, tegen germanisering, etc. [Szabad, 55].
Ook Lajos Mocsáry, die in 1858/60 al verscheidene pamfletten over nationaliteitenkwesties heeft gepubliceerd, betoogt dat nu de vrijheid van alle volken van Hongarije op het spel staat, en dat “vele nationaliteiten samen heel goed een land welvarend kunnen maken”. [Gottas, Hochliberalismus, 28]. Ook Kossuth en Klapka in ballingschap wensen, zoals bekend, de samenwerking van alle volken alle nationaliteiten van Hongarije èn buurlanden tegen de Habsburgse monarchie. Geen enkele Hongaar wenst evenwel de grenzen van het 1000-jarige koninkrijk prijs te geven aan desintegratie, aan een ingewikkelde verdeling op basis van nationaliteit! Overal en altijd wordt de territoriale eenheid van het land, van de Hongaarse natie, benadrukt, maar wel is men nu bereid tot relatief grote concessies.
Als één der leiders der Resolutiepartij, verklaart Kálmán Tisza b.v. welwillend: ”Onder de taken m.b.t. de nationaliteitenkwestie is de eerste…: opheldering van de misverstanden die tussen ons en de andere in ons vaderland wonende nationaliteiten bestaan; op grond hiervan zijn wij bereid op basis van volledige rechtsgelijkheid aan onze nationaliteiten alles te geven, wat de integriteit van het gemeenschappelijke vaderland niet tegenspreekt…. We willen dat, net zoals er in ons vaderland geen bevoorrechte klasse is, iedere nationaliteit het vaderland gelijkelijk kan liefhebben en als één van onze wetten deze gelijkheid zou tegenspreken dan moet die worden geannuleerd”. [Gottas, Hochlib., IV]. Dat dezelfde Tisza later, eenmaal zelf aan de macht, een geheel andere taal spreekt, is een ander verhaal!
Ook de [liberale] leider der ”Adrespartij”, de gezaghebbende en alom gerespekteerde Ferenc Deák, ”de wijze van het vaderland” [a haza bőlcse], stelt zich t.a.v. de nationaliteiten zeer tegemoetkomend op. ”In het verleden waren er vele schadelijke misverstanden… maar we kunnen de belangen en eisen der nationaliteiten niet ontkennen, en we willen dat ook niet. Wij zijn besloten om alles te doen om deze misverstanden uit de weg te ruimen, en we zullen alles ondernemen dat we. zonder de verbrokkeling van ons land, en zonder de zelfstandigheid ervan op te offeren, kunnen ondernemen, opdat alle burgers van het vaderland, van elke nationaliteit ook, wat betreft hun belangen en gevoelens een eenheid worden. We wensen díe bepalingen in onze wetten die in deze zin als hindernis kunnen gelden, in het gemeenschappelijke belang op basis van de Gerechtigheid, te wijzigen”, aldus de belangrijkste Hongaarse politicus in de landdag in 1861. Ook verscheidene leiders der nationaliteiten stellen zich in de landdag gematigd op.
Ze begrijpen wel dat ze van Wenen niet meer veel kunnen verwachten maar dat ze op een toekomstig centraal Hongaars bestuur in Buda-Pest moeten hopen. Aan de eisen betreffende territoriale autonomie zullen de Hongaren echter wel nooit tegemoet willen komen, zéker niet nu hun koninkrijk pas enkele maanden geleden [in 1860] als territoriale eenheid is hersteld, hoewel Zevenburgen nog een aparte status heeft.
De Servische afgevaardigde Jakob Ignjatovic zegt o.a. dat de Serviërs in Hongarije in 1848 niet streden voor ”de reaktie” van het Huis Habsburg, zoals veel liberaal- en nationaalgezinde Hongaren vinden, maar uitsluitend voor zichzelf, en ook de Roemeen Ioan Papp legt een verzoenende verklaring af. Anders dan zo menigeen denkt en vanaf 1848/49 dacht, zegt hij dat “de onderdrukkers van onze vrijheid en nationaliteit niet in Pest, maar in Wenen wonen”. Veel Roemenen in het Zuidoosten van Hongarije [Arad en Temesvár en omgeving] zien overigens vooral de Serviërs [die de Orthodoxe kerk leiden] als hun vijanden, hebben weinig contacten met de Roemenen in Zevenburgen, en beschouwen Pest als het centrum van hun cultuur, publikaties en studie! [Habsb. Monarchie, Hitchins, 594].

top

Buiten de Landdag om gaan de ontwikkelingen echter al veel verder: In de voormalige “Servische Vojvodina”, die vanaf december 1860 weer bij Hongarije hoort, hebben de Serviërs [hier slechts 30 % der inwoners!] op een Nationaal Congres [sabor] in Sremski Karlovci [Karlóca] op 2 april 1861 opnieuw een eigen vojvode [vorst] gekozen, en een eigen Servische Nationale Vergadering, die een delegatie naar de Hongaarse landdag in Pest zal sturen, terwijl een liberale meerderheid wèl loyaal is t.o. Hongarije. Men eist ook opnieuw territoriale autonomie en de erkenning van het Servisch als officiële taal in dit gebied.
Dat doet dus sterk denken aan het voorjaar van het revolutionaire jaar 1848! In Hongarije is men hierop evenwel nog lang niet voorbereid, en men wijt deze ontwikkeling aan de grote invloed van de Servische Orthodoxe kerk o.l.v. patriarch Rajacic en aan de druk van de nog aanwezige Oostenrijkse troepen. Het Hongaarse standpunt is dan ook nog niet zo duidelijk. [Szabad, 111].
Ook in het Noorden van Hongarije komt op 6/7 juni 1861 al een “Nationale Vergadering” van de Slowaken bijeen in Thurócz Szent Márton [Turciansky Sv. Martin, Slow.], en ook zij spreekt zich uit voor een autonoom Slowaaks gebied [Horno-uherskie Slovenské Okolie: Opper-Hongaars Slowaaks distrikt] op etnische basis. Slowaaks moet hier de officiële taal van bestuur, kerk en onderwijs worden, en Beszterczebánya [Banská Bystrica, Neusohl] moet hoofdplaats worden. Daarom stelt men een Memorandum op dat aan de Hongaarse landdag wordt gestuurd. Josef Miloslav Hurbán, de dichter Vilmos [Viliám] Pauliny-Tóth, Stefan Daxner en een aantal r.-k. priesters en lutherse predikanten hebben dit Memorandum opgesteld, waarin verder wordt geëist: een evenredige vertegenwoordiging [naar nationaliteit] in de Hongaarse regering in Buda en een leerstoel voor Slavische talen in Pest. Men wil wèl nauw met Hongarije verbonden blijven en erkent ook Hongaars als officiële taal van het land, ook voor de correspondentie van Slowaken met de regering.
Eigenlijk zijn deze eisen dus bescheidener dan die van 1848, maar Daxner verklaart wel: “Hongarije bestaat voor ons slechts in zoverre als wíj daarin bestaan; het kan door ons ook in zoverre worden erkend als wíj in Hongarije erkenning vinden!” [Habsb. Monarchie, 2, X, 779]. Intussen zijn er in Opper-Hongarije ook al enkele Slowaakse gymnasia opgericht…...
De Hongaren protesteren echter fel tegen deze gang van zaken die hen doet denken aan de fatale gebeurtenissen van 1848: het is al erg genoeg dat Zevenburgen nog niet deel van het koninkrijk is geworden, en misschien zelfs los van Hongarije blijft bestaan, en dat de Serviërs weer een autonome Vojvodina willen, maar: Opper-Hongarije is door de eeuwen heen, al bijna 1000 jaar, altijd een deel van het koninkrijk geweest, veel leden van de landdag komen hiervandaan, hebben hier hun landgoederen, en hun direkte persoonlijke belangen worden door de aanspraken der Slowaken bijzonder geschaad! [Szabad, 112].
Zelfs bij de Ruthenen [Ukraïners] in Noordoost-Hongarije is voor het eerst in de geschiedenis sprake van politieke eisen van autonomie en van een Nationale Vergadering! Een memorandum met deze wensen wordt opgesteld door Adolf Dobrjanski, de keizerlijke goeverneur van enkele comitaten hier [Ung, Bereg, Ugocsa, Máramaros]. Men vindt naar Slowaaks voorbeeld dat de scholen en het bestuur ook het Rutheens [Ukraïns] moeten kunnen gebruiken, hoewel die taal schriftelijk nauwelijks bestaat, en in dit gebied zeer verschillende dialekten worden gebruikt.
In het algemeen blijkt dus aan de éne kant dat de niet-Magyaarse nationaliteiten zich bereid verklaren om loyaal samen te werken, verzoening willen en binnen Hongarije zelfbestuur wensen, waarbij ze zich waarschijnlijk vooral oriënteren op de plannen van Kossuth, maar aan de andere kant vinden veel liberale en andere Hongaarse politici in de landdag dat de territoriale integriteit van het land, dat zonder meer als een eeuwenoud, historisch zelfstandig koninkrijk en als integrale staat wordt beschouwd, toch gevaar loopt wanneer al deze territoriale eisen in vervulling zouden gaan!
Men wil aan de Roemenen, Slowaken en Serviërs, etc. op lokaal niveau in scholen, kerken en bestuur wel rechten voor hun talen toekennen, maar men blijft uitgaan van de éénheid van de staat, van de Hongaarse natie [magyar nemzet]. Alle andere volken, nationaliteiten of talen worden worden ook meestal beschouwd als niet-historisch en……. een bewustzijn van “Vielvőlkerstaat” met diverse talen en culturen met gelijke rechten is de Magyaren volkomen vreemd. Zoiets heeft in dit land, in het Karpatenbekken immers nooit bestaan.
Evenmin heeft men -de adellijke afgevaardigden in de Hongaarse landdag- oog voor sociale en politieke demokratie, voor de aspiraties van de massa. [Szabad, 97]. Men is liberaal omdat men op politiek terrein een burgerlijke parlementaire staat wenst, maar zeer conservatief in sociaal opzicht: hier blijft men de oude, feodale opvattingen koesteren. 
Wel wordt tenslotte op voorstel van baron Eőtvős een landdag-commissie van 27 man [15 Hongaren, 12 anderen, zoals Roemenen, Slowaken, Serviërs, etc.] benoemd die zich met een nieuwe wetgeving t.b.v. de nationaliteiten zal bezig houden. Eőtvős zelf is voorzitter hiervan, en hij is ook de enige expert op dit terrein. Het rapport dat op 1 augustus 1861 verschijnt, wordt op 9 aug. als voorstel van de commissie bij de landdag ingediend. Het bevat alleen algemene principes, en is een weergave van de opvattingen van liberale politici zoals Deák en Eőtvős.

top

Aan de historische territoriale integriteit van Hongarije wordt [uiteraard] niet getornd, m.a.w. dit land wordt géén federatie, en er komt géén autonoom territorium voor bepaalde groepen. Een ”eerlijke verdeling” van het land vindt men onmogelijk, want in Hongarije woont in vele streken een bonte mengeling van verschillende volken. Daarom vormen alle burgers van Hongarije uit politiek oogpunt ongeacht hun taal, slechts één natie, de verenigde en ondeelbare Hongaarse natie, overeenkomstig de historische opvatting van deze staat, zo staat het in de basisverklaring. Toch erkent men wel dat ”alle volken die in het land wonen, het Magyaarse, Slavische [= Slowaakse], Roemeense, Duitse, Servische, Russische [= Rutheense] enz. moeten worden beschouwd als nationaliteiten met gelijke rechten, en vrij binnen de grenzen van de politieke eenheid van deze natie, om hun bijzondere nationale behoeften zonder enige verdere beperking inz. hun burgerrechten en vrijheid van vergadering te realiseren”. [Szabad, 114]. Men zou denken dat de hegemonie der Magyaren hiermee voorbij is, maar wanneer later eenmaal de landdag etc. zich met de details der wetgeving bezig houden, blijkt al gauw dat een comité als dit haar wil niet kan opleggen.
Het censuskiesrecht, de pas weer ingevoerde éne officiële staatstaal [het Hongaars], het streven naar de terugkeer tot de situatie van april 1848 of zelfs van 1526 [een “restitutio in integrum”], de centrale positie der Magyaren als historische natie en de -ook geografisch- marginale rol der Roemenen, Serviërs, Slowaken, Kroaten, etc. in het politieke en sociaal-culturele leven en in het algemeen de opvattingen der Magyaren over de eigen kernrol in de geschiedenis van het eeuwenoude, [bijna] 1000-jarige [konink-] rijk met haar duidelijke natuurlijke grenzen en de typisch-19e eeuwse nadruk op ”de organische historische ontwikkeling” zijn, zoals later blijkt, van veel méér betekenis dan de aanbevelingen van een comité van een aantal welwillende, nobele en intelligente politici.
Toch komen in 1861 een aantal belangrijke en fundamentele zaken op papier te staan: alle nationaliteiten van Hongarije zullen in vrijheid hun talen kunnen gebruiken, in vergaderingen der municipia [comitaten en autonome steden], gemeenten, etc. Ook zal verdienste en bekwaamheid als enige maatstaf worden gehanteerd bij de benoeming van ambtenaren in overheidsdienst, en taal, nationaliteit en godsdienst spelen geen rol. Kerken, gemeenten en scholen bepalen zelf hun officiële taalgebruik, en ook de oprichting en de verdere in- standhouding van middelbare en hogere scholen der kerken zijn vrij; de betreffende minister moet bij de oprichting van staatsscholen rekening houden met de taal van de streek. Faculteiten voor taal- en letterkunde van de nationaliteiten kunnen worden opgericht, maar binnen de éne en ondeelbare Hongaarse staat [a magyar állam] kan slechts sprake zijn van één staatstaal, het Hongaars. Dát zal de taal zijn waarin gemeenten en comitaten corresponderen, onderling en met de regeringsinstanties. Ook zal Hongaars de officiële taal van de landdag zijn, maar wetten zullen wel in alle talen worden gepubliceerd, aldus de commissie van Eőtvős.
Een minderheid van de leden der commissie is het evenwel hiermee niet eens, en komt o.l.v. de Roemeen Ludwig Vlad en de Serviër Sigmund Popovic met een eigen voorstel, dat eigenlijk ook nog gematigd en loyaal is, maar dat de nationaliteiten gelijke rechten wil geven:  “Hongarije bestaat uit een aantal naties die een gemeenschappelijk vaderland delen”, zo staat hierin. [Szabad, 113/114]. M.a.w. de verschillende volken vormen samen de Hongaarse natie in politieke zin. Men vindt ook dat de grenzen van comitaten en distrikten zoveel mogelijk aan etnische grenzen moeten worden aangepast, zodat één taal een relatieve of absolute meerderheid oplevert. Benoemingen door de overheid en aantallen afgevaardigden in b.v. de landdag moeten ook evenredig aan de talen zijn. Wel is hierbij opmerkelijk dat dit voorstel níet ingaat op de wensen van Slowaken, Serviërs, Ruthenen tot een eigen autonoom territorium!
Er zijn overigens b.v. bij de Serviërs in het vruchtbare en welvarende Zuiden van het land [Bácska, Bánát] ook heel wat mensen, zoals rijke handelaren in vee en graan, middenstanders, grondbezitters, industriëlen, journalisten, intellektuelen en ambtenaren, te vinden die als liberalen positief staan t.o.v. samenwerking met de Hongaarse liberalen. Zij zien vooral in de regering in Wenen een gevaar, en wensen primair goede betrekkingen met de Hongaren. Hun leiders, Svetozar Miletic [burgemeester van Neusatz, Újvidék, Novi Sad] en Mihajlo Polit-Desancic wensen vooral herstel van de burgerlijke vrijheden en gelijkheid van alle volken in het land, en vinden ook dat de invloedrijke Servische Orthodoxe kerk en haar geestelijkheid door haar pro-Habsburgse houding en conservatisme politiek gezien hebben afgedaan! [Habsb. Mon., IX, III, 1, Djordjevic, 747/748]. Men vindt wel dat Hongarije zich minder op Wenen en meer op de Balkan moet oriënteren.

Vertrek van de eerste paardetram in Pest, voor het Nat. Museum, 1866

top

Vergeleken bij de Serviërs zijn sommige Slowaken in het Noordelijke bergland van Opper-Hongarije minder praktisch; zij bevinden zich dan ook in een heel andere, moeilijker positie. Deze Slowaken menen na 1849 dat de Hongaren wellicht de dwaasheid van hun politiek t.o. de andere nationaliteiten in 1848/49 hebben ingezien, en er lering uit trekken, zodat men nu samen kan strijden voor een liberale, vrije staat [Habsb. Mon. III, Holotík, 778], maar in de strijd om het Patent is al duidelijk geworden dat het Hongaarse nationalisme ‘tegen Wenen’ aan de winnende hand is, en sukses boekt. Vooral een aantal oudere Slowaakse leiders, evang.-lutherse predikanten en een klein aantal andere intellektuelen, wordt zich er dan juist van bewust dat men in z’n rechten als volk, als natie wordt aangetast, en dat de heersende Magyaren [de elite, adel, landheren] kerkelijke zaken blijkbaar als politiek beschouwt. De eerder al genoemde evang.-luth. prof. Kuzmany zei het al: “Hongaren stellen steeds de nationale belangen boven die van de kerk”. [Gottas, Prot., 159]. Zij zien dus [gezien hun ervaringen] weinig of niets in samenwerking met de Magyaren, die immers nog altijd de opvatting van een eenheidsstaat als de historische ‘magyar nemzet’ huldigen, zelfs met meer zelfvertrouwen dan ooit. Het lijkt nu, in ± 1860, zelfs erop dat men [de Slowaken, etc.] –in tegenstelling tot 1848/49- geen enkele steun vanuit Wenen kan verwachten, en dat het hof de onwikkelingen in Hongarije niet meer in de weg staat.
Ludovít Stúr [┼ 1856] b.v. is zeer verbitterd en teleurgesteld; hij ziet, hoe naïef, romantisch en irreeël ook, tenslotte nog het meeste heil komen van de kant van Rusland en de orthodoxie! In een Pan-Russisch Manifest [1853] verkondigt hij zelfs dat de tijd is gekomen om tegen de Duitse en Magyaarse suprematie een Slavisch missionair bewustzijn te scheppen! [Winter, 253. Seton-Watson, Czechs & Slov., 264]. Ééns te meer is het de Magyaren dus duidelijk dat het panslavisme de doodssteek voor de Hongaarse staat zal betekenen!
Ook Kuzmany [┼ 1866] probeert tot het einde toe nog iets voor z’n Slowaakse volk en het Slowaakse element in de lutherse kerk te bereiken, maar het is vergeefs. Hij is zelfs voor de chicanes en agitatie der Magyaren niet meer veilig: men beschouwt hem als landverrader, een panslavist die zijn heil in Wenen zoekt, waarheen hij inderdaad vlucht. Onder de druk van Magyaars-nationalistische zijde –incl. terreur en gewelddaden- moet ook de laatste Slowaakse lutherse gemeente buigen, en alle verzet tegen de ‘magyarisering’ levert tenslotte niets op.
In juli 1860 ontvangt de keizer in Wenen nog een delegatie uit het lutherse kerkdistrikt Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava], het énige dat nog vóór het Patent is; men zweert de keizer en koning trouw, en zegt ZM alle steun toe, maar ook dit gebaar helpt niet veel.
N.b. Steeds blijkt dat de Hongaren vooral fel gekant zijn tegen degenen die als het ware óver Hongarije heen de keizer en koning in Wenen [die nog nooit de eed op de Hongaarse contitutionele wetten heeft afgelegd en dus formeel als onwettig vorst wordt gezien!] hulp vragen tègen hun eigen vaderland Hongarije in, en daarmee een on-patriottische daad verrichten, en men begrijpt de woorden van Stefan Daxner [zie hieronder] eenvoudig niet.…. Dat inwoners van Hongarije buiten het land om erkenning van hun rechten zoeken is voor veel nationaal-gezinde Hongaren een volstrekt onverdraaglijke zaak.
Van een eenheid der protestanten in Hongarije komt ook niets terecht, en/maar de evang.-lutherse kerk, die etnisch gemengd [Slowaaks, Duits, Magyaars] is, komt steeds meer onder druk te staan van Magyaren die het ‘nationale Hongaarse karakter’ benadrukken. Wel spannen sommige lutherse Slowaken zich nog in om samen met de weinige bewuste nationaal-gezinde r.k. geestelijken iets te bereiken: in december 1861 gaat de r.k. bisschop van Beszterczebánya [tgw. Banská Bystrica], Stefan Moyses, met een delegatie naar de keizer in Wenen om hem een Memorandum aan te bieden. Ook nu weer pleit men bij de vorst tegen een naderende magyarisering en de Hongaarse wensen om de ontwikkeling van de Slavische cultuur en taal in Opper-Hongarije te hinderen. [Seton-Watson, Czechs & Slovaks, 266].
Belangrijker en meer suksesvol is de oprichting op 4 augustus 1863 in Thurócz Szent Márton [tgw. Martin] van de Matica Slovenská, een literair genootschap van katholieke en lutherse Slowaken samen, die naar Servisch voorbeeld –en slechts met particuliere middelen- willen strijden vóór het behoud van de Slowaakse natie en haar taal en cultuur. Het Slavische nationale bewustzijn moet worden gestimuleerd en de emancipatie en verlichting van de Slowaakse natie, samen met andere Slavische volken, wil men bevorderen. Het initiatief heeft echter maar een smalle basis, 200 à 300 mensen, vooral Slowaakse predikanten en een klein aantal pastoors wil zich voor deze idealen inzetten, maar er is in het Slowaakse deel van Hongarije nog zeer veel werk te doen: de grote meerderheid hier is zich niet of nauwelijks bewust van z’n Slavische cultuur, is analfabeet, leeft geïsoleerd op de dorpen, en voorzover men naar de stad trekt raakt men vaak al snel onder invloed van de Duitse of Magyaarse taal en cultuur. Het onderwijs in het Slowaaks [de verschillende dialekten, waarover in het jongste verleden al zeer veel onderlinge strijd is geweest!] staat nog in de kinderschoenen, de kerken zijn eigenlijk vreemd voor elkaar, en het is dus voor de cultureel en economisch [landbezit!] zeer overheersende Hongaren [Magyaren] is volstrekt duidelijk: Van een “Slowaakse natie” in Opper-Hongarije kan men helemaal niet spreken, alleen al omdat dit deel van Hongarije nooit een eigen plaats heeft ingenomen en historisch geen [adellijke] ‘natie’ vormt.

top

Toch gaat de Slowaakse nationale strijd voort: een aantal intellektuelen wil een woordenboek samenstellen, en ook de Matica gaat haar gang: bisschop Moyses is de eerste voorzitter, en o.a. Karel Kuzmany en Pavel Mudron zijn bestuursleden. Via drukkerijen, literatuur, leeszalen, bibliotheken, boeken en tijdschriften, kunsten en wetenschappen, hulp aan arme studenten, en vooral onderwijs wil men de Slowaken tot meer nationaal bewustzijn brengen.
De honderden lagere scholen met Slowaaks als voertaal en vooral de nieuwe Slowaakse gymnasia in Lőcse [Leutschau/Levoca], in Thurócz Szent Márton, in Nagyrőcze [Velké Revuca] [evang.-luth.] en in Znióváralja [Klástor pod Zniovom, r.k.] zullen zorgen voor de opleiding van een Slowaakstalige elite.
Van enige politieke aktie onthouden de Slowaken zich angstvallig, en de Hongaarse beschuldigingen van “panslavisme” en alle verdere verdachtmakingen wijst men beslist van de hand! “Dergelijke beschuldigingen zijn een leugen om ons verdacht te maken, te knechten en te onderdrukken, om de Slaven in Hongarije hun bewustzijn te ontnemen en hun ontwikkeling tegen te gaan. Wij zijn nationale Slaven van Hongarije, en wij willen gelijke rechten als andere nationaliteiten”, aldus een brief van een aantal lutherse Slowaken aan de keizer in 1863. [Gottas, Prot., 151]. Voor vele Magyaren klinkt dit alles uiteraard bijzonder ondermijnend en gevaarlijk: die Slowaken gaan volstrekt tegen de historische en politieke opvattingen der Hongaarse natie in, en hanteren het natuurrecht. Intussen blijkt overigens steeds dat de Slowaken bij het hof in Wenen geen enkel gehoor krijgen, en dat de Oostenrijkse vorst op een heel ander paard wedt dan hij in 1849 deed: de onderworpen Hongaren van toen zijn voor ZM blijkbaar de overwinnaars van morgen!
In dit verband zijn de woorden van de Slowaakse lutherse predikant Josef M. Hurbán [1827-1888] nogal wrang. ”Als ZM [destijds, in de strijd om het Patent] maar openlijk had gezegd dat het zijn bedoeling was om de [luth.] kerk te magyariseren, dominees door [Magyaarse] landheren of door advokaten te laten kiezen, in elke gemeente een landheer als kerkinspekteur te laten kiezen, ja dán hadden die hoge Heren [de Magyaarse landadel] wel ”éljen” [zo ongeveer: lang leve de keizer] geroepen”. [Gottas, Prot., 148].
Uit dit alles blijkt overigens dat genoemde Slowaakse leiders zich er bijzonder goed van bewust zijn door wie zij en hun volk worden bedreigd, en vooral dat zij op enige steun van de vorst in Wenen niet langer kunnen rekenen. Voorlopig zijn de andere nationaliteiten in Hongarije, zoals de Serviërs, minder nationaal bewust, maar allen zijn in het defensief gedrukt. Van enige politieke aktie van de Roemenen in het zuiden en oosten van Hongarije en van de Duitsers, burgers en boeren die zeer verspreid wonen vooral in het westen en het zuidoosten van het land, hoort men overigens niets.
In de nevenlanden van de Hongaarse kroon van St. Stephanus, in het Grootvorstendom Zevenburgen [Transylvanië] en in Kroatië-Slavonië hebben in deze jaren ook veranderingen plaatsgevonden, die men kan vergelijken met die in Hongarije zelf. In Zevenburgen, waar in 1860/61 het constitutionele bewind ook is hersteld, hebben de Roemenen van de gelegenheid gebruik gemaakt, om althans hun [orthodoxe] kerkelijke organisatie, die tot dan toe alleen maar is getolereerd, te versterken. Vooral de al eerder [1848/49!] genoemde bisschop Andreiu Saguna [1809-1881] speelt hierbij een belangrijke rol, en men kan zijn aktiviteiten vergelijken met die van de Slowaken op cultureel gebied. Een drukkerij, kranten, een eigen gymnasium, ± 600 dorpsscholen en een aantal kerkelijke fondsen komen nu tot stand, en enkele nieuwe bisdommen worden opgericht. Na het Oktober Diploma [1860] zijn de oude wetten, incl. de Hofkanselarij en een landdag hersteld, maar juist dan wordt duidelijk hoe groot de nationale tegenstellingen tussen de vanouds officieel erkende en leidinggevende drie Naties van 400.000 Hongaren, 430.000 Székler-Hongaren en 200.000 Saksers [samen 45 % der inwoners] en daarnaast de 1.200.000 Roemenen [± 55 %] die slechts worden geduld, zijn geworden.
Nu het politieke leven weer kan beginnen, doen de Magyaren, die vanouds een cultureel en politiek, maatschappelijk en economisch overwicht hebben, alles om hun vroegere hegemonie te herstellen. Ze weigeren b.v. om de aparte status van het gebied te erkennen, eenvoudig omdat Zevenburgen in 1848 met instemming van de keizer-koning in Wenen in een Unie met Hongarije is verenigd, en daaraan is zoals bekend alleen met militair geweld [in 1849] een einde gemaakt. Alle Hongaarse politici, zowel in Zevenburgen als in Hongarije zelf, zijn het hierover eens: de bekende geëiste “restitutio in integrum” houdt een vereniging met Zevenburgen in! Nu blijkt evenwel dat de Roemenen en de Saksers [die vanaf de middeleeuwen hier een volledige autonomie genieten] daartegen zijn: een eenheid met Hongarije brengt hen immers terug in een minderheidspositie! In Wenen zegt men dus dat de Unie met Hongarije alleen met instemming van de eigen landdag kan worden hersteld. Na 1849 zijn er ook Roemenen die oproepen tot een gemeenschappelijk front van Hongaren en Roemenen samen tegen het absolutisme vanuit Wenen, zoals George Barit, een der zeer weinige Roemeense intellektuelen, politicus en secretaris van de Kamer van Koophandel in Brassó [Kronstadt] en uitgever van de Gazeta Transilvaniei.

top

Maar zijn wens naar evenredige vertegenwoordiging der Roemenen op alle niveaus van wetgeving en tot demokratische verhoudingen worden door de Hongaren verworpen. Prompt gaat de teleurgestelde Barit dan meer samenwerken met Roemeense conservatieven, want hij vindt toch “persoonlijke vrijheid waardeloos zonder nationale vrijheid”, en voortaan steunt hij de orthodoxe bisschop Saguna bij diens pogingen om de Roemenen in Zevenburgen te verenigen in de strijd voor het behoud van de nationale identiteit, met steun van…. Wenen! Maar de orthodoxe Roemenen voelen zich niet alleen bedreigd door de Hongaren, ze willen ook los van de Servische patriarch en een eigen orthodoxe kerk in dit deel van de Habsburgse monachie stichten.
Al in januari 1861 houden de Roemenen in Szeben [Hermannstadt, tgw. Sibiu] een Nationaal Congres, en vragen aan de keizer als grootvorst om erkenning als vierde politieke natie, naast de Hongaarse, Székler en Saksische; in mei komen ze voor hetzelfde doel samen in Balázsfalva [Blasendorf, tgw. Blaj] op een historische plek [1848!] en steeds luidt in petities aan ZM de eis: behoud van een zelfstandig Zevenburgen, erkenning van de Roemenen als gelijkwaardige [4e] natie, en de erkenning van de orthodoxe kerk en de [3e] officiële taal.
Het duurt niet eens lang voor de keizer deze eisen inwilligt [1863, zie hieronder], maar het spreekt vanzelf dat al deze stappen op weg naar meer volksinvloed en erkenning van de Roemenen als natie in het [formeel Hongaarse] Zevenburgen door zeer veel Magyaren worden beschouwd als een klap in het gezicht van de Hongaarse natie, en men wordt opnieuw herinnerd aan 1848/49 toen de nationaliteiten een beroep op Wenen konden doen, en door het hof werden gesteund tègen die rebelse, trotse en vurige Magyaren.
Zelfs de ballingen o.l.v. Kossuth weten hiermee, en in het algemeen met de positie van de niet-Magyaarse nationaliteiten in Hongarije en in de nevenlanden, en niet goed raad: Kossuth belijdt wel openlijk samenwerking met Roemenen en Serviërs tègen Habsburg, maar al in 1851 laten hij en z’n vrienden blijken dat ze het historische recht der Magyaren, die al 1000 jaar het “staatserhaltendes Element” in dit koninkrijk vormen,  toch als uitgangspunt nemen. Dat blijkt uit de publikatie [Parijs, 1851] van de briefwisseling tussen Dániel Irányi [1822 –’92] en Dimitrie Bratianu: deze laatste gaat -evenals de Slowaken!- uit van het natuurrecht van z’n volk en alle andere volken op vrijheid en gelijkheid, en van de noodzaak van verzoening van álle volken van Hongarije.
Wel zien Kossuth, Irányi enz. de noodzaak van samenwerking van al die volken, incl. de Balkan, tègen het absolutisme der Habsburgers in, maar dat kan volgens hen nooit een verdeling van het historische koninkrijk Hongarije betekenen! Altijd zijn ze toch weer bang voor de herhaling van 1848/49 toen de niet-Magyaren door Wenen werden opgehitst en gebruikt ‘tegen de Hongaarse natie’. Wel vindt Kossuth 1860/62 dat Zevenburgen opnieuw moet beslissen of het bij Hongarije wil horen of autonoom wil blijven.
In een brief van 1 mei 1862 pleit hij voor nauwe samenwerking in een confederatie van Hongarije, Roemenië, Servië en Kroatië tègen Habsburg, “het monsterlijke Oostenrijk”. Hun verdediging, buitenlandse zaken en handel [een douaneunie] moeten ze samen regelen, een Federale Raad zal de uitvoerende macht bezitten en elk der 4 hoofdsteden zal om de beurt hoofdstad zijn. Het spreekt, gezien het voorgaande al bijna vanzelf, dat ook van déze plannen van Kossuth niets terecht komt, want de leidende klassen van Hongarije, de schatrijke magnaten, de aristokratie en de trotse lage adel, van Hongarije voelen niets voor een totale heroriëntatie op en samenwerking met de jonge en onstabiele [veel minder ontwikkelde, arme en kleinere] staten op de Balkan, die een totaal andere [n.l. Oosterse, Byzantijnse, orthodoxe, deels Slavische] godsdienst, cultuur en geschiedenis [incl. de despotische Turkse invloed] achter zich hebben, en waar bovendien de ontwikkeling der bevolking al eeuwen lang vèr achterloopt, zelfs vergeleken met die in het XIXe eeuwse Hongarije. Onderlinge banden zijn er vrijwel niet, de interesse is er niet; kortom: men kan de argumenten van Kossuth niet serieus nemen. 
Kossuth blijkt ook primair geïnteresseerd in de belangen van z’n eigen land: díe grenzen moeten blijven, van enige autonomie voor Slowaken of Duitsers [en zelfs Serviërs en Roemenen!] bínnen Hongarije kan geen sprake zijn, Hongarije blijft de hegemonie in het Karpatenbekken houden: deze natie is [was al] voor hem nummer één! [Kann, II, 120]. Dat blijkt zelfs in het gesprek van Kossuth met de Kroatische leider Evgen Kvaternik, die het Kroatische staatsrecht aanhangt en niets van hegemonie der Magyaren wil weten: zijn Kroatië is óók een historisch koninkrijk, wel met Hongarije verbonden, maar met eigen taal, cultuur en zelfs staatsinrichting! Dit overleg mislukt dan ook [Milutinovic, 272/274]. Men krijgt dus algemeen -zowel in Hongarije zelf als daarbuiten- de overtuiging dat de radikale Kossuth vanuit z’n ballingschap zich slechts door één ding laat leiden: de haat tegen de Habsburgers!
Door deze brief vervreemdt hij zich nog veel meer van z’n vaderland; en de kritiek is hevig. Men beschuldigt hem in de volgens hem ”door Wenen gefinancierde pers” van gebrek aan patriottisme: hij brengt het bestaan van de Hongaarse Natie in gevaar, flirt met halfrijpe kosmopolitische ideeën, is blijkbaar bereid om de historische rechten en de integriteit van de natie op te offeren, en wil, aldus Bertalan Szemere, Hongarije degraderen tot één of andere provincie”. [Szabad, 129/130].
Op 26 juni 1862 schrijft een andere bekende en principiële kritikus van Kossuth, baron József Eőtvős, aan z’n vriend Montalembert: “De idee van een Donauconfederatie waarbij Hongarije noodzakerlijkerwijs t.o.v. het Slavendom in de minderheid zou zijn [de Serviërs en Kroaten zouden twee van de vier stemmen hebben] heeft de hele nationale partij der Magyaren deste meer schrik aangejaagd omdat men hierin de idee van Napoleon denkt terug te vinden [van willekeur inz. historische grenzen en imperialisme n.l.]. [Winter, 294].

Ferenc Deák, ± 1860, de man van het Compromis met Oostenrijk

top

Maar zelfs de leiders der nationalistische “linkse” Resolutiepartij, die tot dusverre contacten met de ballingen onderhouden, distantiëren zich voor het eerst openlijk van Kossuth. Tisza, Podmaniczky, enz. die zich er altijd op hebben beroemd in nauw contact met Kossuth e.a. te staan, breken nu met hem: Kossuth heeft als redelijk alternatief afgedaan! Neen, dan lijkt een compromisoplossing met Habsburg, de onderdrukker van weleeer, meer aantrekkelijk dan een verbond met zeer achtergebleven en volstrekt vreemde Balkanlanden. Bovendien hebben Kálmán Tisza en de zijnen toch meer conservatieve sociale en nationale opvattingen. Volgens Aurél Kecskeméthy ”is [in 1861] de prijs van verzoening met Oostenrijk en haar regerende Huis niet zo hoog als de prijs die de nationaliteiten hebben gesteld, en die onze onhandige revolutionairen hun schijnen te willen betalen”. [Szabad, 113]. Uit Servië en Roemenië en van de Kroaten heeft men in Hongarije overigens ook geen enkel positief antwoord gekregen, en men herinnert zich hier blijkbaar ook de revolutionaire en nationalistische Kossuth van 1848/49 nog goed!
In het al vele eeuwen met Hongarije verbonden koninkrijk Kroatië-Slavonië groeit ook de onzekerheid: vanuit Wenen wordt men niet meer gesteund [terwijl men hier in 1848/49 Jelasic als belangrijke bondgenoot beschouwde], en vanuit Pest wordt men ook niet gerustgesteld.
In april 1861 komt hier ook een Sabor [landdag] bijeen, ”om de wensen en inzichten i.v.m. de betrekkingen tot Hongarije tot uitdrukking te brengen”, aldus de keizerlijk proclamatie. Hiermee worden de autonomie en de constitutie hersteld, hoewel Kroatië wel enkele kleine gebieden [1849 ingelijfd: het Mur-eiland en de havenstad Fiume] aan Hongarije terug moet geven, en Wenen niet ingaat op de wens tot vereniging met het [voor 80 % katholieke en dus Kroatische] Oostenrijkse kroonland Dalmatië. Het allerbelangrijkste voor de Kroaten is evenwel de verhouding tot Hongarije, en hierover wordt in de Sabor een verhit debat gehouden! ± ¼ der afgevaardigden is voor herstel van de banden [Unie] met Hongarije in de strijd tegen het absolutisme, maar een meerderheid wil alleen samenwerking met Hongarije, wanneer dat land het historische Kroatische recht als natie erkent, en alleen op basis van een personele unie! Zelfs besluit de Sabor-meerderheid op 23 juni 1861 ”in volle eendracht als Kroaten en Serviërs tegen Hongarije te zullen samenwerken”.
Het blijkt dat de r.k. Kroaten in grote meerderheid welwillend tegenover Oostenrijk staan, maar dan een vrije, federale staat met voor elk volk [natie] autonomie en gelijke rechten wensen. Wat Hongarije betreft is men hierover echter lang niet gerust: vooraanstaande Kroaten, zoals b.v. de schrijver en historicus, kanunnik Franjo Racki, pleiten al voor eenheid en samenwerking met de Serviërs, eigenlijk het enige zelfstandige Zuidslavische volk, een “Jugoslavenstvo” [1861] en rekenen n.b. op de steun van Rusland. Ook de vrijmoedige r.k. bisschop [in 1850 gewijd] van Djakovo, Josip Juraj Strossmayer [1815-1905] is een hartstochtelijk voorstander van een Zuidslavische eenheid of federatie. Hij heeft contacten met Racki en met de vorsten van Servië en Montenegro, maar in Wenen is hij niet gezien en geniet –zeer opmerkelijk voor een Kroatische r.k. bisschop!- geen vertrouwen! In de regeringsgezinde pers wordt en blijft hij verdacht, wordt als landverrader afgeschilderd en van hoogverraad beschuldigd, en er worden pogingen gedaan om hem af te zetten. [Milutinovic, 239/243]. Na de dood van de aartsbisschop van Zagreb [Agram] Haulik komt Strossmayer dan ook niet in aanmerking als opvolger. Hij is veel te veel politiek betrokken, hoewel hij niet tegen de Habsburgse monarchie is. Binnen die federale monarchie moeten volgens hem echter de Zuidslavische gebieden, Kroatië-Slavonië, de Militaire Grenzen, Dalmatië, delen van de [Hongaarse] Bácska en het Bánát een eenheid vormen. Ook Strossmayer gaat dus uit van het natuurrecht, de vrijheid der volken, en van de eeuwenoude historische grenzen of van een staatsrecht trekt hij zich niets aan. Dit idee vindt men, begrijpelijk, in Wenen èn nu ook in Pest zeer gevaarlijk en ondermijnend.
Nog verder gaat de Kroatische journalist Tkalác [1824-1912] die in 1861 in het blad Ost-West in Wenen een artikel publiceert over een nieuwe, federale struktuur van de monarchie. Ook hij gaat uit van de vrijheid der naties, en beschouwt zowel de Oostenrijkse en Turkse rijken eenvoudig als laatste bolwerken van het middeleeuwse feodalisme, opgebouwd op de willekeur van één man [keizer, sultan], de heerschappij van één familie en de slavernij van alle volken! Pas als Oostenrijk, “waarmee we nog een rekening te vereffenen hebben”, vernietigd is kan er, aldus Tkalác, van vrijheid sprake zijn! Dán pas kunnen de volken van de Balkan, van heel Midden- en Oost-Europa, Polen, Hongaren en alle andere, vrij zijn in republieken op basis van de volkssoevereiniteit…. [Milutinovic, 260-263].
Tkalác wordt hierna gearresteerd en in 1863 veroordeeld wegens hoogverraad. De Kroatische landdag is dan intussen allang ontbonden, hoewel de ondermijnende, zelfs revolutionaire geluiden van Strossmayer, Racki en Tkalác hier nog lang niet worden gehoord! In augustus 1861 is de Sabor, net als de Hongaarse landdag [zie hieronder], op bevel van ZM ontbonden, en het absolutisme is hersteld. De Kroaten zijn n.l. evenals de Hongaren tègen het sturen van afgevaardigden naar de Reichsrat in Wenen geweest. Nu worden, net als in Hongarije, enkele journalisten –zoals Ante Starcevic, lid van de nationalistische Kroatische Rechtspartij- gearresteerd, en een  aantal bladen wordt verboden. [Szabad, 120].
Voor de Hongaren zelf is intussen duidelijk geworden dat, wat de Hongaarse natie militair in 1849 niet kon bereiken, nu op alle andere terreinen toch geleidelijk teruggewonnen kan worden, hoewel het vuur van de revolutie en de oorlog tegen Oostenrijk van 1848/49 [van Kossuth] intussen heeft plaatsgemaakt voor nuchter verstand en de neiging tot een compromis [van Deák en van graaf Andrássy] met datzelfde land en diezelfde dynastie. Het moet ook bij de meeste politici in Wenen wel duidelijk zijn dat de taaie, stugge en trotse Hongaren zich niet laten gelijkschakelen, hoewel b.v. de moeder van de keizer, de zeer machtige en invloedrijke aartshertogin Sophie [en zij niet alleen!] nog altijd openlijk aan het hof een notoire haat en minachting t.a.v. de Hongaren koestert.

top

Het nog altijd ontevreden Hongarije moet volgens Andrássy en Deák echter niet teveel naar het eigen verleden, de haat en onderdrukking, en de moeilijkheden van destijds terugkijken, maar veel meer naar nieuwe mogelijkheden voor de toekomst. Het blijkt immers dat de druk van het absolutisme is weggevallen, en dat de Magyaren ondanks alle maatregelen vanuit Wenen etc. toch nog altijd op vele terreinen de hegemonie in het Karpatenbekken bezitten, en verbeten vasthouden aan hun rechten als natie. Zelfs aan het hof in Wenen ziet men soms schatrijke Hongaarse edelen uit eeuwenoude families die zich –totaal anders dan men hier altijd gewend is- niet als ’s keizers onderdanen maar als heersers gedragen. 
In twee belangrijke personen –en openlijke rivalen!- aan het keizerlijke hof in Wenen komt die [negatieve] angst van en voor het verleden en die [positieve] hoop op een betere toekomst van Hongarije nogal eens tot uitdrukking: ’s keizers moeder, Sophie en ’s keizers vrouw, Elisabeth. Al enkele jaren, sinds het eerste bezoek van Elisabeth in 1857, herleiden de Hongaren zonder meer alle pesterijen van het hof tegen hun land alsof ze rechtstreeks komen van de kant van aartshertogin Sophie, en alle verlichtende en gunstige maatregelen schuift men automatisch op de invloed van keizerin-koningin Elisabeth. [Hamann, 119].  
Maar voor de realistische Deák en Andrássy c.s. staat ook vast dat het keizerrijk Oostenrijk een Grote Mogendheid zal blijven: het heeft zich met de verliezen in Italië verzoend, maar heeft zich verder toch weten te handhaven. ”Oostenrijk is een grote steun voor de vrede en orde in Europa”, aldus Gladstone in 1861, en “van het behoud van Oostenrijk als Grote Mogendheid in het centrum van Europa is de vrijheid en veiligheid van Europa afhankelijk”. [Hantsch, 89]. In het algemeen ziet men dit enorme Habsburgse rijk met z’n talloze verschillende kleine [m.n. Slavische] volken nog altijd als zeer noodzakelijk, als evenwicht tègen Rusland in Europa, en in Wenen is men zich hiervan bewust, ondanks de enorme financiële moeilijkheden en de grote onzekerheid over de toekomstige interne bestuursvorm.
Vooral de houding van graaf Gyula Andrássy is opmerkelijk: zie hierboven. Hij sluit zich als landdaglid in 1861 aan bij de voorzichtige advokaat Deák. De eens ter dood veroordeelde is dus in genade aangenomen en weldra geldt hij zelfs als een knap maar ook taai onderhandelingspartner! 
De strijd tegen het absolutisme en tegen de steeds opnieuw aarzelende en hulpeloze keizer in Wenen, heeft intussen de Hongaren ook meer eensgezind gemaakt. Zelfs protestanten en katholieken zijn tot elkaar veroordeeld, omdat de strijd van calvinisten en luthersen tegen het opgedrongen Patent zelfs sympathie bij een aantal r.k. geestelijken opleverde, die zich immers kort tevoren tegen het evenzeer opgedrongen concordaat [1855] keerden. Men staat dan eensgezind achter de eisen van de Hongaarse natie vóór de onafhankelijkheid van kerk en staat. Zelfs de balling Kossuth valt dat op, en in een aantal brieven aan de oppositie in het land laat hij z’n vreugde merken over de godsdienstige eensgezindheid ten bate van de natie [Gottas, Prot., 142]. Zelfs wordt de hervormde [gereformeerde] bisschop van Transdanubië [Dunántúl] in december 1860 door János Scitovszky, de primaat en aartsbisschop van Esztergom, uitgenodigd bij de conferentie der r.k. bisschoppen.
Toch moeten ook de Hongaren nog geduld hebben: ook het tweede Adres van de landdag aan de keizer [zie hierboven], dat in juli 1861 met een grote meerderheid [incl. de groep van Tisza] was aanvaard, wordt in Wenen verworpen. Hierin drong de Hongaarse landdag nog eens, duidelijker dan ooit, aan op herstel van het recht op zelfbeschikking van de natie: ”Vóór ons zijn recht en wet, tègen ons zijn geweld en onderdrukking”, zo zegt men, en het is duidelijk dat men suggereert dat Wenen zéker niet schuwt om beide laatste middelen te hanteren! Slechts met herstel van de Aprilwetten van 1848 is men tevreden, want “de erfenis van het voorgeslacht wil men ook bewaren voor het nageslacht”. [Szabad, 115]. 
Het koninklijke Antwoord [Rescriptum] levert evenwel een grote teleurstelling op: De Hongaarse landdag wordt, omdat ze “tegen de wensen van ZM is ingegaan” op 22 augustus 1861 ontbonden, want ”eerst moet het vertrouwen [van de Hongaren] in Zijne Majesteit worden hersteld”.
Weer wordt dus -al na korte tijd- het constitutionele bewind beëindigd en het neo-absolutisme hersteld. De krijgswetten en de censuur worden hersteld, enkele personen, zoals de bekende schrijver Mór Jókai, de journalist Miksa [Max] Falk, die zowel in kranten van de partij van Deák als die van Tisza publiceert, en de ‘extreem-linkse’ politicus Virgil Szilágyi worden opgepakt en Oostenrijkse troepen worden opnieuw naar het rebelse en zo trotse Hongarije gestuurd om eventueel verzet te breken. Militaire rechtbanken met uitgebreide bevoegdheden worden weer ingesteld, censuur en krijgswetten worden hersteld, het burgerlijk bestuur afgeschaft, en de opperbevelhebber van de keizerlijke troepen in Hongarije heeft al binnen korte tijd een lijst van ”revolutionaire en verraderlijke elementen” onder de burgerij, de dorpsnotarissen, de boerenarbeiders en grondbezitters opgesteld. [Szabad, 118/119].

top

Ondanks alle protesten worden de raden van comitaten en gemeenten ontbonden en op 5 nov. 1861 wordt een nieuwe keizerl.-koninkl. stadhouder benoemd, luit.-gen. graaf Móricz Pálffy [1812-‘97], die vrijwel onbeperkte macht krijgt om de openbare orde te handhaven. Hoewel van Hongaarse afkomst laat hij zich door Wenen gebruiken, en is in Hongarije daardoor onpopulair. Duidelijk is dat het hof en de keizer in Wenen de opstandige, revolutionaire geest die zich van hoog tot laag in Hongarije opnieuw heeft gemanifesteerd, willen uitschakelen. Het verkondigen van idealen ”die tegen de staat en tegen de maatschappij ingaan” wordt verboden, en ”verderfelijke boeken die opruien en de moraal vergiftigen en het geluk van een hele generatie vernietigen” mogen niet meer verschijnen. [Szabad, 119].
Wel wordt in Wenen gezegd dat dit alles een voorlopig karakter heeft, en men spreekt officieel van een ”Provisorium” [Proviso, 1861/65]; dus blijft in Hongarije de hoop op een betere, constitutionele en definitieve oplossing bestaan! Al eerder is de Hongaren immers gebleken dat een militaire en absolutistische oplossing uiteindelijk niets oplevert!
De Oostenrijkse Staatsminister Von Schmerling, de man van het Februaripatent en het Proviso [1861/65], kan nu aan zijn politieke plannen verder werken, zonder last te hebben van al die verschillende wensen van naties, landdagen, journalisten en ander revolutionair volk. De Monarchie moet een eenheid blijven, de Hongaren
moeten zich gewoon hierin schikken en deelnemen aan de Reichsrat in Wenen en aan het constitutionele proces, en men moet eenvoudig eens ophouden met het eisen van bijzondere rechten voor de Hongaarse natie. Die Hongaren hebben immers in 1848/49 hun rechten en privileges voorgoed verspeeld [à la “Verwirkungstheorie” van Alexander Bach e.a.! Zie blz. 3] en ze brengen nu, volgens Schmerling in augustus 1861, ook ”de vitale belangen van de andere volken van het keizerrijk Oostenrijk in gevaar”. [Szabad, 117/120].
De Duitse constitutionele centralisten in de Reichsrat steunen hem hierbij, evenals een aantal aartsconservatieve en betrouwbare Hongaarse magnaten uit eeuwenoude en zeer voorname families, zoals de nieuwe hofkanselier graaf Antal Forgách [1819-‘85], die al eerder zeer hoge posities in de monarchie bekleedde, en uit een zeven eeuwen oude en beroemde adellijke familie stamt, de nieuwe stadhouder, graaf Pálffy [ab Erdőd], en graaf Móricz Esterházy de Galántha [1807-’90], de vroegere ambassadeur in Rome [idem, 117], eveneens uit een beroemde en schatrijke magnatenfamilie. Esterházy heeft veel invloed aan het hof en behoort evenals de anderen tot de klerikaal-feodale groep “reaktionairen” van de Hofpartij. De Slaven, de Polen en Tsjechen, veruit de meeste Hongaren en de Kroaten steunen Schmerling en z’n ”Proviso” echter niet. Een rol speelt ook de slechte financiële situatie van het keizerrijk, die zorgt voor veel ontevredenheid bij allerlei groepen.
Deze keizerlijke staatsminister [een soort premier] heeft dus geen enkel begrip voor de wensen der Hongaarse natie. Een nieuwe landdag kan er volgens hem pas komen als Hongarije meer bereid is tot een compromis, maar de heersende klassen van dit land zijn ook nu nog steeds vastbesloten om de nationale zelfstandigheid op basis van de constitutionele wetten van april 1848 terug te winnen. Weer weigeren comitaten en gemeenten de belastingen voor het gehate regime in Wenen te innen en soldaten voor het keizerlijke leger te rekruteren, voortdurend zijn er relletjes, demonstraties, provokaties, opstootjes, etc. èn arrestaties door het gehate èn vreemde K.u.K.-leger. Oproerige pamfletten worden verspreid, theatervoorstellingen, concerten en zelfs kerkdiensten worden nogal eens verstoord door ontevreden en nationalistische Hongaren die ineens spontaan hun volkslied, een gebed, “Zegen, God, de Magyaren” [Isten áldd meg a magyart], beginnen te zingen etc. etc. Geheime organisaties die het vaderland willen bevrijden worden ontdekt en men hoort van allerlei ondermijnende aktiviteiten en plannen!
Zo blijft de impasse bestaan, en velen buiten Hongarije denken dat ”het blinde separatisme der Magyaren wel nooit een plaats zal vinden in de gemeenschap van het keizerrijk”. [Szabad, 125]. Toch zoekt men weer een oplossing: eind 1862 worden er voorstellen gedaan om tot een oplossing op basis van een compromis met Oostenrijk te komen. Hóe ontevreden, stug, [meestal] eensgezind, strijdvaardig en zelfbewust de Hongaarse natie ook is, een nieuwe gewapende strijd ziet men niet zitten! Men zal maar weer moeten afwachten tot het volgende keizerlijke dekreet, patent of diploma of iets dergelijks…..
Het voorstel [een Memorandum] dat het meest bekend is, is dat van graaf Győrgy Apponyi [1808-’99], die al vanaf 1843 politiek aktief is, maar altijd voorzichtig en conservatief was. Tijdens de revolutie van 1848 koos hij tenslotte toch partij voor ‘de hervormers’ en daardoor werd hij toch gewantrouwd; hij trok zich jarenlang terug, maar vanaf 1860 is hij opperrechter en is ook dan nog altijd voorzichtig en gematigd conservatief. Dit Memorandum wordt in 1862 aan ZM aangeboden. Apponyi erkent hierin het Oktober Diploma en aanvaardt ook de Oostenrijkse wens om de monarchie als één geheel en als Grote Mogendheid te handhaven.
Daarbinnen moet echter volgens deze Hongaarse aristokraat en velen met hem, plaats zijn voor de historische en wettelijke politieke eenheid van de landen van de Hongaarse kroon van St. Stephanus [incl. Kroatië en Zevenburgen dus]. Hij wil de aparte status, een eigen bestuur, een eigen regering dus herstellen. 
De keizer mag dan de buitenlandse zaken blijven beheren, hij kan opperbevelhebber van het K.u.K.-leger zijn en blijven, en Hongarije is ook best bereid om aan de financiële lasten van de monarchie bij te dragen en in allerlei praktische zaken, zoals de munt, handel, douane en verbindingen, kan de eenheid ook blijven bestaan. Nieuw in de voorstellen van Apponyi is eigenlijk alleen dat er gemeenschappelijke ministers [van buitenl. zaken en verdediging en eventueel financiën] verantwoording schuldig zullen zijn aan gekozen en permanente delegaties van beide parlementen, in Wenen en in Buda-Pest. 

top

Zo wordt de Hongaarse landdag níet ondergeschikt aan een centraal parlement [de Reichsrat] in Wenen. Apponyi gaat er eenvoudig vanuit dat al degenen die géén nieuwe gewapende revolutie willen, dan dus vrede, verzoening en een compromis met de keizer in Wenen wensen! [Szabad, 122]. Ook Deák en Eőtvős sluiten zich bij deze voorstellen in grote lijnen aan, en hofkanselier Forgách doet hetzelfde, hoewel hij n.b. bij de nationale partij gehaat is vanwege z’n pro-Habsburgse houding. Graaf Forgách wordt evenwel in 1864 ontslagen omdat zelfs hij toch “teveel begrip voor de Hongaren heeft”.
Maar zelfs dit Memorandum van de gematigd-conservatieve en voorzichtige graaf Apponyi wordt in het voorjaar van 1863 door het hof in Wenen verworpen. Wel vindt er voortdurend overleg plaats over ‘de Hongaarse kwestie’ en over ‘gemeenschappelijke aangelegenheden’. Bovendien lijkt het erop dat Apponyi ondanks de afwijzing toch een gunstig tijdstip heeft gekozen:
Nieuwe politieke ontwikkelingen laten immers zien dat een nogal agressief Pruisen, al enige tijd een rivaal van Oostenrijk in de Duitse Bond, o.l.v. de autoritaire kanselier Bismarck [vanaf 1862] eventueel via geweld [later blijkt: ook door oorlogen] -Blut und Eisen- de hegemonie in Duitsland wil vestigen, en de Oostenrijkse invloed in alle andere, kleinere Duitse staten definitief wil uitschakelen: de zgn. “Klein-Duitse oplossing”.
De Oostenrijkse staatsminister Schmerling daarentegen is -mede door z’n ervaringen in Frankfurt in 1848 waar hij afgezant van Oostenrijk was- fèl gekant tegen de Pruisische hegemonie! Hij en de keizerlijke regering houdt nog steeds vast aan de zogenaamde “Groot-Duitse oplossing”. Weliswaar stelt de Oostenrijkse keizer in 1863 ook nog eens een hervorming van de Duitse Bond voor, en nodigt alle vorsten uit voor overleg in Frankfurt a/d Main, maar het is duidelijk dat hij de hegemonie van Oostenrijk wil handhaven! Alleen al het feit dat de Pruisische minister-president Otto von Bismarck persoonlijk bepaalt dat z’n koning níet naar Frankfurt moet gaan, doet het overleg mislukken: Bismarck heeft met Pruisen namelijk totaal andere plannen! Ook moet het eens zo machtige keizerrijk Oostenrijk machteloos en angstig toekijken bij het brutale onderdrukken van een opstand in Polen door het autokratische maar naburige Rusland [1863], dat van karakter dus niet verandert, terwijl de Habsburgers in Venetië e.o. [in Noord-Italië] hun gezag al jaren lang nauwelijks kunnen handhaven. De monarchie staat m.a.w. alleen……
De Habsburgse monarchie wordt hierdoor gedwongen om zich op zichzelf te concentreren en de strukturele interne problemen [b.v. de financiën en ‘de kwestie Hongarije’] aan te pakken, maar een oplossing in absolutistische en centralistische zin kan het niet meer zijn: het rebelse Hongarije blijft dan immers permanent een blok aan het been. Juist onder het Proviso voelt men de onzekerheid en zwakte, de wanhoop van het Oostenrijkse bewind, dat het geduld met het eeuwig onrustige en ontevreden maar zéér vasthoudende Hongarije begint te verliezen, maar niet weet wat het wil!
Tot dan wordt alle onrust alleen maar domweg met geweld van politie en soldaten opgelost, en een echte oplossing [met wezenlijke concessies aan Hongarije!] lijkt er na al die jaren sinds 1849 níet te komen. Provokaties en demonstraties en vervolgens arrestaties zijn aan de orde van de dag, maar die stugge en hardnekkige Hongaarse natie lijkt van hoog tot laag slechts met één ding tevreden te stellen: herstel van de aprilwetten van 1848!
Ook onder Schmerling ‘ging alles dus gewoon verder’: studenten leggen op 15 maart [de herdenkingsdag van de revolutie van 1848] in 1862 kransen bij de graven van de martelaren van 1848 en 1849, in het voorjaar van 1863 wordt er weer eens een geheime nationalistische organisatie o.l.v. voormalige officieren van 1848/49 door de politie ontdekt en er worden 17 arrestaties verricht, en in de zomer van dat jaar proberen Hongaren [naar men beweert] eenheden van vrijwilligers te werven voor een nieuwe Nationale Garde [Nemzetőrség], en men heeft ook al plannen voor een nieuwe Honvéd  [een nationaal leger] en een voorlopige revolutionaire regering…..
Ondanks dit alles zijn er steeds voorstellen gedaan om tot één of andere vorm van een compromis tussen Hongarije en Oostenrijk [zie hierboven] te komen, en de autoriteiten in Wenen worden voortdurend bestookt met delegaties, petities, memoranda, etc., hoewel men aan het hof in Wenen doof lijkt. Schmerling probeert het zelfs [in 1863] nog eens over een andere, d.w.z. de oude boeg te gooien: via concessies aan de niet-Magyaren wil men de overheersende Magyaren onder druk zetten.
In Zevenburgen, waar de Roemenen meer vrijheid hebben dan ooit in het verleden, mag een landdag worden gekozen, en deze komt op 15 juli 1863 in Szeben [Hermannstadt, tgw. Sibiu] bijeen. Ze bestaat uit ± 150 leden, van wie de meerderheid is gekozen. Roemenen zijn nu met 57 man de grootste groep, en verder zijn er 54 Hongaren en Székler en 43 Saksische Duitsers. [Szekfü, 59, Habsb. Monarchie, Hitchins 593, Bodea/Candea 154]. Een nieuwe kieswet die aan veel meer inwoners het kiesrecht gaf [dan in 1848] is de oorzaak van het grote aantal Roemenen dat voor het eerst zitting heeft in een wetgevend lichaam hier!
Voor het eerst heersen de Hongaren en Székler [als twee van de drie historische “Nationes”] niet meer! Maar… de Hongaren ontkennen de wettigheid van deze landdag, die immers n.a.v. een keizerlijk dekreet en níet via Hongaarse wetgeving is gekozen en bijeen is gekomen! “De wettigheid van de Unie van 1848“ wordt genegeerd, en prompt eisen de Hongaren herstel van de unie met Hongarije en van de oude kieswet! Ook wil men veel meer Hongaarse ‘regalisten’ [hoge ambtenaren, door de kroon aangewezen] in de landdag laten benoemen. Men beschouwt deze landdag als illegaal en in strijd met de Hongaarse constitutie!
Uiteraard gaat ZM op deze wensen niet in en hij is allang tevreden met erkenning van het Oktober Diploma en het Februaripatent, en de annulering van de unie van 1848 door deze landdag. Het blijkt ook na veertien jaren dat de niet-Hongaren in dit grootvorstendom trouw aan Habsburg zijn, en allerlei zaken aan de regering en de Reichsrat in Wenen willen overlaten, ook al willen ze autonomie.
Al lopen de Hongaren, nu voor het eerst een minderheid [!], uit de landdag weg, toch neemt men [de Roemenen en Saksers in de “romplanddag”] in augustus 1863 enkele belangrijke besluiten: Het Roemeens wordt in sept. 1863 erkend als 3e officiële taal [naast Hongaars en Duits] en de Roemeense natie geldt voortaan als 4e natie van Transylvanië [Zevenburgen]. Ook worden de beide Roemeense kerken, de orthodoxe en geünieerde, als 5e en 6e religie officieel erkend naast de traditionele rooms-katholieke, hervormde, lutherse en unitarische. Een discriminatie van eeuwenher wordt hiermee opgeheven. Vervolgens kiest de landdag ook afgevaardigden voor de [Oostenrijkse] Reichsrat in Wenen.

top

Het zijn allemaal belangrijke stappen op weg naar modernisering en demokratisering van dit zo achtergebleven grensgebied van de monarchie. De eerder genoemde bijzonder energieke Roemeens-orthodoxe bisschop Saguna speelt hierbij een belangrijke rol! Hij krijgt ook nog gedaan dat zijn kerk [die ± de helft van de Roemenen in Zevenburgen omvat] los van het Servische patriarchaat van Karlovci [1863/64] wordt georganiseerd, en een orthodoxe autokefale metropolie wordt o.l.v. de aartsbisschop van Szeben [tgw. Sibiu, in deze tijd nog vooral Duits: Hermannstadt] opgericht. Saguna zelf wordt de eerste aartsbisschop; ook Arad en Karánsebes [Caransebes] in Hongarije zelf krijgen orthodoxe bisschopszetels, maar de keizer geeft geen toestemming voor bissch. zetels in Kolozsvár [Klausenburg, tgw. Cluj-Napoca], Temesvár [tgw. Timisoara] en Nagyvárad [Grosswardein, tgw. Oradea] o.a. omdat in deze steden slechts weinig Roemenen wonen! [Seton-Watson, Roumanians, 269/300, en Habsb. Mon., Hitchins].
Ook aan Serviërs en Slowaken wil men [het hof] eigenlijk wel concessies verlenen, maar…. dat zal zeker de politieke leiders der zes miljoen Magyaren nóg onverzettelijker en harder maken. Zelfs de Hongaarse politici van de zgn. radikale “resolutiepartij” uit 1861, die tot voor kort eigenlijk Kossuth steunden, zijn namelijk steeds minder geneigd tot een compromis met deze nationaliteiten, en hebben de overtuiging dat Wenen opnieuw de Slavische en Roemeense inwoners van Hongarije tègen de Magyaren wil opzetten, wil gebruiken,  precies zoals in 1848/49. ”Dit alles draagt bij tot de spanningen in het land, en maakt het gevoel van isolement, dat door de meeste leidinggevende Hongaarse politici werd gevoeld, nog dieper, een gevoel dat Schmerling met bekwaamheid en als een meester uitspeelde”. [Szabad, 136].
Toch durft ook Schmerling niet wezenlijke concessies aan de nationaliteiten in Hongarije te doen, en het al zo lang onrustige en oproerige Hongarije b.v. weer te verdelen! Het steeds weer uitdagen van de Magyaren zal ongetwijfeld hun nationalisme en zelfbewustzijn, die [zoals alom bekend] al groot zijn, verder doen toenemen! Een dergelijke maatregel zou bovendien de Slavische volken, Tsjechen en Polen, enz. nog meer teleurstellen en de ontevredenheid vergroten! Anderszijds zouden concessies aan de Magyaren de Slavische belangen schaden en die zouden de Slaven in Oostenrijk zelfs gemakkelijk in de armen van Rusland, Oostenrijks ergste vijand, kunnen drijven, aldus ooit b.v. de zeer bekende en geleerde Boheemse liberaal-conservatieve Franz Schuselka [1811-‘86]. [Kann, I, 64]. 
Het lijkt er zelfs veel op dat de Oostenrijkse monarchie tot niets doen veroordeeld is. De absolutistische politiek is mislukt, al heeft men die opnieuw “voorlopig” bij gebrek aan beter weer ingevoerd, en na ± 1860 nemen de sociaal-economische problemen weer toe, de kloof tussen een grote arme massa dagloners en arbeiders, pachters en kleine boeren, seizoenarbeiders en proletariërs die allen moeten vechten om dagelijk te overleven, en de rijker geworden burgerij, ondernemers, de handelaars, de haute bourgeoisie, de middelgrote boeren en met name de aristokratie [hoge adel, magnaten] die voordeel hebben van de toegenomen handel en industrie en –wat Hongarije betreft- de vrije handel met Oostenrijk en de sterk gestegen export, is veel groter geworden, en relletjes en stakingen nemen toe. Ook de nog steeds voortdurende processen i.v.m. de herverdeling van de grond  na 1849, die vaak ten voordele van de rijken worden beslist, dragen bij tot meer sociale onrust en zelfs gevechten.
Slechte oogsten, zeer droge perioden in de Grote Hongaarse Laagvlakte, in 1863 b.v., drijven velen tot wanhoop [Szabad, 137/139]. Daardoor ontstaat er bij de lage adel en burgerij, het establishment, ook angst voor “de massa’s” en in toenemende mate is men dan bereid om de aristokratie [weer] als leidende klassse te erkennen, en een compromis met de Habsburgers na te streven [idem, 138]. Een enkele demokraat die de massa’s, de lagere klassen in Hongarije, juist meer invloed wil geven, zoals János Vajda [1827-1897, ooit een vriend van Petőfi, Jókai, Arany en Vasvári, wordt zelfs scherp veroordeeld.  

Zo'n typisch Hongaars volkstoneel met óók Zigeuners, schilderij van Ágost Elek Czanzi

Bovendien heeft het absolutisme en Duitse centralisme vanuit Wenen voor b.v. Tsjechen, Serviërs, Slowaken en anderen tenslotte ook niet veel voordeel gebracht; en vooral de Hongaren wijzen erop dat het absolutisme álle burgers in gelijke mate treft, en dat het herkrijgen van de constitutionele en burgerlijke vrijheden van de natie zeker ook in het belang van de [niet-Hongaarse] nationaliteiten zal zijn! Een doorbraak is evenwel nog niet in zicht… De politiek van Schmerling van wie de woorden “wij kunnen wachten” al direkt als typerend worden gezien, lijkt nu ten dode opgeschreven, en van minstens één van beide partijen zullen toch concessies moeten komen… Wèl lijken zéker de Hongaren absoluut te willen vasthouden aan hun standpunt…. en de positie van Schmerling lijkt onhoudbaar.

top