|
8. Van capitulatie tot compromis, 1849 - 1867
8.7 Op weg naar een Vergelijk [de zgn. Ausgleich], 1865 - 1867.
Ondanks de politiek van Schmerling ontstaat zo, bij gebrek aan beter, toch een klimaat van verzoening, hoewel de Hongaren hun uitgangspunt, herstel van de wetgeving van april 1848, handhaven. Het lukt Wenen zelfs ook niet om de gematigde en voorzichtige Hongaarse leiders, Deák, Eőtvős, Andrássy, Tisza en Apponyi echt tegen elkaar uit te spelen, en de keizer zou in hen toch enig vertrouwen kunnen hebben: hoewel alle genoemde Hongaarse leiders liberalen zijn, dus vóór alles een herstel van de grondwettige verhoudingen wensen, willen ze de prerogatieven [voorrechten] van ZM niet eens persé aantasten! Toch zal men aan het hof moeten besluiten om met de Hongaren te onderhandelen, en men kan dan niet tegelijk Schmerling, het Proviso, het Oktober Diploma, de Verwirkungstheorie en de Gesamtmonarchie, etc. handhaven.
Aan dit verbeterde klimaat werkt op praktisch gebied vooral de advokaat Ferenc Deák mee: hij staat al vele jaren bekend als een rustige en gematigde, overtuigde, zeer taaie en vasthoudende liberaal, die uitsluitend de legale weg wil bewandelen, en steeds opnieuw de geheel eigen historische plaats van het koninkrijk Hongarije benadrukt. In 1848 was hij al minister maar toen hij alleen nog onconstitutionele en gewelddadige ontwikkelingen zag aankomen trad hij af. Dit geldt ook voor zijn vriend, baron József Eőtvős [* 1813], die meer theoretisch te werk gaat. Ook hij is een overtuigd liberaal en eveneens overtuigd van het blijvende nut van de Oostenrijkse, Habsburgse monarchie: Wanneer men naar de wetten van april 1848 terugkeert en Hongarije de historische rechten teruggeeft, moet het volgens hem mogelijk zijn om voor Hongarije een wettige, eigen plaats binnen de Habsburgse monarchie te vinden. Eőtvős is zelfs voor een sterke positie van de Kroon inz. de wetgeving.
Ook in ander opzicht pleit hij voor verzoening en een compromis: bijvoorbeeld tussen de geografische en historische, politieke en juridische eenheid van Hongarije en haar diverse nationaliteiten: het historische recht tegenover het natuurrecht van de volken. Zonder een federale staat of een bond, autonome [etnische] territoria te willen denkt hij toch, via het vastleggen van burgerrechten, vrijheid van godsdienst, vereniging en vergadering, en het gebruik van de moedertaal, Hongarije als eenheidsstaat te kunnen handhaven.
Ondanks het feit dat hij tegen de hegemonie van één taal [de Magyaarse] is, onderdrukking afwijst en de niet-Magyaren in het land mogelijkheden tot hun eigen ontwikkeling en tot vorming van hun volksbewustzijn wil geven, kent hij toch een zeker optimisme t.a.v. de vitaliteit en het voortbestaan van de eigen Hongaarse taal. ”Ons ras overtreft de andere in vorming, daadkracht, rijkdom en bekwaamheden op geestelijk gebied, en heeft een natuurlijk overwicht …in volledige vrijheid en gelijke rechten zie ik voor de Magyaren de meest voordelige oplossing van het nationaliteitenvraagstuk dat, zoals altijd, de sterkste begunstigt”, aldus Eőtvős.
Hij gelooft kortom in de sterk assimilerende kracht van de Magyaren. [Weber, 132/133]. Dat is, gezien het voorgaande, niet eens zo vreemd, want de Magyaren bezitten inderdaad in allerlei opzichten een centrale rol, een overwicht t.a.v. de dan nog vaak als marginaal, onhistorisch en cultureel en literair niet ontwikkeld beschouwde Roemenen, Slowaken en Serviërs, terwijl veel Duitstalige burgers in de Hongaarse steden zich al geleidelijk “magyariseren” en aanpassen. Alleen voor Kroatië-Slavonië maakt ook Eőtvős een uitzondering: dat is een eeuwenoud koninkrijk, een historische natie!
Ook is er intussen een veranderde stemming aan het hof merkbaar: Begin 1865, wanneer er weer eens geruchten over een op handen zijnde ‘politieke hervorming’ de ronde doen, verschijnt er een studie van Deák en een vriend van hem, ”Een bijdrage tot de Hongaarse Constitutionele Wet” [Adalék a magyar kőzjoghoz], waarin zij nóg eens de vloer aanvegen met de Oostenrijkse politiek t.o. Hongarije zoals die nu al 16 jaar wordt gevoerd. Hongarije geldt nog steeds als veroverd gebied, als provincie, als een land dat door rebellie nu eenmaal z’n rechten heeft verspeeld, en het lijkt er veel op dat men zo geen stap verder komt. Maar…. nú lijkt voor ’t eerst toch vooral Schmerling als obstakel op de weg naar een constitutioneel bewind gezien te worden, en in februari 1865 valt het besluit dat er opnieuw een Hongaarse landdag gekozen kan worden, evenals een Kroatische en Zevenburgse!
Weldra wordt de vml. Hongaarse minister van justitie [1848!] Deák landelijk nog veel meer bekend, n.l. door zijn “Paasartikel” in de bekende Pesti Napló van 16 april 1865, hoewel hij dat anoniem publiceert. Weer pleit Deák voor onderhandelingen tussen Hongarije en de keizer [regering] in Wenen, en hij wenst ook dat Oostenrijk een meer aktief beleid voert. Verder herhaalt hij eigenlijk zijn standpunt dat de basis van de Oostenrijkse monarchie kan blijven bestaan, en dat binnen dit kader het koninkrijk Hongarije en zelfstandige plaats kan innemen op basis van de eigen, oude constitutionele wetten, m.n. de Pragmatieke Sanktie van 1723, waarbij de erfopvolging is geregeld.
Hij zegt evenwel het idee van een centraal parlement in Wenen de wacht aan, en laat weten dat zijn vaderland nooit een centrale regering in Wenen zal erkennen, en dat Hongarije zich niet met een Reichsrat in Wenen, maar alleen met Franz Joseph I als Hongaars koning over de Hongaarse wetgeving zal verstaan! Evenals Apponyi erkent ook Deák het bestaan van gemeenschappelijke belangen van Oostenrijk en Hongarije, zoals de persoon van de vorst, de buitenlandse politiek [diplomatieke zaken], de verdediging, de handels- en douanepolitiek en een aantal financiële zaken. Aan Apponyi ontleent Deák ook het idee van twee parlementaire delegaties die over deze gemeenschappelijke zaken overleggen.
Ook nu blijkt Deák onvermurwbaar waar het gaat om de wettige belangen en historische rechten van Hongarije, maar hij geeft als verstandig en geduldig, rustig en realistisch man de moed niet op. “Geen der andere bewegingen van de nationaliteiten –inbegrepen de Duitsers- van de jaren ’60 had de strijdbare geest van de Magyaarse midden- en hogere klassen, geen van hen had een leider die net zo populair en politiek bekwaam was als Deák”. [Kann, II,128].
Ook door Wenen wordt hij gerespekteerd, en hij is in december 1864 al door de keizer in Wenen ontvangen, samen met graaf Andrássy, en dát terwijl Deák niet eens een adellijke titel heeft! Steeds stelt Deák, ”de wijze van het vaderland” [a haza bőlcse] of “het geweten van Hongarije”, zich bescheiden op, is nooit uit op de volksgunst of op demagogie en hij geniet al het prestige van de grand old man van Hongarije. [Kann, II, 131].
Persoonlijk laat ZM de keizer en koning eindelijk ook merken dat Hongarije wat hem betreft te vertrouwen is, wanneer hij op 30 april 1865 -na maandenlang aandringen van Elisabeth!- zonder militair geleide bij de paardenrennen in Pozsony [Pressburg] aanwezig is en op 6 juni van dat jaar Buda-Pest zelf bezoekt! Schmerling is dan al [op 8 mei] ontslagen……
De zaak ‘Hongarije’ heeft n.l. als serieus thema haar rentrée aan het hof in Wenen gemaakt: [zie ook H. VI], want hier is in de herfst van 1864 een eenvoudig en bescheiden Hongaars plattelandsmeisje, de 23-jarige Ida Ferenczy uit Kecskemét, bij de keizerin in dienst gekomen, en heeft snel het volledige vertrouwen van Elisabeth gewonnen. De keizerin kan dan ook sinds kort min of meer haar gang gaan, want ze heeft haar man voor het eerst en zelfs met sukses [!] van haar eigen opvattingen weten te overtuigen: er is in 1865 een einde gekomen aan de buitengewoon strakke militaire opvoeding [het drillen] van de kleine kroonprins Rudolf, die altijd zwak en ziekelijk was, en ook gevoelig en nerveus is, maar nu opklaart. Elisabeth kán voortaan dus haar man onder druk zetten en dreigen, b.v. met een maandenlang verblijf elders, vèr van het hof, zoals ze eerder al [1860/61] een half jaar op Madeira en later enkele maanden op Corfu vertoefde!
“De betekenis van deze kleine Hongaarse [Ida Ferenczy] voor de biografie van Sisi -het leven van de vorstin- kan nauwelijks hoog genoeg worden ingeschat”. 34 jaar lang, tot het einde toe, bleef Ida Ferenczy de meest nauwe vertrouwelinge van HM, was haar intieme vriendin, en kende alle geheimen en de correspondentie van Elisabeth! Zij houdt de keizerin ook regelmatig -in het Hongaars n.b.- op de hoogte van de wensen van haar eigen land, en doet dat blijkbaar op een zeer overtuigende manier!
Maar…. deze jonge, donkere, hartstochtelijke en vaderlandslievende Hongaarse –die niet eens van echte adel is- gaat óók zeer vertrouwelijk om met de liberale politici uit haar eigen land, m.n. met de fascinerende en knappe edelman, graaf Gyula Andrássy en met de rustige maar volhardende advokaat Ferenc Deák, en het gevolg is o.a. dat deze Hongaarse politieke leiders buitengewoon goed zijn en worden geïnformeerd over de krachtsverhoudin-gen, rivaliteiten en intriges, tweedracht en roddel aan het hof in Wenen, en over de geestdrift van de keizerin voor…… Hongarije! Genoemde Hongaren krijgen zo van Ida Ferenczy ook informatie over het huwelijksleven van keizer en keizerin, en weten [zoals zovelen, ook aan het hof in Wenen] al na korte tijd dat de keizer en zijn vrouw eigenlijk volkomen gescheiden leven. De komst van Ida Ferenczy aan het hof in Wenen betekent m.a.w. het begin van een “Begeistertes Engagement für den ungarischen Ausgleich”, of wel: een hartstochtelijk verlangen naar een compromis met Oostenrijk. [Hamann, 218/221].
Ida Ferenczy is ook de eerste die in het conflict tussen de keizerin en de rest aan het hof uitsluitend en vanaf het begin partij kiest voor de keizerin; ze maakt zich dan wel gehaat aan het hof, maar dat deert haar niet, en Hongaars wordt zelfs een soort geheime taal tussen Elisabeth en Ida. Zíj vertrouwen elkaar volkomen, en de rest is van minder belang, b.v. dat met name de invloedrijke moeder van de keizer, aartshertogin Sophie, en ook de vml. gouverneur van Hongarije, aartshertog Albrecht nog altijd bekend staan vanwege hun anti-Hongaarse opstelling en hun minachting voor die rebelse, lastige en hooghartige Hongaren!
De invloed van keizerin Elisabeth [Erzsébet] is dan intussen evenwel duidelijk: bij ’s konings bezoek aan Hongarije in juni ’65 worden de krijgsraden afgeschaft en een amnestie voor persvergrijpen wordt afgekondigd, en om nog verder aan de Hongaarse wensen tegemoet te komen wordt de Zevenburgse romp-landdag [van Roemenen en Duitsers!] ontbonden en haar besluiten [zie hierboven] worden geannuleerd. Voortaan hebben Zevenburgen en Kroatië als landen van de Hongaarse kroon regelrecht met Hongarije te maken, en ze moeten hun afgevaardigden naar de nieuwe Hongaarse landdag sturen.
Prompt hebben de Hongaren er nu weer alle vertrouwen in! Er zal op den duur weer een Hongaars kabinet in Buda komen, daarna zal Franz Joseph [Ferencz József] I tot apostolisch koning van Hongarije kunnen worden gekroond, en hij kan daarna, eindelijk, formeel als gekroond koning [“rex coronatus”] sanktie verlenen aan de Hongaarse constitutionele wetgeving. Deák wil n.l. niet tornen aan de koninklijke voorrechten inz. oorlog en buitenlandse zaken, zoals hij in een “Programma of Brief van mei” [1865] samen met Apponyi voor het publiek nog eens verduidelijkt.
Het is duidelijk dat er nu in Oostenrijk sprake is van een nieuwe koers: Schmerling moest al aftreden nadat z’n begroting door de Reichsrat is verworpen. Polen en Tsjechen steunden hem niet langer, z’n belastingpolitiek is onpopulair, de verhoudingen met Pruisen zijn slecht, in Duitsland is Oostenrijk vrijwel machteloos en de liberale bourgeoisie en de conservatieve aristokratie vallen hem ook af. Zijn pogingen om het centralistische bewind toch nog te herstellen mislukken, de keizer vertrouwt hem niet meer, en op 27 juni 1865 wordt hij officieel ontslagen.
In Hongarije worden [juni] de hofkanselier Ferenc Zichy en de Zevenburgse kanselier Ferenc Nádasdy [beiden aanhangers van het centralisme] ontslagen, en de eerder genoemde graaf Antal Majláth von Székhely, ook een oud-conservatief magnaat maar toch ‘nationaal’ als aanhanger van Deák, wordt Hongaars kanselier, baron Sennyey wordt hoofd der Stadhouderlijke Raad, en Ferenc Haller wordt kanselier van Zevenburgen..
Op 26 juli wordt vervolgens Richard graaf Belcredi [1823-1902], gouverneur van Bohemen en een conservatief federalist, tot minister van staat [en dan tot premier] als opvolger van Schmerling benoemd. Hij is het werktuig van feodale, conservatieve r.k. klerikalen en de Hofpartei, zoals de eerder genoemde Hongaarse graaf Móricz Esterházy. Hem worden -tot de verkiezing van een nieuwe Reichsrat- uitgebreide volmachten verleend, en hij zal met Hongarije moeten overleggen op basis van … de aprilwetten van 1848. Het Februaripatent wordt op 18/20 sept. 1865 dus opgeschort [in feite opgeheven], en in een keizerlijk Manifest wordt aangekondigd dat er nieuwe landdagen zullen worden gekozen. Van een Reichsrat voor de hele monarchie is nu geen sprake meer, en daarmee is duidelijk dat na zestien jaar alle pogingen om tot één centraal geregeerde Habsburgse “Gesamtmonarchie” te komen, worden opgegeven! Wel verklaart de keizer op de eerste vergadering van het kabinet-Belcredi dat “de eenheid van de monarchie” voor hem het belangrijkste basisprincipe is!
De keizer doet ook een beroep op kanselier Majláth en andere vooraanstaande aristokratische Hongaarse conservatieven om dit standpunt te steunen, óók tegen de toekomstige oppositie in Hongarije in. [Szabad, 150]. Bovendien hoopt ZM dat de oplossing van de Hongaarse kwestie het middel zal zijn om de eenheid van de monarchie te versterken!….
Ook Belcredi verklaart dat de Habsburgse dynastie met behulp van de aristokratie de monarchie moet leiden, zowel het federale Westen [d.w.z. de Oostenrijkse kroonlanden] als de landen van de Hongaarse kroon van St. Stephanus! Er zijn dan ook aanwijzingen die erop duiden dat de conservatieve aristokratie zich sterk maakt om de comitaten, o.a. via de főispánok [prov. gouverneurs] met zeer veel macht b.v. over de financiën, het ambtenaren-apparaat, de inzet van militairen, in ”hun” comitaten en uitgebreide andere bevoegdheden, onder controle willen houden! Hongarije zal m.a.w. maatschappelijk een feodaal land blijven, waar de adel als vanouds een zeer grote maatschappelijke en politieke invloed heeft. Blijkbaar is men dus zeer beducht voor de talloze ‘linkse’ aanhangers van Kossuth en andere ‘revolutionairen’, die nog altijd een gevaar voor de bestaande orde kunnen betekenen. Ook op lokaal niveau houden ‘koninklijke commissarissen’ grote bevoegdheden, met als excuus dat de raden der municipia en gemeenten niet politiek bezig moeten zijn….
Van hogerhand kan ook buitengewoon gemakkelijk een grote, zelfs beslissende, invloed worden uitgeoefend op de openbare [!] verkiezingen voor een nieuwe landdag in november 1865. Het conservatisme in Hongarije is toegenomen, en van echte volksinvloed, van vrijheid en demokratie, is in deze omstandigheden geen sprake!
De grote macht van de autoriteiten, van de landheren, en de open verkiezing, b.v. bij akklamatie op een bijeenkomst, zelfs bloedige incidenten, intriges, bedrog, geld, omkoping, allerlei manipulatie achter de schermen, intimidatie etc. spelen ook een grote, zelfs overheersende rol! [Szabad, 154/156]. Openlijk laten veel hoge en machtige heren merken dat ze de voorstellen van Deák absoluut steunen en belang hebben bij een compromis met Oostenrijk, met de dynastie.
In de nieuwe landdag hebben de “centrumrechtse” [jobbkőzép] aanhangers van Deák, ongeveer de oude Adrespartij, die ook de steun geniet van graaf Adrássy en kanselier Majláth, en van de meeste főispáns, en die vóór een compromis met de Habsburgse dynastie is, 180 afgevaardigden. In veel opzichten krijgen zij ook de steun van de 21 leden van ”extreemrechts” [szélsőjobb], de ultra-conservatieve aristokratie, de schatrijke en machtige magnaten, die eigenlijk het liefst terug wilden naar de situatie van vóór 1848. Graaf Antal Széchen, graaf Emil Dessewffy, baron Samu Jósika, maar ook graaf Győrgy Apponyi, die vaak hoge posities in dienst van het hof, van de keizer hebben bekleed, schikken zich echter in de nieuwe situatie, die voor hen niet eens zoveel verandering met zich mee zal brengen.
De vroegere Resolutiepartij, de aanhangers van Kálmán Tisza, Kálmán Ghyczy en baron Podmaniczky, zgn. “centrumlinks” [balkőzép] heeft nu 94 afgevaardigden, en de echte, principiële volgelingen van de balling Kossuth, zgn. ”extreem-links” [szélsőbal] o.l.v. László Bőszőrményi, die zich beroepen op 14 april 1849 en de volledige onafhankelijkheid van Hongarije en meer demokratie willen, komen met slechts 20 afgevaardigden in de landdag. Vooral door intimidatie en het verbieden van publiciteit is het hen moeilijk gemaakt, want men is toch bang voor de populaire maar gevaarlijke, revolutionaire propaganda in dit land, waar zeer velen ‘hun’ bevrijder, Lajos Kossuth nog altijd, na meer dan 15 jaar, als hun vader des vaderlands zeer vereren, vooral op de Alfőld, de Grote Laagvlakte!
Al in 1861 was er een vertrekhal voor de treinen op de plek waar nu het Déli p.u. is
Ook een klein aantal onafhankelijken wordt gekozen. Van het totaal aantal leden behoort 62 % tot de landadel [nemesség], 16,5 % tot de hoge adel, de aristokratie [in 1861: 13,3 %!], ruim 20 % der leden behoort tot de burgerij en intellektuelen. Opvallend is ook dat ± de helft van de leden van 1861 is herkozen, en dat [zoals vermeld] het aantal aristokraten zelfs nog is gestegen! [Szabad, 157]. Belangrijk is ook dat de beide grote groepen het in vele opzichten vrijwel geheel eens zijn! Zelfs in 1865 zijn er al geruchten over een fusie tussen de partijen van Deák en Tisza! [Szabad, 154/155]. Kálmán Tisza, die zich eerder al distantieerde van Kossuth, ziet ook de noodzaak van een compromis met Oostenrijk wel in, en is nu veel vriendelijker t.o. Deák. Van echte partijen [met een politiek programma en een organisatie, leden, etc.] is overigens ook in Hongarije nog geen sprake, evenmin als elders in Europa.
Franz Joseph opent op 10 dec. 1865 zelf de Hongaarse landdag in Pest met een toespraak in het Hongaars, en hij benadrukt hierbij de rechtscontinuïteit: m.a.w. de aprilwetten van 1848 worden door de vorst nog eens erkend als geldig. Ook belooft hij het herstel van de territoriale integriteit van het koninkrijk Hongarije.
De [meeste] Hongaren kunnen dus tevreden zijn, en zij krijgen zelfs groot gelijk van de keizer die nu in zijn officiële rede in feite toegeeft dat hij zich bijna vanaf het begin [1848/49] heeft vergist! Maar de keizer is bovenal ontroerd over de sympathie van de Hongaren voor zijn vrouw Elisabeth. De Hongaarse landdag stelt zich ten doel om tot een wettelijke en definitieve regeling met Oostenrijk [formeel: met de eigen koning!] en tot een wet m.b.t. de [niet-Magyaarse] nationaliteiten te komen.
Hij erkent de Aprilwetten van 1848 wel maar hij eist wel herziening ervan vóór de invoering ervan! Deák, de leider der gematigde liberalen gaat hier níet op in, maar erkent wel een aantal gemeenschappelijke zaken tussen Oostenrijk en Hongarije en laat merken ook bereid te zijn tot Hongaarse deelname van de Oostenrijkse staatsschuld. Hij wenst dus niet alleen een personele unie meer, en dat opent een nieuw perspektief, hoewel de Hongaren -met een flink aantal advokaten als politieke leiders, die juridisch en strikt formeel altijd sterk menen te staan, omdat ze zich op de [hun] traditionele, eeuwenoude wetten beroepen- éérst invoering van deze wetten willen en pas daarna eventueel wijzigingen door de landdag willen laten aanbrengen. Deze onenigheid blijft nog bestaan, totdat plotseling op 26 juni 1866 de oorlog met Pruisen uitbreekt, waarop de Hongaarse landdag voorlopig wordt gesloten. Zie hieronder.
Intussen is gebleken dat er toch veel aanhangers van ’centrumlinks’ in Hongarije blijven, die het liefst alleen een personele unie met Oostenrijk willen en weinig voelen voor het vastleggen van ‘gemeenschappelijke zaken’, en dus blijft de verhouding tot Oostenrijk of tot de monarchie als geheel in de komende jaren zelfs dè kwestie van de Hongaarse binnenlandse politiek en van de partijvorming.
Ook in Zevenburgen is de vorst de Hongaren nu zeer terwille: een nieuwe landdag zal in het oude Hongaarse centrum Kolozsvár [Klausenburg] en niet meer in het vnl. Duitse [Saksische] Hermannstadt [Szeben] bijeenkomen, en die zal worden gekozen volgens het oude en extreem-conservatieve Hongaarse kiessysteem dat gold van 1791 tot 1848. Daarmee is duidelijk dat de Magyaren [1/3 der bevolking van Zevenburgen] de meerderheid zullen krijgen, en dat hiermee -gezien de grote rol die de kwestie der nationaliteiten dán al speelt!- de invloed van Roemenen en Saksers eventueel uitgeschakeld kan worden! Van de 133 gekozen leden zijn 89 Magyaren en Székler, 31 Saksers en slechts 13 Roemenen. Bovendien worden er nog 190 zgn. “regalisten” [132 Hongaren en 58 anderen] aangewezen.
Al protesteren de meeste Saksische en Roemeense leden bij de Kroon in Wenen tegen de plannen voor een nieuwe unie met Hongarije, de Hongaarse [Magyaarse] meerderheid van de nieuwe landdag is vóór een unie [ze baseert zich op het besluit van 1848], en vraagt de kroon om afgevaardigden naar de Hongaarse landdag in Pest te mogen benoemen. Dát is het enige voorstel van deze kortstondige en laatste Zevenburgse landdag. 43 Magyaren, 16 Saksers en 13 Roemenen worden naar de [Hongaarse] landdag in Pest afgevaardigd, in grote meerderheid liberale en conservatieve, nationalistische aanhangers van Deák.
De landdag van Zevenburgen verklaart ook nog formeel dat de unie van 1848 geldig was, en dat alle wetten vanaf [de Oostenrijkse bezetting in] 1849 illegaal zijn. De afzonderlijke status van het grootvorstendom heeft, zo stelt men nu vast, “geen legale basis”. De landdag schorst vervolgens zichzelf en komt nooit weer bijeen. In feite is hiermee Zevenburgen opnieuw met het koninkrijk Hongarije verenigd.
De Magyaren juichen hierom, maar de Saksers en de Roemenen allerminst. De Saksers, die al sinds eeuwen hier in een autonoom gebied [de “Sachsenboden”] wonen, zijn verdeeld, hoewel iedereen in de 1e plaats de oude privileges wil handhaven. Over de a.s. unie is men echter skeptisch: menig inwoner is het lot van ds. Ludwig Roth, die in 1849 om politieke redenen door de Magyaren ter dood gebracht is, niet vergeten!
Ook de Roemeense leiders hebben hun bedenkingen: de keizer in Wenen komt zijn beloften van 1863 niet na, en offert de Roemeense meerderheid en de autonomie van Transylvanië op aan de Magyaarse minderheid! Toch bestaat er ook wel enig vertrouwen in de liberale Hongaarse politici, Deák en Eőtvős die immers rechten en vrijheden voor de nationaliteiten beloofden. Anderen twijfelen evenwel: Barit, die eerder nog samenwerking met de Hongaarse liberalen wilde, ziet nu dat die liberalen toch wel nationalistisch zijn, en stelt zelfs voor om de [Hongaarse] landdag te boycotten. Dat gebeurt echter niet: Bisschop Saguna, die steeds vertrouwen in de keizer heeft gehad, heeft nog niet alle hoop verloren, en probeert althans voor de beide Roemeense kerken nog één en ander te behouden. Ook Gheorghe Baritiu, redakteur van een blad in Zevenburgen, doet, hoewel hij beseft dat de Roemenen in Zevenburgen nu hun eigen belangen moeten verdedigen, op 31 okt. 1866 samen met dr. Ioan Ratiu nog een beroep op de keizer om de autonomie van het gebied in stand te houden en de landdag te heropenen, maar de keizer en koning reageert niet….
Ook in het koninkrijk Kroatië-Slavonië komt een nieuwe landdag [Sabor] bijeen. De grote meerderheid der leden bestaat uit aanhangers van de ”Onafhankelijkheidspartij”, die zich baseert op resoluties van de vroegere Sabor van 1861, en [dus] alleen een personele unie met Hongarije wil, en de uitbreiding met Dalmatië, de Militaire Grenzen, Fiume en Mureiland.
Een dergelijke losse unie zou uitlopen op een “trialisme”, een unie van Oostenrijk, Hongarije en Kroatië [een Zuidslavisch rijk]. Slechts een minderheid is voor een reële unie met Hongarije: het zijn de zgn. Unionisten, pro-Hongaarse conservatieven, maar weldra is duidelijk dat Wenen [het hof] ook de Kroaten naar Pest verwijst: met de Hongaarse landdag moeten ze maar onderhandelen en een akkoord sluiten. Vervolgens benoemen beide landdagen delegaties voor de onderhandelingen en in april 1866 gaat een delegatie van de Sabor o.l.v. Franjo Racki en bisschop Strossmayer naar Pest. De kloof tussen beide standpunten blijkt al gauw zeer groot en in juni mislukt het overleg. Het ligt immers voor de hand dat de Kroaten de overtuiging hebben dat, wat zij als historische natie van Hongarije eisen en níet krijgen, de Hongaren van Wenen wèl ontvangen!
Een nauwe band, een unie met Hongarije is best, maar dan moet men in Pest Kroatië als een historische natie erkennen! De Hongaren eisen echter dat Kroatië afgevaardigden naar de landdag in Pest stuurt [vgl. de eisen van Schmerling t.o. Hongarije!] en dat men in Zagreb erkent dat in Pest de wetgeving over Kroatische zaken wordt geregeld. Aanspraken op Fiume en het Mureiland worden door Hongarije zonder meer afgewezen. Het lijkt er dus veel op dat het Oostenrijkse hof nu alleen nog de Hongaren en hun wensen op het oog heeft, en alle andere, b.v. die van de Tsjechen in Bohemen, de Polen in Galicië, en de Slovenen in de Krain, de Serviërs, Roemenen en Ukraïners [Ruthenen] eenvoudig negeert. Alles duidt erop dat men een nieuwe, dualistische struktuur wenst, die wordt gedragen door de haute bourgeoisie, de aristokratie en landadel van de Duitsers in het Westen [Oostenrijk of Cisleithanië], en die der Magyaren in het Oosten van de monarchie [Hongarije of Transleithanië: het land over de Leitha/Lajta], ondanks het feit dat al in 1860 de Slavische volken samen een meerderheid der bevolking in Oostenrijk vormen. Maar vooral de Tsjechen protesteren, in 1860/61 en vooral vanaf 1865 tegen deze gang van zaken.
Waarom krijgt het -voor ± 40 % Magyaarse- historische koninkrijk Hongarije wèl een eigen bestuur, en waarom het -voor 2/3 deel Tsjechische- historische koninkrijk Bohemen niet, en waarom wordt de keizer straks wèl tot koning van Hongarije gekroond, maar niet tot koning van Bohemen, zoals vèruit zijn meeste voorgangers, aldus vragen Tsjechische nationalisten zich af. Zij propageren zelfs een Slavische federale staat.
De dan allang beroemde Tsjechische schrijver en historicus Frantisek Palacký [* 1796] vindt het b.v. absurd dat de macht in de monarchie nu eigenlijk wordt verdeeld onder twee volken, Duitsers en Magyaren en dat alle andere volken [m.n. de vele Slavische!] tot hun dienaren worden gemaakt. Hij acht een duurzame verzoening op basis van de minderwaardigheid van de Tsjechen, Polen, Roemenen, Ukraïners, Italianen, Slovenen, Kroaten en Serviërs zelfs onmogelijk en hij ziet het ”dualisme” [van Oostenrijk en Hongarije] zoals dat nu zal ontstaan zelfs al als de eerste stap naar de ontbinding van Oostenrijk! [Seton-Watson, Hist. of the Czechs & Slovaks, 202]. Trots en zelfbewust verklaart Palacky zelfs: ”Vóórdat [het keizerrijk] Oostenrijk er was, waren wij er al, en als Oostenrijk er niet meer is, zullen wij er nog zijn”, woorden die beroemd èn profetisch zijn geworden…...
De Hongaarse politici zoals Deák, Eőtvős en Andrássy zien dit evenwel heel anders. Zíj zijn ervan overtuigd dat de Habsburgse monarchie juist door/met een zelfstandig Hongarije een steviger basis dan ooit krijgt en zich veel beter zal kunnen handhaven tussen een nieuwe Duitse Bond o.l.v. Pruisen, het nieuwe koninkrijk Italië, het machtige tsarenrijk en de Balkanlanden, die bezig zijn zich van Turkije los te maken. Nu de keizer en koning eenmaal de zgn. “Verwirkungstheorie” heeft losgelaten en de aprilwetten van 1848 aanvaardt als basis voor een akkoord met Hongarije, kan hij rekenen op het vertrouwen en de steun van het overgrote deel van de leidende klassen, het politieke establishment in Hongarije!
Uit allerlei zaken wordt overduidelijk dat de Hongaarse natie met name de koningin-keizerin zeer bemint en graag haar in Hongarije wil ontvangen. In januari 1866 komt b.v. een delegatie van alle vooraanstaande Hongaarse adellijke families in Wenen aan o.l.v. de aartsbisschop van Esztergom en primaat van Hongarije in hun pronkkledij, met veel bont, diamant en andere edelstenen, en laarzen met gouden sporen, en de primaat laat weten dat “de loyaliteit van de Hongaarse natie voor haar koningin geen grenzen kent” en hij hoopt dat hij haar spoedig kan verwelkomen in de eigen, Hongaarse hoofdstad.
Wanneer Elisabeth echter zelf, getooid in Hongaars nationaal kostuum en met een diamanten kroon, spontaan en n.b. in vlekkeloos Hongaars het woord neemt, spreekt over de tere en onlosmakelijke banden van haarzelf met het koninkrijk Hongarije, en het verzoek der Hongaren beantwoordt met de dierbare wens om samen met haar man terug te komen naar die wondermooie stad, o.a. omdat ze in dat land zoveel bewijzen van trouwe aanhankelijkheid en hartelijke hulde heeft gezien, kent het enthousiasme geen grenzen meer. “Éljen Erzsébet” [leve Elisabeth!] klinkt het vervolgens n.b. uit de monden van die voormalige rebellen in de Hofburg in Wenen….. ‘s Avonds wordt de Hongaarse afvaardiging uitgenodigd, en de keizer en keizerin spreken “met ieder lid van de deputatie afzonderlijk langere tijd”. [Hamann, 227].
Ook met graaf Andrássy spreekt Elisabeth, en natuurlijk in het Hongaars, en ze vertrouwt hem zelfs toe: ”Ziet u, als het met ’s keizers aangelegenheden in Italië slecht gaat, doet het mij pijn; maar wanneer datzelfde in Hongarije het geval is, dan zou dat mijn dood zijn”. [idem].
Daarmee is voor Andrássy duidelijk dat hij [men] in koningin Erzsébet [keizerin Elisabeth] een uitstekende advokate van de speciale wensen van Hongarije heeft gevonden. Pas nu ontmoet de koningin en keizerin Andrássy [dan vice-voorz. van de Hongaarse landdag] in Wenen voor het eerst, hoewel ze van Ida Ferenczy al veel over hem had gehoord.
De dan 42-jarige graaf Andrássy de Csikszentkirály et Krasznahoka geldt [zie ook H. VI] als een echte aristokraat, die overal in West- en Midden-Europa thuis is, zijn vele eigen diplomatieke en persoonlijke contacten aan de vorstenhoven heeft en vloeiend Frans, Duits en Engels spreekt, maar ook geldt als ambitieus, charmant, schatrijk, intelligent, knap, fors, ridderlijk, sportief, een vurig Magyaars patriot, een beroemd redenaar, wiens woorden soms zelfs spreekwoorde-lijk werden, spontaan, met goede betrekkingen met de pers, temperamentvol en zeer zelfbewust, een man van de wereld, elegant en toch wat wild, ijdel, uitdagend en onweerstaanbaar, door vele bewonderd, met een Zigeunerachtige uitstraling. [o.a. Hamann, 225/226].
Drie weken later -eind januari 1866- gaan de keizer en keizerin inderdaad voor een paar weken [!] naar Hongarije, o.a. naar Buda en Pest, maar de vorst wil geen overdreven verwachtingen wekken, en men merkt ook dat de sfeer hier wel is verbeterd, hoewel er bij diverse Hongaarse families nog altijd wrok is om de smaad die de natie in 1849 na de nederlaag is aangedaan door de Oostenrijkers. Bekend is bijvoorbeeld de schoonzuster van graaf Lajos Batthyány, gravin Károlyi, die eens openlijk de wens heeft uitgesproken dat de wraak van hemel en hel moge komen voor het onschuldige bloed van graaf Batthyány: ”Moge hij [de keizer] worden getroffen in degenen die hem het liefst zijn, in z’n kinderen, in z’n hele familie”. [o.a. Bagger, 514].
Toch voelt m.n. de keizerin [koningin in Hongarije] zich in dit land thuis, en hoewel ze hier voor het eerst na 1857 weer is, weet zich door spontane en hartelijke mensen omringd, en is blij dat ze weinig of geen verplichtingen bij dit bezoek aan het haar zo dierbare Hongarije voelt.
Ze laat hier overigens ook duidelijk merken dat de hechte vriendschap met de vroegere rebelse en zelfs ter dood veroordeelde [door de reaktionaire Hofpartei in Wenen dus nog altijd gehate en geminachte!] Hongaarse graaf Andrássy, haar eigenlijk boven alle andere contacten gaat. Zíjn gezelschap prefereert Elisabeth boven dat van ieder ander, ze straalt dan, en de keizer vertrouwt zijn vrouw hierin volledig en duldt geen woord van kritiek! De keizerin spreekt bij het hofbal in de burcht van Buda n.b. een kwartier lang met Andrássy in het Hongaars! ”Alle vrije omgangsvormen, alle elegantie, alle charme van Hongarije kristalliseren zich voor Elisabeth in de persoon van Gyula Andrássy”. [Hamann, 229].
Zelfs Franz Joseph is onder de indruk, en lijkt zich tegenover z’n moeder en haar aanhang aan het hof in Wenen te willen [moeten] verantwoorden over de [zijn!] verzoenende gebaren in Hongaarse richting. ”Met ferme kracht aan de ene kant, en vertrouwen, vriendschap en de juiste behandeling van het Hongaarse karakter aan de andere kant, zullen wij het wel klaarspelen. Sisi is mij tot grote steun door haar hoffelijkheid, takt, discretie en haar goede Hongaarse taalgebruik, waarin de mensen toch liever uit een mooie mond één en ander aan vermaningen horen”, aldus de keizer in een brief aan zijn moeder Sophie. [Hamann, 229].
Het keizerlijke paar blijft, tot diepe verontwaardiging van de Hofpartei en van een aantal boosaardige hoge ambtenaren die uit Wenen zijn meegereisd [en die b.v. zelfs de Hongaarse dansen zoals de csárdás schaamteloos vinden!], en veel boze tongen in Wenen n.b. zes weken in Hongarije, en met name Elisabeth is diep geroerd door de talloze huldeblijken van al die beminde Hongaren, die tot het laatst van heinde en verre naar de burcht van Buda komen om háár te zien. ”Moge de Almachtige uw werk met zijn rijke zegen begeleiden.…. Ik hoop spoedig terug te komen in mijn dierbare Hongarije”, aldus de diep ontroerde keizerin en koningin bij het afscheid op het perron: ze heeft blijkbaar vergeten dat ze ook nog keizerin van Oostenrijk is! Aartshertog Albrecht, de vml. gouverneur van Hongarije, maant de keizer zelfs om naar Wenen terug te komen, want zijn waardigheid en aanzien daalt snel bij de Weners: De stemming raakt zelfs verbitterd als het publiek hier de details leest over de genegenheid en liefelijkheid die zij zelf, nóch de adel nóch de Weense burgerij, en nog veel minder de andere provincies, ooit hebben ondervonden… [Hamann, 230].
Uit alles blijkt dat het hof in Wenen met dit bezoek aan Hongarije allerminst is ingenomen, en absoluut van geen concessies aan dat land wil weten. Aan de andere kant gaat in Hongarije het gerucht als een lopend vuurtje dat Elisabeth een oogje op Gyula Andrássy heeft, terwijl ieder weet dat haar huwelijk vol problemen is, en zij zich aan het hof beslist niet goed voelt……….
De Hongaarse landdag gaat intussen haar eigen gang, en benoemt commissies voor de meest dringende zaken: op 1 maart 1866 worden 67 gedelegeerden aangewezen om voorstellen voor een compromis, een vergelijk, met de koning [d.i. de keizer van Oostenrijk], en dan vooral voor een regeling van de “gemeenschappelijke zaken” van beide helften van het rijk te doen. Weldra dragen zij de verantwoordelijkheid al over aan een comité van 15 leden, vooral aanhangers van Deák, o.l.v. graaf Andrássy. Een tweede comité van 40 leden [30 Hongaren, 10 Roemenen, Slowaken, Serviërs, etc.] wordt op 26 april aangewezen om een nieuwe wet voor de nationaliteiten uit te werken, m.a.w. dus om het werk van Eőtvős van 1861 weer op te pakken!
In feite zijn de standpunten over beide zaken in grote lijnen allang bekend: Een kleine “radikaal-linkse” minderheid wenst een geheel onafhankelijk Hongarije, of eventueel een personele unie met Oostenrijk, en eveneens een kleine minderheid [“links”] wenst de vrijheid en gelijkheid van alle volken [nationaliteiten] van Hongarije, en de formele erkenning van dit feit [een zgn. Vielvőlkerstaat!] door de heersende Magyaren.
Een grote meerderheid [“rechts”] schaart zich echter achter de ideeën van Deák en Andrássy over een vergelijk [Hong. kiegyezés] of compromis, met de keizer, met Oostenrijk, de regeling van een aantal gemeenschappelijke zaken [buitenlandse zaken, oorlog/defensie en financiën] via parlementaire delegaties, en het behoud van de Habsburgse monarchie, en wil ook de territoriale eenheid en historische integriteit van het koninkrijk Hongarije, en de éne politieke natie handhaven. In feite zal dat neerkomen op handhaving van het al zo lang bestaande Magyaarse overwicht in staat en maatschappij, met de Hongaarse taal als officiële en een aantal rechten voor het gebruik van andere talen.
Alleen László Bőszőrményi [extreemlinks] zegt inderdaad dat “de Magyaren geen hindernis moeten scheppen die de broederlijke rechten van Hongarijes andere nationalititeiten ontkent”. Wij wensen demokratische vrijheid, en géén heerschappij van aristokratische ideeën”, aldus Bőszőrményi. Maar hierin staat hij eigenlijk alleen! Wel willen de vier aanhangers van Tisza in het comité dat de vorst al z’n besluiten [over de gemeenschappelijke zaken!] slechts met instemming van de betreffende minister kan nemen. Men wil dus parlementaire controle over de hele wetgeving: Hongarije zal een constitutionele staat worden, en bóven de gekozen Landdag in Pest zal geen enkel lichaam een funktie kunnen hebben.
Vanuit de 20e eeuw bekeken zal het a.s. compromis met Oostenrijk inderdaad niet steunen op de instemming van de betreffende volken, maar slechts op een elite van twee van de tien verschillende volken der Habsburgse monarchie, maar met name het herstelde koninkrijk Hongarije beschouwt zichzelf als een liberale, moderne en constitutionele staat…… Terwijl de debatten voortduren wordt Oostenrijk [zie hierboven] in juni 1866, plotseling ernstig bedreigd door een oorlog op twee fronten: uitgelokt door Pruisen en Italië.
De Oostenrijkse legers o.l.v. de ervaren [Hongaarse] generaal Benedek kunnen echter de Pruisische troepen o.l.v. Von Roon en Von Moltke in Bohemen niet tegenhouden. Praag wordt bezet, en de Oostenrijkse legers worden verslagen bij Kőniggrätz [Hradec Králové] en Sadowa op 3 juli, waarna voor Pruisen de weg naar Wenen open ligt! ”De slag was het grootste militaire treffen van de moderne geschiedenis. Ongeveer 450.000 man streden, meer dan in de Volkerenslag bij Leipzig. In deze éne veldslag en op deze éne dag werd Pruisen een Europese Grote Mogendheid” [Hamann, 235], terwijl de Oostenrijkers zware verliezen lijden van 20.000 man soldaten: een vernietigende slag voor de monarchie! Men verwacht dan zelfs een Pruisische aanval op Wenen, en allerlei kostbare zaken, dokumenten, handschriften, schilderijen en kroningsinsignes worden over de Donau naar Hongarije verscheept. Ook besluit het kabinet in Wenen op 9 juli om de keizerin aan te raden zich naar het veel meer veilige Hongarije terug te trekken, en Elisabeth gaat met de kinderen haar man al vooruit. Hongarije als toevluchtsoord voor de keizerlijke familie?
Een voor vele prominenten in Wenen een zéér onaangename gedachte! Deste meer omdat dán juist een poging door generaal Klapka, een bekende volgeling van Kossuth, wordt gedaan om met een zgn. ”Hongaars Legioen” en met Pruisische financiële hulp Hongarije vanuit Moravië binnen te vallen en “te bevrijden uit de heerschappij van Habsburg”, dus een revolutie te beginnen en van de rampzalige toestand van Oostenrijk gebruik te maken! Zo’n revolutie in Hongarije zal stellig de ondergang van de monarchie bewerken, denken velen in Europa. De poging van Klapka loopt echter op niets uit: hij krijgt vanuit Hongarije geen enkele steun…..
Sisi, die in Hongarije kind aan huis is, zet zich nu ter plekke nog meer voor dit land in dan ooit, en haar aanwezigheid mèt de kinderen, maakt diepe indruk. In de Hongaarse kranten wordt zelfs al een vergelijking gemaakt met keizerin-koningin Maria Theresia, die met haar kind [kroonprins aartshertog Joseph] op de arm in 1741 de Hongaarse landdag verscheen, waar de Hongaarse adel, de natie, haar spontaan en enthousiast “leven en bloed” beloofde!
De rijschool van het slot in Gödöllö diende in 1866 [Oostenr.-Pruis. oorlog] als oorlogshospitaal!
Hoewel deze oorlog plotseling uitbreekt is ze allang voorbereid: de machtige Pruisische kanselier Bismarck heeft al in april ’66 een verdrag met Italië tegen Oostenrijk gesloten, en op 12 juni hebben Frankrijk en Oostenrijk een geheim verdrag gesloten: Venetië zal door de Oostenrijkers worden afgestaan, en dan definitief door Italië worden geannexeerd! Bismarck heeft zich overigens al eerder van de welwillende neutraliteit van Napoleon III van Frankrijk, van Engeland en Rusland verzekerd, en kan dus vrijwel ongestoord z’n gang gaan: de Oostenrijkse bondgenoten Hannover, Nassau en Hessen, de stad Frankfurt, Sleeswijk en Holstein, worden door de Pruisen onder de voet gelopen en geannexeerd, en ook Saksen wordt zonder veel tegenstand door Pruisen bezet. Het is daarmee voorgoed gedaan met de Oostenrijkse invloed in de Duitse Bond.
Wel boeken de Oostenrijkers een overwinning in Noord-Italië bij Custozza op 24 juni, en de Italiaanse vloot wordt op 21 juli bij Lissa [Vis] voor de Adriatische kust een nederlaag toegebracht, maar bij de Vrede van Praag op 23 augustus 1866 moet Oostenrijk toch Venetië afstaan [zoals afgesproken]. Pruisen o.l.v. Bismarck is voortaan een leidende mogendheid in Europa, en de positie van Oostenrijk is sterk verzwakt! Ook ziet Bismarck wel in dat Oostenrijk nog niet verloren is, en hij wil dat rijk ook niet van Pruisen vervreemden. Al snel na de militaire zege stelt hij een compromisoplossing aan Oostenrijk voor. De monarchie kan zich dan misschien geleidelijk meer richten op de Balkan, waar de macht en invloed van Turkije steeds verder afneemt, hoewel men vanuit Wenen tot dusver vele jaren lang de sultan min of meer heeft gesteund.
Tijdens de oorlog is alle overleg met de Hongaren opgeschort, maar na de smadelijke nederlaag tegen Pruisen is er deste meer reden om nu snel tot een compromis te komen. De regering in Wenen kan evenwel zeer dankbaar zijn met de Hongaarse leider Deák, die openlijk verklaart dat de grote moeilijkheden van Oostenrijk beslist geen mogelijkheden voor Hongarije zullen betekenen! “Hongarije eist na Sadowa níet meer dan ervóór!”, aldus Deák, die ook zegt: ”Ik zou het laf vinden om de keizerin bij dit ongeluk de rug toe te keren, nadat we haar tegemoet kwamen toen de zaken van de dynastie er nog goed voorstonden”.[Hamann, 239].
Deze houding van Deák en de aanwezigheid van Elisabeth in Hongarije zijn van enorme betekenis, hoewel de twee maanden afwezigheid van de vorstin in Wenen en Praag tot kritiek leidt. Intussen staat de koningin-keizerin uiteraard meer dan ooit onder Hongaarse invloed en heeft b.v. Ida Ferenczy steeds om zich heen. Ook zet ze haar man in Wenen dagelijks met haar brieven onder druk. Ze wijst hem b.v. op de grote gevaren als hij nog altijd geen concessies aan Hongarije wil doen, en zelfs dringt ze erop aan om… [haar geliefde] graaf Andrássy te benoemen tot minister van buitenlandse zaken van de monarchie! Ze laat ook merken hevig, emotioneel, betrokken te zijn bij het wel en wee van het land, maar ze is vooral een willoos, ja zelfs fanatiek werktuig van de persoon en politiek van Gyula Andrássy……. en híj begrijpt heel goed dat hij zo in haar het gevoel kan wekken dat zij de redster van Oostenrijk [en Hongarije] is. [Hamann, 239/240].…..
Bovendien denkt Elisabeth dat, als de keizer niet snel concessies doet, Oostenrijk definitief verloren is! Ze weet ook wel zeker, dat zij persoonlijk in elk geval de troonopvolger Rudolf later eerlijk onder ogen kan zien en zeggen: ”Ik heb alles gedaan wat ik kon; jouw ongeluk heb ik niet op m’n geweten”.
Vervolgens komt op 15 juli 1866 dan toch het ‘verlossende woord’ van Franz Joseph aan Sisi; hij geeft toe, en heeft Deák intussen al uitgenodigd. Over Andrássy is hij evenwel niet zo zeker, maar hij ”zal hem rustig aanhoren en laten praten, en hem vervolgens eens aan de tand voelen om te kijken of ik hem wel kan vertrouwen”, aldus de keizer op 17 juli 1866! [Hamann, 242].
Ook Deák [volgens Andrássy: “de oude”] wordt nu enkele malen in Wenen door de keizer persoonlijk ontvangen, maar van beide Hongaren vindt de keizer dat ze te veel willen, te weinig garanties bieden [tegen een eventueel linkse zege!] en teveel aan hun eigen land alleen denken. Hij is het [met het hele hof] ook niet eens met de absoluut constitutionele, liberale denkwijze van Andrássy, en denkt [vreest] dat het liberalisme prompt zal overwaaien naar de andere delen van de monarchie, maar ja: de keizer voelt zich van alle kanten bedreigd!
Aan het hof is de anti-Hongaarse stemming sterk, z’n vrouw schrijft hem dagelijks brieven en is vol energie vóór de Hongaarse zaak, de Pruisen staan bij Pressburg [Pozsony in Hongarije, 50 km van Wenen], over Wenen ligt een brandende hitte, en dagelijks komen er treinen met gewonden aan. [idem, 243].
Toch weigert Sisi naar Wenen terug te komen, ondanks de aanhoudende crisistoestand in juli. De vrede laat n.l. nog op zich wachten en intussen komen er in Bohemen veel Oostenrijkse soldaten om door tyfus en cholera, en hier heersen ziekten, honger en grote nood. Sisi laat zich echter volledig en fanatiek beheersen door de Hongaarse zaak, en weet van de oorlogsellende elders niets, ze laat haar man ook al die tijd alleen…. Terwijl Franz Joseph overweegt om de 20 miljoen Thaler als oorlogsschuld aan Pruisen te betalen, overweegt Elisabeth om een slot in haar geliefde Hongarije te kopen om hier nog meer en aangenamer te kunnen verblijven, en ze weet al wat ze wil: het slot in Gődőllő! Pas als de vrede is gesloten gaat de keizerin begin september 1866 na bijna 2 maanden vanuit Budapest naar Wenen terug.
Maar ook in Wenen wil ze een Hongaar bij zich hebben: de journalist en schrijver dr. Max [Miksa] Falk [1828-1908], die in Wenen woont en regelmatig voor de Pesti Napló schrijft, en een goede vriend van Andrássy is, maar niet bekend staat als aanhanger van de dynastie. Enkele jaren geleden nog is zijn huis door de politie in Wenen doorzocht en men heeft toen zijn hele correspondentie in beslag genomen, en Falk heeft zelfs enige tijd in de gevangenis in Wenen doorgebracht. Men kan zich voorstellen dat de wens van de keizerin om van hém [n.b. een Joodse Hongaar!] taallessen te ontvangen grote verwondering aan het hof oproept…..
Al snel is duidelijk dat de vorstin van haar vriend Max Falk vooral informatie over alles wat met Hongarije heeft te maken wil krijgen: de geschiedenis, de dagelijkse gebeurtenissen, de politieke situatie, en zelfs een verboden gedicht over de Hongaarse vlag als symbool van de nationale vrijheid en onafhankelijkheid van Eőtvős, de verboden maar bekende brochure van de beroemde graaf Széchenyi uit juli 1859, die in Londen was gedrukt en naar Hongarije werd gesmokkeld [zie H. IV], en n.b. zelfs een nieuw, verboden en sensationeel anoniem geschrift over “Oostenrijks Verval”, dat een noodzaak voor Europa zou zijn, etc.
“De betekenis van deze dagelijkse conversatieuurtjes met Falk kan nauwelijks worden overschat” [Hamann, 253], deste meer omdat Sisi in wezen nooit over deze zaken werd geïnformeerd, hoewel ze wèl geïnteresseerd was. Evenals eerder Andrássy veel brieven aan Ida Ferenczy schreef die bedoeld waren voor Elisabeth, schrijft Eőtvős nu brieven aan Falk, die voor de keizerin zijn bestemd, en zij schrijft nederig aan de weldra door haar zeer vereerde Eőtvős, terwijl haar jaloerse echtgenoot, keizer Franz Joseph, vele jaren later [in 1894!] nogal koel reageert, n.l. ”dat je vriend Max Falk correct en interessant was….” [idem, 254].
Intussen is dan graaf Von Beust [1809-1886], de vroegere [protestantse!] premier van Saksen, de Oostenrijkse minister van buitenlandse zaken geworden, en hij lijkt geneigd om de Hongaren tegemoet te komen. Bovendien is hij voor herstel van een constitutioneel bewind en krijgt dus de steun van de liberale “Verfassungspartei”. De onderhandelingen met Hongarije gaan intussen verder, en Andrássy houdt nauwe contacten met zowel de keizerin [via Ida Ferenczy] als met Falk en Eőtvős, en Deák c.s. raken er nog meer dan ooit van overtuigd dat ”Hongarije door een compromis, een Ausgleich, met Oostenrijk alles heeft te winnen en niets te verliezen”.
Wel stelt de oppositieleider Kálmán Tisza voor om van de zeer ernstige situatie in Oostenrijk -na de tienduizenden doden op de slagvelden- gebruik te maken, maar zelfs nu is de meerderheid het niet met hem eens en steunt Deák! Een demonstratie van Kossuth-gezinde studenten op 6 dec. 1866 in Buda-Pest tègen een akkoord met Oostenrijk heeft dan ook geen enkel effekt.
De tegenstanders van concessies aan Hongarije laten zich aan het hof echter -o.l.v. de nog altijd zeer anti-Hongaarse moeder van de keizer, aartshertogin Sophie en de vroegere gouverneur van Hongarije, de hier gehate aartshertog Albrecht, en met steun van de Tsjechen in Bohemen- nog steeds duidelijk horen: zij vinden het belachelijk om de Hongaren nú als helden te beschouwen, terwijl ze in 1848/49 als rebellen zo fel tegen Oostenrijk tekeer gingen! Met verraders kan men nooit medelijden hebben! Alleen de keizerin lijkt voor de vml. rebellen op te komen, een pleit voor hen. Ze spreekt b.v. de vml. bisschop Horváth, en tegenover hèm verklaart ze [1866] dat ze het betreurt de Hongaarse martelaren die in 1849 zijn omgebracht niet weer tot leven te kunnen wekken. [zie hierboven]. Toch staat Elisabeth niet alleen, hoewel velen ervan uitgaan dat de keizerin haar man eigenlijk heeft gedwongen om vóór Hongarije te kiezen.
Ten bate van de Hongaren legt zij steeds haar gewicht in de schaal, houdt steeds vol en laat het moeizame overleg toch steeds weer doorgaan, is onvermoeibaar en oefent in Wenen zeer veel druk uit, ”Elisabeth was in de belangrijkste fase der onderhandelingen over de Ausgleich de drijvende kracht”, aldus Karin Amtmann.
Wanneer de oorlog met Pruisen eenmaal voorbij is, stelt de Hongaarse landdag op 19 nov. 1866 voor om een eigen ministerie voor Hongarije door ZM te laten benoemen, en in januari 1867 vinden, nadat ook het comité van de landdag van 67 man de voorstellen van Deák heeft aanvaard, de slotdiskussies plaats. Dan is intussen [7 febr.] ook in Oostenrijk zelf ook een constitutioneel en liberaal ministerie gekomen, baron Von Beust als premier! In Oostenrijk zijn bovendien een Reichsrat en landdagen gekozen.
In deze nieuwe Reichsrat [zonder Hongaren!!] worden overigens allerlei scherpe protesten gehoord tegen de door de keizer en z’n regering gemaakte plannen voor een machtsdeling tussen de Duitsers in Oostenrijk en de Magyaren in Hongarije, vooral van de kant van de 4,5 mln Tsjechen uit Bohemen en Moravië, die n.b. het meest ontwikkelde, welvarende en moderne volk van de hele monarchie vormen, maar die zich nu zéér benadeeld achten en eenzelfde status voor de landen van de kroon van Svaty Václav [de heilige Wenzel] [Bohemen, Moravië en Silezië] als voor die van de kroon van Szent István [de heilige .Stephanus] eisen! Waarom de 5,4 mln Magyaren geven wat de Tsjechen [die in hun kroonlanden relatief nog een grotere meerderheid vormen dan de Magyaren in hun eigen land!] wordt onthouden?
Anderen maken zelfs plannen voor de omvorming van de monarchie tot een federatie van vijf landen: Oostenrijk [de Alpenlanden], Hongarije, Bohemen en Moravië, Galicië en Bukovina, en de Zuidslavische gebieden. Toch zet von Beust zijn plannen door, hoewel de Tsjechische nationalistische leiders Palacký en Rieger en enkele anderen als een soort protestdemonstratie in april 1867 een tentoonstelling in Moskou bezoeken om Moedertje Rusland steun te vragen voor de Slavische volken. Tsaar Alexander II kan dan wel beloven dat “geen enkele Slavische ziel nog onderdrukt zal worden”, maar verder is hij machteloos....
Het lot van Polen en Ukraïners en de autokratie van de tsaar herinneren overigens ook Palacký en Rieger aan het feit dat Rusland geen echte ‘bevrijder’ van de Slavische naties zal zijn. Het enige dat de Oostenrijkse keizer de Tsjechen toestaat, is de terugkeer van de kroon van de heilige Wenzel [Svatý Václav] en de andere regalia [kroon, scepter, etc.] van de Boheemse koningen uit Wenen naar Praag worden overgebracht.
Van het panslavisme gaat evenwel minder dreiging uit dan het -b.v. voor de Magyaren die vaak het gevoel hebben slechts een klein eiland in de grote Slavische zee te zijn- voor de Duitstaligen in Oostenrijk lijkt, hoewel de angst hiervoor Duitsers en Hongaren verbindt. Ook Hongarije wil het voortbestaan van Oostenrijk dat zich uit Duitse zaken terug heeft moeten trekken, en het sympathiseert zeker niet met de nogal absolutistische en conservatieve Bismarck en met Pruisen, en is zelfs bang dat Pruisen samen zal werken met Rusland. [Hanák, 313]. De angst voor de Slavische volken -er wonen dan ± 15 miljoen Slaven in de monarchie!- leidt dan bij de Hongaren automatisch tot eensgezindheid en tot een zekere overmoed en historische zelfrechtvaardiging, en een aantal historici wijst ook nog wel eens op het blinde geloof in eigen kracht en eigen recht der Magyaren. Zij onderschatten hun tegenstanders nogal eens en hebben geen oog voor hún vermeende rechten en aanspraken! Hun wensen worden nogal eens met de realiteit verwisseld: 1867 is een voorbeeld hiervan, zegt men dan.
Deák en de zijnen gaan evenwel al jaren zeer konsekwent en vasthoudend voort op dezelfde weg, en weten nu, tenslotte sukses te boeken. Deák is er ook niet zeker van dat een onafhankelijk Hongarije als een wig tussen de machtige Russische en Duitse rijken zich wel kan handhaven. Het lijkt dus veiliger binnen het kader van de monarchie te blijven en een compromis tussen de vitale belangen van het rijk en haar status als Grote Mogendheid èn de terugkeer tot de aprilwetten van 1848 te komen. [Hanák, 314]. Von Beust en Deák zullen, zo wordt afgesproken, na het tot stand komen van een ministerie in Pest verder onderhandelen over een te sluiten vergelijk [Ausgleich], een compromis tussen de beide helften van de monarchie.
Op 17 februari 1867 is het zover: een koninklijke boodschap wordt voorgelezen in de Hongaarse landdag, waarin het herstel van rechten van Hongarije en van de aprilwetten van 1848 op basis van de Pragmatieke Sanktie van 1723, en een apart ministerie in Hongarije worden afgekondigd, terwijl Ferenc Deák nog eens verklaart: Het herstel van onze constitutie kan in harmonie met het veilige voortbestaan van het keizerrijk best bestaan!
Vervolgens wordt graaf Gyula Andrássy [de Csíkszentkirály et Krasznahorka] officieel door ZM benoemd tot minister-president van het koninkrijk Hongarije, op voorstel van Deák, die zelf geen zitting in het ministerie wil nemen. Ook keizerin en koningin Elisabeth heeft sterk aangedrongen op de benoeming van Andrássy, met wie zij immers een buitengewoon goede persoonlijke band heeft. Andere ministers zijn de protestantse graaf Menyhért Lónyay [de Nagylónya et Vásárosnamény, Nagylónya, Bereg, 1822 – Budapest, 1884] van financiën, de Zevenburgse graaf Imre Mikó de Hidvég [Zabola, 1805 – Kolozsvár, 1876] van openbare werken en verkeer, de invloedrijke en zeer ervaren gematigde, liberale baron József Eőtvős van godsdienst en openbaar onderwijs, een funktie die hij ook in 1848 al had, baron Béla Wenckheim de Wenckheim [Pest, 1811 – Budapest, 1879] van binnenlandse zaken, de advokaat Boldizsár Horvát [Szombathely, 1822 – Budapest, 1898] als enige burger [van justitie], István Gorove [Pest, 1819 – Budapest, 1881, landbouw, nijverheid en handel] en graaf Győrgy Festetich de Tolna [Wenen, 1815 - 1883] voor de betrekkingen met de kroon [officieel: minister a latere].
O.a. de econoom Gorove kan gelden als een typisch voorbeeld van veel landbezittende Hongaren van zijn generatie: hij was een rijke grondbezitter en lid van de liberale oppositie, en vanaf 1846 voorzitter der Védegylet. Aan de revolutie en de Vrijheidsoorlog van 1848 nam hij aktief deel en emigreerde in 1849 eerst naar Turkije, en later naar Parijs. Hij werd na de capitulatie, in 1852, bij verstek ter dood veroordeeld, maar kwam in 1857 terug. In 1861 werd hij lid van de Hongaarse landdag.
Vervolgens komen koning en koningin op 12 maart 1867 zelf naar Pest, ze worden hier uitbundig toegejuicht door een enthousiaste menigte, hoewel op de burcht van Buda, waar in 20 jaar geen hofhouding meer is geweest, primitieve toestanden heersen, terwijl de koning en z’n vrouw hier verblijven! Met name voor Elisabeth is dit bezoek evenwel overal een ware triomftocht en tot in de hoogste kring is men buitengewoon vereerd met het bezoek van de Hoge Vrouwe. “Zo vast als ik eraan geloof dat nog nooit een land een koningin had die dit meer verdient, zozeer weet ik, dat er nog nooit een koningin was die zo geliefd was”… Hongarije heeft eeuwenlang erop gehoopt, dat de natie iemand van de dynastie waarachtig, met heel z’n hart, lief heeft; en omdat dit nu is bereikt, twijfel ik niet meer aan de toekomst”, aldus zelfs de anders vaak zo rationele theoreticus en kamergeleerde baron József Eőtvős in een brief aan Miksa Falk. [Hamann, 263].
De volgende dag leggen de nieuwe Hongaarse ministers de eed aan ZM af, en nog in dezelfde maand geeft de landdag aan het kabinet volmacht om ”op eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig eigen inzichten“ alle maatregelen te nemen m.b.t. het bestuur, wetgeving en rechtspraak in Zevenburgen. In feite betekent dit de annexatie van het gebied, want de landdag hier heeft zichzelf al geschorst.
Met keizer-koning Franz Joseph I wordt vervolgens in Pest en in het zomerverblijf Gődőllő ook overlegd over de uitwerking van het compromis en over de a.s. kroning van hem tot ”apostolisch koning van Hongarije”. Hierna vindt van maart tot mei het slotoverleg tussen Deák en Von Beust en enkele ministers plaats.
Temidden van dit overleg wordt op 22 mei 1867 de rust verstoord door de publikatie van een ”Open Brief” van Kossuth vanuit Italië aan Deák, en het is duidelijk dat de balling Kossuth, die overigens sinds korte tijd toch minder contacten heeft met Hongarije, en hier een legende is geworden, nog altijd, na bijna 20 jaar, scherp is gekant tegen elk akkoord met het door hem diep gehate Habsburgse Oostenrijk. “Deák offert de eer en de vitale belangen van Hongarije op aan een kortstondige illusie”.
De oude leider vindt het bestaan en de macht der [in april 1849 mede door hem afgezette!] Habsburgers ónverenigbaar met een vrij en onafhankelijk Hongarije. Het vaderland laat zich m.a.w. gebruiken door de dynastie, terwijl het zich hiervan juist zou moeten losmaken! Veel beter is het dat de Magyaren met de broedervolken zoals de Serviërs en Roemenen, in vrijheid en een vreedzaaam naast-elkaar-bestaan een akkoord met hen sluiten. De monarchie is volgens Kossuth ten dode opgeschreven en Oostenrijk komt eens ten val, maar dan zal Hongarije in de val worden meegesleept. Het verbond met het Oostenrijkse Huis Habsburg betekent voor ons geen kracht maar zwakheid, aldus Kossuth.
Gezien het voorgaande zal het duidelijk zijn dat naar de brief niet wordt geluisterd! Ook de voorstellen van zijn trouwe volgeling László Bőszőrményi om de landdag te ontbinden en nieuwe verkiezingen te houden, ”omdat de kiezers van 1865 geen vermoeden van een compromis met Oostenrijk hadden” wordt door de overgrote meerderheid van de landdag verworpen. [Szabad, 163/165].
Omstreden blijft dit compromis dus in Hongarije, maar dat is het evenzeer in Oostenrijk, waar de keizer in mei 1867 aan de Reichsrat het Compromis ter goedkeuring voorlegt. Hij belooft dat de nieuwe orde aan de niet-Hongaarse landen zóveel autonomie zal bieden als ze maar wensen zonder dat de Gesamtmonarchie in gevaar komt, en prijst de nieuwe staatkundige toestand aan als ”een werk van vrede en eendracht”. Men moet het verleden dat in het Habsburgse rijk zulke diepe wonden sloeg dus vergeten, aldus keizer Franz Joseph I. [Hamann, 264]. Hierna keurt de Reichrat in Wenen het belangrijke dokument goed.
Ook in Hongarije wordt het door Deák en Von Beust uitgewerkte akkoord over de “gemeenschappelijke zaken” op 29 mei 1867 als wetsartikel XII.1867 goedgekeurd met 257 tegen 117 stemmen bij 22 onthoudingen [vooral van de niet-Magyaren].
Het is de bekende Ausgleich, het Vergelijk van Hongarije met……. Oostenrijk óf met de koning óf met de Habsburgse dynastie? Hier beginnen inderdaad al onmiddellijk de verschillende interpretaties.
Naar historische Hongaarse traditie heeft n.l. de natie [de landdag] van 1867 een wetsartikel [W.A. of Hong. tőrvénycikk] aanvaard dat haar met haar vorst verzoent of liever: de koning tekent een wet van de Hongaarse natie [landdag], en van een compromis met Oostenrijk is formeel geen sprake! Wat de dynastie betreft is al in de Pragmatieke Sanktie [1723] geregeld dat het koninkrijk Hongarije door een personele unie met het keizerrijk [Oostenrijk] verbonden blijft. De Oostenrijkse keizer is dus tevens ”apostolisch” Hongaars koning.
De Ausgleich van 1867 regelt ook niet zozeer de binnenlandse autonomie van Oostenrijk en/of Hongarije, maar veel meer de ”gemeenschappelijke aangelegenheden”: de buitenlandse zaken, de verdediging en de financiering hiervan. Een ongeschreven wet luidt dat om de beurt een Oostenrijker en een Hongaar de funktie van K.u.K.-minister heeft, en formeel heeft de Hongaarse min.-president voortaan ”het recht en de plicht om de Hongaarse belangen bij de K.u.K.-Minister van Buitenlandse zaken tot uitdrukking te brengen”.
Het Huis van Afgevaardigden bijeen in de Sándor utca in Pest, 1865
Delegaties van beide parlementen, de Hongaarse landdag en de Oostenrijkse Reichstag, van 60 man ieder, worden elk jaar gekozen en komen om de beurt in Buda-Pest en in Wenen bijeen, om te onderhandelen over de zaken van de drie gemeenschappelijke ministeries. Ze vergaderen nooit samen maar corresponderen schriftelijk. Deze delegaties hebben ook geen wetgevende macht en de drie genoemde ministers zijn ook niet verantwoordelijk t.o. de delegaties: dat alles om vooral te benadrukken dat er bóven het Hongaarse parlement geen andere instelling, geen hogere macht [in Wenen b.v.] staat…..
Voortaan beschouwt Hongarije zich vanaf 1867 ook weer als soevereine staat, met b.v. een eigen regering, staatsburgerschap, een kleine symbolische legermacht, de Honvéd, en een eigen parlement [rijksdag of landdag, Hong. országgyűlés] als hoogste wetgevend lichaam. ’1867’ wordt ook vaak uitgelegd als uitwerking van de Pragmatieke Sanktie, en van de wetten van 1791 en 1848. Officieel wordt geregeld dat “het Hongaarse leger een constitutioneel deel van het keizerlijke en koninklijke [K.u.K.-] leger [onder opperbevel van de keizer-koning] vormt”, maar deze bepaling zal in de loop der jaren nog heel wat moeilijkheden opleveren.
De ”soevereiniteit” van Hongarije wordt overigens vooral buiten het land zelf -dus ook in Oostenrijk!- vaak héél anders gezien, of beter: twijfelachtig gevonden. Zonder een eigen leger en een eigen buitenlandse politiek kan hiervan immers niet of nauwelijks sprake zijn, vindt men dan… Bovendien blijven velen in Oostenrijk [aan het hof, de aristokratie] een zekere haat en minachting voor Hongarije houden omdat ze alles terugvoeren op de rebellie van 1848/49, of omdat ze vooral in dit deel van de monarchie een sterk overwicht van één volk, de Magyaren, zien, terwijl n.b. de meer ontwikkelde volken in het Westen van de monarchie [Oostenrijk] tot dan toe nauwelijks of totaal geen rechten als natie hebben.
Wel geldt in Hongarije geen wet waaronder de betr. minister z’n handtekening niet heeft gezet en pas een gekroonde koning kan [ná het afleggen van de eed op de constitutionele wetten: vgl. Engeland] door het parlement aanvaarde wetten uitvaardigen! De koning benoemt de premier en de andere ministers die hem verantwoording schuldig zijn, maar hij hoeft geen minister-president aan te wijzen die persé het vertrouwen van het parlement heeft. Een aantal besluiten b.v. over het verklaren van oorlog en het sluiten van vrede, internationale verdragen, verlening van adeldom, en benoemingen, kan de koning zelf nemen, maar hij moet zijn besluiten naderhand wel aan het parlement meedelen.
Hongarije sluit in 1867 en kort daarna -formeel los van de Ausgleich- ook allerlei akkoorden met Oostenrijk over b.v. geld en muntwezen, een gemeenschappelijke bank, douane, handel, maten en gewichten, leningen, belastingen, zeewezen, spoorwegen, patenten, monopolies, etc. Híerbij is steeds sprake van twee landen die voor een bepaalde tijd akkoorden sluiten.
Per 10 jaar wordt ook het aandeel van Oostenrijk en Hongarije aan de gemeenschappelijke begroting vastgesteld, de zgn. Quota. In 1867 bedraagt het Oostenrijkse aandeel 70 %, het Hongaarse 30 % [Wetsartikel XVI, 1867]. Later, wanneer de Hongaarse economie relatief sneller dan de Oostenrijkse is gegroeid, betaalt Oostenrijk 65,6 % en Hongarije 34,4 %.
De koning is ook patroon van alle erkende kerken, m.n. de Rooms-katholieke, en hij benoemt de bisschoppen. Er is en blijft sprake van een “speciale relatie” van de r.k. kerk tot de H. Kroon van Hongarije, maar tot een regeling van deze relatie tussen [de grootste] kerk en de liberale staat is het nooit gekomen! In Hongarije blijft volledige godsdienstvrijheid bestaan, en het concordaat van 1855 geldt hier niet.
Veranderingen in de ”Ausgleich” zijn wel mogelijk, maar moeten worden goedgekeurd door beide parlementen en de keizer-koning. Echte veranderingen zijn evenwel uitgebleven en de akkoorden van 1867 blijken een halve eeuw lang dan toch een aanvaardbare basis voor de zogenaamde “Dubbelmonarchie” te zijn! Ondanks het sukses blijven toch sommige zaken onduidelijk, en Hongarije wenst in de loop der tijd steeds meer symbolen van haar soevereiniteit in te voeren of eigenlijk zelfs alleen een personele unie met Oostenrijk. Alleen al de zgn. legerkwestie blijkt een moeilijke zaak: mogen de Hongaarse nationale kleuren in het K.u.K.-leger een rol spelen en kan Hongaars ook commandotaal zijn?
Onduidelijk is ook de officiële naam voor de monarchie na 1867: Oostenrijk-Hongarije, de Donaumonarchie, de Dubbelmonarchie, Cis- en Trans-Leithanië zijn de meest gebruikelijke aanduidingen, maar een officiële naam is er eerst niet. Een schrijven van 14 november 1868 bepaalt tenslotte dat de naam “Oostenrijks-Hongaarse Monarchie” is. Oostenrijk wordt formeel genoemd “de in de Reichsrat vertegenwoordigde koninkrijken en landen”, en in de Hongaarse wet XII 1867 wordt over Oostenrijk n.b. slechts gezegd, dat “de niet-Hongaarse landen in gemeenschappelijke aangelegenheden een gelijkberechtigde helft der monarchie vormen”.
Menig trots Hongaars politicus is zelfs nog veel meer laatdunkend over Oostenrijk dat als een heterogeen samenraapsel van gebieden, kroonlanden, etc. wordt beschouwd, dat zonder Hongarije [”een uitzonderlijk coherente geografische, historische en economische eenheid met vrijwel geheel natuurlijke grenzen”] praktisch niet eens kan voortbestaan. Sommige Hongaarse nationalisten en historici gaan er zelfs vanuit dat Hongarije zonder meer historische [middeleeuwse] aanspraken kan doen gelden op Galicië en Dalmatië.
Op den duur vraagt men zich in Hongarije tenslotte ook af of het land aan ‘1867’ is gebonden als Oostenrijk zich omvormt tot federatie, en wat gebeurt wanneer Hongarije b.v. alle niet-verplichte, financieel-economische akkoorden met Oostenrijk [handel, munt, etc.] opzegt? Typisch is dat het hele politieke landschap in Hongarije gebaseerd is en blijft op de uitleg van de Ausgleich van 1867: die is en blijft dus zéér omstreden!
Voor Hongarije is tenslotte van belang of men de Ausgleich moet beschouwen als het einde van een constitutionele ontwikkeling, of juist als begin van een nieuwe ontwikkeling naar steeds meer soevereiniteit, terwijl menig Oostenrijks historicus ervan uitgaat dat de Habsburgse monarchie eigenlijk gewoon verder gaat onder een andere naam, en dat er geen sprake is van twee soevereine staten!
Het meest belangrijke en opmerkelijke aspekt van het vergelijk van 1867 tussen Hongarije en Oostenrijk is evenwel dat hiermee een modus vivendi is gevonden: bijna een halve eeuw lang kunnen tientallen miljoenen mensen van meer dan tien verschillende volken of naties in Centraal-Europa, op veel meer dan een half miljoen vierkante kilometer en samen zelfs als Grote Mogendheid onder één vorst, ermee leven in relatieve rust, vrede, stabiliteit en geleidelijke maar steeds toenemende vooruitgang! Voor de Hongaren is er zelfs sprake van een ongekende bloeitijd op zeer veel terreinen, hoewel de politieke en maatschappelijke strukturen hierbij sterk achter blijven!
|