|
9. De Oostenrijks-Hongaarse Monarchie, 1867-1914
9.1 De liberale geest van Deák en Eőtvős, 1867-1871.
Door de Ausgleich, het Compromis van 1867, is de Hongaarse natie met haar koning verzoend maar voor de Hongaren betekent de ”Ausgleich” geen akkoord met Oostenrijk als staat en daarom worden tussen de beide helften der Monarchie nog allerlei aparte overeenkomsten gesloten. Maar als bevestiging en zichtbaar teken van verzoening tussen natie en vorst worden op 8 juni 1867 Franz Joseph I [I. Ferenc József] en zijn in Hongarije zeer populaire vrouw koningin Elisabeth [Erzsébet] met veel pracht en praal tot Apostolisch koning en koningin van Hongarije te Buda-Pest gekroond.
In de Matthiaskerk in Buda is hem de heilige kroon van St. Stephanus opgezet door de prins-primaat van de [rooms-katholieke] kerk van Hongarije, de aartsbisschop van Esztergom kardinaal János Simor en de minister-president graaf Gyula Andrássy samen, en vervolgens gaat een lange stoet van honderden ridders, vertegenwoordigers van de 52 comitaten [graafschappen, vármegyek], ieder in het kostuum van zijn streek, en 200 magnaten [aristokraten] in schitterende middeleeuwse dracht gezeten op paarden en gevolgd door evenzo uitgedoste voetknechten, aan de nieuwe bijna 37-jarige koning en aan de koningin over de Kettingbrug vooraf naar Pest.
Omringd door de voornaamste hoogwaardigheidsbekleders en getooid met de middeleeuwse regalia: het 11e eeuwse kroningskleed, het kroningszwaard, de heilige kroon van St. Stephanus [10e -12e eeuw] gaat de koning dan naar de parochiekerk van Pest, legt bij de kerk de eed op de Hongaarse constitutionele wetten af en belooft de integriteit van de landen van de kroon van St. Stephanus te bewaren.
Na de eedsaflegging bestijgt de koning bij het bruggenhoofd van de Kettingbrug in Pest zijn paard, galoppeert de kroningsheuvel -opgeworpen van de aarde uit alle comitaten van Hongarije- op, neemt het zwaard uit de schede en heft dat in alle vier windrichtingen om zijn vastbeslotenheid uit te drukken en te zweren het koninkrijk tegen alle indringers, van welke kant ze ook komen, te beschermen. De plechtigheden worden o.a. besloten met een diner in de Koninklijke burcht van Buda, terwijl voor "het volk" allerlei vormen van vermaak worden georganiseerd.
Koning Franz Joseph I verklaarde op 6 juni al plechtig dat het verleden nu is vergeten en vergeven en kondigde een algemene amnestie af voor alle emigranten, veroordeelden en verbannenen [van 1848/49] en hij besteedt het geld van het geschenk van de Hongaarse landdag ter gelegenheid van de kroning -100.000 dukaten- aan invaliden, weduwen en wezen uit de oorlog van 1848/49, zodat de wonden ook letterlijk worden geheeld. Niet alleen Hongarije maar ook de vorst zelf heeft zich bij de onvermijdelijke politieke ontwikkelingen neergelegd. Het Slot te Gődőllő wordt door de Hongaarse natie als dank aan de koning en koningin geschonken en het blijkt al snel dat m.n. Elisabeth zich hier thuisvoelt en dat Gődőllő, en níet de Burcht van Buda, als de eigenlijke koninklijke residentie in Hongarije wordt beschouwd..
Op 28 juli 1967 wordt tenslotte wetsartikel XII, 1867, officieel gesanktioneerd. Aldus is het prestige van de Habsburgse koning in Hongarije hersteld en een meer stabiele periode breekt aan: De zogenaamde "constitutionele kwestie" is opgelost en voortaan spreekt men van de Oostenrijks-Hongaarse of Donaumonarchie, de Dubbelmonarchie of van Oostenrijk-Hongarije, en duidelijk is dat in Hongarije de Magyaren, en in Oostenrijk de Duitsers [men spreekt van de beide Staatsvőlker] het overwicht houden….. Toch is de Ausgleich dus allerminst onomstreden en kan in 1867 zéker niet gelden als “definitieve oplossing”. Dat wordt ze pas naderhand, in de praktijk….!
Beide delen zijn constitutionele parlementaire staten, want o.a. voor graaf Andrássy, de Hongaarse minister-president is het duidelijk: “de monarchie kan slechts sterk zijn als haar beide delen vrij en constitutioneel zijn, ieder op zijn eigen manier maar beide gelijk". [Seton-Watson, History of the Czechs and Slovaks, 208]. Andrássy geldt overigens als een typisch Hongaarse edelman: trots, eigenzinnig en patriottisch.
De binnenlandse stabiliteit van Hongarije wordt mede bereikt door de ruime meerderheid waarover de aanhangers van Andrássy en Deák in het parlement beschikken. Bovendien zijn deze 'centrumrechtse' afgevaardigden het over het algemeen ook eens met zgn. 'extreemrechts', de conservatieve aristokraten. De oppositie onder leiding van Kálmán Tisza [1830-1902] en Kálmán Ghyczy [1808-1888], zgn. 'links-centrum' met 94 afgevaardigden, heeft daartegenover geen echt alternatief aan te bieden vooral wanneer blijkt dat Hongarije binnen de Monarchie in belangrijke mate de zelfstandigheid heeft herkregen.
In allerlei zaken heeft Hongarije namelijk een belangrijke stem in de Donaumonarchie. Tegenover of naast Hongarije lijkt Oostenrijk n.l. een conglomeraat van vele ongelijksoortige landen en volken die min of meer rond Hongarije zijn gegroepeerd: van Dalmatië tot de Bukovina. Naast de economische, historische en geografische eenheid van Hongarije als staat vormt Oostenrijk n.l. een zeer heterogeen geheel. Hongarije heeft ook geen enkele belang bij de federalisering van Oostenrijk, bij een zgn. trialistische oplossing in plaats van de nieuwe dualistische struktuur en in Buda-Pest is men tevreden met het feit dat Oostenrijk een constitutionele parlementaire staat is geworden met burgerlijke vrijheden en autonome "Länder" [kroonlanden], hoewel er in Oostenrijk heel wat oppositie blijft bestaan tegen zowel de liberale constitutie als tegen de Hongaren!
Toch blijven in beide helften der monarchie resten van absolutisme en feodalisme bestaan en er is geen sprake van een "parlementaire demokratie" en met name in Hongarije behoudt de aristokratie met haar feodale grootgrondbezit een zeer belangrijke plaats; de instelling van de "fidei commissa" wordt nog eens bekrachtigd: ondeelbaar, onveranderlijk, vast in bezit van de aristokratische families blijven zelfs steeds méér landgoederen. In de loop der jaren worden 64 nieuwe fidei commissae opgericht, en terwijl in 1869 0,5 miljoen kad. juk onder deze categorie valt, is in 1890/1900 n.b. 2,5 mln kad. juk "onveranderlijk bezit" der grootgrondbezitters. Samen met land van gemeenten, kerken en stichtingen valt dan ongeveer 1/3 van alle grond in Hongarije toe aan het "onvervreemdbaar bezit". Ook in andere opzichten blijft de aristokratie, en in het algemeen de adel, haar vooraanstaande positie behouden. Voor de lagere klassen van arbeiders en boeren is er b.v in het parlement geen plaats, en de bourgeoisie blijft zich in sociale en culturele zin richten op het voorbeeld van de adel.
Hoewel de aanhangers der regering zich "liberaal" -of liever vrijzinnig [Hong. szabadelvű]- noemen, zijn ze in feite zeer nationalistisch te noemen. Weliswaar is er een "Compromis" met Oostenrijk gekomen, maar menig Hongaar blijft gefixeerd op een nog véél grotere zelfstandigheid [onafhankelijkheid!] voor het vaderland en de binnenlandse politiek van de Hongaarse helft der monarchie houdt zich dan ook steeds primair bezig met de uitbouw van het historische Hongaarse staatsrecht, en met duidelijke demonstraties van [symbolen van] de eigen onafhankelijkheid. Allerlei andere grote en belangrijke problemen krijgen daardoor slechts weinig of geen aandacht, zoals bijvoorbeeld de nationaliteiten, landhervormingen en uitbreiding van het kiesrecht.
Maar… hóe nationalistisch ook, toch blijft Hongarije verbonden met Oostenrijk door de persoon van de vorst, de keizer en koning, en door de gemeenschappelijke buitenlandse politiek, het leger en de hiervoor benodigde uitgaven. Men erkent- in het begin vooral- hierbij de grote verdiensten van “de wijze van het vaderland”, Ferenc Deák. Deze politicus heeft toch -zo erkennen velen in Hongarije- gelijk gehad toen hij zei: "Hongarije heeft door een Ausgleich niets verloren, maar alles gewonnen".
Zelfs de oppositie die vooral uit calvinistische lage adel, intellektuelen en nationalisten bestaat, en die ook wel "de Tijgers" wordt genoemd naar het hotel waar men bijeen komt, streeft nog slechts naar herziening en verdere uitwerking van het Compromis van 1867 want zij wil geleidelijk komen tot slechts een personele unie met Oostenrijk, en dus o.a. een einde maken aan de drie gemeenschappelijke ministeries. Men vindt in deze kring dat Hongarije als soevereine natie recht heeft op een eigen leger [dat staat ook in de Ausgleich], de controle moet krijgen op haar eigen financiën, recht heeft op eigen douanetarieven, handelspolitiek en diplomatieke vertegenwoordiging. Aldus staat het in "De punten van Bihar", het programma van de 'centrumlinkse oppositie' van 17 maart 1868.
Evenmin als de regering heeft deze oppositie een sociaal-economisch programma: beide grote partijen of groepen baseren zich op de liberale politieke beginselen der 19e eeuw van economische vrijheid en politieke rechten voor de bourgeoisie, die zich in Hongarije min of meer aan de lage adel spiegelt.
De echte oppositie komt van de kant van zgn. 'extreemlinks'. Vanaf april 1868 noemt zijn zich de "1848-partij". Ze omvat slechts een klein aantal afgevaardigden in de Hongaarse landdag en baseert zich op de ideeën van Kossuth die zèlf evenwel weigert om naar Hongarije terug te keren, alleen al uit haat tegen de Habsburgers.
Ze is voor een zelfstandige, volledig onafhankelijke staat, dus met eigen financiële en militaire middelen en ze staat onder leiding van Dániel Irányi [1822-'92], die in 1849 ter dood is veroordeeld en in 1867 teruggekeerd, József Madarász [1814-1915, een broer van László Madarász, die in 1848/49 bekend werd], László Bőszőrményi [1824-'69] en een advokaat uit Kecskemét, János Asztalos [┼ 1898].
8 juni 1867, de kroning van Franz Joseph tot koning van Hongarije in de Matthiaskerk in Buda
De "1848-partij" is hiermee de enige partij die principieel tegen de Ausgleich is en ze telt haar aanhangers vooral onder de calvinistische en nationalistische kleine boeren en landarbeiders in de Grote Laagvlakte, maar ook onder intellektuelen en burgers in de marktsteden, waar Kossuth in 1848/549 de massa's achter zich kreeg. Ook pleit ze voor algemeen kiesrecht en andere burgerrechten en op advies van Kossuth, die in Italië verblijft en met wie men nog regelmatig contact onderhoudt, zoekt men weldra z'n heil bij een massale propaganda onder de kleine boeren en onder b.v. veteranen der Honvéd van 1848/49, en men treedt radikaler op: er worden b.v. cellen gevormd, waarin de demokratische idealen van 1848 worden hooggehouden. Men wil ook verregaande landhervormingen ten bate van kleine boeren en landarbeiders, een eerlijker verdeling van gemeenschappelijke gronden en op den duur algemeen kiesrecht, meer gelijkheid en [op den duur] een republiek.
Weliswaar baseert de partij zich op de radikale ideeën van Kossuth, maar toch erkent ook déze partij, om taktische redenen, de personele unie met Oostenrijk en tevens de regering die na het compromis van 1867 is gevormd! Men kan ook bijna niet anders: Reeds in april 1868 worden Asztalos en Bőszőrményi gearresteerd, naar aanleiding van "gevaarlijke akties onder de sociaal lagere klassen" en daarvoor is men in kringen der autoriteiten altijd erg bang.
Bőszőrményi sterft weldra in de gevangenis. Demonstraties worden uit elkaar gejaagd en de 'demokratische kringen' worden ontbonden. Voor Kossuth zelf -die in Italië in een relatief gemakkelijke positie verkeert!- is het een reden om door te gaan met zijn agitatie, maar toch gaat één en ander volledig voorbij aan de realiteit.
Talloze ballingen, ook veteranen en officieren uit de jaren 1848/49, zijn immers intussen teruggekeerd in 1867, zoals generaal Mór Perczel, gen. Artúr Gőrgey, gen. Klapka, Sándor Teleki, Sebő Vukovics, de vml. bisschop en minister Mihály Horváth, Ferenc Pulszky, en István Türr die eerder in Italië generaal van Garibaldi was. Voor radikale akties is in het Hongarije van na 1867 n.l. geen plaats meer. Zelfs ex-generaal Klapka die nog in 1866 met Pruisische hulp vergeefs probeerde Hongarije met militaire middelen te bevrijden, is er nu van overtuigd: "In het herstel van de constitutie zie ik het begin van een gelukkige periode voor ons volk". [May 36].
In feite blijft het in Hongarije dan ook vrij rustig, zodat de regering van graaf Andrássy met een zekere voortvarendheid te werk kan gaan om voor het nu zelfstandige land voorwaarden te scheppen voor binnenlandse consolidatie "in nationale geest" en voor een economische en materiële vooruitgang in liberale geest. Steeds blijkt overigens dat de ideeën van 1848 zijn blijven leven, en de wetten van 1848 vormen ook na 20 jaar de basis voor het politieke en maatschappelijke leven in Hongarije. Verscheidene belangrijke wetten worden door het parlement aanvaard [1868], b.v. inz. de status van Kroatië-Slavonië, de status van Zevenburgen, het leger, de nationaliteiten en het lager onderwijs.
In Kroatië-Slavonië biedt een aantal leidende politici en edelen overigens aan koning [keizer] Franz Joseph I in mei 1868 een Petitie aan, waarin om bescherming van de Kroatische autonomie wordt gevraagd: men gaat er blijkbaar vanuit dat deze door Hongarije wordt bedreigd en wil dus een ongewenste ontwikkeling voorkomen. Maar het resultaat is averechts: de "Sabor" [de Landdag] wordt ontbonden en Franz Joseph I weigert buiten de Hongaarse regering om te handelen: een houding die hij konsekwent blijft aannemen na 1867.
De Hongaarse autoriteiten reageren al helemaal geprikkeld: men wordt weer herinnerd aan het "verraad van de Kroaten" van Jellacic in 1848/49 en van de nationaliteiten in het algemeen, en ook aan de houding van het Hof in Wenen van 1849 tot 1865. Zal men vanuit Wenen opnieuw proberen de Magyaren tegen de andere nationaliteiten uit te spelen? Er worden echter al maatregelen genomen: er wordt een nieuwe bán benoemd, de conservatieve en pro-Hongaarse, zgn. "Unionistische" baron Levin Rauch, een nieuwe kieswet die het kiesrecht beperkt wordt ingevoerd, de anti-Hongaarse pers wordt in Kroatië de mond gesnoerd en nieuwe Sabor-verkiezingen worden uitgeschreven: die hebben het verwachte en gewenste resultaat: dankzij de zeer hoge census en de open [en dus gecontroleerde en gemanipuleerde!] verkiezingen.
In de 66 leden tellende Sabor bezitten de conservatieve pro-Hongaarse "Unionisten" nu de meerderheid, en de oppositionele en nationalistische "Kroatische Nationale Partij", die slechts een personele unie met Hongarije wenst, en de steun geniet van bisschop Josip J. Strossmayer van Djakovo [Hong. Djakovár] en van de historicus en schrijver Franjo Racki [bij Fiume, 1828 – Zagreb, 1894], krijgt 14 zetels.
Een deel van de nationalistische oppositie boycot overigens deze 'verkiezingen' als protest tegen de "schaamteloze kiespraktijken" die tot de nederlaag der nationalisten leidden. Maar het doel van de conservatieve Hongaarse machthebbers is bereikt, en nu wordt door Kroatische en Hongaarse delegaties onderhandeld over een akkoord dat op 24 september 1868 tot stand komt: de zgn. "Nagodba", die men kan vergelijken met de "Ausgleich".
Volgens dit akkoord [Wetsart. XXX, 1868] vormt het koninkrijk Kroatië-Slavonië [23.000 km² met 1,5 miljoen inwoners] samen met Hongarije één koninkrijk, maar heeft het een eigen landdag, de "Sabor" die deels wordt gekozen [via een hoge census!] en deels kan worden aangevuld met zgn. virilisten: de hoogste belastingbetalers, men kan zeggen: de meest conservatieve en feodale landheren.
Ook houdt Kroatië-Slavonië een eigen "bán" [stadhouder] die door de koning [de keizer in Wenen] op voorstel van de Hongaarse regering wordt benoemd, terwijl ook de eigen vlag en het wapen worden erkend. De Sabor kiest 40 afgevaardigden naar de Hongaarse rijksdag in Buda-Pest in verband met de eventuele behandeling van gemeenschappelijke zaken. Hiervoor dient ook een Kroatische minister in de Hongaarse regering. Naar het Hongaarse Hogerhuis worden later drie Kroatische aristokraten gedelegeerd. Kroatisch wordt als taal in Kroatië-Slavonië officieel erkend, en inz. de justitie, het binnenlandse bestuur [b.v. de politie], onderwijs en godsdienst is Kroatië-Slavonië autonoom.
45 % der belastinggelden kan het zelf besteden, en aan de gemeenschappelijke Hongaars-Kroatische uitgaven draagt het ruim 6 % bij. Op militair, economisch en financieel gebied vormt het een eenheid met Hongarije.
Kroatische wensen tot inlijving van de havenstad Fiume [tgw. Rijeka] en van het Oostenrijkse kroonland Dalmatië [waar de bevolking in grote meerderheid ook Kroatisch is] worden niet ingewilligd. Fiume [< 20 km² met ruim 20.000 inwoners, vooral Kroaten en Italianen] wordt opnieuw -net als in de 18e eeuw- een "corpus separatum" van de Hongaarse kroon, maar over een definitieve regeling worden de stad, Hongarije en Kroatië het nooit eens: onderhandelingen vinden nooit plaats o.a. omdat deze Hongaarse havenstad zich weldra als een soort concurrent van het Oostenrijkse Triëst zeer voorspoedig ontwikkelt. Dán voelt men er in Budapest niets meer voor om de omstreden status van de enige haven van Hongarije nog te wijzigen of zelfs óp te geven!
Dalmatië blijft een Oostenrijks kroonland, en de keizer bepaalt dat de Landdag van dit gebied zelf moet kunnen beslissen! In deze landdag houden echter de Italianen [ondanks het feit dat zij slechts 5 % der bevolking uitmaken] nog vele jaren de meerderheid. Hongaarse aanspraken op Dalmatië vanuit de eigen middeleeuwse historie kunnen tegenover Oostenrijk in feite niet gelden. Hongarije kan deze aanspraken geen kracht bijzetten, maar men geeft in Zagreb [D: Agram, H: Zágráb] en formeel ook in Budapest die aanspraken nooit op.
Evenals de "Ausgleich" in Hongarije blijft ook de "Nagodba" in Kroatië zéér omstreden. Hongarije vindt dat de oplossing "zeer voordelig is voor de Kroaten" maar velen in Kroatië voelen zich juist benadeeld, vooral omdat zij hun positie tegenover Hongarije vergelijken met de positie van Hongarije ten opzichte van Oostenrijk!
De onvrede der Kroaten is wel erg groot: Terwijl de Sabor, gekozen door vooral adel, grootgrondbezitters en hoge ambtenaren, en dus zeker niet representatief voor de publieke opinie in Kroatië is, verklaart dit parlement zich al na korte tijd vóór herziening van de "Nagodba" en in 1871 verklaart de Sabor het akkoord van 1868 zelfs van nul en geen waarde. [May, 75]. Hongarije heeft toen immers gemanipuleerd. Tegenover Hongarije verkeert Kroatië echter in een moeilijke positie: De financieel-economische positie van Kroatië is nu eenmaal zwak, het gebied bezit geen grondstoffen en er zijn alleen maar slechte verbindingen. De spoorlijn die Fiume via Kroatië vanaf 1868 met de Hongaarse Laagvlakte verbindt dient slechts Hongaarse agrarische exportbelangen. Het gebied is geheel agrarisch en het is in alle opzichten achtergebleven. Ook wijzen Hongaarse politici -geschoold in het "historische recht"- er steeds op dat Kroatië nog nooit in de geschiedenis zóveel autonomie heeft gehad. Toch betekent de "Nagodba" voor Kroatische nationalisten zoals bisschop Josip Juraj Strossmayer [1815-1905], Ante Starcevic [1825-1896], Eugen Kvaternik [1825-1871], Franjo Racki en de schrijver Ivan Mazuranic [1813-1890] een teleurstelling en het is een reden om zich voorlopig verre te houden van de Hongaarse autoriteiten.
Naarmate bisschop Strossmayer inziet dat de politieke situatie in Europa een Zuid-Slavische federatie binnen of zelfs los van de Habsburgse Monarchie niet toelaat, en dat Oostenrijk-Hongarije zich niet zal omvormen tot een bond van autonome gebieden of staten, legt hij zich meer en meer toe op kerkelijke een culturele aktiviteiten.
Zijn bisdom Djakovo, dat ook Bosnië en Servië [buiten de Monarchie] omvat, evenals Slavonië en Syrmië, levert hierbij een goede financiële basis, want het bisdom is o.a. door een enorm grootgrondbezit rijk aan inkomsten. [Milutinovic, 251]. De bisschop zet zich vooral in voor het onderwijs: volksscholen, verscheidene middelbare scholen worden gesticht evenals seminaries, en in 1874 wordt de Kroatische universiteit in Zagreb, met een filosofische, theologische en juridische faculteit gesticht. Er komt verder een Kroatische Academie van Wetenschappen en Kunsten in Zagreb tot stand in 1866, waarvan de priester Franjo Racki -die zeer vele boeken over de middeleeuwse geschiedenis en handschriften [het glagolica] en de godsdienst [der Bogumilen o.a.] der Kroaten op zijn naam heeft staan- tot 1886 voorzitter is, evenals de Matica Hrvatska waarvan hij óók van 1866-’86 voorzitter is! Er worden ook kathedralen in Zagreb [1879] en Djakovo gebouwd waarbinnen men via fresco's met een sterk patriottische, nationaal-Kroatische inslag wordt herinnerd aan het verleden van de Kroatische natie.
"Alles voor Geloof en Vaderland" is dan ook de leuze van Strossmayer, die door de Kroaten zeer wordt vereerd. Hij geldt als intelligent, moedig en onverschrokken, een onafhankelijk en patriottisch denkend man, vasthoudend en gematigd wat betreft zijn godsdienstige opvattingen. Hij verzet zich op het Vatikaanse Concilie in 1870/71 b.v. ’ongewoon vrijmoedig’ tegen het nieuwe dogma der pauselijke onfeilbaarheid, want dat staat een verzoening met de orthodoxie [de Serviërs!] in de weg!
Ondanks alle steun van zijn natie en van de gelovigen bereikt Strossmayer zijn politieke en godsdienstige idealen echter niet. Hij bezoekt op 1 november 1868 ook de Servische hoofdstad Belgrado en wordt er door juichende menigten alom hartelijk en enthousiast begroet en spontane ovaties wachten hem, maar van zijn idee van een Zuid-Slavische eenheid komt [voorlopig] nog niets terecht. Ook Slavische culturele verenigingen en het vele historische wetenschappelijke onderzoek dat door Strossmayer wordt bevorderd kunnen de politieke realiteiten van de Habsburgse Monarchie nog weinig schaden.
Een persoonlijk onderhoud van Strossmayer met de keizer-koning Franz Joseph I maakt de bisschop wel duidelijk dat de vorst nooit en te nimmer een Slavische vorst wil zijn: Franz Joseph I wil niet zozeer de steun van de volken, de naties, alswel die van de KuK-legermacht, de ambtenaren, de aristokratie, etc. Ook binnen de rooms-katholieke hiërarchie zijn er collega's te vinden die de [politieke] activiteiten van bisschop Strossmayer afkeuren: de aartsbisschop van Zagreb Josip Mihalovic, die als pro-Hongaars en conservatief, klerikaal bekend staat, blijft trouw aan de Hongaarse regering, aan de bán, baron Rauch, en aan Z.M. de koning, en hij is op het concilie ook volgzaam. Híj wordt dus beloond met de kardinaalshoed!
Ook Groot-Servische [orthodoxe] conservatieven steunen de r.k. Strossmayer niet. Wel leven de idealen van de bisschop van Djakovo b.v. bij de populaire en alom gerespekteerde schrijver Ivan Mazuranic, die iets gematigder is maar toch ook als Kroatisch nationalist toe boek staat. Hoewel hij na 1868 de "Nagodba" afwijst, wordt hij toch in 1873 tot bán van Kroatië benoemd.
Ook een kleine, maar zeer radikale "Partij van het Recht" [Stranka Prava], die het koninkrijk Kroatië-Slavonië als onafhankelijke staat als basis voor onderhandelingen wenst, onder leiding van de journalist en advokaat Ante Starcevic en Eugen Kvaternik keert zich fel tegen de "Nagodba". Alle genoemde Kroaten gaan er eigenlijk vanuit dat Kroatië slechts door een losse personele unie met Hongarije en met de Monarchie verbonden moet blijven. Men zou ook het liefst een vereniging van alle Zuid-Slavische gebieden van de Donaumonarchie wensen.
Zover komt het echter niet: de vereniging van het gebied der zgn. "Militaire Grenzen" met Kroatië-Slavonië -en voor een klein deel met Hongarije- levert al vele problemen op!
Dit gebied van ± 15.800 km² met bijna 600.000, vooral Servische inwoners, blijft voorlopig nog bestaan hoewel het vanaf 1869 niet meer direkt onder gezag [bevel] van de keizer en zijn regering in Wenen staat, maar onder de regering in Buda-Pest, ondanks protesten van de inwoners. De voornamelijk Servische kolonisten [de "Gränzer"] van deze grensgebieden [= Krajina] hebben eeuwenlang de Habsburgse monarchie moeten beschermen tegen de Turkse invallen. Allerlei keizerlijke privileges hebben ze genoten: ze hebben wapens in bezit, staan onder militaire commandanten en zijn in regimenten ingedeeld. Als vrije grondbezitters staan ze niet onder de feodale heerschappij van de adel. Nu -na 1867- vrezen ze een einde van hun voorrechten: "Wij verwachten niets dan kwaads van een natie [bedoeld is de Hongaarse] die zo vaak haar eed van trouw tegen haar verheven soeverein heeft verbroken" aldus de Serviërs in de Krajina. [May, 80/81].
Toch wordt in 1871 door de Hongaarse regering bekend gemaakt dat het gebied der Militaire Grenzen geleidelijk zal worden opgeheven; als verdedigingszone tegen de Turken heeft het immers allang geen funktie meer. Binnen tien jaar zal het gehele gebied bij comitaten [provincies, graafschappen] worden ingedeeld en dus zal een burgerlijk [Kroatisch en deels Hongaars] bestuur worden ingesteld.
Evenals de Kroaten, maar om geheel andere reden zijn ook de Serviërs in het Zuiden van Hongarije teleurgesteld in de houding van de keizer die zijn direkte gezag aan de Hongaarse autoriteiten heeft overgedragen en nu bekend maakt dat Zijne Majesteits getrouwe [Servische] regimenten geleidelijk zullen worden opgeheven...
Het [Hongaarse] parlementslid Svetozar Miletic [1824-1901], de leider der "Servische Nationale Partij" en de "ongekroonde koning van de Hongaarse Serviërs" al is hij de zoon van een arme schoenlapper uit de Bácska [Zuid-Hongarije], verklaart zich ook openlijk tegen annexatie der Militaire Grenzen en tegen de inlijving bij Kroatië-Slavonië, hoewel hij er dus zelf niet vandaan komt. Als zijn Servische gehoor dit verneemt roept het luid: "Lang leve de vorst van Servië". Op 7 oktober 1871 breekt er zelfs gewapend verzet uit van de Kroaten en Serviërs in de Krajina [vooral in de streek Lika-Krbava en Ogulin] want de Kroaten en Serviërs onder leiding van Evgen Kvaternik verzetten zich fel tegen opdeling van hun gebied en inlijving bij Kroatië-Slavonië. Omdat men echter geen enkele steun krijgt van andere Zuid-Slaven kan deze zgn. “Rakovica-opstand” al na vier dagen worden onderdrukt en de leiders, o.a. de 46-jarige Kvaternik, komen op de vlucht om.
Het prestige der [liberale] Kroatische Nationale Partij is door deze zaak in de ogen der Hongaren ook geschaad omdat de partij zich niet duidelijk genoeg van het gewapende verzet distantieerde! Het is echter wel duidelijk dat ook de Serviërs -evenals de Kroaten- zich min of meer openlijk van de Hongaarse staat afwenden. Sommigen pleiten -tevergeefs- voor een herstel van de "Servische Vojvodina" zoals die tot 1860 bestond.
Van samenwerking tussen Kroatische en Servische nationalisten is echter geen sprake en onder het bewind van de Kroatische bán Mazuranic die ook als dichter en schrijver bekend is, van 1873 tot 1883 is er sprake van discriminatie van de Servische minderheid in de Krajina, het voormalige militaire grensgebied van Kroatië.
De Serviërs vormen m.n. in Zuid-Hongarije een hechte gemeenschap. Ze hebben hun eigen nationale Servische Orthodoxe kerk o.l.v. de patriarch van Sremski Karlovci [Hong. Karlóca], hun eigen culturele en literaire centra in Karlovci en Novi Sad [Újvidék of Neusatz], b.v. de "Matica Srpska" die in 1864 naar laatstgenoemde stad verhuist, hun eigen jeugdorganisatie, de in 1866 gestichte "Omladina" die echter in 1871 wordt verboden wegens pro-Servische "panslavistische aktiviteiten", hun eigen dagbladen, politieke partijen, scholen [o.a. een gymnasium, een handelsschool, kweekscholen, enz.] en een eigen welvarende Servische middenstand van handelaren, burgers enz.
De Serviërs in Zuidelijk Hongarije staan dan ook bekend als militant, vrijheidslievend en zeer zelfbewust. Maar vanuit het vorstendom Servië krijgen deze Servische nationalisten geen steun: de éne regent voor vorst Milan [1868] Blaznavac is pro-Hongaars en is leider der binnenlandse politiek terwijl de andere regent Ristic meer pro-Russisch is. Bovendien is het vorstendom Servië tegenover de Habsburgse monarchie zeer zwak, onderontwikkeld en arm. Maar achter alle akties van Slaven tot meer éénheid ziet men in Wenen en in Budapest toch vooral de hand van het grote Rusland en van ondermijnende en gevaarlijke panslavische initiatieven en idealen!
Een kwestie vormt ook het grootvorstendom Zevenburgen of Transylvanië [Hong. Erdély] met een oppervlakte van bijna 55.000 km² en 2,3 miljoen inwoners. Het heeft zichzelf naar besluit van de landdag al opgeheven en het gebied zal bij Hongarije worden gevoegd. Bij wetsartikel XLIII 1868 wordt het formeel geannexeerd. Volgens László Kőváry [in: Erdélyország Sztatisztikája, Kolozsvár, 1861] vormen de Roemenen met 1,2 mln personen ± 57 à 60 % der bevolking.
De meeste Roemenen zijn arme boeren en landarbeiders, achtergebleven en analfabeet. Hun godsdienst is de Grieks-katholieke [29 %] of de orthodoxe [31 %]. De ± 830.000 Hongaren en Székler [± 30 % der bevolking] en de ± 200.000 Duitse "Saksers" vormen traditioneel de heersende groepen op maatschappelijk, cultureel en economisch terrein. Naast adel en burgerij zijn ook boeren en landarbeiders vertegenwoordigd. De meeste Hongaren zijn protestants: 24 % [calvinistisch, en kleinere groepen luthersen en unitariërs], een minderheid van 12,5 % is rooms-katholiek, terwijl er ook kleine groepen Israëlieten [Joden], Zigeuners en Armeniërs zijn, in totaal ± 70.000 mensen.
De zgn. "Sachsen", boeren en burgers, vormen al sinds eeuwen een zeer welvarende groep met een eigen bestuur, cultuur en kerk, de eigen Duitse taal en eigen autonome instellingen.
De wet op de annexatie van Zevenburgen wordt in november 1868 door de Hongaarse landdag aangenomen na heftige debatten en scherpe protesten van Roemeense afgevaardigden, zoals Ioan Ratiu en Gheorghe Baritiu. Zij wensen herstel van de autonomie van Zevenburgen, maar de Magyaren zien iets dergelijks als onpatriottisch en wijzen autonomie verontwaardigd van de hand. In 1848 is Zevenburgen immers al geannexeerd [door een Unie met Hongarije verbonden] en "alleen dankzij gewapend optreden van de Oostenrijkers [en van de Russen!] is Zevenburgen van 1849 tot 1867 weer los van Hongarije gemaakt!" Dat onrecht moet nu worden hersteld…...
Menig Hongaar denkt waarschijnlijk ook aan het nieuwe Roemenië dat in 1866 is ontstaan uit Walachije en Moldavië, en dat het niet ondenkbaar is, dat een autonooom Zevenburgen [met een Roemeense meerderheid] zich op den duur hierbij zal aansluiten!
De overgrote meerderheid van de Hongaren in de landdag is echter vóór herstel van het historische integrale Hongarije en b.v. Kálmán Tisza, de oppositieleider, verklaart fel dat een zo spoedig mogelijke assimilatie van de nationaliteiten en éénwording met de Magyaarse meerderheid is gewenst. [May, 71]. Het belang van de niet-Magyaren is dan ook niet gelegen in het leren van de eigen taal in hun scholen, aldus Tisza....
Ook Pál Hunfalvy-Hundsdorfer verklaart in het parlement in verband met dit debat: "Daag ons niet uit om tegenover de andere naties in Hongarije dezelfde methoden van totale uitroeiing te gebruiken zoals die door de Angelsaksen tegenover de Indianen in Noord-Amerika zijn gebruikt".
De Roemenen mogen dan ook in het Hongaarse parlement hun moedertaal níet spreken! De wet XLIII 1868 bepaalt nu dat de comitaten van Zevenburgen voortaan 75 afgevaardigden naar het Hongaarse parlement [Lagerhuis] sturen en dat de privileges van de drie historische naties vervallen. Alle inwoners zijn "ongeacht taal en geloof gelijk voor de wet". De autonomie van Saksers en Székler-Hongaren vervalt hiermee, en de Saksische "Universitas" blijft alleen nog als cultureel verbond bestaan. De laatste "Sachsengraf" wordt in februari 1868 ontslagen en er wordt geen opvolger benoemd. Maar ook betekent de nieuwe wet dat b.v. de kerkelijke leiders van de Roemeense geünieerden en orthodoxen en de bisschoppen van de lutherse Saksen, Hongaarse hervormden en Unitariërs zitting zullen hebben in het Hogerhuis, de zgn. "Magnatentafel".
Toch blijven in Zevenburgen partikularistische gevoelens bestaan, die verklaarbaar zijn uit de geografische en historische isolement. In feite is Zevenburgen 350 jaar apart bestuurd geweest terwijl bij Roemenen en Saksen, maar ook bij Székler sprake is van een heel eigen cultuur. Ondanks dit particularisme wordt echter degene die voortaan ooit nog openlijk pleit voor een herstel van de autonomie van Zevenburgen [of Transylvanië], beschouwd als een soort landverrader die n.b. een deel van het Hongaarse vaderland wil afscheiden. De naam Zevenburgen [Erdély] wordt voortaan alleen nog in geografische of historische zin gebruikt. In politiek opzicht spreekt men slechts van "Királyhágontúl": de comitaten aan de andere kant van de Királyhágó, [Duits: "Kőnigssteig"].
Na ± 1870 zorgt de Hongaarse politiek er ook voor, dat Zevenburgen veel meer dan vroeger economisch [spoorlijnen!] op het westen [op Hongarije] wordt gericht. Wel blijft voor de comitaten van Zevenburgen een aparte kieswet van 1874 [in feite die van 1848] bestaan, waardoor de census aanzienlijk hoger blijft dan in het eigenlijke Hongarije! Slechts 3,2 % der bevolking is kiezer: inkomsten en grondbelasting vormen de basis ondanks de "gelijkheid voor de wet". Een aparte perswet voor Zevenburgen [van 1852 uit de tijd van Bach] blijft ook bestaan: hier kan dus een strengere censuur worden toegepast!
Wel wordt de Roemeense orthodoxe kerk door een Statuut van 24 juni 1868 formeel erkend als autonome gemeenschap. Dat is vooral te danken aan aartsbisschop Andreiu Saguna, een gematigd en realistisch kerkvorst, die begrijpt dat de Roemenen zich nu beter kunnen concentreren op handhaving van de kerk en de eigen cultuur, de kerkelijke autonomie moeten uitbouwen en zich toeleggen op de volksontwikkeling; de stichting van scholen en bibliotheken, enz. Saguna is dus goed te vergelijken met de r.k. bisschop Strossmayer.
Saguna legt zich min of meer neer bij de politieke realiteit, en gaat tegenover de Hongaarse autoriteiten in passief verzet. Toch dwingt hij bij vriend en vijand veel respekt af, ook bij Roemenen die zich willen verzetten tegen het Hongaarse bewind. Zij vormen echter een kleine minderheid. Maar ook het aantal 'activisten', Roemenen die loyaal zijn ten opzichte van Hongarije en die zich voor samenwerking met de Hongaarse overheid inzetten, is gering.....
De meeste Roemenen vinden de houding van Saguna: "fa si taci" [doe en zwijg] nog de beste. Ook na de dood van aartsbisschop Saguna in 1873 blijven ze passief t.o.v. de Hongaarse staat. De orthodoxe kerk wordt na 1868 officieel erkend en zij krijgt subsidie; ze kan een seminarie, drukkerijen en eigen scholen onderhouden terwijl haar leiding, de bisschoppen, in het Hogerhuis zitting nemen. Opmerkelijk is dat de orthodoxe kerk, waartoe de helft van de Roemenen in Hongarije [incl. Zevenburgen] behoort, demokratisch is georganiseerd: een gekozen kerkcongres [2/3 leken en 1/3 geestelijken] kiest een nieuwe metropoliet, de aartsbisschop van Szeben [Roem: Sibiu, D. Hermannstadt].
In december 1868 wordt, na het statuut voor de orthodoxe kerk, door de Hongaars landdag ook de veelbesproken "Wet op de Nationaliteiten" [Wetsart. XLIV 1868] aanvaard. Op 25 juni 1867 had de parlementarie subcommissie al een wetsontwerp gereed dat ongeveer gelijk was aan het ontwerp uit 1861 maar meer ruimte gaf aan de Hongaarse taal als officiële taal van regering, parlement en municipia [comitaten, gemeenten], en dit ontwerp is in sterke mate beïnvloed door de liberale en gematigde opvattingen van Ferenc Deák en baron József Eőtvős [die in 1867 -net als in 1848- minister van godsdienst en openbaar onderwijs is]. Pas op 28 oktober 1868 is het wetsontwerp pas klaar, ‘t wordt op 12 nov. ingediend en op 1 dec. 1868 na heftige en soms verbitterde debatten in de landdag [eind november 1868] aanvaard.
Aan de wet gaat een preambule vooraf die op voorstel van Deák wordt aangenomen, en die luidt: "De staatsburgers van Hongarije vormen samen volgens de principes der constitutie in politiek opzicht één natie, de éne en ondeelbare "magyar nemzet" [Hongaarse natie], waarvan iedere burger van het vaderland, ongeacht tot welke nationaliteit hij behoort, een gelijkberechtigd lid is. Deze gelijkberechtiging kan alleen met het oog op het officiële gebruik van in het land gebruikelijke talen en slechts in zóverre aan een bijzondere regeling worden onderworpen, als de eenheid van het land, de praktische eisen van regeren en besturen en een juiste rechtspraak dit noodzakelijk maken". [Robert Kann, I, 135/136, Weber, 141/142].
Daarna volgt de eigenlijke inhoud van het wetsartikel, dat o.a. bepaalt dat Hongaars de officiële taal is van de staat, van de regering, het parlement, van de universiteiten en van het bestuur van gemeenten en comitaten.
In de comitaatsvergaderingen is het gebruik van een andere dan de officiële Hongaarse taal toegestaan wanneer tenminste 20 % der afgevaardigden daarom vraagt. In gemeenteraden geldt deze bepaling eveneens, maar gemeenten zijn formeel vrij in de keuze van de voertaal. [Weber, 142]. Het officiële verslag van de debatten kan ook in een andere dan de Hongaarse taal verschijnen en wanneer 20 % der afgevaardigden daarom vraagt. Maar b.v. in de rechtspraak geldt de Hongaarse taal als de officiële.
Voor funkties bij de rechterlijke macht en voor andere openbare ambten zullen zoveel mogelijk kandidaten worden aangewezen, die behoren tot de verschillende nationaliteiten van de streek. Alle ambtenaren der gemeenten zijn verplicht om de taal van het gebied waar ze werken te spreken, en petities van comitaten en gemeenten aan de centrale overheid kunnen ook in een andere dan de officiële Hongaarse taal worden gesteld. Burgers kunnen vrij hun moedertaal gebruiken ook bij een rechtszaak in hun gemeente of distrikt; de rechters moeten de taal van de beklaagde kunnen verstaan en het vonnis vertalen in alle talen van de betrokken partijen. Het taalgebruik van de kerken en van hun [confessionele] scholen is geheel vrij, terwijl de minister van godsdienst en openbaar onderwijs de taal vaststelt voor het onderwijs aan staatsscholen.
Particulieren, gemeenten en kerken mogen scholen stichten voor lager en voortgezet onderwijs, en verenigingen ter bevordering van de taal, de wetenschap en de kunst, industrie, handel en kredietwezen oprichten en eigen fondsen daarvoor onderhouden. Persorganen enz. in de verscheidene talen van het land zijn ook mogelijk.
Maar behalve dit voorstel der regeringspartij, opgesteld door Deák en Eőtvős, wordt ook nog een minderheids-voorstel ingediend namens 26 afgevaardigden, vooral Serviërs en Roemenen, zoals Anton Mocsónyi, Stefan Branovácsky, Svetozar Miletic en anderen dat al veel eerder, op 11 februari 1867 bekend is gemaakt! [Weber, 143].
Hierin wordt voorgesteld om Hongarije tot een federatie van politieke naties om te vormen, de grenzen van de comitaten en distrikten aan de nationaliteiten [talen] aan te passen, en volledige culturele autonomie aan alle zeven nationaliteiten van Hongarije in hun eigen gebieden te geven. De standpunten liggen dus verder uit elkaar dan ooit, en een compromis lijkt onmogelijk!
De overgrote meerderheid in de rijksdag staat echter achter Deák, die overigens een milde, tolerante houding tegenover de niet-Magyaars sprekende bewoners aanneemt: In het parlement verklaart hij b.v.: "Wij zullen niet vergeten dat de niet-Magyaarse inwoners van Hongarije in elk opzicht burgers van het land zijn, en wij zijn bereid om oprecht en duidelijk hen dátgene bij de wet te verzekeren wat ook hun eigen belang of de belangen van het land vragen". Ook verklaart Deák: "Als wij de nationaliteiten voor ons willen winnen, moeten we niet proberen hen ten koste van alles te magyariseren. Dit kan alleen gebeuren als we bij hen liefde en aanhankelijkheid voor de Hongaarse omstandigheden scheppen". Maar de afgevaardigden die het minderheidsvoorstel hebben ingediend zijn niet gerustgesteld.
De Roemeen Mocsónyi valt in zijn rede in het parlement Eőtvős en Deák scherp aan. Hij signaleert in hun wetsontwerp een streven naar suprematie van de Magyaren en duidt dat aan als een uitwas, die tegen de eeuwige
natuurwetten ingaat, en dus op den duur geen stand zal houden. Het streven naar suprematie hindert andere naties in hun ontwikkeling; men moet daarentegen in eendracht en ten bate van de gemeenschappelijke opdracht samenwerken. Mocsónyi zegt zelfs, dat het wetsontwerp van de regeringspartij de rechten van de in het land wonende naties níet erkent, het bestaan van verschillende naties in Hongarije zelfs loochent ["één politieke natie"], en aan de verschillende naties [b.v. Roemenen en Slowaken] ook geen middelen tot hun ontwikkeling verschaft. Het wetsontwerp maakt volgens Mocsónyi één ding duidelijk: het konsekwente streven naar suprematie van de Hongaarse [Magyaarse] natie, de Hongaarssprekenden! [Weber, 144].
Ook de Servische afgevaardigde Milos Dimitrijevic ontkent dat er van gerechtigheid en broederlijkheid, en van gelijkberechtiging der nationaliteiten in Hongarije sprake is. Hij betreurt ook dat de "nationaliteitenkwestie" tot een "taalkwestie" is geworden [gereduceerd]. "Die volken die hun eigen nationaliteit wensen te ontwikkelen zoals andere, vinden dít niet genoeg" en "het zwaartepunt van de kwestie ligt niet in het gebruik van de taal, omdat we die zónder toestemming ook wel gebruiken, maar in de erkenning van het nationaliteitsprincipe, dat het landdagcomité tot uitgangspunt voor het overleg had moeten nemen", aldus Dimitrijevic.
Op 8 juni 1867 vindt in Pest ook de eedaflegging van Franz Joseph [Ferenc József] tot koning van Hongarije plaats
De Rutheense [Ukraïnse] afgevaardigde Adolf Dobrjanski is eveneens ontevreden, zelfs verbitterd, o.a. over het feit dat het wetsontwerp van Deák en Eőtvős het bestaan van naties in Hongarije ontkent! Hij wenst aan de verschillende naties op o.a. cultureel gebied, corporatieve rechten te geven, en b.v. overheidsfunkties evenredig naar nationaliteit te verdelen.
Baron Eőtvős, de relatief liberale en gematigde minister en opsteller van het wetsontwerp verdedigt zich echter door op te merken: "Wie of wat is bepalend voor iemands nationaliteit? Dat is moeilijk uit te maken! Nee, we moeten uitgaan van het bestaande historische recht van de éne Hongaarse natie, bestaande uit álle inwoners van het oude, historische koninkrijk Hongarije, al spreken zij verschillende talen. Ditzelfde principe wordt ook in andere landen van Europa toegepast, b.v. in Frankrijk: één natie, één overheersende officiële taal van de staat, hoewel natie en staat elkaar niet volledig dekken", aldus Eőtvős.
Feitelijke verschillen tussen de Franse en de Hongaarse situatie worden daarbij als gradueel en níet als principieel gezien; n.l. dat in Hongarije ongeveer 60 % der inwoners niet Hongaars [Magyaars] als moedertaal spreekt, terwijl in Frankrijk de minderheden in alle opzichten een marginaal verschijnsel vormen: Bretons, Catalanen, Elzassers, Corsicanen, enz. Wel zal men in Hongarije, aldus Eőtvős, zelf als staatsburger van dit land mogen uitmaken weke taal men spreekt. De minister houdt echter vast aan zijn idee dat Hongarije een eenheidsstaat blijft, die het ook "altijd" was, alle burgers vormen samen één volk, één natie: de Hongaarse.....
De overheid kan dan ook nooit een ándere nationaliteit dan de Hongaarse [Magyaarse] toekennen, welke taal men ook spreekt. Aanpassing van grenzen van de historische comitaten naar overheersende nationaliteit komt ook niet aan de orde: Eőtvős acht "nationaliteit" toch vooral een modebegrip, een trend, dus onderhevig aan de smaak en aan de geest des tijds, en hij is als historisch geschoold Hongaarse edelman daar niet zo gevoelig voor. Wanneer één taal per comitaat de heersende zou worden, zouden als gevolg daarvan toch ook vele inwoners tot minderheid worden!
Ook collectieve [corporatieve] rechten voor b.v. Roemenen of Slowaken worden afgewezen: ze zijn, aldus Eőtvős en anderen, in strijd met de liberale ideeën over gelijkheid van allen voor de wet: als burger, als individu heeft men alle rechten en vrijheden, van vereniging en vergadering b.v., van pers, godsdienst, enz., maar groepen zoals 'vage' nationaliteiten kunnen in Hongarije niet worden erkend!
Eőtvős erkent wel dat de Hongaarse taal "vanwege grotere historische verdiensten" een status heeft van 'primus inter pares', dus als eerste, officiële taal van de staat. Vooral naar buiten toe, o.a. ten opzichte van Oostenrijk moet Hongarije een integrale en sterke eenheid vormen, en hierbij vormt de negatieve herinnering aan het recente verleden, toen het hof in Wenen probeerde om door middel van de kunstmatig geschapen "Servische Vojvodina", het "Banaat van Temesvár" en het "Grootvorstendom Zevenburgen" een verdeel-en-heers-politiek tegenover het overwonnen Hongarije te voeren, een soort basis van het Hongaarse politieke denken.
Men wil in het algemeen ook het middeleeuwse koninkrijk der Árpáden en der Anjous, van koning Mátyás Corvinus -kortom de bloeitijd van het zelfstandige, grote Hongarije van weleer [van vóór de Turkse veroveringen en de Habsburgse heerschappij] herstellen! Dit romantische ideaal acht men van véél meer gewicht dan de realiteit van een multiraciaal Hongarije zoals dat nu eenmaal is ontstaan!
Men kan zich van Magyaarse zijde overigens ook niet voorstellen hoe een zó volmaakte en unieke geografische en historische éénheid als het koninkrijk Hongarije -dat in het jaar 1000 binnen vrijwel dezelfde grenzen in het Karpatenbekken is gesticht- en dat nota bene alle stormen der geschiedenis van de kant van Mongolen, Turken en Habsburgers, de verdeling van meer dan drie eeuwen en alle vreemde heerschappij heeft doorstaan, en dat nu juist is hersteld, en waarin de Magyaren al bijna 1000 jaar dè centrale rol speelden en nog altijd spelen, tot een federatie of zelfs een statenbond zou kunnen worden omgevormd.
Dát zou, zo vindt men algemeen, een economische, geografische en historische blunder van de eerste orde zijn. Bovendien is de andere helft van de monarchie, Oostenrijk ook geen federatie of bond van kroonlanden!
Toch is de nationaliteitenwet [WA XLIV 1868] vanaf het begin een dode letter gebleven, en ze is stukgelopen op de conservatieve en feodale Hongaarse maatschappij waarin men zonder kennis van de Hongaarse -sinds 1844 de officiële- taal in bijna alle opzichten aan de periferie moet blijven!
Ondanks de fraaie bewoordingen van de wet, die voor deze tijd en omstandigheden nogal tolerant en liberaal mag heten, spreken vele feiten een andere taal: In het Hongaarse parlement waar het gebruik van de staatstaal verplicht is, in de comitaatsvergaderingen en in het lokaal bestuur is geen sprake van een vrij gebruik van de moedertaal ooit geweest.
In geen der 63 comitaatsvergaderingen is ooit, in de halve eeuw der Donaumonarchie [1867-1918] sprake van een niet-Hongaarse meerderheid [Seton-Watson, Czechs & Slovaks, 267], terwijl in bijna 1/3 deel der comitaten minstens tweederde der inwoners uit Roemenen, Duitsers of Slaven bestaat. Ook is er nooit sprake geweest van een niet-Hongaarssprekende gouverneur [főispán] of vice-gouverneur [alispán] in één der comitaten. Vooral door àndere wetten, betreffende rechtspraak, lokaal bestuur, verkiezingen en onderwijs, enz. worden de liberale bepalingen van de nationaliteitwet van 1868 uitgehold.
De openbare verkiezingen, het censuskiesrecht, het feit dat in de vertegenwoordigende lichamen der municipia [comitaten en steden] b.v. de helft der zetels wordt ingenomen door zgn. virilisten, de hoogste belastingbetalers, d.w.z. de rijkste adel, de grootgrondbezitters, de elite, die vrijwel geheel Magyaars is, terwijl andere leden via een zeer hoge census zijn gekozen, zorgen ervoor dat in Hongarije tot in de 20e eeuw de aristokratie en de haute bourgeoisie een buitengewoon belangrijke rol kunnen blijven spelen.
In feite geldt iemand pas als "geïntegreerd" als hij de Hongaarse taal spreekt. Dáárdoor maakt hij pas ècht deel uit van de "Hongaarse natie" [magyar nemzet]. Het spraakgebruik maakt ook onderscheid tussen de "uralkodó nemzet" [de heersende natie: de Magyaarse] en de "idegen ajkuak" [vreemde inwoners]. Kálman Tisza, de leider van het "linkse centrum" in het parlement en latere minister-president, zegt zelfs al in november 1868 dat het niet in het belang van de [Roemeense, Duitse en Slavische] nationaliteiten is om hun eigen taal op school te leren, maar veeleer om zich zo snel mogelijk te assimileren. [o.a. Seton-Watson, Hist. of the Roumanians, 395].
Toch is er in de eerste jaren na 1867 wel sprake van een vrij gebruik der moedertaal op lagere bestuursniveaus en voor de rechtbank, terwijl vele lagere en middelbare scholen, de kerken en een aantal verenigingen en dagbladen ook niet-Hongaarse talen steeds kunnen blijven gebruiken. [Gottas, Hochliberalismus, 34]. Na korte tijd is echter al duidelijk dat een burger in Hongarije zich niet meer met sukses op de nationaliteitenwet van 1868 kan beroepen, noch tegenover ambtenaren, noch tegenover de rechtbank. Van enige "verzoening" op basis van de wet van Eőtvős en Deák is weldra geen sprake meer.
Korte tijd voor de nationaliteitenwet is ook een wet op het lager onderwijs [WA XXXVIII, 1868] van dezelfde minister Eőtvős aanvaard. Hierin staat o.a. dat "het algemeen volksonderwijs als één der hoogste doelstellingen van de staat moet worden gezien". Dat is een nobele doelstelling van minister Eőtvős, des temeer omdat de centrale overheid in Hongarije zich tot dusverre nooit met het volksonderwijs heeft bemoeid, en vooral ook gezien het feit dat nog in 1869 in Hongarije nog 80 % der bevolking analfabeet is! [May, 83]. Vooral bij Roemenen, Ruthenen en Serven, maar ook bij alle andere nationaliteiten is er sprake van een laag ontwikkelingspeil, dat is te vergelijken met dat van Zuid-Europese landen zoals Italië, Spanje en Portugal. Ongeveer 10 % der bevolking kan alleen lezen! In 1.600 gemeenten in het land zijn geen lagere scholen aanwezig, en wat de overige plaatsen betreft: de 13.800 vaak zeer kleine en armoedige scholen in het land zijn voor het overgrote deel kerkelijke scholen waar het gebruik van de moedertaal vrij is. Op 1.800 scholen [14 %] is b.v. Slowaaks de voertaal [Holotik, Habsb. Mon., 780].
Er zijn meer dan 5.000 rooms-kath. scholen, ruim 1.800 hervormde en ruim 1.300 lutherse scholen, 1.600 orthodoxe scholen [1200 Roemeense en 400 Servische], 2.000 geünieerde [1600 Roemeense en 400 Rutheense] en 500 Israëlitische lagere scholen in Hongarije te vinden. Behalve kerkelijke scholen zijn er ook een aantal gemeentelijke en particuliere lagere scholen. Ondanks deze 'indrukwekkende cijfers' staat het lager onderwijs op een laag peil en het betreft vaak éénmansscholen.
Door Eőtvős wordt nu de leerplicht ingevoerd, en de staat erkent voor het eerst haar verantwoordelijkheid voor het volksonderwijs. Gemeenten zijn voortaan verplicht om scholen te stichten waar 30 kinderen aanwezig zijn, en waar nog geen kerkelijke of andere school bestaat.
Op de staatsscholen is, zo wordt in 1868 bepaald, naast lessen in het Hongaars, ook "een aantal uren in de moedertaal mogelijk". Aan particulieren, kerken en verenigingen blijft het ook toegestaan om [lagere] scholen te stichten. De praktijk in Hongarije staat echter voorlopig nog ver af van de wettelijke bepalingen: de gemeenten hebben een groot gebrek aan financiële middelen, er is een enorm tekort aan bevoegde leerkrachten en aan gebouwen en materialen, de inspektie is verre van voldoende, en bovendien zijn zowel de lokale autoriteiten als de staat zelf vaak onwillig om andere dan Hongaarstalige scholen te stichten. [May, 84].
Toch is door de maatregel van de energieke minister baron Eőtvős een begin gemaakt met de brede volksontwikkeling in Hongarije. Deze bekwame en populaire minister maakt ook de stichting van middelbare scholen en kweekscholen mogelijk en stimuleert de oprichting van bibliotheken en pedagogische verenigingen.
József Eőtvős zorgt als minister van godsdienst ook voor een wet op de vrijheid van godsdienst, een terrein dat historisch nog veel gevoeliger ligt dan het onderwijs. Nadat in 1867 formeel het "Protestantenpatent" en het Concordaat van 1855 zijn opgeheven wordt bij de wet [WA XX, 1867] de volledige vrijheid van godsdienst ingevoerd. Ook aan de Joden worden nu alle burgerrechten toegekend [WA XVIII, 1867], hetgeen een begin van hun volledige emancipatie betekent. Hun godsdienst wordt nog niet officieel erkend als zgn. "recepta" d.w.z. er worden geen subsidies toegekend, enz. Dit laatste is echter niet het werk van Eőtvős, die al in 1867 met een wetsontwerp betreffende de gelijke rechten óók op religieus gebied voor de Hongaarse Joden komt. Een meerderheid in het parlement is dan nog niet zover als deze minister, de intellektueel en vrijzinnige r.kath. baron Eőtvős.
De wens van de Hongaarse regering om een definitieve regeling met alle [officieel erkende] kerken te treffen op basis van vrijheid van godsdienst en van gelijkheid van alle kerken voor de wet, gaat echter door de houding van het rooms-katholieke episcopaat niet helemaal in vervulling.
De nieuwe [sinds 1866] aartsbisschop van Esztergom en vorst-primaat van Hongarije, János kardinaal Simor [1813-1891], keert zich met de andere bisschoppen zeer fel tegen de liberale burgerlijke staat, en is geneigd tot een klerikaal en conservatief kerkelijk beleid. Hij heeft ook veel invloed op en steun van de paus en van de keizer-koning; maar de r.k. bisschoppen moeten zich toch schikken in de nieuwe situatie waarbij de Hongaarse regering enige zeggenschap over b.v. schoolzaken krijgt, en waarbij geen sprake is van enige bevoorrechte of zelfs staatskerk.
De rooms-katholieke hiërarchie wenst ook geen overleg met de liberale regering over een statuut dat de r.k. kerk autonomie verleent, want ze wenst eigenlijk zeggenschap over alle aspekten van het maatschappelijke leven!
Tot een akkoord tussen de r.k. kerk en de Hongaarse staat en regering is het dan ook nooit gekomen! Eisen van het episcopaat worden ook niet gehonoreerd, want de nieuwe wet van 1867 betreffende de godsdienst [WA LIII, 1867] gaat uit van gelijkheid en autonomie van alle kerken in Hongarije, op basis van de wetten van 1848!
Één de belangrijkste strijdpunten is hierbij steeds opnieuw het zgn. "wegdopen", de reversa [H. a reverzális kérdése], met name door r.k. geestelijken. Nog steeds eist de r.k. kerk [zoals dat ook elders in Europa het geval is] de doop en opvoeding van àlle kinderen uit een kerkelijk gemengd huwelijk door en in de rooms-katholieke kerk en haar leer, hoewel in Hongarije al eerder een compromisoplossing was gevonden n.l. dat jongens de vader en meisjes de moeder volgen wat kerk en godsdienst betreft...
Steeds opnieuw dreigt Rome ook met het weigeren van erkenning van een kerkelijk gemengd huwelijk, mits er garanties komen voor de r.k. doop en opvoeding van àlle kinderen. Dit wordt in januari 1870 nog eens bevestigd. Ondanks alle bepalingen houden m.n. vele rooms-kath. dorpsgeestelijken, pastoors en kapelaans, zich alleen aan de voorschriften van hun eigen bisschoppen en kerk.
Het is echter alleen deze kerkelijke kwestie die in Hongarije nogal eens stof doet opwaaien. In de praktijk bestaat er volledige godsdienstvrijheid, voor de r.k. kerk [die in Hongarije slechts ongeveer de helft der bevolking omvat!] zowel als voor de andere kerken: de hervormde kerk [de "Helvetische confessie] en de lutherse kerk [de Augsburgse confessie], de orthodoxe en de grieks-katholieke of geünieerde kerken, en tenslotte de Joden [Israëlieten].
O.a. ten gevolge van de 'reversa' daalt het percentage protestanten overigens geleidelijk, van 20,3 % in 1864 tot 19,2 % in 1890 en het percentage r.-katholieken stijgt licht van 48,6 tot 50,8 % in dezelfde jaren.
De rooms-katholieke kerk van Hongarije is bovendien b.v. ten opzichte van alle andere kerken schatrijk. Haar inkomsten bedragen in 1868: 18 miljoen gld. [Adriányi, 31] en de lage en hoge geestelijkheid, bijna alle parochies, scholen en kerkelijke instellingen [b.v. kloosters en abdijen] leven van allerlei inkomsten uit historisch geërfde, verworven rechten, de zgn. prebenden.
Vele gemeenten, fondsen, enz. zorgen voor de financiële belangen van de rooms-katholieke kerk. Daarbij beschikt deze kerk over een enorm grondbezit: de primaat [het aartsbisdom Esztergom] heeft 47.000 ha land in bezit, het zgn. "religiefonds" 97.000 ha, het bisdom Nagyvárad [Oradea, Grosswardein, tgw. Roemenië] 95.000 ha, het aartsbisdom Kalocsa 46.500 ha en het "Studiefonds" 30.000 ha, enz. enz. [Adriányi, 31].
Verder is de rooms-katholieke kerk van Hongarije nog steeds dominant en prominent aanwezig in het openbare leven, ze is militant en ze dringt zich op als dè kerk, hoewel ze -zoals eerder gezegd- slechts ± 50 % der inwoners tot haar leden kan tellen. Het is dan ook niet te verwonderen dat b.v. de Duitse consul-generaal in Buda-Pest in 1872 over deze kerk bericht:
”Het episcopaat is in politiek en sociaal opzicht bevoorrecht. Bisschopszetels zijn verbonden met grootgrondbezit, enkele bisschoppen hebben inkomsten [bezit] van ± 500 à 600.000 gld, zodat er sprake is van een belangengemeenschp van de hiërarchie en de grondbezittende aristokratie. De Hongaarse kardinaal Simor en de Oostenrijkse kardinaal Haynald moeten meer als patriotten worden beschouwd dan als "roomse priesters", maar het zijn ook meer magnaten dan kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders".
De consul schrijft ook nog dat het Hongaarse episcopaat énerzijds door ijverige geestelijken wordt geprest tot energiek optreden tegen de liberale regering, maar anderszijds wil het ook de talrijke prebenden [privileges, inkomsten] en de politieke invloed houden! [Adriányi, 25]. Opmerkelijk is dat de Hongaarse bisschoppen tijdens het Eerste Vaticaanse Concilie 1870/71 op één uitzondering na tot de minderheid behoren die het nieuwe dogma van de pauselijke onfeilbaarheid in geloofszaken voorbarig en ongewenst acht! Ook zelfs de Oostenrijkse aartsbisschop van Wenen, de zeer vooraanstaande kardinaal Rauschner is het met het nieuwe dogma eerst volstrekt oneens! Kardinaal Simor pleit hier ook tegen, maar het is tevergeefs en de bisschoppen gaan al vóór het einde van het Concilie terug naar Hongarije!
Hier, in Hongarije, is op allerlei terreinen sprake van een liberaal klimaat, waarin op kerkelijk terrein gematigde opvattingen overheersen. Sommigen pleiten al voor een verplicht burgerlijk huwelijk en voor scheiding van kerk en staat, maar zóver is het nog niet. Wel heeft b.v. ook de hervormde kerk -waarin liberale ideeën eveneens overheersen- veel invloed, m.n. in de politiek, en dan vooral in de nationalistische oppositiepartijen van het "linkse centrum" van Tisza en Lónyay en van "extreemlinks".
Hoewel sommige calvinistische leiders al direkt na 1867 pleiten voor een vrije kerk in een vrije staat, conformeren de meeste calvinisten zich weldra met de wet die immers staatssubsidies [naar grootte van de kerken] toekent ten bate van predikanten, theologische opleidingen en vooral salarissen van de leerkrachten der kerkelijke scholen. Aldus is er in Hongarije geen sprake van een "staatskerk", maar wèl van historische ‘erkende kerken’ die nauw verbonden zijn met het openbare leven en met het establishment.
De liberale baron Eőtvős heeft echter de resultaten van zijn wetgeving nauwelijks meer meegemaakt: in augustus 1870 wordt hij ziek en op 3 februari 1871 sterft hij op 57-jarige leeftijd.... Zijn politieke vriend en jarenlange medestander, de eveneens liberale r.-kath. Deák, de maker van de Ausgleich, pleit ook al in dit vroege stadium, ± 1870/71, voor een nauwkeurige omschrijving van de positie der r.-kath. kerk. Iedere inmenging van de paus in Hongaarse zaken is naar de mening van Deák uit den boze! Er moet volledige scheiding komen tussen kerk en staat, met voor alle kerken dezelfde rechten, er moeten geen bisschoppen [ambtshalve] zitting hebben in het Hogerhuis, de zgn. magnatentafel, de staat moet de kerkelijke eigendommen en instellingen voor edukatieve doelen [n.l. scholen] overnemen, en een burgerlijk huwelijk zou verplicht moeten zijn.
Maar het kabinet-Andrássy is bang voor een breuk met de r.-kath. kerk, die zeker een breuk met de keizer-koning zal betekenen! Men stelt dus alleen een parlementaire commissie in voor de wetgeving betr. kerk en staat. [May, 84]. Ook wordt na het Concilie [1870/71] het recht van placet in Hongarije weer ingevoerd: pauselijke dekreten enz. mogen alleen met toestemming van de Hongaarse regering in dit land worden bekend gemaakt!
Ook betreffende een andere belangrijke zaak -die van het leger- vindt men een compromisoplossing tussen de nationale belangen en de prerogatieven van de koning. Na aanvankelijk verzet van Franz Joseph [Ferenc József] I die altijd buitengewoon veel waarde hecht aan zijn funktie van opperbevelhebber ["opperste krijgsheer" of in Hongarije: legfelsőbb hadúr] van het éne keizerlijke-koninklijke leger, en die ook steeds waakt tegen uitholling van zijn taak en prerogatieven, en na heftige debatten in de Hongaarse rijksdag komt er toch een oplossing [WA XLI, 1868]. De wens tot een eigen Hongaars leger gaat evenwel níet in vervulling: Andrássy en Deák o.a. zijn beiden tegen heroprichting van zo’n aparte Hongaarse "Honvéd". Dat zal in Oostenrijk [waar nog duizenden leven die tegen die Honvéd hebben gevochten!]zeker verzet oproepen, zo menen ze, en beiden zijn realistische politici: ze weten wat haalbaar is en ze richten zich daarop.
Het "Keizerlijke-Koninklijke leger" blijft dus onder leiding van de [gemeenschappelijke] Oostenrijks-Hongaarse minister van Oorlog en bestaat uit 800.000 tot 1,2 miljoen man met Duits als commandotaal en vooral Duitstalige officieren, en met vooral Duitse-Oostenrijkse [keizerlijke] symbolen.
Daarnaast komt er nu echter toch een kleine eigen Hongaarse legermacht, de "Koninklijke Hongaarse Honvéd", van 100 tot 200.000 man. Per jaar worden 12.500 rekruten opgeroepen, infanterie en cavalerie, met Hongaars als commandotaal en met Hongaarse symbolen, die óók voor de Kroaten gelden! Hiermee komt men -een beetje- tegemoet aan de Hongaarse wens tot 'een eigen nationaal leger', maar het is slechts een symbool. Ook de "Koninkl. Hongaarse Honvéd" staat onder bevel van ZM, als onderdeel van het KuK-leger! Oostenrijk beschikt ook over zo'n eigen legermacht, de "Landwehr". Voor het grote gemeenschappelijke leger wordt per 10 jaar het aantal rekruten door beide parlementen vastgesteld.
Het spreekt vanzelf dat de "linkse" nationalistische oppositie in Hongarije óók hierover lang niet tevreden is, en ze blijft in de jaren '70 [én daarna!] eisen dat Hongaars de commandotaal wordt van KuK-legeronderdelen die in Hongarije zijn gelegerd. Men wil ook dat op Hongaarse bodem de Hongaarse nationale kleuren en symbolen worden gebruikt, terwijl Andrássy wat dit betreft alleen heeft bereikt dat Hongaarse officieren "zoveel mogelijk" Hongaarse regimenten zullen aanvoeren.
Deáks invloed is ook merkbaar aanwezig bij de totstandkoming van de wet op het binnenlandse bestuur [WA XLII, 1870], een wet die eveneens een compromis betekent: tussen de bevoegdheden van de comitaten [graafschappen] en die van de centrale regering. Al ruim 20 jaar eerder in 1848, behoorden Eőtvős en Deák tot de zgn. "centralisten" die -in tegenstelling tot Kossuth- vóór een sterke centrale regering waren en de [historisch zeer ruime] bevoegdheden van de comitaten wilden beperken.
Ook nu bepleit Deák regeringstoezicht op de comitaatsbesturen. De minister van binnenlandse zaken krijgt uitgebreide bevoegdheden, hoewel de "municipia": de comitaten en "vrije steden met municipaal recht", dat zijn vooral de historische "koninklijke vrije steden" wel enig zelfbestuur houden. Door de koning worden "főispáns" [ambtenaren] benoemd, die toezicht van de centrale regering moeten uitoefenen op de besturen.
Deze "főispáns" zijn ook hoofd van de "Municipale Commissies" [raden] die vooral bestaan uit hoge ambtenaren, de al eerder genoemde 'virilisten', en voor de helft zijn gekozen. Duidelijk is dat het feodale en aristokratische element op lokaal en regionaal niveau in Hongarije alom sterk overheersend blijft, en een "openbare verkiezing" is ook hier normaal. De "alispán", de vice-commissaris van een comitaat, wordt gekozen door de provinciale raad en is vooral belast met de administratie van het 'municipium'. Eerder al is de rechtspraak losgekoppeld van deze besturen [WA IV, 1869] en ook zijn de comitaatsrechtbanken afgeschaft. Voortaan kent men ook in Hongarije alleen door de overheid benoemde rechters.
In 1871 wordt ook het bestuur van kleinere gemeenten [WA XVIII, 1871], die onder de comitaatsbesturen vallen, geregeld, waarbij deze gemeenten in vier categorieën worden verdeeld: deels met een zgn. "geordende magistraat": een eigen raad onder een benoemde burgemeester, maar grotendeels zónder eigen bestuur!
Later [WA XXI en XXII, 1886] volgen nog meer specifieke bepalingen betreffende het binnenlandse bestuur. Van enige demokratie, van echte volksinvloed is evenwel geen sprake, en het platteland behoudt in Hongarije zijn feodale, aristokratische karakter: grootgrondbezit blijft van fundamentele betekenis, en de adel behoud haar invloed.
Van groot belang voor het hele land is ook het feit dat de steden Buda [Ofen] en Óbuda, met samen ± 70.000 inwoners en Pest met 204.000 inwoners in 1872/ 1873 worden samengevoegd tot één gemeente, "de Hoofd- en residentiestad Budapest", met een oppervlakte van 230 km² en veruit de grootste stad van het land.
De stad wordt onder leiding van een benoemde burgemeester geplaatst, en er komt een Raad van 400 man [van wie ook hier: de helft virilisten!]. De 10 distrikten van de hoofdstad hebben slechts geringe bevoegdheden. Deze fusie van de drie steden opent -en dát is verreweg het meest belangrijke!- de weg naar een snel proces van economische groei en een geweldige expansie. Budapest ligt bovendien op een zeer centrale plaats in het land en aan een grote rivier: de Donau.
Al vóór de stichting van Budapest als hoofdstad is er sprake van een economische opleving, een hausse in Hongarije. Met de "Ausgleich” van 1867 acht men blijkbaar algemeen de tijd gekomen van pacificatie, van meer stabiliteit en dus van een gunstiger economisch klimaat. Het feit dat Oostenrijk-Hongarije één douanegebied blijft met één munt enz., is ook van belang. Er is dan ook weldra sprake van hoogconjunctuur, van een geweldige bloei op velerlei gebied. In feite is Hongarije ten opzichte van Oostenrijk nu pas echt bezig met een economische inhaalmanoeuvre; het land is immers nog ver achtergebleven op vrijwel elk gebied, en is nog zeer overwegend agrarisch en feodaal. Ongeveer 80 % der bevolking woont en werkt op het platteland, en kent vaak alleen de eeuwenoude traditionele agrarische methodes en gebruiken.
Nu pas kan Hongarije –voor het eerst sinds eeuwen onder leiding van een eigen regering èn in een tijd van vrede- met behulp van veel buitenlands [vooral Oostenrijks] kapitaal de sprong maken naar de moderne Europese ontwikkelingen! Het politieke klimaat blijft overwegend conservatief [met liberale trekken], maar het economische klimaat is vrijwel onbeperkt liberaal. Talloze industriële bedrijven vestigen zich in Hongarije, van 1867 tot '69 worden er 36 banken opgericht, en van 1870 tot '73 nog eens 203 banken.
De "Sparkassen" [Takarékpénztárok] schieten als paddestoelen uit de grond. Als grootste banken staan bekend de "Kereskedelmi Bank " [van de Commercialbank der Wiener Bankverein], de "Magyar Általános Hitelbank" [van de Wiener Creditanstalt, eigendom van de familie Rothschild], de "Angol-Magyar Bank" of Anglo-Hungarian Bank van Oostenrijkse en Britse eigenaars, de "Francia-Magyar Bank" [idem met Frans en Oostenrijks kapitaal] en de "Magyar Altalános Főldhitel Részvény Társaság" [Algemeen Bodemkrediet NV]. Deze en vele andere kredietinstellingen leveren kapitaal op grote schaal voor de industrie, de aanleg van spoorlijnen en van de haven van Fiume [tgw. Rijeka].
Vooral de levensmiddelen- (tarwemeel, suiker) en de textielindustrie neemt een grote plaats in, maar ook ijzer en staal, scheepswerven en machines, tabak, hout en lederwaren zijn van belang. De mijnen, die voor een groot deel eigendom zijn van de "Rimamurányi és Salgótarjáni Kőszénbányai Részvénytársaság" [Steenkolenmijnen NV] in het Noordoosten van het land, leveren in 1860: 474.000 ton steenkolen, in 1866; 700.000 ton en in 1873 al: 1.630.000 ton steenkolen!
Kálmán Tisza, de machtige premier van 1875 tot 1890
Aan ijzererts wordt in 1869: 294.000 ton en in 1873: 550.000 ton geproduceerd. In 1868 wordt in Diósgyőr bij Miskolc een staatsbedrijf opgericht. Aan ruwijzer produceert Hongarije in 1869: 110.00 ton en in 1873: 160.000 ton. Vooral het bedrijf van Abrahám Ganz bij Buda wordt bekend als producent van spoorwagons, schepen, landbouwmachines, enz. Het bedrijf heeft dan intussen een toppositie in de monarchie en ook in Europa bereikt, mede dankzij de leiding die in goede [Beierse en Zwitserse!] handen is…. De verkoop in 1869 aan een Pester bedrijf en daarmee de stichting van “Ganz & Co. IJzergieterij en Machinefabricage NV” doen daar niets aan af. Zelfs sticht Ganz & Co. in 1869/70 de ènige dochteronderneming van een Hongaars bedrijf in het buitenland dat de massaproduktie van industriële goederen op zich neemt, in het Duitse Silezië.
In 1873 wordt ook de MÁVAG opgericht: "Magyar Államvasutok Gépgyára", het industriële bedrijf der spoorwegen. Hier produceert men lokomotieven, wagons en verscheidene soorten landbouwmachines.
Van 1867 tot 1873 wordt 5.200 km spoorlijn aangelegd, in allerlei richtingen vanuit Budapest, de nieuwe hoofdstad. De hoofdstad wordt mede hierdoor hèt centrum van het land, en van handel en verkeer. In 1868 komen spoorlijnen tot stand naar de Grote Laagvlakte [Debrecen, Máramarossziget], naar het Noordoosten [Csap, Kassa], naar Zevenburgen [Nagyvárad, Kolozsvár en zelfs Brassó] en naar het Zuidoosten [Szeged, Temesvár].
Zoals blijkt is er vooral sprake van kapitaalsinvesteringen vanuit Oostenrijk, en in mindere mate van Duits, Frans en Brits kapitaal. Er worden in Hongarije ook 170 nieuwe NV’s opgericht, en ter bevordering van de industriële ontwikkeling geeft de Hongaarse regering tot 1873 zelf 33 miljoen Gld. uit. Van 1866 tot 1872 worden aan de jonge Beurs van Budapest 96 nieuwe NV’s genoteerd.
Er is kortom duidelijk sprake van wat men in Wenen in deze jaren, 1867 tot 1873, noemt een "Gründungsfieber", en van "Gründerjahre" of: pioniersjaren. Alom is er een expansiedrift, een bouwwoede en een enorm optimisme, en dus leest en hoort men ook van speculanten en van de gebruikelijke schandalen: er vinden tenslotte heel wat belangrijke transakties met enorme risiko’s plaats met onervaren mensen! [May, 87]. “Overal zijn er tekenen van welstand en vooruitgang en het eerste jaar van de constitutionele Hongaarse regering lijkt wel op de gelukzaligheid van de wittebroodsweken”, aldus een tijdgenoot, die de euforie op de Beurs van Budapest en in de industrie meemaakt.
Ondanks het bevorderen van de industrie en de mijnbouw en het verkeer blijft Hongarije toch nog een agrarisch land, dat in de eerste plaats afhankelijk is van de graanprijs, die echter door de goede oogsten vanaf 1872 en door een snel groeiende exportoverschotten hoog is.
In 1869/70 exporteert Hongarije 0,5 mln tot 0,7 mln ton graan, voor 3/4 deel naar Oostenrijk: vooral naar Wenen, Moravië en Bohemen en naar Galicië. Er worden ook verschillende handelsverdragen gesloten in de jaren na 1867, en Hongarije staat opnieuw bekend als producent en exporteur van zeer belangrijke voorraden tarwe, rogge, meel, maïs, voederbieten, aardappelen, en verder varkens en spek, paarden, vlees en huiden, schapenwol en leer, eieren en gevogelte, groenten en fruit, wijn [een produktie van 5 miljoen hektoliter ± 1880], papier en hout. Budapest wordt weldra het centrum van de graanverwerkende industrie van de hele monarchie. Vanuit andere delen van de monarchie, vooral vanuit Bohemen en Moravië en Opper- en Neder-Oostenrijk [incl. Wenen] vestigen zich nu ook veel geschoolde arbeiders in Hongarije; in 1875 bestaat bijna 1/4 der industriearbeiders in Budapest uit Oostenrijkse onderdanen, m.n. Duitsers en Tsjechen!
Het aantal werknemers in de industrie is van 1840 tot 1869 al sterk gestegen, van 117.000 tot 355.900, d.w.z van 0,9 tot 2,3 % der beroepsbevolking, en er blijft een groot tekort aan geschoolde werkkrachten bestaan. Die kan men nog niet in Hongarije maar wel in Oostenrijk en b.v. Bohemen vinden! Mijnbouw en industrie zorgen in 1867 al voor 18,4 % van het totale nationale inkomen van Hongarije, maar het duidelijk dat de Oostelijke helft der monarchie [= Hongarije] toch nog een zeer sterk overwegend agrarisch karakter heeft: In 1870 werkt 80 % in de landbouw, die 74 % der totale produktie van het land oplevert. De akkerbouw en de veeteelt [met o.a. 14 miljoen schapen en 4,6 mln runderen] blijven van buitengewoon grote betekenis. Voor Oostenrijk is Hongarije als leverancier van agrarische produkten van evengroot belang als Oostenrijk als industrieel importland voor Hongarije is.
Opmerkelijk is dat in deze jaren de bevolking niet toeneemt, integendeel zelfs. Het totaal aantal inwoners, ± 13 mln, daalt iets. Er is al sprake van een sterfteoverschot, vooral in 1854/55 maar ook in 1872/73, hetgeen wordt verklaard door een laag geboortecijfer maar vooral door volksziekten zoals cholera en tuberculose. Vooral in genoemde jaren eist de cholera enorme aantallen slachtoffers. Officieel spreekt men van 189.000 maar in werkelijkheid is er sprake van 300.000 doden! [Katus, Habsb. Mon. III, 1, 416]. Ook de hoge kindersterfte en de relatief hoge zelfmoordcijfers [al in deze jaren!] hebben hun uitwerking.
Ondanks dit neemt het proces van urbanisering een aanvang, en met name de hoofdstad breidt zich snel uit. Hier vestigen zich immers de ministeries en de ambtenaren. In verband hiermee begint vanaf 1867 ook de grootscheepse assimilatie van de Joden in Budapest en elders. Het parlement schaft in december 1867 ook alle wetten af die Joodse burgers in hun politieke rechten en op juridisch gebied hinderen, en een paar weken later organiseert de regering een conferentie om te komen tot voorbereiding voor een soort algemene raad voor de betrekkingen tussen de staat en de Joodse religie. Nog iets later in 1868 wordt een Joods congres samengeroepen om het werk van de conferentie te ratificeren maar het bleek al eerder dat de Joodse gemeenten van Hongarije diep verdeeld zijn!Een aantal gemeenten, o.l.v. de “reform”-gemeente van Pest [en haar voorzitter dr. Ignác Hirschler, zie hfdst. H.] nam al eerder, op de conferentie, een duidelijk pro-Magyaars en liberaal standpunt in, en wil over alle seculiere zaken wel overleggen met minister Eőtvős. De religieuze zaken zal men later zelf wel regelen… Dit zorgt voor een diepe kloof met de orthodoxe gemeenten, die o.a. bang zijn dat de Hongaarse Joden via een soort ’centraal orgaan’ bekeerd zullen gaan worden tot het standpunt der ‘neologen’, de hervormers. Gevolg is dat op het Joodse congres -onder voorzitterschap van Hirschel- alleen de hervormers zijn vertegenwoordigd en dat de orthodoxe rabbijnen worden uitgesloten, en verder hun eigen gang gaan. Hiermee valt het Hongaarse Jodendom in drie delen uiteen, omdat een aantal gemeenten ook weigert om te kiezen en wil vasthouden aan de status quo. De regering kent maar één Joodse religie en het aantal aanhangers van de diverse soorten Joodse gemeenten wordt nooit geteld, maar “zelden is tegengesproken dat de orthodoxie in de meerderheid was”. Men kan Hirschel ook gemakkelijk van manipulatie beschuldigen en hem veroordelen, maar men streed voor de Verlichting en tègen de middeleeuwse barbarij! Hirschel strijdt ook tegen Duitse en Jiddische orthodoxen en voor de magyarisering, omdat de Magyaren wèl emancipatie van het Jodendom wensen, en dat als religie en níet als nationaliteit zien. Dat is precies zoals Hirschel wenst: Joods als natie, als volk is voor hem een terugval in het verleden. [William O. McCagg, blz. 92-94].
Een ander bekend voorbeeld van een Hongaars patriot van Joodse origine is de eerder genoemde journalist en schrijver Miksa [Max] Falk [1828-1908], die ook leraar en een goede vriend is van koningin Elisabeth! Hij is een zoon van [tot ’t christendom bekeerde] rijke ouders, is in 1848 in Wenen als student, maar strijdt voor de Hongaarse zaak. Hij heeft talloze contacten o.a. met de beroemde politici zoals Széchenyi, Deák en Eőtvős, en is uitgever van de Pester Lloyd, het beroemde en toonaangevende Duitstalige dagblad in Budapest, het onofficiële orgaan voor de zakenwereld en later ook van de [liberale] regering.
Ook Falk profiteert van de speculatie i.v.m. de spoorwegaanleg en de aandelenmarkt, wordt rijk en wordt lid van de Academie van Wetenschappen! Later, in de jaren ’90, krijgt hij als publicist een grote invloed door een stroom van patriottische letterkundige, politieke en economische artikelen en wordt ook parlementslid. “Falk epitomised perhaps more than any other man the succes of Jewish and Magyar cooperation in the Dualistic Era”; hij wordt evenwel níet in de adelstand opgenomen. Toch speelt dat niet de hoofdrol: hij is zeer vereerd door de keizer en keizerin, en dat telt veel meer! [McCagg, 77/78].
Ook bekend wordt de Duitstalige arts József Rosenfeld [* 1815 in West-Hong.], die als zoon van de huisarts van de familie Festetich in Duitsland studeert, maar zich al vroeg inzet voor de zgn. ’magyarisering’, zelfs van Joodse medestudenten. In 1848 neemt hij aktief deel aan de aktiviteiten van een belangrijke revolutionaire studentenorgani-satie in Pest. In de jaren na 1860 wordt hij weer aktief en zet zich in voor o.a. de ‘magyarisering’ in de liberale Joodse gemeente. Hij wordt in 1864 chefarts van de hoofdstad en de provincie Pest, wordt lid der Academie en –zoals zovelen- verandert z’n naam in Rózsay en wordt later in de adelstand opgenomen! [McCagg, 85/86].
Ook hieruit blijkt dat Hongarije in allerlei opzichten snel vooruitgaat. Het haalt Oostenrijk evenwel nog lang niet in! Wel worden Spanje en Portugal, Rusland en de Balkanlanden ruimschoots ingehaald, en dan komt Hongarije op den duur op een niveau van Italië. Voorlopig hebben echter de zeer slechte verbindingen, de primitieve landwegen, het isolement van vele streken, de woeste gronden [in 1870 nog 22 % van de oppervlakte van Hongarije], de geringe volksontwikkeling en het analfabetisme nog een grote invloed.
Met de economische expansie en de snelle opkomst der industrie komt ook de georganiseerde arbeidersbeweging met z'n vakbonden en socialisme in Hongarije. Al in februari 1868 wordt in Pest een zeer kleine "Algemene Werkers-Associatie" [Általános Munkás Egylet] opgericht, onder leiding van de timmerman János Hrabje, en later van Károly Farkas, die ook afgevaardigde van de "Internationale" is. Deze bond heeft tot doel om "de geestelijke en materiële belangen der arbeidersklasse te bevorderen". Maar de bond streeft ook politieke doelen na, al is het maar om de emancipatie der arbeiders te bevorderen: scheiding van kerk en staat, vrije scholen, vrijheid van pers, verenigingen en vergadering, algemeen kiesrecht, ziekte- en invaliditeitsverzekering, zelfbeschikkingsrecht der nationale minderheden, staan b.v. op het programma der Werkers-associatie.
Maar wanneer de voorzitter, de oude revolutionair van 1848/49 Mihály Táncsics, aan de overheid om financiële steun vraagt wordt hij ontslagen. [Kovrig, 8]. In 1869 sticht Táncsics een eigen arbeidersblad, de "Gouden Trompet" [Arany Trombita].
Onmiskenbaar groot is ook de invloed van de Duitse en Oostenrijkse arbeidersbeweging [o.a. van Ferdinand Lassalle] in Hongarije. Deze invloed wordt nog versterkt door allerlei Duitse, Oostenrijkse, Tsjechische en Joodse immigranten, dagloners, die elders in hun eigen land al een vak hebben geleerd. Ook worden in de jaren '70 kleine vakbonden opgericht van drukkers b.v. Deze bonden zijn ook gebaat bij kranten en andere bladen, o.a. om de arbeiders informatie te verschaffen en de aktiebereidheid te vergroten. In 1873 verschijnt dus voor het eerst een "Arbeiders weekkroniek", en in 1878 wordt een landelijke Typografenvakbond gesticht.
Van grootscheepse radikale en socialistische akties en van een revolutionaire massaorganisatie is echter in het agrari-sche en feodale Hongarije nog geen sprake. De "Algemene Werkers Associatie" is overigens zelf ook beducht voor echte politieke strijd van de [in aantal geringe] arbeidersklasse, voor stakingen enz., want dat werkt politieoptreden en arrestaties in de hand, zo meent men. Volgens de "Arbeiderskrant" [1868 *] is "werken en sparen het doel van de arbeidersbeweging". [Korbuly, 25/26].
Inderdaad worden een demonstratie van sympathie met de Parijse Commune in 1871 waarbij een vroegere Hongaarse goudsmid Leó Frankel [1844 - '96] een rol speelt, met geweld uiteengedreven. De leiders worden in juni 1871 gearresteerd en de "Werkers Associatie" wordt dan verboden. Frankel wordt in Oostenrijk gearresteerd en aan de Hongaarse autoriteiten uitgeleverd. Later, na zijn vrijlating, vertrekt hij weer naar West-Europa. Wanneer de rust eenmaal is teruggekeerd komt in 1872 een wet op de vakbonden, enz. [WA VIII, 1872] tot stand. Vakverenigingen worden in Hongarije wel toegestaan, maar hun aktiviteiten worden zeer beperkt.
Politieke doelstellingen en oproepen tot staking zijn verboden. "Lokale verenigingen voor zelfhulp en voor vorming van de arbeiders" zijn, zo heet het, wèl toegestaan.... en de werkdag wordt op papier tot 16 [!] uur beperkt. Kinderarbeid tot 14 jaar wordt volgens de wet verboden, gilden worden nu formeel opgeheven. In het uitgestrekte en achtergebleven land zijn sommige bepalingen zeker nuttig, maar de toepassing in de praktijk is een heel andere zaak, en duurt nog lange tijd.
Aan bedrijven wordt alle vrijheid gegeven: het economische liberalisme en het kapitalisme doen [deden] dus ook in Hongarije hun intrede. Van enige politieke invloed van de miljoenen zeer arme landarbeiders en de ruim 300.000 fabrieksarbeiders, en van de kleine boeren, van het proletariaat, is in Hongarije geen sprake. Men houdt deze lagere klassen nauwlettend in het oog, en men ziet ze over het algemeen als bijzonder gevaarlijk! Een "Arbeiderspartij van Hongarije", in 1872 opgericht, wordt dan ook prompt verboden [Kovrig, 80]. Het censuskiesrecht en de al eeuwen heersende macht van adel en kerk zorgen voor uitsluiting van de lagere klassen van het politieke leven.
Dit politieke leven wordt in Hongarije gedomineerd door de [groot-] grondbezitters van de lage adel en de aristokratie, en door een deel der bourgeoisie. Kiesrecht bezitten mannen van 21 jaar en ouder die over een bepaald inkomen, vermogen, opleiding, bezit aan grond of huis beschikken en een bepaald bedrag aan belasting betalen, zoals dat overigens in de meeste landen van Europa het geval is.
Maar in vergelijking met andere Europese landen is er weinig of geen sprake van eerlijke, geheime of vrije verkiezingen. De 890.000 kiezers [6,7 % der bevolking] komen al of niet naar een stembureau om daar in een openbare stemming zich, n.b. vaak mondeling, uit te spreken vóór één of andere kandidaat.
Dwang, intimidatie, dreiging van de gendarmerie, rellen en incidenten, doden en gewonden en allerlei repressieve maatregelen en methoden gaan dan ook samen met dit soort "verkiezing". Kortom: "Een Hongaarse verkiezing is een veldslag", zoals de Britse ambassadeur in Wenen meldt.
De 413 distrikten [332 in de comitaten op het platteland en 81 in de steden] zijn zeer onrechtvaardig ingedeeld. Van allerlei beperkingen is er ook sprake. Kandidaten moeten zelf voor de kosten -óók van hun kiezers: hun reiskosten, voorzieningen, verzorging- zorgen. Daardoor kunnen parlementsleden eigenlijk slechts tot de hogere, en in een 50 à 60 gevallen tot de middenklassen, behoren. [Gottas, 50/51].
Corruptie en steekpenningen op grote schaal zijn gebruikelijk bij een "landdagverkiezing". Kiezers moeten ook vaak van verre komen, m.n. in distrikten waar slechts weinig [slechts een paar honderd] kiezers wonen, b.v. in vooral Roemeenstalige gebieden. In kiesdistrikten waar voornamelijk "nationaliteiten" [niet-Hongaarssprekenden] wonen, bevindt zich een kiesbureau vaak op 100 km afstand. Ook wordt door de autoriteiten van de comitaten het recht van vergadering vaak [illegaal] geschonden, waarvan ook m.n. de "nationaliteiten" [Roemenen, Slowaken, Serviërs] het slachtoffer zijn, maar ook wel eens Magyaren. Vanuit de kerken, die een grote invloed hebben op het doen en laten van de mensen, wordt nogal eens druk uitgeoefend om een bepaalde kandidaat te steunen. Ook krijgen kiezers wel eens te horen dat ze niet in het kiesregister zijn opgenomen. Het gevolg van één en ander is dat met name de "nationaliteiten" zich in passiviteit terugtrekken, dat veel kiezers niet komen opdagen, en dat gekozenen zelfs weigeren aan de parlementaire arbeid deel te nemen. Wellicht is er in Hongarije dan ook sprake van "de meest grove verkiezingsmisbruiken in het hele toenmalige geciviliseerde Europa". [Gottas, Hochlib., 50].
Van enige vorm van "demokratie" is hier dus geen sprake, en op den duur zal blijken dat de wens om het parlement langzaam maar zeker tot een echte volksvertegenwoordiging te maken [via uitbreiding van het kiesrecht zoals overal in Europa het geval is, en via betere procedure] zelfs niet aanwezig is. De druk van de arme massa's ["de sociale kwestie"] en de nationaliteiten weet men tientallen jaren te weerstaan! Mede daardoor is het Hongaarse parlement vooral bezig met heel andere kwesties: de verhouding tot Oostenrijk, tot de rest van de monarchie is primair.
In 1869 weten de "liberalen" de regeringspartij of "1867-ers", d.w.z. de aanhangers van Andrássy, Deák en Eőtvős, samen met "extreemrechts", d.w.z. de conservatieve aristokraten, nog een ruime meerderheid te behalen, hoewel ze door de enorme tekorten op de begroting wel ongeveer 60 zetels verliezen. Daarvan profiteren o.a. de aanhangers van Kálmán Tisza, "centrumlinks". Zij blijven de Ausgleich van 1867 zien als slechts het beginpunt van steeds meer onafhankelijkheid voor hun vaderland Hongarije!
Ook de republikeinse aanhangers van Kossuth, de ’1848-ers’ of ’extreemlinks’ boeken met hun programma voor een geheel onafhankelijk Hongarije enig sukses: ze behalen 32 zetels; er worden in 1869ook 25 Roemenen gekozen. Over het algemeen stellen zijn zich coőperatief op ten aanzien van de Magyaarse staat, en ze willen proberen om met legale middelen voor hun belangen op te komen.
Kort voor de verkiezingen in maart 1869 zijn de Roemenen nog bijeen gekomen in Csíkszereda [tgw.
Miercurea Ciuc, in het Széklergebied] en ook hier blijkt dat de wens tot passiviteit t.a.v. de staat groot is. Aan de andere kant ziet men wel dat b.v een boycot van verkiezingen totaal niets zal opleveren. "Toorn zonder kracht is ijdel" [vana sine viribus ira], aldus aartsbisschop Saguna. Opmerkelijk is overigens, dat de Roemenen nu niet meer door geestelijken maar door [eerder al genoemde] intellektuelen worden geleid! De belangrijkste van hen zijn Alexandru Mocsónyi, Gheorghe Baritiu, Alexandru Vlad, Vincent Babes en Maclariu. Ze verklaren zich opnieuw tegen de "nationaliteiten-wet" van 1868 en wensen ook het herstel van de autonomie van het grootvorstendom Zevenburgen [Transilvania], en de erkenning van de Roemenen als groep.
Voor deze Roemenen is duidelijk, dat er in het nieuwe zelfbewuste Hongarije sprake is van discriminatie. De wet op de annexatie van Zevenburgen begint b.v. met "Bij dezen wordt verklaard dat alle inwoners van Zevenburgen [Transylvanië], ongeacht godsdienst, nationaliteit en taal, gelijke rechten hebben" en "gelijkheid van alle burgers in Hongarije in burgerlijke en politieke zaken wordt hierbij gegarandeerd". [Bodea-Candea, 153].
In feite echter behoort 2/3 van de kiezers tot de Hongaren [incl. Székler], terwijl 2/3 van de inwoners Roemeen is. Juist in Zevenburgen blijft een aparte kieswet en perswet bestaan [hetgeen in principe tegen de hele geest van de Hongaarse wetgeving na 1867 ingaat!], en juist Roemeense kiesdistrikten zijn vaak erg groot en tellen duizenden kiezers, terwijl van Hongaarse distrikten het omgekeerde geldt.
Pleidooien van gematigde Roemenen in het parlement, zoals Mocsónyi in juni 1870, voor een soort compromis-oplossing vinden bij Deák wel gehoor en sympathie, maar leiden toch tot niets. Tegen Saksen en Roemenen wordt in de Hongaarse landdag zelfs openlijk gezegd: "Ga naar Dresden!" resp. "Ga naar Boekarest!" [Seton-Watson, Hist. of the Roumanians, 401]. In 1872 publiceren de Roemenen een laatste memorandum aan het Hongaarse parlement, waarin men enkele punten van de nationaliteitenwet opnieuw wil laten regelen, maar ook dat levert geen resultaat op. Daarmee zijn de mogelijkheden tot legale veranderingen voorlopig uitgeput.
Het is duidelijk dat het nieuwe 'liberale' Hongarije zich als eenheidsstaat beschouwt, en aan de Roemeenstalige inwoners en andere niet-Hongaarstaligen geen collectieve rechten op basis van de taal wil verschaffen. Bovendien heeft men de vaste overtuiging dat het vaderland, dat zich zojuist heeft ontworsteld aan "vreemde heerschappij" [van Oostenrijk] niet weer ten prooi mag vallen aan [gevaarlijke, wellicht separatistische!] eisen van anderen dan de Magyaren.
Ook van de nieuwe Roemeense staat kunnen de Hongaarse Roemenen niet veel verwachten. Roemenië's politiek is vooral gebaseerd op de vrees voor Rusland, en daarom ziet men zich zelfs tot een bondgenootschap met het Duitse rijk en met Oostenrijk-Hongarije gedwongen. Het zwakke en kleine Balkan-vorstendom Roemenië kan geen irredentistische buitenlandse politiek voeren, en is dus loyaal tegenover de machtige Donaumonarchie. Veruit de meeste Roemenen in Hongarije, met name de massa der boeren en landarbeiders, zijn geheel passief, onwetend, onderontwikkeld, analfabeet en arm, terwijl ook de beide Roemeense kerken zich voorzichtig en loyaal opstellen. De boeren en de clerus zijn volkomen immuun voor Roemeense nationalistische propaganda, en de Roemeense intellektuelen zoals de genoemde Babes en Baritiu staan eigenlijk alleen in hun protest tegen de Hongaarse staat, vooral na de dood van aartsbisschop Saguna in 1873.
Roemeense studenten aan de nieuwe Hongaarse universiteit in Kolozsvár [Klausenburg, Cluj] die in 1872 is opgericht als centrum voor de Magyaarse cultuur in Zevenburgen, wordt het zeer moeilijk gemaakt om ingeschreven te worden en vooral om zich te organiseren. Met andere woorden: alles wordt na 1867 gedaan om Zevenburgen [“het gebied over de Királyhágó”] haar Hongaars-nationale karakter "terug te geven".
In 1869 worden ook drie Slowaken in het Hongaarse parlement gekozen, die zich als leden der "Slowaakse Nationale partij" baseren op het Memorandum van 1861, waarin een autonoom Slowaaks gebied op etnische basis in Noord-Hongarije werd verlangd! Ook deze Slowaken kunnen niet rekenen op enig begrip van de kant van de Magyaarse meerderheid, noch op duidelijke steun van "de Slowaken" als natie.
Sommige Slowaken hebben zich afgekeerd van het panslavisme en van hun vertrouwen op Rusland. Ze hebben nu immers te maken met een Hongaarse regering, en met een Habsburgse monarchie die sinds de "Ausgleich" een nieuw evenwicht lijkt te hebben gevonden. De Slowaken in Opper-Hongarije staan bekend als trouwe, diepgelovige en gewillige boeren en knechten. 3/4 van hen is rooms-katholiek, een vierde deel is protestant.
Nooit in het verleden -behalve in 1848/49- is men in verzet gekomen tegen de Magyaarse heerschappij. Slowaakse martelaren en helden van een volksopstand zijn er niet, en slechts bij een kleine groep geletterden, evangelisch-lutherse predikanten, leven pro-Tsjechische gevoelens, vooral omdat men in Slowaakse lutherse gemeenten Tsjechische liederen zingt en de Tsjechische bijbelvertaling leest. Van een eigen Slowaakse literatuur is nauwelijks geen sprake.
De St. Stefanus- basiliek in Budapest
Voor Hongaren bestaat er geen "Slowaakse natie", en van een Slowaaks nationaal gevoel is inderdaad weinig te merken. Met de Magyaren leeft men in vrede. Hoe hoger de maatschappelijke positie, deste meer zijn er 'gemagyariseerde' Slowaken te vinden, b.v. onder de burgerij, de ambachtslieden, intellektuelen en r.k. geestelijken. Alleen aan hun achternaam is nog te zien dat ze van Slowaakse origine zijn. Tienduizenden Slowaakse landarbeiders trekken jaarlijks uit het noorden, de bergen, naar het zuiden, de Grote Hongaarse Laagvlakte, om er de oogst binnen te halen. Vaak werken ze op basis van een halfjaarlijks contract onder regeringstoezicht, maar ook wel op eigen gelegenheid. Hun lage loon wordt deels in natura uitbetaald, b.v. in de vorm van een wintervoorraad aan voedsel.
In de jaren '60 is er -vóór de Ausgleich!- ten bate van de Slowaakse volksontwikkeling echter wèl het één en ander tot stand gekomen! Zo zijn er vele honderden Slowaakstalige lagere scholen, drie Slowaakse gymnasia en culturele verenigingen, kranten, tijdschriften en een drukkerij opgericht, evenals de "Slovenská Matica", de eigen culturele instelling, met bibliotheek enz. in Thurócz Szent Márton [tgw. Martin, Slowakije]. Zie ook H, blz. 40/41.
Na 1867, wanneer Hongarije een eigen regering krijgt, neemt de druk van de Hongaarse autoriteiten toe: prominente Hongaren beweren weer dat Slowaken eigenlijk van Tsjechisch-Moravische afkomst zijn, pas in de 15e en 16e eeuw om geloofsredenen naar Hongarije zijn gevlucht, dat "Slowaaks" eigenlijk een Tsjechisch dialekt is [hetzelfde wordt nogal eens door Tsjechische nationalisten beweerd!], en dat de Slowaken [Hongaars: Tóth] geen echte, historische natie vormen. Kortom: ze horen in Hongarije thuis, en [maar] moeten toch voor hun eigen bestwil zo snel mogelijk beschaafd worden, d.w.z. de officiële Hongaarse taal leren....Vooral de zeer populaire, eerder genoemde Hongaarse publicist Hunfalvi-Hundsdorfer [zelf ook 'gemagyariseerd'] laat wat dit betreft van zich horen. [Knatchbull Hugessen, II, 307/308].
Veel andere Hongaren waarschuwen voortdurend voor gevaarlijke panslavische en pro-Russische tendensen en invloeden onder de ± 1,8 miljoen Slowaken in Hongarije. Toch blijven verscheidene Slowaken zich inzetten voor behoud van de scholen en culturele instellingen, en daarmee voor hun taal en nationale cultuur. Na 1867 krijgt men echter te maken met de zeer wantrouwige Hongaarse autoriteiten, een regering en een parlement in Budapest, en men raakt steeds meer in het defensief.
Zo wordt b.v. Josef Hurbán naar aanleiding van opmerkingen in een bundel "Wat ons de geschiedenis leert" [1869] gestraft met ½ jaar gevangenis en 500 gld. boete. Iemand die, zoals Hurbán, beweert dat "de geschiedenis het met donderende stem uitschreeuwt dat er ook buiten het Hongaarse parlement krachten aanwezig zijn en dat er in Hongarije ook nog àndere naties dan de uitverkorene leven", acht men een groot gevaar: hij vormt een bedreiging voor de Hongaarse natie! [Habsb. Monarchie III, 2, Holotík, 784].
Het wordt al snel zeer moeilijk, eigenlijk onmogelijk, om zich op de nationaliteitenwet van 1868 te beroepen. Schending van deze wet komt vaker voor dan toepassing, en wie het heeft over "andere naties dan de Magyaarse in Hongarije", etc., wordt een onpatriottische houding verweten, hetgeen ongeveer hetzelfde als landverraad betekent. De omstandigheden waaronder het officiële gebruik [a hivatalos használat] van àndere talen dan de officiële Hongaarse taal is toegestaan, worden overigens nooit wettelijk geregeld. [Bodea/Candea, 56].
Na de "Ausgleich" van 1867 is men ook in Hongarije niet meer zo gevoelig voor de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap met andere naties. Er is al gauw sprake van een zeer sterk nationaal-Hongaars bewustzijn, van optimisme over de toekomst van de eigen natie, die na bijna 3 ½ eeuw is ontwaakt en zich herstelt vanuit een diep verval, en van chauvinisme en een harder klimaat. Ook de waarschuwing van Deák, in zijn laatste rede in het parlement op 23 januari 1872, tègen onverdraagzaamheid ten aanzien van de andere nationaliteiten, die de Hongaren zèlf in gevaar kan brengen [R. Kann, I, 36] baat niets meer.
Het politieke klimaat is verhard. Deák en Eőtvős, de makers van de Nationaliteitenwet van 1868 zijn min of meer vergeten: zíj achtten een bewuste magyarisering nog onmenselijk en dwaas; "zulke maatregelen zullen hun doel niet bereiken, maar veeleer de nationaliteiten in het vijandelijke kamp drijven", aldus deze liberale en gematigde politici in 1868. [Macartney, Hungary & its Successors, 17]. Maar de school van Deák en Eőtvős is al gauw uitgeblust, verdwenen. Slechts een kleine minderheid blijft erin geloven, in morele waarden en tolerantie, maar dergelijke stemmen worden in het openbare leven [parlement en pers] weggevaagd.
Een nieuwe generatie komt aan de macht: op 3 februari 1871 overlijdt Eőtvős, de liberale politicus voor wie de r.k. kerk niet eens een requiemmis toestaat [!] en in november van dat jaar wordt de Hongaarse minister-president graaf Gyula Andrássy tot keizerlijk-koninklijk minister van buitenl. zaken benoemd, en in Hongarije opgevolgd door zijn minister van financiën, Menyhért [Melchior] graaf Lónyay de Nagylónya et Vásárosnamény [1822-1884]. Deze protestantse edelman heeft al veel eerder van zich doen spreken: in 1843 is hij lid van de landdag geworden en schreef in 1847/48 “De materiële belangen van ons Vaderland”. Hij was staatssecr. onder Kossuth en vluchtte [1849], maar kreeg later amnestie. Hij legde zich vervolgens toe op het reguleren van de Tisza en stichtte een aantal agrarische kredietorganisaties. Ook koos hij in de jaren ’60 partij tègen het “Patent”.
Ook Deák verdwijnt vervolgens van het toneel; in 1872 trekt hij zich uit de politiek terug en in 1876 overlijdt hij. Daarmee is de generatie politici die in de Reformtijd in de jaren '40 en in 1848/49 een grote rol speelde, verdwenen.
|