< Terug

9. De Oostenrijks-Hongaarse Monarchie, 1867-1914

9.3 Premier Kálmán Tisza, 1875-1890

Deze situatie is sinds 1867 voorbij, en de zaak rond een bewust Slavische organisatie zoals de Slowaakse “Matica” [zie blz. 21/22] is hiervan een voorbeeld; de verdere afwikkeling van het proces hiertegen bewijst dat. Als nieuwe pre­mier verklaart Tisza op 9 november 1875 in het parlement nog eens dat het definitieve onderzoek naar de aktiviteiten van de "Matica Slovenská" duidelijk heeft gemaakt dat deze instelling "in het belang van tègen het vaderland gerichte Slavische propaganda als politieke, opruiende partij aktief is geweest" en wegens deze staatsvijandige aktiviteiten wordt ontbonden. Dat laatste gebeurt 3 dagen later.
Onmiddellijk komen er ook vele dankbetuigingen bij de rege­ring binnen, met name uit de betreffende comitaten. "De Matica was een kankergezwel, een addergebroed, ze preekte haat tegen de Magyaarse staat en natie", aldus de nationalistische Honga­ren uit deze overwegend Slowaakse comitaten. [Gottas, 190].
Aan de andere kant wordt de regering in het parlement opnieuw aangevallen door o.a. een interpellatie van de Servische afgevaardigde Svetozar Miletic. Hij verwijt op 4 december 1875 de regering open­lijk dat ze de nationaliteitenwet niet in acht neemt! Maar Tisza antwoordt dat de aktiviteiten van de "Matica" nu juist in strijd waren met deze wet: "Ze heeft de vrijheid van vergadering verre overschreden", aldus Tisza.
Toch is Miletic allerminst overtuigd, en wijst erop dat met name het systeem waarbij Hongarije wordt geidentificeerd met de Magyaarse taal en nationaliteit de schuld is: zodoende gooit men de bronnen van ontwikkeling der niet-Magyaarse nationaliteiten dicht", aldus Miletic. [Gottas, 190].
De trotse en zelfbewuste Svetozar Miletic [1824-1901], de patriottische politieke leider der Serven en hun Nationaal-Liberale Partij [SNSS] in Hongarije, heeft echter al eerder de Hon­gaarse staat uitgedaagd: "Als de nationaliteiten dan in een andere natie moeten opgaan [zoals de Magyaren wensen: in de Hongaarse!] dán kiezen ze liever voor een grote natie", aldus de provocerende Miletic al in 1868, en men kan raden wat hij bedoelt: Als de Serviërs dan niet meer als natie in het Magyaarse land mogen bestaan, dan worden ze nog liever Russen...
Men kan dus wel verwachten dat een klein groepje Servische en Slo­waak­se afgevaardigden, politici en intellektuelen, op­nieuw in hun anti-Magyaarse gevoelens van haat en wraak wordt bevestigd omdat men níet overtuigd is van de redelijkheid van de argumenten van Tisza en de zijnen. De anti-Slavische nationalistische maatregelen van de Hon­gaarse overheid hebben overigens al gauw implicaties die ver uitgaan boven die van Hongarije alleen. De monarchie -die zwakker is dan men oppervlakkig gezien denkt- moet b.v. op de Balkan een zeer voorzichtige politiek voe­ren, hoewel men zou denken dat Oostenrijk-Hongarije hier de vrije hand heeft. Min.v.buitenl.z. Andrássy beseft echter dat de positie van Hongarije in ieder geval alleen belang heeft bij het handhaven van de vrede! 
In de zomer van 1875 breken er op de Balkan, in Bulgarije en in Bosnië-Hercegovina hevige anti-Turkse oproeren uit, waar­door de zgn. "Balkan-kwestie" weer aktueel wordt. Weldra weet men in heel Europa van de Turkse gruwelen tegen de onderdrukte christenen. Maar de monarchie is huiverig om in Bosnië te grijpen:
Nóg meer Slavische onderdanen acht men ongewenst! Vooral de Hongaarse premier voelt hiervoor niets! Toch zijn de keizer, hoge militaire leiders en minister graaf Andrássy niet helemaal afkerig van een oorlog, want een militaire zege is voor de monarchie welkom, en ook tegenover Rusland is zo'n teken van Oostenrijkse machtsontplooiing wel gewenst. Als Oostenrijk niet op de westelijke helft van de Balkan ingrijpt kan Rusland deste gemakkelijker ingrijpen.
Een beetje merkwaardig is dat de publieke opinie in Hongarije zich nu vooral laat leiden door historische gevoelens van 'verbondenheid' met Turkije [het rijk dat in Hongarije zoveel onheil heeft gesticht en eeuwen voor een deel heeft bezet gehouden!] ………..als het maar tegen Rusland gaat!
Anti-Slavische sentimenten hebben nu de overhand. Men legt er in Hongarije weer eens de nadruk op dat de Turkse sultan tenslot­te aan Ferenc Rákóczi II en aan Kos­suth, de vrijheids­helden tegen de Habsburgers, bescherming en onderdak verleen­de! Vergeten is blijkbaar alle ellende die de Turken in 150 jaar over Hongarije hebben gebracht...... Veel meer 'natuurlijk' is echter de solidariteit van de Serviërs in Zuidelijk Hongarije met de onderdrukte en mishandel­de landgenoten en andere Zuid-Slaven in Bosnië! Svetozar Miletic roept dan ook in 1876 Servische vrijwilli­gers in Zuid-Hongarije op om ten bate van het vaderland [Servië!] tegen de Turken te gaan strijden! Prompt wordt hij op 4 juli 1876 –in Hongarije uiteraard- gearresteerd, en de regering verklaart dat Mile­tic' parlementaire onschendbaarheid is opgeheven. Het parle­ment en haar commissie voor deze soort zaken is n.l. op reces, en dus neemt de regering de taak op zich....... De Serviër zal zich moeten verantwoorden voor -zo heet dat- "staatsgevaarlijke beweging" in de Servische gebieden van Zuid-Hongarije. Na een onderzoek waarvan het resultaat bij voorbaat eigenlijk al vaststaat, acht men hem schuldig aan "staatsgevaarlijke intriges en agitatie van de inwoners van Neusatz" [Újvidék, tgw. Novi Sad].
Miletic wordt evenwel verdedigd door dr. Polit, die in sep­tember 1876 zijn arrestatie en gevangenneming scherp aan­valt. "De opvatting dat de regering op eigen verantwoording over de persoonlijke vrijheid van leden van het Huis [parle­ment] kan beschikken, wanneer het parlement op reces is, is níet te verenigen met de onafhankelijkheid van de wetge­ving", aldus Polit. Het kabinet Tisza gaat echter zijn eigen gang en Miletic wordt nog in 1876 veroordeeld tot 5 jaar gevangenis [Gottas, 190/191], wegens "separatistische tendenzen". [Seton-Watson, Hist. of the Czechs and Slovaks, 270]. Wanneer hij in 1881 vrijkomt is hij krankzinnig...
Ook als premier is en blijft Kálmán Tisza de Borosjenő [* 1830 in Geszt, Bihar, ┼ 1902] dus een conservatieve natio­nalist. Hij wil binnen het kader van de "Aus­gleich" zoveel mogelijk Hongaarse nationale instellingen realiseren, en wil b.v. veel meer concessies [m.n. financiële en economische] voor Hongarije als staat. De princi­piële [abstrakte] diskussies over de betekenis van de "Aus­gleich" zijn hiermee voorlopig voorbij, want de premier zelf is duidelijk voorstander van zoveel mogelijk vrijheden voor Hongarije.
Tisza is immers een praktisch man, die over principes en ideeën niet veel nieuws kan en wil brengen; bovendien is zijn machtswoord voldoende om een diskussie een halt toe te roepen. Vanaf het begin geniet hij veel respekt. Hij geldt al gauw als de redder van de natie en van de "Ausgleich". Met hem breekt een nieuwe tijd aan, en deze sterke regering onder leiding van een sterke, autoritaire, premier geniet aanzien en veel ver­trouwen.
Hij geldt als wilskrachtig, energiek, de personi­fica­tie van een vastbe­sloten en energieke nationale Hongaarse politiek. Zijn wil is wet in het Lagerhuis van het parlement, hij wekt vele verwachtingen, en veel hervormingen van bestuur, wetge­ving, rechtspraak en financiën komen door zijn hand tot stand, echter in een zeer conservatieve zin!

top

Tisza doet meer voor de reorganisatie van het binnenlandse bestuur dan al zijn opvolgers. Met sterke hand leidt hij gedurende 15 jaar de Hongaarse binnenlandse politiek. "Hij is de regering", zegt men. Tisza is ook een opmerkelijk per­soon: smal, slank, met een bril, een baard en lang golvend haar. Hij geldt als "de Hongaarse Bismarck", een "Realpoliti­ker" bij uitstek, een ambitieuze koele taktikus met een scher­pe tong, overtuigend, de meester van het parlementaire debat, een harde man met een ijzeren wil, puriteins en patriarchaal­, een typi­sche vertegenwoordiger van de Hongaarse leidende klassen, en dan van de calvinistische lage adel.
Eigenlijk is hij volgens zijn tegenstanders vooral een dikta­tor. Hij manipuleert de 'verkiezingen'. Hongarije wordt min of meer een éénpartijstaat, de oppositie wordt machteloos ge­maakt, in een hoek gedrongen. Ook alle ministers is hij verre de baas. Hij is niet geliefd maar wordt wel bewonderd en gerespekteerd door velen.
Tisza heeft [dus] ook zijn tegen­standers en vijanden, en hij wordt ook gehaat: hij is immers een uiterst conservatief en autoritair leider, die ten koste van alles zijn wil wenst door te voeren. Idealen heeft hij niet, alleen de handhaving van de macht telt voor hem. Zijn partij is zijn werktuig: de "Mame­lukken": slaafse volge­lingen, worden de leden van de zgn. 'liberale' fraktie sarcas­tisch wel genoemd. Hij is "Alles in allen" [Johnston, hfdst. V].  
Het 'liberalisme' van deze premier Tisza is dan ook slechts schijn. Alleen in financieel economisch opzicht voert hij een liberaal beleid [May, 152, Gottas, Hochlib., 38/40]. In alle andere opzichten is hij een conservatief Magyaars nationa­list: de hegemonie van de Magyaarse adel en aristo­kratie en het grootgrondbezit moeten veilig worden gesteld. Gedurende lange tijd lukt hem dit, want vanaf de fusie van 1875 beschikt de 'liberale 'regeringspartij van Hongarije over een zeer grote parlementaire meerderheid!
De adel behoudt de politieke leiding in het land, en aan de bestaande strukturen wordt niets gewijzigd. De 'táblabíró", de distriktsbestuurder en ambtenaar van de adel, behoudt een enorme macht op lokaal niveau over b.v. de rechtspraak, de openbare werken, de inspektie der scholen, de bossen, enz.
Het aantal kiezers is nu zelfs nog geringer dan in 1848/49, en de arme boeren, het agrarische proletariaat, de industrie­arbeiders maar óók de kleine grondbezitters en de lagere burgerij blij­ven van de politieke macht volledig buitengeslo­ten, evenals de niet-Hongaarssprekende massa's van Roemenen, Slowaken en Serviërs. Wat politieke en sociale hervormingen betreft is Hongarije dan ook in de tijd van de Donaumonarchie, de periode van 1867 tot 1914/18 achterop gebleven vergeleken bij Mid­den- en West-Europa. De openbare verkiezingen en de zeer oneerlijke verdeling der distrikten zorgen ervoor dat elke oppositie machteloos is. Tisza blijft 'de generaal" en de gedweëe parlementaire meer­derheid der "liberalen" is hem volstrekt trouw. Trouwe aanhangers worden beloond met een parlementszetel, met een hoge oppositie, met titels en ambten. "Menig vervallen aristokraat of gedwee ambtenaar komt door Tisza tot rijkdom en eer" [Seton Watson, Hist. of the Roumanians, 402]. Zonen van de verarmde landadel worden voor het zich sterk uit­brei­dende ambtenarenapparaat in comitaten en steden gere­kruteerd; en vele geassimileerde Duitstalige komen en blijven in Hongaarse overheidsdienst, des temeer omdat nog altijd sommige groepen Magyaren -vooral in de Grote Hongaarse Laag­vlakte als aanhangers van Kossuth niet alleen 'onbetrouwbaar' zijn, maar naar een nationale traditie van ná 1849 hun dienst en mede­werking aan de regering weigeren. [Szekfü, 67/68].
De strukturen van macht en status, en de mentaliteit en de waarden die daarbij horen, blijven op het Hongaarse feodale platteland dus nog vele jaren van kracht, en daardoor worden houding levenswijze en denkwijze en de sociale positie van de nieuwe moderne klassen en rangen bepaald. [Katus, Habsb. Monachie, 460-463]. Deze oude strukteren blijven zelfs nog volop bestaan naast een zeer gecentraliseerd machtsapparaat van de rege­ring in Budapest, van de machtige minister van binnenland­se zaken!
De aristokratie [200 families] met de 2 à 3000 families van de rijkere adel blijven als "bene possessionati" een leidende rol in politiek en maatschappij spelen: ondanks een wet van 1879 die de wettelijke privileges van de adel vrijwel af­schaft. Het maatschappelijke prestige van de adel blijft in Hongarije echter enorm groot. Oude vormen, titels en namen, waardigheden en bezit van aristokratie en adel blijven onaange­tast. Het meest sterke voorbeeld hiervan is de uitbreiding van de fidei com­missa in de tijd van de Dubbelmonarchie.
In de maatschappelijke omgang blijven de feodale vormen en verhoudingen gewoon bestaan: In Hongarije kent men 15 ver­schil­lende aanspreektitels voor verheven personen, en nog tot in de 20e eeuw worden ze volop gebruikt.
Ook de ± 800.000 mensen van de lage adel, vaak verarmd, handwerkers, intellek­tuelen en een aantal boeren, richten zich als ze kunnen op de levens­vormen en manieren van de hogere adel, of ze zijn ge­dwongen in afhankelijkheid te leven. Op den duur maken velen der lage adel ook een carrière als ambtenaar of als officier in het KuK-leger.
De grote massa der bevolking echter, de boeren, blijven als vee behandeld, en 2/3 der Magyaarssprekenden [naast de over­grote meerderheid der Roemenen, Slowaken en Ruthenen] blijft in een feodaal afhankelijke positie: slaafs onderworpen aan de hooghartige adel. De dienstbaarheid en slaafse onder­worpenheid van de bewerkers van de rond waren niet wettelijk uit te ban­nen. [May, 231/233].

top

Weliswaar komen er wetten tot stand, maar de lagere klassen worden hierdoor niet beschermd. Een dienstpersoneelswet [WA XIII, 1876] verleent aan knechten, agrarische dagloners en dienstmeisjes b.v. zeer weinig persoonlijke vrijheden. Orga­ni­sa­tie, stakingen en ontslag nemen blijven verboden, lijfstraf­fen blijven als recht van de Heren mogelijk, en de gendarmerie kan b.v. landarbeiders met geweld dwingen om weer aan het werk te gaan. Een belangrijk deel der bevolking blijft hierdoor volle­dig onderworpen aan de landadel èn haar bestuur en recht­spraak. [Gottas, 58/59].
Het Wetboek van Strafrecht van [WA V, 1878] lijkt wel iets milder ten aanzien van de rechten van industriearbeiders; ze hebben wel het recht om te staken en ze mogen zich organise­ren, maar b.v. "ophitsing tegen eigendom, tegen een maatschap­pelij­ke klasse of een nationaliteit" is strafbaar. [idem]. In feite verandert er dus niets!
Door de oprichting van een gendarmerie [WA III, 1881] voor het platteland en een Politie in Budapest [WA XXI, 1881] onder het ministerie van binnenlandse zaken wordt de onderdrukking van de arme plattelandsbevolking en van eventuele oproerige arbeiders en burgers praktisch vastgelegd. [Gottas, 58].
Willekeur, klassenjustitie, enorme sociale tegenstellingen blijven bestaan, en de overgrote meerderheid der bevolking gaat er niets op vooruit. De 10 miljoen zeer kleine grondbe­zitters ["keuterboertjes"] en landarbeiders [dagloners] blij­ven onder zeer barre omstandgheden, temidden van gebrek, ziekten, kin­der­sterfte, en honger, tijdens de oogst zeer lange werktijden, en de rest van het jaar vegeterend, leven.
Vooral in het Noorden leeft men in hutten van stro en riet, in één kamer [ruimte] en men wordt nog vaak betaald in natura, met drank, spek, vet, enz. [May, 231/233]. Deze massa staat volko­men buiten alle beslissingen. In de regel zijn de Hongaarse boeren trouwens voorkomend en eerbiedig tegenover hun Heren, en toch zijn ze ook trotser en minder volgzaam, netter en spaarzamer dan b.v. Slaven en Roeme­nen. De Duitse boeren gelden als het meest schoon! Op het Hongaarse platteland blijven armoede, kindersterfte, epidemieën, [t.b.c. en cholera] en slechte oogsten gedurende de jaren '70 dan ook het beeld bepalen, en pas in 1878 heeft Hongarije weer evenveel inwoners als in 1869! Het sterfte­cijfer bedraagt in 1873 nog 6,45 en het sterfte­overschot 2,27. Het aantal zelfmoorden staat ook nu al boven­aan in Europa, terwijl geboortebeperking in de vorm van het zgn. "één-kind-systeem" van de rijkere, welvarende calvinisti­sche boeren in Oost-Honga­rije allang niet meer een onbekend ver­schijnsel is. [Katus, Habsb. Mon., III, I, IV, 420/424]. De weinige fabrieksarbeiders in Hongarije kan men evenmin als de landarbeiders revo­lutionair noemen. Zelfs de leiders passen zich aan: In 1878 worden een "Niet-kiezerspartij" en een "Ar­beiderspartij van Hongarij­e" opgericht, om vooral de gevaar­lijke naam "sociaal-demokratisch" te vermijden.
Beide partijen verenigen zich op een congres in mei 1880 tot "Algemene Hongaarse Arbeiderspartij" [Magyar Általános Munkás­párt], die dus ook nog een vrij neutrale naam heeft, hoewel men het programma van Gotha van de Duitse sociaal-demokratie overneemt: algemeen kiesrecht, een 10-urige werkdag, verbod op kinderarbeid, progressieve belastingen, gelijke beloning voor mannen en vrouwen, betere arbeidsvoorwaarden, vrijheid van pers, vereniging en vergadering, scheiding van kerk en staat, nationalisatie van de banken, transportbedrijven, mijnen en grote ondernemingen, beperking van zondags-, nacht- en vrou­wen­arbeid. Leó Frankel [eerder bekend van de "Commune" van Pa­rijs, zie ook blz. 14/15], wordt redakteur van één der beide weekbladen, maar wordt al gauw veroordeeld wegens "het opruien van arbeiders tot een loonstaking" en tot 1 ½ jaar veroordeeld. Hij weet echter in 1881 uit Hongarije naar Oostenrijk, later naar Frankrijk te vluchten.
Niet alleen het geringe aantal industriearbeiders in Honga­rije, maar ook de interne dogmatische conflicten zijn de reden voor de bijna onbetekende rol van de sociaal-demokraten in Hongarije! Voor de arbeidersklasse hoeft de regering niet bang te zijn, hoewel ze dat soms wel is... Van een duidelijk streven naar meer sociale en politieke gelijkwaardig­heid en van emancipatie van b.v. kleine boeren en lagere burgerij, laat staan van het in opkomst zijn de indus­triële proletariaat is in Hongarije nog geen sprake. De maatschappelijke orde moet vooral beschermd blijven tegen allerlei lagere sociale klassen; zij kunnen, zo vreest men, het bestaande systeem gevaarlijk ondermijnen. De premier, Kálmán Tisza, streeft niet naar werkelijke poli­tieke her­vormingen. Zijn tak­tiek is erop gericht om de macht te behou­den en om Hongarije tegen­over Oostenrijk een sterke positie in te laten nemen.
Hij omringt zich met persoon­lijke volgelin­gen, leden van de families met mid­delgroot grondbezit zoals hijzelf. Met name door zijn huwelijk met een gravin [zie hierboven] kon hij zich bij de aris­tokratie enig respekt verwerven!

top

Sommige trouwe volgelingen van Tisza spelen nu ook een rol in financiële ondernemingen en dan blijkt het lidmaatschap van de regeringspartij voordelig! In Tisza's vrijzinnige "Szabadelvű Párt" worden ook veel lager-geplaatsten van tijd tot tijd ver­vangen, overgeplaatst, en dat stelt de autoritaire premier in staat om zijn invloed nog groter te maken. [Kosáry, 295]. Ook komen steeds opnieuw mensen met ambitie in aanmerking voor een parlementszetel in een distrikt dat via corruptie en bedrog "veilig" in handen der regeringspartij moet blijven.
Intussen is de crisis op de Balkan [zie hierboven] allang van karakter veranderd: Russische legers hebben met gemak in de winter van 1876/77 door kunnen dringen in Bulga­rije, waar ze als bevrijders worden verwelkomd omdat de Turken immers wreed en wraakzuchtig waren opgetreden, terwijl n.b. minister Andrássy de aftocht der Turken uit Europa ”nooit heeft willen overhaasten, want dan zou de Slavische invloed in Europa te sterk worden. Uiteraard denkt men daar in St. Petersburg heel anders over: de ideologen van het panslavisme hebben nooit aanvaard dat de Russische Slaven van hun verwanten, de Zuid-Slaven, Slovenen, Serviërs en Kroaten, worden gescheiden door andere volken, waaronder de Magyaren”. [Nicole Avril, 261].
Andrássy is dus voorzichtig en wil niet in het grootste risicogebied, de Balkan, tussenbeide komen. Maar talloze officieren van het Oostenrijks-Hongaarse leger, die van Servische of Kroatische oorsprong zijn, staan  te popelen om in aktie te komen! In 1875 heeft zelfs keizer Franz Joseph hen willen tonen dat hij hun ongeduld wel begreep, en is naar Dalmatië gegaan, precies op het moment dat het naburige Bosnië-Hercegovina op het punt stond tegen de Turken in opstand te komen. De Bosniërs hebben dat als een teken van aanmoediging geinterpreteerd! Waarschijnlijk hadden ze omzichtiger te werk moeten gaan want de keizer verklaart daarna: “Op één punt zal ik nooit toegeven, n.l. de oprichting van onafhankelijke staten in Bosnië-Hercegovina naar het model van Servië en Montenegro”. [Avril, 261]. De Habsburgse monarchie wil dus een conflict of oorlog met Rusland vermijden, o.a. omdat Andrássy elke wijziging in de situatie nadelig voor Hongarije vindt! [Crankshaw, 261]. Het enige dat daarna gebeurde is een ontmoeting van Andrássy met Goncarov en een geheim akkoord: als er oorlog komt tussen Rusland en Turkije kan Rusland Bessarabië veroveren en als Oostenrijk-Hongarije dan neutraal blijft kan het Bosnië-Hercegovina veroveren…. [Crankshaw, 262].
Na drie maanden, als de Russen eenmaal Bulgarije hebben bevrijd, komen ze op het akkoord al terug: Oostenrijk kan Rusland helpen door Bosnië te veroveren! Toch is de aarzeling van de Oostenrijkers en Hongaren groot!
De be­vrijding van de hèle Balkan van het Turkse juk door de Russen lijkt dan slechts een kwestie van tijd. Ook Servië en Monte­negro verklaren in juli 1876 de oorlog aan de sul­tan en Russen vechten weldra mee aan de zijde van de Serviërs [Avril, 261], maar de Oostenrijks-Hongaarse monarchie [minister Andrássy] stelt zich nog steeds voorzichtig op: voorlopig is de minister nog steeds tegen een bezetting van Bosnië, om de Russen niet te provoceren en om niet nog meer Slaven in de monarchie te krijgen. Toch sluit men een geheim akkoord met de Russen, waarin Rusland toestemming geeft voor de Oostenrijks-Hongaarse bezetting van Bosnië-Hercegovina, o.a. om een grote Zuid-Slavische staat o.l.v. Servië te voorkomen!  [Avril, 262].
In Hongarije is de publieke opinie is ook anti-Russisch en zeer pro-Turks [zie hierboven]. Er vinden demonstraties plaats vóór de Turken als 'broedervolk', de oude generaal Klapka verklaart zich bereid om in dienst van de sultan op te treden, en de zeer bekende en populaire schrij­ver Móric Jókai betoont zich­ zeer aktief en laat in zijn historische romans de strijd tègen Habsburg en mèt de Turken ["liever Turks dan paaps", zei men in de 17e eeuw] weer herleven.
Inwoners van Budapest schenken de Turkse generaal die een overwinning op de Serven behaalde een ere­zwaard, een Turkse delegatie wordt in Budapest ontvan­gen en een Hongaarse delega­tie van jongeren gaat naar Turkij­e....
De hysterische angst van de Hongaren voor de Slaven lijkt nu alleen maar te worden versterkt. Als Turkije op de Balkan de nederlaag tegemoet dreigt te gaan en als Rusland de Balkan lijkt te winnen, vinden er in Budapest zelfs massademonstra­ties plaats waarop men n.b. een resolutie aanneemt waarin "on­middellijk oorlog tegen Rusland" wordt geëist! De zgn. 'gruweldaden' van de Russen worden breed uitgemeten, het gevaar van Rusland en van de Slaven in het algemeen wordt benadrukt en de Hongaarse premier verklaart n.b. "De Hongaar­se regering deelt de afkeer van het volk over de Russische ge­welddaden, maar de Habsburgse monarchie kan alléén de Russen niet tot staan brengen en hoopt dat andere landen zullen hande­len". [May, 127].
Ook de KuK-minister van Buitenlandse Zaken Andrássy deelt in grote lijnen deze opvat­ting: het Russische gevaar acht hij primair: het gaat er nu [1877/78] om de Russische expansie te verhinde­ren en de status quo, althans het machtsevenwicht op de Balkan te handhaven of te herstellen.

top

Oostenrijk-Hongarije begint daarom met een aktieve "Oriëntpo­litiek": Andrássy breekt daarom met het dogma dat Oostenrijk onder alle omstandigheden de intergriteit van Turkije in stand houdt, maar de monarchie zal niet met Rusland samenwerken. Een groot Bulgarije onder Russische invloed lijkt hem zeer schadelijk: hij krijgt van de beide delegaties [van het Oostenrijkse en Hongaarse parlement] zelfs extra geld voor bewapening. De Russische plannen gaan geheel tegen zijn doel in! Andrássy is dus boos en teleurgesteld en gewond in z’n ijdelheid. Dit is schadelijk voor de Oostenrijkse belangen, maar keizer Franz Joseph is het al snel duidelijk: Andrássy verliest z’n magie, hij moet weg!
Vervolgens neemt Disraeli het initiatief tot overleg, en ook Andrássy is het ermee eens: op een conferentie in Berlijn zal alles tussen de Grote Mogendheden worden besproken, en zelfs Rusland stemt hiermee in. Oostenrijk-Hongarije en het Duitse rijk zijn immers neutraal in het conflict gebleven.
Alles moet nu worden gedaan om de Slavische en Russische invloed resp. binnen en buiten de monarchie zo klein mogelijk te houden. Het gevaar bestond n.l. al dat Oostenrijk zich tot een federatie omvormt waarin de Slavische volken [m.n. Tsje­chen en Polen] op den duur veel meer invloed zullen krijgen, en Bosnië-Hercegovina, dat aan drie kanten omgeven wordt door gebieden van de Donaumonarchie [Kroatië en Dalmatië], mag niet in handen van Servië, en daarmee van Rusland komen, aldus Andrássy.
Daarom wordt op de Conferentie van Berlijn [13 juni tot 13 juli 1878] bepaald dat Rusland Bessarabië kan bezetten, dat Bulga­rije veel kleiner wordt dan aanvankelijk de bedoeling van o.a. de Russen was, dat Servië en Montenegro geheel onafhankelijk worden, en/­maar dat Oosten­rijk-Hongarije het Turkse Bosnië-Hercegovina kan bezet­ten!
De Hongaarse premier verzet zich echter tot het laatst tegen zo'n bezetting. Pas wanneer duidelijk is dat Turkije zich niet tegen de Oostenrijkse bezetting van Bosnië verzet en dat deze bezetting niet zozeer tegen Turkije als wel tegen Servië is gericht, geeft hij zijn verzet in juli 1878 op. Ook Franz Joseph vindt een bezetting goed, ondanks het besef dat het publiek, niet alleen in Hongarije maar ook in Oostenrijk ertegen is! [Crankshaw, 266].
Toch vindt Tisza dat een militaire bezetting van Bosnië beslist niet mag leiden tot annexatie van het gebied, want dat zou het aantal Slavische onderdanen versterken en de positie van Hongarije dus verzwakken. In Hongarije vindt zelfs nog een demonstratie tegen de bezetting van Bosnië plaats!
Ondanks de oppositie -ook in Oostenrijk- wordt de bezetting toch doorgezet, en Andrássy stelt zelfs een parademars met een eskader huzaren en een militaire kapel als dank voor de verovering in Hongarije voor, hoewel de generaals bij de bezetting allerlei moeilijkheden vrezen! Hij telegrafeert dan ook trots aan Franz Joseph: “De poorten van de Oriënt staan open voor Uwe majesteit”, maar… de poortwachters zijn bijzonder onvriendelijk! [Bagger, 463].
Vanaf eind juli 1878 wordt Bosnië-Hercegovina dan toch door het [veel te zwakke] Kuk-leger bezet, hoewel de 200.000 Oosten­rijkse en Hon­gaar­se soldaten te maken krijgen met ónverwacht veel en heldhaftig verzet en een guerilla. De verwachting van o.a. Andrássy dat de bezetting van een leien dakje zou gaan komt dus beslist niet uit, want de bevolking voelt er niets voor om de éne bezetting voor de andere in te ruilen! Het Oostenrijks-Hongaarse expeditieleger wordt als vijand ingehaald en niet alleen door de Bosnische moslims, en weldra moeten er versterkingen komen. Voor de Donaumonarchie betekent de bezetting echter een eerste overwinning na vele jaren, en op aandringen van de Hongaarse regering besluit men om het nieuwe gebied niet bij Oostenrijk of Hongarije in te lijven, maar onder verantwoorde­lijkheid van de gemeenschappelijke KuK-minister van financiën te plaatsen. Eigenlijk blijft de status in de Dubbelmonarchie min of meer onduidelijk!
Vooral in Hongarije neemt men Andrássy het kostbare verlies aan mensen en geld wel kwalijk, maar graaf Gyula Andrássy heeft toch nog de volledige steun van ZM de keizer en ko­ning, en dat is belangrijker dan al het andere. Toch begrijpt keizerin en koningin Elisabeth wel dat Andrássy verzwakt uit deze strijd zal komen [Avril, 262], hoewel hij in z’ eigen land toch wel als held en veroveraar wordt gevierd! [Bagger, 464].
Vooral Kroatische [rooms-katholieke] ambtenaren kunnen in Bosnië-Hercegovina aan de slag, en de voornamelijk isla­miti­sche groot­grondbe­zitters kunnen blijven. Voor m.n. Servische [orthodoxe] nationalisten is echter wel duidelijk: Oosten­rijk-Hongarije is als grote mogendheid zeker niet van plan om de vele ver­schil­lende Zuid-Slavische gebieden ooit te verenigen, en de bezetting is niet bedoeld om aan enige wens van de Zuid-Slavi­sche bewoners tegemoet te komen, maar is alleen te ver­klaren uit de machts­poli­tiek en uit prestige-o­verwegingen van de Donaumonarchie.

'Boslandschap' van Bertalan Székely [18350 - 1910], een teken dat ook de Hongaarse schilderkunst een hoogtepunt beleeft

top

Een aantal Kroatische nationalisten zoals bisschop Stros­smay­er keert zich ook met des temeer energie tegen de monar­chie. Toch blijkt dat het machtsevenwicht op de Balkan niet echt verschuift ten gunste van b.v. Oostenrijk: Bosnië-Hercegovina ligt niet aan zee, beschikt niet over een haven, is arm en achtergebleven, en zeer moeilijk toegankelijk. Er treedt na 1878 ook geen duidelijke verwijdering tussen de monarchie en Rusland op, en met Turkije sluit Andrássy op 21 april 1879 een akkoord.
De machtspolitiek van Bismarck en Andrássy is dus min of meer geslaagd, en het lukt zelfs om Rusland via verdragen aan zich te binden. De rol van Oostenrijk-Hongarije is dus nog lang niet uitgespeeld. Toch is vooral een verbond van Oostenrijk-Hongarije met het Duitse rijk [tegen Rusland!] de grote wens van Andrássy geble­ven. Wanneer Bismarck dat in 1879 aanbiedt wordt dat dan ook onmiddelijk door de monarchie aanvaard; op 7 oktober sluiten Oostenrijk-Hongarije en Duitsland een verbond. Eigenlijk wordt hiermee alleen bereikt dat beide landen elkaar steunen tegen Frankrijk en op de Balkan, terwijl zowel Bismarck als Andrássy dat nooit hebben bedoeld. Toch is het doel van Andrássy bereikt, maar op 8 oktober 1879 treedt hij, vermoeid, af: in Honga­rije is hij veel minder populair geworden en in Oostenrijk is n.b. twee maanden eerder een pro-Slavisch kabinet van Taaffe aan de macht gekomen. Op 18 februari 1890 overlijdt graaf Gyula Andrássy, nadat hij nog vele jaren als adviseur de politiek van de monarchie heeft begeleid. Hij heeft als groot en zeer gerespekteerd staatsman, ex-rebel en nationalist, voor zijn land en voor de Habsburgse monarchie zeer veel betekend, al was hij dan ooit vanwege zijn militaire inzet voor z’n vaderland Hongarije door de keizer ter dood veroordeeld…..
”Ooit was hij verleidelijk, onweerstaanbaar en “Misschien te mooi. Zijn lokken waren tè volkomen, z’n snorrebaard te flink, zijn ogen te vurig, z’n welbespraaktheid tè welbespraakt. Hij had iets van een Zigeuner-prímás, een donkere huid, van de ravenzwarte gelokte Hongaarse zigeuners, zo’n muzikant wiens slanke buigzame gestalte en zinnelijke wijsjes de vrouwelijke bezoekers van de mondaine westerse grote steden zo betoveren; z’n daden waren ook tekenen van begaafdheid en kracht; hij speelde de Europese politkek net zo op ’t gehoor als de Zigeuner-prímás zijn wijzen speelt. maar vooral was hij een Hongaars edelman: de heerschappij van dat ras is zoals de koran [onfeilbaar] en z’n buitenlandse politiek, was gebaseerd op de angst voor de Russen, de Slavische volken. De Russische expansie moest een halt worden geboden, en het Slavische nationalisme op de Balkan in de kiem gesmoord. Voor hem stond vast dat de monarchie een civiliserende missie had. [aldus Eugene Bagger, 459-462].
Kort na het verbond tussen Duitsland en de monarchie komt er zelfs in 1881 een "Driekeizersbond" samen met Rusland tot stand. Intussen is dan [in okt. 1881] opnieuw "een Hongaar" KuK-minister van buitenlandse zaken, nl. graaf Gusztáv Kálnoky de Kőrőspatak [1832-1898]. Toch is Kálnoky nauwelijks Hongaar te noemen: hij is geboren en woont in Moravië, en vóór hij minister wordt is hij al ruim 20 jaar in diplomatieke dienst van de monarchie, eerst vooral in Londen en later in St. Petersburg.
Slechts een korte periode –precies twee jaar, oktober 1879 tot z’n dood in oktober 1881- is de Oostenrijker diplomaat baron Haymerle KuK-minis­ter van buitenl. zaken geweest en voortaan wisselen Oosten­rij­kers en Hongaren elkaar op deze post af. Kálnoky kan alleen maar de voorzichtige politiek van Andrássy handhaven.
Een direkt gevolg van de bezetting van Bosnië-Hercegovina is ook het aftreden van de bán van Kroatië-Slavonië, Mazuranic in februari 1879. Hij keerde zich al eerder tegen het steeds uitstellen van de inlijving van de Militaire Grenzen bij Kroatië, maar nu is hij nog veel meer overtuigd van het feit dat Budapest en Wenen allerlei beslissingen steeds willen uitstellen, en dat het de regeringen absoluut niet gaat om het belang van, of enig voordeel voor, de Zuid-Slavische bewoners! Van plannen voor een vereniging van alle Zuid-Slavische gebieden binnen de monar­chie zal bij de Oostenrijkse en Hon­gaarse autoriteiten naar de mening van de sceptische Mazuranic wel nooit sprake zijn! Toch is hij altijd gematigd geweest en heeft zelfs in 1872 een verzoening tussen z’n eigen Kroatische Nationale Partij en de pro-Hongaarse conservatieve “Unionisten” bewerkt. Als bán wordt de gerespekteerde Kroati­sche dichter Mazuranic opgevolgd door graaf László Pejacsevich de Verbőcze [* 1824, 1879-'83].
Veel meer dan de machtsverhoudingen op de Balkan houdt men zich in Hongarije bezig met de verhouding tot Oos­tenrijk. Hongarije bedrijft immers geen eigen buitenlandse politiek, en geruchten willen dat er zelfs sprake is van een soort geheim akkoord tussen de beide premiers, Taaffe en Tisza: Oostenrijk zorgt voor de buitenlandse politiek van de monar­chie en in ruil daarvoor kan Hongarije volledig [binnen­lands] zijn gang gaan.
De gemoederen in Hongarije worden ook na 1867 sterk bezig gehouden met de verhouding tot Oostenrijk. Dit land is immers geen buitenland, maar partner. Samen zorgt men voor de buiten­landse zaken en voor het leger, en voor de financiering ervan. Men zou denken dat er, na de vele en gedetailleerde afspraken van 1867 een soort evenwicht is gekomen, en dat de Habsburgse monarchie hierdoor aan een nieuwe bloeiperiode kan beginnen. Naar buiten is dit inderdaad het geval.
In Hongarije blijft echter voldoende wrevel bestaan ten opzichte van Oostenrijk. Een groot wantrouwen ten opzichte van de "Ausgleich" en heftige onenigheid over de interpretatie ervan blij­ven steeds een belangrijke, zelfs vaak overheersen­de, rol spelen in de Hongaar­se binnenlandse politiek. De politieke standpunten van de diverse partijen over de "Aus­gleich" beheersen in Hongarije zelfs jarenlang de pers en de publieke opinie. Velen in Hongarije blijven zelfs deze compromis-oplossing van 1867 als een hinderpaal voor de herle­ving van Hongarije zien.
Zij beschouwen hun vaderland als een soevereine natie, en aanvaarden dus geen enkele dan alleen een personele unie met Oostenrijk. Talloze vooraanstaande Hongaren -tot de premier en zijn ministers toe- zijn er te vinden die in parlement en pers voortdurend erop hameren dat Honga­rije als soevereine natie, als onafhankelijke staat, en vooral: als 1000-jarig konink­rijk, zonder meer het recht heeft op b.v. een eigen leger, een eigen bank, een volledig eigen economisch beleid. Hongarije heeft, zo zegt men, eigen wetten aangenomen, die de verhouding tot de rest van de monarchie regelen, en er staat geen enkele autoriteit boven het Hongaarse parlement. Voortdurend kan men in de pers lezen dat Hongarije zich verder moet en zal ontwikkelen tot een onafhankelijke natie, en dat er dan -logischerwijze- slechts een personele unie met Oostenrijk blij­ft. Zelfs dit laatste wordt overigens door sommigen nog niet aanvaard: duizenden aanhangers van Kossuth zweren nog altijd bij de Vrijstaat, de republiek zoals die in april 1849 is uitgeroepen. Alle verdere ontwikkelingen na de militaire onderwer­ping van Hongarije in augustus 1849 be­scho­uwt men als ille­gaal. Met andere woorden: van de bestaande Europese machtsver­houdingen weigert men kennis te nemen. Aan het Hongaarse [Magyaarse] publiek moet dus, zo vindt men, steeds weer duide­l­ijk worden gemaakt dat het streven naar nationale onaf­hanke­lijkheid berust op zeer sterke historische tradities, en vooral op het historische en constitutionele recht van de Magyaarse natie.......

top

Dit nationalisme is ook in de kunst sterk vertegenwoordigd. In b.v. de Hongaarse schilderkunst en de lite­ra­tuur merkt men bijzonder weinig van enige band met Oosten­rijk. Men richt zich bij voorkeur op de eigen nationale historie, de vele opstan­den tegen de Habsburgers en de helden uit het eigen verle­den.
Duitstalige Oostenrijkse ambtenaren en Habsburgse soldaten van het KuK-leger hebben dus -volgens deze wijdverbreide nationalistische opvatting- eigenlijk niets dan ellende en onheil over Hongarije uitge­stort.
Steeds opnieuw zijn er dus in Hongarije klachten te horen over de financieel-economische afhankelijkheid van Oostenrijks kapitaal, van de Oostenrijkse Nationale Bank, over het feit dat er geen nationaal leger is [afgezien van de meer symboli­sche "Honvéd"], dat Hongarije "te veel" moet betalen van de gemeenschappelijke uitgaven [n.l. 30 %] dat men geen eigen handelspolitiek kan voeren, geen eigen douanerechten heeft.
Kortom: ondanks de "Ausgleich" wenst men méér. Men wil de nationale souvereiniteit op alle terreinen benadrukken, en  men is natuurlijk ook jaloers op het rijkere Oostenrijkse deel van de monarchie.....
Nog altijd klagen sommigen over het feit dat Hongarije in 1867 een "billijk aandeel" van de Oostenrijk­se schulden op zich heeft genomen, terwijl het toen ook verklaarde, dat Hongarije "geen schulden op zich kan nemen waaraan men geen deel heeft" [n.l. uit de periode van de onderdrukking door Oostenrijk, 1849-'67].
Ook premier Tisza laat regelmatig merken dat hij voor Honga­rije meer rechten opeist, hoewel hij aan de "Ausgleich" zelf sinds ± 1874 niet meer wil tornen. Voor hem is '1867' dan toch een startpunt naar een nieuwe ontwik­keling van Hongarije op economisch en politiek gebied, naar een steeds grotere nationale onafhankelijkheid en vrij­heid, naar de volledige emancipatie van het land. Volgens Hongarije gaat het bij de verhouding met Oostenrijk zelfs om "de cen­trale problemen". Men beschouwt dit dus als het belangrijkste politieke strijdpunt.
Vooral in 1876/77, wanneer het tienjaarlijkse overleg over economische, bank-, financiële, handels-, douane-akkoorden, en de quota [het aan­deel van beide partners in het gemeenschappe­lijke budget] tussen de delegaties van beide landen voor de deur staat, benadrukt Tisza de belangen van Hongarije.
Hij weet uiteraard dat Hongarije nog over veel te weinig eigen kapitaal beschikt, en dat het op industrieel en tech­nisch gebied nog lang niet zo ontwik­keld is als Oostenrijk, maar toch wijst hij op het recht van Hongarije op b.v. een eigen Natio­nale Bank.
Het ontbreekt Hongarije echter nog steeds aan voldoende wegen, fa­brieken, kapitaal, geschoolde werkkrachten, spoorlij­nen, onderwijs, gezondheidszorg. Vergeleken met de westelijke helft van de monarchie, Oostenrijk, komt Hongarije nog altijd ach­terop. Met name Bohemen en Moravië en het Alpengebied zijn veel meer welvarend dan Hongarije. Tisza is er dan ook niet op uit om Hongarije b.v. tot een apart douanegebied met o.a. eigen invoerrechten te maken,zoals veel kranten in Budapest steeds opnieuw eisen: Hongarije kan nog lang niet op tegen buitenlandse concurrentie! De Oosten­rijkse industrieprodukten blijven nodig, en het Amerikaanse graan kan dit land nog enorme schade toe­brengen.....
In 1876 begint het overleg met de Oostenrijkse Nationale Bank, en men komt al met een voorstel om de gelden van de bank te verdelen: Oostenrijk 70 % en Hongarije 30 %, om aldus de financiële onafhankelijkheid van Hongarije te bewerkstelligen. In Oostenrijk bestaat echter fel verzet tegen deze plannen. Hoge ambtenaren en militairen in Wenen hadden altijd al hun grote scepsis tegenover een zelfstandig Hongarije, en nu komt ook de keizer zelf met bezwaren: Hij is tègen een Hongaarse Nationale Bank en een afzonderlijk tolgebied voor dat land: dit alles tast immers de positie van Oostenrijk-Hongarije als grote mogend­heid aan! [Gottas, Hochlib., 158/159].
Het is ook nu weer duidelijk, dat in Wenen altijd een zekere angst blijft bestaan voor een secessie van Hongarije, hoewel dat land afhankelijk blijft van Oostenrijks kapitaal! Toch wordt in 1877 na langdurige onderhandelingen een compro­mis gevonden, hoewel Tisza zelfs dreigde met aftreden en met de oprichting van een zelfstandige Hongaarse Bank! Dit wordt hem en Hongarije nu dus door de keizer-koning verboden!
Het compromis houdt in, dat de centrale bank van de Donaumo­narchie voortaan "Oosten­rijks-Hongaarse Bank" heet, en dat ze twee direk­ties krijgt, in Wenen en in Budapest [1878/79], maar er blijft uiteraard weer veel onvrede over dit compromis bestaan, en het betreffende wetsartikel XXV 1878 wordt met slechts 36 stemmen meerderheid door het parlement aangenomen. Het recht van Hongarije op een eigen Nationale Bank wordt wel formeel erkend, maar "Hongarije zal voorlopig van dit recht geen gebruik maken", zo staat er. [Gottas, Hochlib., 95-108].

top

Het resultaat van de onderhandelingen met Oostenrijk van 1876-1878 vormt ook aanleiding voor een aantal parlementsleden om de regeringspartij te verlaten. Vooral het autoritaire, bijna diktatoriale, optreden van Tisza staat hen tegen.
Onder leiding van de advokaat en journalist Dezső Szilágyi [Nagyvárad, 1840 – Budapest 1901], graaf Károly Khuen-Héderváry [1849-1918] en Ágost Pulszky [1846-1901] scheiden deze 'linkse dissi­denten' zich af, en enige tijd later, op 12 april 1878, ver­eni­gen ze zich met enkele andere groepen o.l.v. graaf Albert Apponyi [1846-1933] tot "Verenigde Oppositie", vanaf 1881: "Gematigde Oppositie". De regering van Tisza blijkt dus toch niet zo stevig in het zadel te zitten, en men staat er financieel-economisch dan ook niet zo best voor. Toch biedt deze nieuwe liberaal-conservatieve oppositiegroep geen werkelijk alterna­tief. Ze blijft verdeeld en tegen de geslepen taktikus Tisza zijn zelfs zeer knappe redenaars zoals Apponyi en Szilágyi, niet opgewassen.
De conservatieve aristokraat graaf Albert Apponyi, de zoon van de vroegere hofkanselier graaf Győrgy  Apponyi, en vanaf 1872 parlementslid, is internationaal be­reisd, hij is in Noord-Amerika, Egypte, Parijs en Rome ge­weest, spreekt uit­stekend zijn talen en geldt als een knap intellectueel, een scherpzinnig en voortreffelijk spreker, één der meest voor­aanstaande parlementsleden. Ook híj gaat er [dan nog] vanuit dat Hongarije een onafhankelijke staat is, die alleen in een personele unie met Oostenrijk verbonden moet blijven. Aanvankelijk hoorde hij bij de conservatieve aristo­kraten van baron Sennyey, na diens aftreden sluit hij zich aan bij de 'verenigde oppositie'. Ook de advokaat en journalist Dezső Szilágyi, parl. lid sinds 1871 en prof. strafrecht en politiek in de hoofdstad, geldt als een buitengewoon knap redenaar, een zeer scherpzinnig en ontwik­keld man, een onafhankelijk denkend kritikus.
Het kost Tisza dus bij de verkiezingen van augustus 1878 voor het eerst enige moeite om zich te handhaven. Hij kan de "Aus­gleich" b.v. ook moeilijk verko­pen. Hij verzette zich immers tegen de bezetting van Bosnië-Hercegovina, die tenslot­te toch plaatsvond. Na deze persoonlijke 'nederlaag' moet hij het publiek verklaren dat deze bezetting "slechts tijdelijk" is, en dat de kosten voor Hongarije wel mee zullen vallen....
Ook deze 'parlementsverkiezingen' zijn de naam nauwelijks waard: drei­ging van bajonetten en van gendarmes, allerlei trucs, bedrog en corruptie op grote schaal, terreur en schan­dalen, controle en dwang, enkele bloedige incidenten, leger- en politieoptre­den, het leggen van militaire cordons en het weren van sommige candidaten vormen het decor ervan! De regeringspartij verliest dan ook tientallen zetels, maar ze houdt er toch nog ± 245 over, d.w.z. ze beschikt weer over een meerderheid! Tisza zelf wordt niet eens gekozen, maar bij een naverkiezing in een ander distrikt later wel. De "Verenigde Oppositie" van Apponyi behaalt ± 70 zetels, de 1848-partij en de Onafhankelijkheidspartij ["extreemlinks"] behalen samen ± 66 zetels, een verdubbeling die te danken is aan de felle protesten tegen de bezetting van Bosnië, de kosten daarvan, en de pro-Turkse houding. Verder worden nog ± 15 onafhankelijken, ± 17 Roemenen en Serven en anderen geko­zen. 
Een maand na de 'verkiezingen' wordt overigens al duidelijk dat de militaire operaties in Bosnië zeer kostbaar zijn ge­weest: ze hebben 105 miljoen Gulden gekost. De minister van financiën, Kálmán von Széll [* 1842], die al vele besparingen invoerde, ziet de financiering ervan voor Hongarije niet zitten en treedt daarom in september 1878 af. Hij wordt daarna president der Hong. Kredietbank, maar blijft een zeer invloedrijk politicus der liberale partij.
Met het urbanisatieproces, de ontsluiting van het land, de industrialisatie en de algemene economische groei in Hongarije hangt ook de komst van vele buitenlanders naar het land samen. Veruit de meeste immigranten komen uit de Oosten­rijkse landen van de monarchie, zoals Tsjechen, Duits-Oosten­rijkers, en Joden uit Galicië, maar in de steden wonen vanouds ook wel Grieken en Serviërs. In alle opzichten passen zijn zich vaak snel aan en ook de Joden assimileren na één of twee generaties volledig. Velen van hen vestigen zich eerst in kleine platte­lands­stad­jes in het Noord­oosten van Hongarije, maar gaan later naar het Westen, b.v. naar Budapest. Honderden Joden behoren hier weldra tot de middenklassen, de burgerij, de kleine ondernemers zoals kleermaker, schoenma­ker, kruidenier, herbergier, enz. In Hongarije komen ze veelal in een maatschappe­lijk vakuum: bij adel en boeren horen ze niet, en de burgerij is nu snel in opkomst. Ook blijken Joden voor vele beter gesitueerden, ondernemers en rijke grootgrondbezitters uitstekende en vaak handige beheer­ders van fi­nanc­iële zaken te zijn. Een aantal van hen kan zich zelfs hoog op de maatschappelijke ladder begeven en wordt [zoals al eerder vermeld] in de adelstand verheven! Van de bankiers en industriëlen gaat de modernisering en het streven naar de economische onafhankelijkheid uit, en “ these Jewish nobles were the vanguard of Hungary’s capitalist class in Hungary’s age of modernization”. [McCagg, 31]. Het aantal Joden in Hongarije [exclusief Kroatië-Slavonië] stijgt dan ook snel. In 1850 telt men: 343.000, in 1870: 590.000, in 1880: 625.000, en in 1890: 713.000 Joden in dit land.

top

Voor veel Joden is er op ruime schaal werk in de handel en industrie, de financiële wereld, te vinden, en velen volgen een goede opleiding, zodat na een aantal jaren vele Joden werk­zaam zijn als dokter, advokaat, rechter, in het bankwezen, als onderne­mer, als handelaar in graan, textiel, metaal en geld. Relatief is na enkele jaren het aantal Joodse studenten in Hongarije al aanzienlijk, vooral rechtswetenschappen en medi­cij­nen trekken veel belangstelling. Ook het theater en de journalistiek trekken veel Joden aan. De meeste Joden in Hongarije spreken aanvankelijk nog Duits, maar na één generatie vindt een massaal en volledig assimila­tieproces plaats. In 1880 spreekt 55 % der Hongaarse Joden Hongaars, in 1890 al 62,6 %. Desondanks blijven de Hongaarse Joden zeer open en kosmopolitisch georiënteerd.
Van 1860 tot ’99 worden zelfs 118 Joodse families [mannen] in de Hongaarse adelstand verheven, w.o. 84 [= 70 %] die in de handel en de financiële wereld aktief zijn, 64 in Budapest en 48 in de rest van het land! [McCagg, 25]. De leiding van de Beurs van Budapest, de Maatschappij van Groothandelaren en Grootindustriëlen van Budapest [Budapesti Nagykereskedők és Nagyiparosok Társulata] en de Burger- Handelsmaatschappij van Pest [Pesti Polgári Kereskedelmi Társulata] wordt door Joodse Hongaren gevormd! [McCagg, 27]. Joden kopen en lenen nu zelfs grond, ze stichten winkels en warenhuizen, worden bankdirekteur, etc. etc.
Men spreekt dan ook van een soort 'verstandshuwelijk' tussen de Joodse en de Magyaarse elite. De Hongaarse adel verachtte immers van­ouds een beroep in industrie, financiën of handel, en men laat dat graag over aan de Joden die deze open plaats opvullen, en weldra als Hongaarse bourgeoisie, als middenklasse funge­ren. "Er wordt zelfs beweerd dat de omvorming van Budapest van een ouderwetse, charmante heuvelstad tot één van Europa's meest liefelijke hoofdsteden, grotendeels een Joodse prestatie was". [May, 243].
Van 1867 tot 1914 is Budapest overigens de snelst groeiende hoofdstad van Europa, en het stijgt van de 17e naar de 8e plaats in de rij van Europese grote steden! Nauwelijks hoeft te worden gezegd dat Budapest als “koningin van de Donau” op deze manier Wenen naar de kroon wil steken! In Budapest is ook meer dan elders in Hongarije sprake van een sterke uitbreiding van de Joodse gemeenschap in korte tijd: in 1890 is de Hongaarse hoofdstad voor 20 % Joods.
Het aantal Duitssprekenden daalt intussen van 1880 tot 1890 van 43 tot 24 %. De totale bevolking van de hoofdstad stijgt ook snel, van 1870: 270.349 inwoners, 1880: 370.767 tot 1890: 506.384.
Vooraanstaande Joden in de Hongaarse steden spreken dus na korte tijd de taal van het land, passen zich volledig aan, zijn cultureel geheel Hongaar geworden. Met name in Budapest is dan ook al gauw sprake van een grote invloed van het zgn. Reform-Jodendom. [zie hierboven]. Voor deze "Neologen", middenklassen en aris­tokratie, hebben het orthodoxe traditionele Joodse geloof en de eeuwenoude tradties grotendeels afge­daan, en zelfs in hun synagogen hoort men de Hongaarse taal. Voor veel Joden is Hongarije, naar men zegt, een hemel op aarde, een Beloofde Land: ze vergelijken hun nieuwe vaderland immers met het zeer armoedige en achtergebleven Galicië, Rusland en Roemenië, met pogroms, onderdrukking en discrimina­tie.
Veel Joden gaan ook over tot een van de christelijke kerken, zodat later van een aantal Hongaars-Joodse families de Joodse wor­tels niet eens meer zijn na te gaan. In Hongarije geldt immers iemand als Joods, wanneer hij/zij van die godsdienst is. Tientallen Joodse adellijke families van grootgrondbezitters, bankiers, prominente leden van de Handels- en Industrievereni­ging of [later, vanaf begin 20e eeuw] van het "Landelijk Verbond van Industriëlen" [Gyáripa­rosok Országos Szővetsége, GYOSZ] zijn weldra in Hongarije te vinden.
Bekend is b.v. de familie Schossberger in Pest, die vanaf de vroege jaren '50 een raffinaderij voor oliën en een biscuitfa­briek in Pest [die aan het Keizerl.-Koninkl. leger levert!] bezit: een zeer welvarend en groot bedrijf. De handelaar Lázár en z’n zoon Simon Vilmos Schossberger worden al snel rijk en in de jaren na 1850 zijn ze belangrijk voor de tabaksindustrie en -export. Ze krijgen van Zijne Majesteit de koning al in 1851 een fidei commissa [een stuk grond als onvervreemd­baar erfgoed] in bezit. De sleutel tot zijn sukses is het tabaksmonopolie, en in 1861-’63 is Simon Vilmos Schossberger [door de overheid benoemd] voorzitter der rijke [reform-] Joodse gemeente van Pest.

top

Door de financiering van de aanleg van spoorwegen wordt hij daarna puissant rijk, en o.a. vanwege de goede relaties met het hof wordt hij in 1863 de eerste [niet bekeerde] Jood in Hongarije die tot de adelstand wordt verheven. ± 1870 is hij een der rijkste handelaars van Pest en investeert in verschillende ondernemingen, b.v. in de suikerraffinage, die zeer winstgevend is, en de familie houdt nauwe banden met het hof. Simon V. Schossberger is -in tegenstelling tot dr. Hirscher, zie blz. 13/14- nogal gematigd, en wil met name de regering ter wille zijn. Een zoon van hem, Zsigmond is later voorz. van het  hierboven genoemde Ver. van Groothandelaren en Grootindustriëlen van Budapest, en in 1890 heeft hij “a sufficient clean record of government service and sufficiently influential government contacts to become Hungary’s first non-convert Jewish baron”. [William O. McCagg, IV, 131/132].
Zo vergaat het menige rijke Joodse familie, die een zaak opbouwt, uitsluitend door eigen capaciteiten en relaties [!] een fortuin weet te vergaren, en hiermee de welvaart en ontwikkeling van Honga­rij­e tot grote bloei brengt. Er zijn ook voorbeelden van Joodse handelaren die een deel van het grootgrondbezit van een schatrijke adellijke [magnaten-] familie pachten en met veel meer efficiency hiervan een winstgevend bedrijf maken, of zelf grootgrondbezitter worden! Na de afschaffing van de lijfeigenschap en na nederlaag 1848/49 wordt de landbouw in Hongarije ook veel meer gemoderniseerd en wordt meer en meer als commerciële onderneming gezien. Bovendien zorgen de daling van de graanprijs en de economische crisis in 1873 voor moeilijkhen bij veel traditionele grondbezitters, waarvan sommige Joden [handig] gebruik van maken. [McCagg, 134]. Het ongebreidelde kapitalisme zorgt er zoals overal elders er ook nog voor dat juist mensen met enig kapitaal zich steeds meer kunnen veroorloven, en de massa boeren en landarbeiders evenals de kleine groep fabrieksarbeiders hierbij volkomen achterop blijft.  
Opmerkelijk is daarentegen het grote aantal Joden dat zich een fortuin weet te verschaffen en gaat behoren tot de elite van Hongarije. Talloze namen zijn te noemen, zoals Herzog von Csete, Kornfeld, Hatva­ny Deutsch, Cho­rin, Fischl von Dirsztai, Freund von Tószegh, Linzer von Ilenczfalva, Schwartz von Zimony, Flesch von Borsa, Mayer Kraus, en vele anderen. Een deel van de Joden in Hongarije kiest een [deels] Hongaarse naam, anderen houden een Duitse of andere naam, zoals dat elders in Europa ook het geval is.
Men constateert dus dat de Joodse adel in Hongarije de finan­cieel-economisch elite is geworden, de nouveau riche, de haute bour­geoisie. Joden zijn dé dragers en pioniers van de econo­mische vooruitgang en van de vrije concurrentie, kortom: van het kapitalisme in Hongarije. [Gottas, Hochlib., 183], en het ligt geheel voor de hand dat deze Joodse elite van Hon­garije de liberale economische politiek van premier Tisza van harte steunt.
Uit het voorgaande is al gebleken dat men zich in het maatschappelijke en culturele leven van Hongarije, compleet met adellijke titels en grootgrondbezit, eveneens volledig assimileert. Een wetsontwerp dat gemengde Joods-christelijke huwelijken formeel mogelijk maakt [1881] omdat het aantal van dergelijke huwelijken al snel is toegenomen, ligt ook voor de hand. De Hongaarse overheid, de regering van Tisza beschermt dus de Joden, en rijke Joodse hande­laars en onderne­mers steunen van hun kant zijn regering en partij, b.v. om de [corrupte, open en gemanipuleerde] ”verkiezingen” te winnen....
In de meer achtergebleven delen van het land, zoals het Karpatengebied in het Noordoosten, dat tegen het Oostenrijkse kroonland Galicië aanligt, blijven ook veel Joden in armoede en isolement leven. Het zijn de zgn. "Ostjuden". Zij blijven voor de rijkere Joden uit de stad en in het westen van het land een vreemd element wat betreft hun taal [vaak Jiddisch], orthodoxe gods­dienst, eigen cultuur, kleding, tradities en vooral hun bijge­loof. Toch wonen ook in de steden van Hongarije talloze Joden in grote armoede, b.v. de industriearbeiders en een aantal van hen neemt op den duur een leidende funktie in de groeiende arbeidersbeweging in. Weer andere Joden staan vooral ongunstig bekend als geldschieter [sjacheraar], venter, marskramer of woekeraar.
De komst van zoveel berooide Joden naar Hongarije en de snelle emancipatie van het Jodendom is echter slec­hts zelden aanleiding voor antisemitische incidenten; nooit is dit antisemitisme zo algemeen of sterk geworden als in Duitsland en Oostenrijk, Frankrijk en Rusland.
In de jaren ’70 is het met name het parlementslid Győző Istóczy [1842-1915] die zich aan dergelijke uitlatingen schuldig maakt; hij krijgt echter weinig medestanders. Zijn aanvallen -al in april 1875- op het Jodendom als "een echte gesloten maatschappelijke kaste, die naar de economische wereldheerschappij en naar maatschappe­lij­ke tirannie streeft", en op het 'Judaïsme' als een "verwer­pe­lijke politieke idee", zijn oproep aan de regering om terug te komen van het streven naar emancipatie, en om de immigratie uit Galicië tegen te gaan [Gottas, 164/165], zijn openlijke steun aan Joodse emigratie naar Palestina waar Joden een stuk grond van de sultan hebben aangekocht [juni 1878] worden in Hongarije niet serieus genomen! Men vindt het veeleer een lachertje! [May, 245].
Er zijn immers geen groepen niet-Hongaarssprekenden in het land te vinden die zich sneller en beter aan de Hongaarse natie, taal en cultuur assimileren en zich ermee identificeren als juist .... de Joden!
Maar ook op andere gronden wordt Istóczy aangevallen: Minis­ter Ágost Trefort [1817-’88], die ook al in 1848 minister was en nu allang weer politiek aktief is [van 1872 min.v. godsd. en openbaar onderwijs en vanaf 1885 zelfs president der Academie van Wetenschappen!] reageert b.v. verontwaardigd op Istóczy's voor­stellen, en verklaart: "Het spijt mij dat in het parle­ment opvattingen worden geuit, die de humanitaire principes van de eeuw, de edele geest van het Huis en grotendeels ook de feiten weerspreken". Trefort hoopt dat de rede van Istóczy verder zonder enig gevolg zal blijven, en bereikt ook dat hij zijn voorstellen intrekt. [May, 165].
De antisemitische parlementariër gaat evenwel door met zijn aktiviteiten en probeert dan buiten het parlement aandacht te trekken voor zijn ideeën. In het algemeen is de economische crisis van 1873 Istóczy ook van pas gekomen. Midden- en kleine grondbezitters, verarmde landadel, kleine burgerij in de steden zijn n.l. door deze crisis getroffen, de handel is achteruit gegaan, de ontevredenheid is groter geworden.
Velen zijn dan ontvankelijk voor Istóczy's ideeën, en er bestaat in Hongarije ook al langer enig ressentiment op econo­misch en religieus gebied tegen de Joden: men vergelijke de uitbar­stingen van geweld in Pressburg/Pozsony in het voorjaar van 1848. Toch heeft Istóczy voorlopig weinig sukses. [Gottas, Hochlib., 165].... De Joden worden in Hongarije over het algemeen in de heersende klassen níet als een bedreiging voor de nationale ontwikkeling en cultuur gezien, integendeel: anders dan vele andere groepen passen zij zich snel aan, en worden in korte tijd zelfs [bij­na] tot "Magyaren". Heel wat antisemieten zeggen zelfs dat het dualistische systeem [van 1867] berust op een contract tussen Habsburg, Tiza en de Joden! [McCagg, 129].
Uit alles is m.a.w. duidelijk dat de oostelijke helft der Monarchie, Hongarije er ten tijde van de Donaumonarchie [1867 tot 1914] op allerlei gebied snel op vooruitgaat. Op grote schaal wordt woeste grond ontgonnen, en de akkers breiden zich uit van 8,7 miljoen tot 12,8 miljoen ha. Alleen al in de Grote Hongaarse Laagvlakte, de Alfőld, neemt de oppervlakte aan cultuurgrond toe van 1,7 tot 3,5 mln ha, d.w.z. dat vroeger slechts 30 % en nu 60 % van deze vlakte in gebruik is voor akkerbouw en veeteelt. De echte "puszta" [woestenij] verdwijnt geleidelijk, en wordt tot reservaat.
Moerassen langs de Donau en vooral langs de Tisza worden drooggelegd, en de beide grote rivieren worden als het ware getemd. "Bijna elk jaar stegen de Tisza en haar zijrivieren en ook de Donau tot buiten hun oevers, en overstroomden een gebied van 3,8 mln ha: meer dan 1/4 deel van het door Magya­ren bewoonde gebied". Maar nu worden beide rivieren geregu­leerd en men spreekt zelfs over een tweede "honfoglalás": de inbezit­name van het Karpatenbekken door de Magyaren, te vergelijken met de eerste in 896.
Voortaan leveren de akkers hier een overvloed aan maïs, graan groenten en fruit. Het bed van de TIsza wordt met 500 km verkort, dammen ter lengte van 6.380 km worden langs Donau en Tisza aangelegd, en afwateringskanalen ter lengte van bijna 13.000 km worden gegraven. Er wordt 500 miljoen Kr. in deze werken geïnvesteerd. Zo wordt 3,8 mln ha cultuurland gewonnen, vruch­tbaar gemaakt en gehouden via irrigatie, en intensief bewerkt. Toch heeft een deel van dit gebied later opnieuw te lijden, nu van de droogte en van zandverstuivingen. [Katus, Habsb. Mon., 451/452, 467]. In de tweede helft der 19e eeuw hebben tijdens de aanleg van spoorwegen en waterbouwkundige werken, en ten tijde van de hoogconjunctuur van de graanprijzen, vele seizoenarbeiders en dagloners, als agrarisch proletariaat, hier zeer veel werk gehad tegen een relatief hoog loon!

top

Na ± 1890 is dit soort werk ten einde, en is er sprake van een veel slechtere situatie der landarbeiders. Het agrarische socialisme komt op, werkloosheid en armoede, oproeren en emigratie op grote schaal zijn de gevolgen van deze "Verelen­dung". [Katus, idem, 467]. Voorlopig is er evenwel nog sprake van het "gouden decennium van de Hongaarse landbouw", dat duurt van ± 1876 tot 1888/90. De produktie van alle soorten graan, vooral tarwe, rogge en maïs, neemt sterk toe, en ook gevogelte, eieren, levend vee, [varkens, runderen, en schapen], vet en spek, wol, suiker en meel worden in enorme hoeveelheden vooral naar Oostenrijk geëxpo­rteerd. De wijnbouw wordt echter ± 1890 door een ziekte [phylloxera] geteisterd, en gaat snel achteruit. Ook de extensieve vee­teelt wordt langzamerhand minder, hoewel Hongarije een typisch land van herders, zoals de "csikó­sok" [paar­den­hoe­ders] en de "juhászok" [schaapherders] blijft.
Verder is er sprake van een hoog­conjunctuur op vele terrei­nen. De Donau­scheepvaart profi­teert ook van de regule­ring van de ri­vier, en van een nieuwe door­braak van de Donau aan de IJzeren Poort [Vaska­pu]. Spoorlijnen en schepen zorgen voor een veel sneller ver­voer dan ooit, en het protectionisme van Duitsland en de overzeese importen van graan uit Amerika en Rusland zijn voor de Hon­gaarse agrarische sektor niet eens van doorslagge­vende [nega­tieve] betekenis. Hongaarse agrarische krijgen bepleiten wel eens een vrijhandelszone van heel Midden-Europa: de Oosten­rijks-Hongaarse monar­chie en het Duitse rijk [May, 255], maar hiervan komt tenslotte niets terecht. Binnen de monarchie houdt Hongarije haar monopoliepositie voor vele agrarische produkten, en nog steeds gaat bijna 3/4 der export naar Oostenrijk en komt ± 80 % der Hongaarse import uit Oostenrijk. Hongarije is daarmee een de graanschuren van Europa, en levert bovendien graan van goede kwaliteit. De technische verbeteringen en nieuwe uitvindingen in de agrari­sche sektor doen u nu ook sneller hun intrede in Honga­rije, zoals oogst-, zaai-, en maaimachines, kunstmest, eleva­to­ren en silo's.
Budapest wordt zelfs dè stad, het centrum, van de Europese graanhandel. Toch blijven op het uitgestrekte plat­teland vaak nog de traditionele methoden bestaan. Houten ploegen vindt men in 1870 nog op de helft van de agrarische bedrijven, een dries­lagstelsel waarbij elk jaar 1/5 deel van de grond braak ligt, en b.v. waterbuffels zijn in het oosten van het land nog steeds volop aanwezig. Hongarije produceert dan ook nog altijd slec­hts de helft van de opbrengst per ha. van Duitsland. [May, 239, etc.].
Daarom blijven velen Hongarije in deze tijd van snelle voor­uitgang toch nog steeds associëren met oneindige vlakten, puszta's, moerassen, stoffige wegen en zandpaden, deels onbe­gaanbare wegen, kale boomloze laagvlaktes, "een stuk Aziati­sche steppe in Europa". Dat is niet ten onrechte. Het uitgestrekte en dunbevolkte land staat pas aan het begin van een langdurige en vreedzame periode van geleidelijke ont­wikkeling en meer voorspoed, zo denkt men algemeen. Tijdens de "Donaumonarchie", voor Hongarije: een halve eeuw van n.b. onge­stoorde [!] ontwik­ke­ling, verdubbelt de agrarische produk­tie van het land wel, maar toch blijft dit land op b.v. indus­trieel gebied nog ver achter bij Opper- en Neder-Oosten­rijk, en vooral bij Bohemen en Moravië.
Aan de bezitsverhoudingen -feodaal grootgrondbe­zit, magna­tenfamilies met b.v. honderden dorpen in bezit- wordt niet veel veranderd. Een vijfde der grond blijft in bezit der adel­lijke grootgrondbezitters, de aristokratie, ruim 40 % blijft of komt in bezit van zeer kleine, vrije boeren en voormalige lijfeigenen, en de rest, ± 20 %, w.o. veel bossen en weiden,  blijft in het bezit van ge­meenten en openbare lichamen, deels voor gemeenschappelijk gebruik.
Wel vindt er een proces van geleidelijk verval van de lage adel [nemesség] plaats. Velen van deze klasse, de gentry,  voelen zich nog altijd de ruggegraat van de Hongaarse maat­schappij, en velen van hen zijn nog altijd traditioneel, natio­nalistisch, patriottisch. Ze denken nogal simpel, leven vastberaden en stug, gedisciplineerd, hard en vooral trots. Juist door het verval van de economische posities op het platteland kiezen velen van hen in deze tijd een beroep als   ambtenaar, officier of leraar. [May, 229/230].
Ze kunnen de traditionele levens­wijze niet meer volhouden, en ze weten dat de Hongaarse over­heid na 1867 bezig is een eigen, sterk groeiend ambtenarenap­paraat op te zetten. Zo behoudt men een zekere toonaangevende funktie, en ook spiegelt deze nieuwe burgerij, de haute bour­geoisie, zich aan de aristokratische levensstijl, terwijl de middenklasse vaak de gewoonten van de lage adel overneemt.
Het platteland van Hongarije blijft dan ook een feodaal karakter houden, waarbij [adellijke] afkomst, familie­naam, titels en grondbezit een zeer belangrijke maatschappe­lijke rol blijven spelen. Ook is het duidelijk dat de Magyaar­se streken, de Grote Laagvlakte, het centrale deel van het land en de pro­vinciesteden hierin en hierbij een veel grotere rol spelen dan de niet-Magyaarse bergge­bieden, de periferie. Wie niet de Hongaarse taal beheerst, belandt in de marge van cultuur en maatschappelijk leven...

top

Talloze wetten en maatregelen en de geest van het liberale kapitalisme, van het vrije ondernemerschap, zorgen evenwel toch voor een algemene vooruitgang zoals Hongarije nog nooit eerder beleefde.
Kleine industriële bedrijven kunnen vanaf 1881 rekenen op subsidies en leningen met een lage rente, industriële bedrij­ven die in Hongarije willen investeren -vooral Duitse en Oostenrijkse- kunnen profiteren van belastingvrijdom geduren­de een aantal jaren. Het aantal bedrijven neemt dan ook sterk toe, en in 10 jaar wordt het aantal arbeiders meer dan verdub­beld. Arbeid voor vrouwen wordt beperkt [1884], veiligheids­maatregelen in fabrieken en mijnen worden van kracht en er komt een arbeidsinspektie. [May, 247].
Een "Nationale Hongaarse Industrietentoonstelling" in Buda­pest in 1885 wordt met veel vertoon geopend in aanwezigheid van Kroonprins Rudolf, en deze tentoonstelling moet duidelijk maken dat Honga­rije op economisch en industrieel gebied ernaar streeft om, onafhankelijk van Oostenrijk, selfsupporting te worden; als eeuwenoude èn jonge, energieke en trotse natie in snelle ontwikke­ling, en dat er in dit land sprake is van een periode van hoogco­njunctuur.
 In 1889 komt er een afzonderlijk ministerie voor landbouw, en voortaan kunnen coőperaties die streven naar verbetering en modernisering rekenen op enige steun van de overheid. De agrarische kredietvorming en het hypotheekwezen komen nu ook in Hongarije op gang.
In 1881 komt in Budapest de eerste Telefooncentrale tot stand [in Parijs in 1877 de eerste ter wereld!], een uitvinding van de Hongaar Tivadar Puskás [Pest, 17 sept. 1844 – Budapest, 16 maart 1893], een medewerker van Thomas Alva Edison. Van groot belang voor de economische en technische ontwik­kelingen in Hongarije is de zeer energieke en beroemde minister van handel en transport, Gábor Baross [Pruzsina, 6 juli  1848 – Budapest, 9 mei 1892]. Hij is mede verant­woorde­l­ijk voor de nationalisatie der spoorwe­gen, al in een vroeg stadium [1868], voor de invoering van een zonetarief voor het openbaar vervoer dat in deze tijd als bijzonder pro­gressief geldt, voor een sterke verbetering en uitbreiding der spoor­wegen en de elektrificatie ervan vanaf 1889, voor de verbetering van de Donau­scheepvaart, voor de oprichting van de Postspaar­bank, etc. etc. Baross brengt ook Post- en Telegraafdiensten onder één be­heer, komt met de eerste verkeerswetgeving, en bevordert in algeme­ne zin in vrij korte tijd het welzijn van het land! In het bijzonder in de hoofdstad Budapest, die pas in 1872/73 één stad is geworden, is sprake van snelle ontwikkelingen en van een bloeiperiode op velerlei terreinen. Het aantal inwo­ners stijgt van 274.000 in 1870 tot 506.000 in 1890, en het percentage Hongaarssprekenden stijgt hiermee ook tot 67 % in 1890.
In 1890 behoort al 80 % der inwoners van Budapest tot degene­nen die, hetzij als eerste, hetzij als tweede taal, de Hon­gaarse taal beheersen. 60 % der inwoners spreekt of verstaat Duits en 13 % der inwoners spreekt of verstaat [ook wel] Slowaaks. [Die ősterreichisch-Ungarische Monarchie in Wort und Bild, Ungarn, deel III, blz. 190, Wien, 1893]. Vele Tsjechen, Joden, Slowaken, Roemenen etc. vestigen in de hoofdstad en er is alom sprake van een 'boom', van koortsach­tige aktiviteiten: Budapest is enige tijd zelfs de snelst groeiende hoofdstad van Europa, en wordt het middelpunt van de vee- en vooral van de graanhandel van de hele monarchie.
Na de Kettingbrug [1849] worden nu de kolossale Margitbrug [Margarethabrug] met een lengte van 637,5 m, die niet alleen beide oevers maar ook het Margaretha-eiland met elkaar verbindt, ontwor­pen door de archi­tekt Gouin en van 1872 tot 1876 gebouwd door een Franse firma, en de Zuidelijke Verbindings-­spoorbrug [1873/76] over de Donau gebouwd.
Verscheidene grote en brede boulevards worden aangelegd, zoals de Grote Ring [Nagykőrút] van ruim 4 km lengte, een halve cirkel van de Donau tot de Donau in Pest, waaraan in 25 jaar, vanaf 1871/72 tot 1896 wordt ge­werkt. Talloze ruime en grote panden in eklekti­sche stijl van 4 tot 5 verdie­pingen worden aan deze ringweg gebouwd.
Ook de beroemde Andrássy-út, aanvankelijk de Sugár-út [Radi­aalweg] wordt in deze tijd gebouwd; het is een brede allee, een boule­vard van 2,5 km lengte. De plannen voor de aanleg ervan date­ren van 1870, en de uitvoering van de grootse plan­nen vindt plaats van 1872 tot 1884/85. Diverse aanzienlijke, rijke en vooraanstaande burgers van de hoofd­stad, industriëlen en handelaars, bankdirekteuren en onderne­mers laten híer hun 'paleizen' bouwen.
Vele kerken, scholen en wetenschappelijke instituten, thea­ters, klinieken en ziekenhuizen, parken, standbeelden en fontei­nen, bankgebouwen en fabrieken, musea, grote stations en plei­nen, silo's en elevatoren, havens, academies, de Beurs, een nieuw raad­huis, en later ook enkele 'grand'hôtels', tallo­ze winkels en honder­den huizenblokken en straten komen in deze jaren tot stand. Naast de paardentram doet in 1887 ook de elektrische tram haar intre­de, en vele kilometers gas- en waterleidingen en stroomvoorziening worden aangelegd.

Het Museum van Schone Kunsten in Budapest

top

Bekend zijn vooral geworden het Westelijk Station [Nyugati pályaudvar], gebouwd in 1874/77 door een Franse architekt en de Franse firma Eiffel, het grote Oostelijk Station [Keleti pályaudvar] uit 1881/84, van János Feketeházy, waarvandaan in 1883 voor het eerst de Ori­ënt-express naar de Balkan en naar Constantinopel ver­trekt... Veel aandacht trekken de Koninklijke Hongaarse Opera [neore­naissancestijl, 1875-­84, Miklós Ybl] aan de Andrássy-út, het Hoofd-douanegebouw [Fővámház, 1870/74 van dezelfde architekt in dezelfde stijl], de enorme uitbreiding van de vleugels van de oude Koninklijke Burcht van Buda tot 300 m. lengte, vanaf 1881 door Miklós Ybl [1814-1891] en door Alajos Hauszma­nn. Ook het nieuwe Parlementsgebouw aan de Donau is uitzonder­lijk, alleen al door de kolossale afmetingen: het is met zijn lengte van 268 meter en breedte van 118 meter het grootste parlementsgebouw van het vasteland van Europa.
Van 1884 tot 1902 is aan het neogotische parlement gebouwd, door de beroemde archi­tek­t Imre Steindl. De hoogte bedraagt 96 meter, en het gebouw telt 691 ruimtes: zalen, gangen, trappen­huizen, etc. De architekt heeft zeer veel aandacht geschonken aan het dekoratieve element. Meer dan 200 beelden van allerlei historische personen, vorsten, koningen, veldheren, enz. hebben een plaats gekregen. De talloze versieringen, fresco's en wandschilderingen, de historische wapens en de taferelen uit de eigen Hongaarse geschiedenis in de zalen, koepels, torentjes, gangen en hal­len, de twee grote vergader­zalen van het magna­tenhuis [Eerste kamer] en het Huis van Afge­vaar­dig­den [Tweede kamer] kunnen de bezoeker géén andere indruk geven, dan dat hier een grootse, trotse, histori­sche natie aan het werk is geweest om aan te tonen dat men geheel zelfstandig en onafhankelijk, altijd al zijn eigen weg is gegaan..... Vrijwel al het gebruikte materiaal is Hongaars, en de uitvoe­ring herinnert in niets aan banden met b.v. Oostenrijk. Ook de Matthiaskerk op de burchtheuvel in Buda wordt nu in neogotische stjl gereconstrueerd [1873/96, Frigy­es Schu­lek].
De grootste kerk van Budapest is de zgn. Parochiekerk van de Leopoldstad [Lipótváros], beter bekend als de Szent István Bazilika [neobarok], waaraan tot 1905 wordt gewerkt.
Verder komen een "Hongaarse Nationale Galerij" [als museum voor schone kunsten] in 1871 en een Hoofdstedelijk museum [1887], de Technische Hogeschool [Paladijn József Polytechnicum] en enkele baden, kleinere musea en theaters tot stand. Als architekten zijn in Budapest vooral bekend geworden: Miklós Ybl, Imre Steindl, Alajos Hauszmann, Ignác Alpár [ontw. Be­urspaleis, 1873] en Frigyes Feszl, terwijl de bekende Weense architekten Hellmer en Fellner ook in Buda­pest een theater: de Comedie [Vígszínház] ontwerpen. Met name Mór Than, Károly Lotz en Bertalan Székely brengen in talloze van de genoemde grote gebouwen bekende en soms zelfs beroemde fres­co's aan, terwijl Alajos Stróbl en Ádolf Huszár als beeldhouwers [van standbeelden] bekend worden.
Door al deze aktiviteiten wordt de centraal gelegen hoofdstad Budapest een centrum van wetenschap en cultuur, van handel en verkeer voor het hele land. De Donaukaden worden ook verfraaid en hoge kademuren zorgen er voortaan voor, dat de stad nooit meer kan overstromen. Vele tienduizenden dagloners, arbeiders, arme en onge­schoolde mensen, vestigen zich ook in de stad, en in de bui­tenwijken, waar uitgestrekte arbeiderswijken ontstaan m.n. ten noorden, oosten en zuiden van Pest. Graanmaalderijen, lederwarenfabrieken, verf-, tegel-, wagon- en levensmiddelenfabrieken leveren, evenals de ijzer- en staal­fabrieken van Ganz en Manfréd Weiss, werk aan duizenden mensen. Gloei­lampen en elektriciteit, textiel en bier [in de wijk Kőbánya] worden eveneens op grote schaal in en om Buda­pest geprodu­ceerd.
Het vrachtverkeer neemt snel toe, en aan de kaden van de Donau kunnen schepen met goederen nu veel sneller worden gelost en gel­aden. Door het verkeer vormt de stad nu een verbin­dingsschakel tussen Midden-Euro­pa, de Donaulanden en de Balkan. De univer­siteit en de studenten, uitgeverijen, kranten en tijd­sch­rif­ten, de koffiehuizen en café's zorgen er tenslotte voor dat de Hon­gaarse hoofd­stad een cosmo­politisch centrum van de moderne tijd wordt en in veel opzich­ten toonaangevend voor de rest van het land.
In vele provinciesteden, hoofdsteden der comitaten en de zgn. steden met municipale rechten, doen zich op kleinere schaal dezelfde ontwikkelingen voor als in de hoofdstad. Theaters, parken, musea, middelbare scholen zoals gymnasia, stations, boule­vards, markten, fabrieken en banken, enz. ziet men nu ook verrijzen in b.v. Debrecen, Szeged, Pozsony [Press­burg, tgw. Bratislava], Pécs [Fünfkirchen], Kolozsvár [Klau­sen­burg, tgw. Cluj-Napoca], Te­mesvár [tgw. Timisoara], Arad, Szabadka [Maria Theresiopel, tgw. Subotica], en in de Kroati­sche hoofdstad Zagreb [Agram]. Vooral de stad Szeged aan de Tisza is na een grote overstro­ming van de rivier in 1879 als een vrijwel geheel moderne stad herrezen. Vanuit andere landen heeft men overigens veel steun gehad bij het herstel. Een theater [van Hellmer & Fellner] is hier het meest bekende gebouw van de jaren '80.
Van een zeer opmerkelijke groei is vooral sprake in de enige Hongaarse havenstad Fiume [tgw. Rijeka], die een apart gebied van de Hongaarse kroon vormt. De stad en de haven worden zeer snel uitgebreid, en enorme kapitalen worden hier geïnves­teerd. De bedoeling is duidelijk: Fiume moet op den duur de concur­rent van de Oostenrijkse havenstad Triëst worden!
De haven wordt daarom geschikt gemaakt voor zeeschepen en het handels­volume in geld neemt toe van minder dan $ 3 miljoen in 1867 tot $ 36 miljoen in 1882! Vanaf 1885 is Fiume ook via een spoorlijn met het achterland, met Zagreb en met Budapest, verbonden. [May, 259]. Ook vestigen zich in deze Hongaarse haven een stoomvaartmaat­schapij, een olieraffinaderij en een scheepswerf. De totale groei van de handel neemt van 1871 tot 1895 toe met ± 500 %! Het spreekt vanzelf dat het aantal inwoners van Fiume ook snel toeneemt. In 1851 telt de stad slechts 12.600 inwoners, in 1880: 21.000 en in 1910: 38.900.

Maar het karakter van de stad en van het openbare leven wijzi­gen zich hiermee ook: In 1851 vormden Kroaten [en Slove­nen] nog 94,5 % der bevolking, en de rest waren Italianen. In 1880 is het percentage Kroaten ge­daald tot 36 en in 1900 tot 18 %. In dit laatste jaar vormen Itali­anen 45 % der inwoners van de Hongaar­se havenstad. Zij beheer­sen daarmee het openbare leven. Ook Hongaren vestigen zich hier, n.l. vooral Joodse kooplui en ambtenaren.

top