|
9. De Oostenrijks-Hongaarse Monarchie, 1867-1914
9.5 De laatste jaren van premier Tisza, 1881 - 1890
Zoals blijkt uit hoofdstuk I. IV gaat het de elite van Hongarije onder deze premier goed, en kan de premier steunen op een grote meerderheid, dankzij o.a. de gemanipuleerde verkiezingen. Er is sprake van snelle en grote vooruitgang op allerlei gebied en het land probeert z’n positie ten opzichte van Oostenrijk in alle opzichten te verbeteren. Niet alleen voor de industrie en handel, spoorwegen en landbouw maar ook op andere terreinen haalt Hongarije de schade van vroeger nu in! Ook voor de meesten der bijna 700.000 Joden betekent deze periode vooral een tijd van voorspoed en vooruitgang. Deze premier en zijn 'vrijzinnige' [liberale] regering streeft immers naar zo groot mogelijke economische vrijheid, en iedereen, zowel Hongaren als anderen, Duitsers, Joden etc. etc. weten van de kansen die de bloeiende economie en cultuur bieden een goed gebruik te maken.
Vooral in de steden is er sprake van snelle uitbreiding, een enorme bouwwoede en veel betere verbindingen, en ondanks de armoede van zeer velen is men toch algemeen optimistisch, en gaat ervan uit dat de welvaart op den duur ook de lager klassen wel zal bereiken. Velen weten zich aan te passen aan de Hongaarse taal en cultuur, en de regering zit, ondanks de verouderde en corrupte methoden stevig in het zadel, mede dankzij b.v. Joodse financiële steun.
Ook in 1881 weet de liberale regeringspartij van Tisza zich met een ruime meerderheid van ruim 200 zetels in de landdag te handhaven. De oppositiepartijen van "extreemlinks", zoals dat aanvankelijk heette, de "Onafhankelijkheidspartij" [Függetlenségi Párt] en de "1848-ers-partij" met samen 88 zetels boeken een winst van 22 zetels en de "Gematigde Oppositie" van graaf Albert Apponyi de Nagyappony krijgt 84 zetels [+ 18]. Voor alle andere kleine groepen van Onafhankelijken, Roemenen en Serviërs, etc. blijven slechts enkele tientallen zetels over.
Er doet zich hierbij een nieuw verschijnsel voor, n.l. het optreden van een in pas ontstane "antisemitische partij" [vanaf oktober 1883 formeel: Anti-Szemita Párt], de groep-Istóczy. Ze behaalt echter geen enkele zetel, ondanks haar felle propaganda. Ze heeft -achteraf gezien- slechts een kortstondig bestaan, en ze vormt slechts een marginaal verschijnsel. Toch maakt ook Hongarije plotseling, en wel op zeer ruwe manier, kennis met dit georganiseerde antisemitisme, dat latent aanwezig is, en dat ineens blijkbaar veel aanhangers trekt.
Op 1 april 1882 vindt n.l. een incident plaats in een kleine gemeente met 3.000 inwoners in Noordoost-Hongarije, in Tisza-Eszlár. Een eenvoudig dienstmeisje, de 14-jarige [calvinistische] Eszter Solymossy is plotseling "verdwenen" in de buurt van het huis van de koster van de Joodse gemeente van dit dorp, József Scherf. Nu beschuldigt de moeder van Eszter de koster ervan haar dochter te hebben vermoord, "om aan christenbloed voor de matzes te komen".....Vervolgens dwingt een lokale lagere ambtenaar, die zelf ooit iets in het boek "Der Talmudjude" heeft gelezen over rituele moorden van de Duitse Praagse hoogleraar in de theologie Rohling uit 1871, de zoon van de koster om te bekennen dat hij aan de moord op het meisje heeft deelgenomen.....
Al gauw bemoeien zich ook anderen ermee. De zaak wordt zeer breed uitgemeten, antisemitische parlementsleden komen in aktie, in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] vinden rellen plaats die door soldaten worden neergeslagen en later [in oktober 1882] wordt zelfs voor een maand het standrecht afgekondigd, een enorme propagandacampagne komt op gang, volksmassa's worden opgehitst tot blinde haat tegen "de Joden", en er is sprake van oproeren en van een regelrechte hetze tegen de Joden. Joden worden nu van allerlei misdaden beschuldigd, en vooral op economisch gebied worden ze aangevallen: Bloedzuigers, zwendelaars, uitbuiters, woekeraars, bedriegers, enz. enz. worden ze genoemd. "Het Joodse kapitaal ruïneert de boeren en de christelijke kleinhandelaren", zo zegt men... Tegen deze blinde haat helpt blijkbaar niets. Dat het lichaam van het meisje later ongeschonden uit de Tisza wordt opgedregd doet niet eens ter zake! Van een moord is dus geen sprake! De regering is door al dit geweld echter wel ongerust en nerveus geworden, en premier Tisza laat duidelijk merken, dat hij niets moet hebben van de bedreiging van het leven en het eigendom van de Joden door deze "wetteloze, anarchistische aanvallen".
In de zomer van 1883 wordt tenslotte een proces in scène gezet: 15 personen, Joodse inwoners van Tisza-Eszlár, worden aangeklaagd, maar... o.a. de bewuste koster en zijn zoon worden op 3 augustus 1883 door de rechtbank in Nyíregyháza vrijgesproken! De eerder geuite beschuldigingen aan het adres van de Joden missen dus elke grond! Intussen heeft echter de "affaire Tisza-Eszlár" een enorme aandacht gekregen, zelfs tot vèr buiten Hongarije. Tot aan de zaak-Dreyfus in Frankrijk [1898/1899] is de Hongaarse zaak-Tisza-Eszlár één der meest beruchte gevallen van antisemitisme in Europa, hoewel toch in Hongarije geen sprake is van b.v. pogroms zoals in Rusland in 1881, enz.
Vanuit Wenen en Berlijn klinken ook allerlei beschuldigingen aan het adres van de Hongaarse liberale regering-Tisza en van de Joden. "Men" beweert in persartikelen zelfs, dat Hongarije wordt geregeerd door een anti-klerikale coalitie van liberalen ["vrijzinnigen", zoals ze zichzelf noemen!] en Joden, onder leiding van de calvinist Tisza.....
In Hongarije zelf is de rust ook nog lang niet weergekeerd. Na de vrijspraak inz. het proces van Nyíregyháza in de zomer van 1883 breken er met name in het noorden en westen van het land, en ook in Budapest, rellen uit.
Joodse huizen en winkels worden aangevallen, ruiten worden ingeslagen, hier en daar vinden opnieuw gewelddaden plaats, er worden arrestaties verricht, en op een aantal plaatsen moeten militairen worden ingezet om de orde en rust te herstellen, na oproeren en massale demonstraties. Op het Hongaarse platteland hebben blijkbaar oude, ingeroeste denkbeelden en tradities, overleveringen en kwade geruchten, bijgeloof en vooroordelen, primitieve reakties, enz. nog een enorme invloed op de onderontwikkelde, armoedige en vaak analfabetische boerenbevolking, maar ook op een aantal lage ambtenaren, kleine handelaars, rechters en pastoors, kapelaans, etc.
Toch zijn er ook b.v. kranten te vinden die hun ergernis uitspreken over het primitieve geweld, over de plunderingen en de blinde haat, en die zich fel keren tegen "het vervolgen van een hele religie en haar honderdduizenden aanhangers", zoals het oppositieblad "Egyetértés" ["Eendracht"]. [Johnston, 346/347, Gottas, 168/169, 176/178, May, enz.].
Ook de balling Kossuth laat vanuit Turijn weten dat hij zich schaamt voor de antisemitische agitatie in zijn vaderland Hongarije; het doet hem als Hongaar pijn, en hij vindt het een schandaal dat zoiets in Hongarije nog mogelijk is! [Gottas, 177/178].
Al gauw blijkt dat, ondanks het primitieve geweld, Hongarije toch een rechtsstaat blijft. De uitspraak van de rechtbank wint het tenslotte van de straat. Dat is mede te danken aan het optreden van de regering en in het bijzonder van de minister-president zelf. Hij heeft de Hongaarse Joden in bescherming genomen, en zich ondubbelzinnig uitgelaten tegen elke wetteloze aantasting van personen en goederen. Tisza gaat dan ook gewoon door met zijn liberale beleid. Nog in 1883 dient zijn regering een wetsontwerp in, dat aan de Joden [die sinds 1867 burgerrechten genieten] volledig gelijke rechten toekent, en tevens de officiële erkenning van hun godsdienst, evenals het burgerlijke huwelijk tussen Joden en christenen.
Opmerkelijk is dit wetsontwerp vooral omdat het burgerlijke huwelijk tussen christenen onderling nog niet eens officieel is erkend! Men denkt nu zelfs dat Tisza deze wet beschouwt als een eerste stap op weg naar een verplicht burgerlijk huwelijk voor iedereen! De liberale regeringspartij is het hiermee eens, hoewel men wel weet dat er scherp verzet zal komen: de keizer en koning zal zich zeker ertegen verzetten, en het wetsontwerp beschouwen als een typisch voorbeeld van de liberale geest, die al jaren in Hongarije waait: de calvinist Tisza wil de machtspositie van de rooms-katholieke kerk aantasten, en heeft hierbij n.b. de steun van ...... het Hongaarse Jodendom.
In het Hongaarse lagerhuis is overigens ook van andere kant enig verzet te merken, n.l. van de kleine groep van anti-semitische parlementsleden o.l.v. Győző Istóczy [zie hierboven], die tegen de regeringsplannen stemt.
Sinds 1880 vormt deze groep een aparte fraktie, maar de impulsen voor het scherpe antisemitisme komen toch vooral uit het buitenland: uit Oostenrijk, Duitsland en Rusland, waar dit verschijnsel sterk in opkomst is. Het lijkt ook zeker niet toevallig dat juist in de jaren '80 zich ook in Hongarije massale -zij het tijdelijke- antisemitische verschijnselen voordoen. Ook in de "Magnatentafel', het hogerhuis, waar aristokraten en prelaten het voor het zeggen hebben, is de oppositie relatief sterk. Hier stemt men in december 1883 met 109 tegen 103 stemmen tègen de voorstellen van Tisza.
Vooral de rooms-katholieke hiërarchie, de hoge geestelijkheid o.l.v. de aartsbisschoppen van Esztergom [kardinaal Simor], Kalocsa [Haynald] en van de bisschop van het schatrijke diocees Nagyvárad [Lőrincz Schlauch, 1824-1902] verzetten zich, evenals de paus en de koning in Wenen.
Ze kunnen in de voorstellen van Tisza niet anders zien dan een aantasting van het christelijke [katholieke!] karakter van de staat. [Csáky, 38]. Ferencz József I, de koning van Hongarije geldt immers als 'apostolisch' koning, d.w.z. dat hij de opdracht heeft [voelt] om persoonlijk voor het welzijn van de kerk [en van staat en volk] te zorgen, naar het voorbeeld van de heilige eerste koning, Szent István. Hongarije is tevens vanaf de 18e eeuw een "Regnum Marianum", gewijd aan de Moeder Gods, de H. Maagd......
Nú wil men nota bene van overheidswege 'de Heilige Moederkerk' gelijkschakelen met andersdenkenden, en nog wel met Joden! "Uw kinderen zullen worden geïnfekteerd met Joodse vooroordelen, die essentieel zijn gericht tegen de christelijke ideeën", zo verkondigt men in 1884. Een tweede stemming onder de magnaten en prelaten in januari 1884 levert dus hetzelfde resultaat op: met 200 tegen 191 stemmen wordt het wetsontwerp betr. het verplichte burgerlijke huwelijk tussen christenen en Joden opnieuw verworpen.
Voorlopig zijn volledige burgerrechten voor de Hongaarse Joden dus nog niet aan de orde. De zeer conservatieve rooms-katholieke clerus heeft bovendien de wind mee; ze kan zich althans weer sterk maken, vooral wanneer het tegen de Joden gaat. Hoewel men hen niet direkt en algemeen van antisemitisme kan beschuldigen, doen toch vele bisschoppen en pastoors mee, wanneer het gaat om anti-Joodse sentimenten en geluiden. [Gottas, 177]. Men sluit zich wel niet aan bij de openlijke kleine antisemitische groep van Istóczy, maar men deelt in het algemeen zijn gevoelens wèl min of meer.
Toch blijkt bij de [gemanipuleerde] verkiezingen van 1884 dat Tisza en zijn liberale of "vrijzinnige partij" [Szabadelvű Párt] zich nog altijd goed kan handhaven. Zelfs de grote oppositiepartijen bieden geen alternatief. De "Onafhankelijkheidspartij" die kort tevoren een fusie met de "1848-ers-partij" is aangegaan, boekt zelfs een verlies: ze behaalt 75 zetels; de "Gematigde Oppositie" van graaf Albert Apponyi, die eigenlijk alleen de autoritaire methoden van Tisza bekritiseert, krijgt nu 60 zetels, en de "Anti-Szemita Párt" van de veel ophef makende Istóczy krijgt 17 zetels. Laatstgenoemde partij heeft n.b. een harde campagne gevoerd, en n.b. zelf op 60 à 70 zetels gerekend. De resultaten blijven dus, ondanks de "zaak-Tisza-Eszlár" ver beneden de eigen verwachtingen.
Agitatie, bedreigingen, demagogie en een grof woordgebruik in de trant van: "Sla erop los tegen de Joden! Zij moeten de wereld uitgeholpen worden!", hebben de Hongaarse kiezers absoluut niet overtuigd. De partij heeft zich bij haar propaganda vooral geconcentreerd op economische leuzen: Volgens haar is de macht en vrijheid van de Joden op maatschappelijk, politiek en economisch en financieel gebied veel te groot. Joden beheersen veel te veel de pers, het bankwezen, het kredietwezen, verkeer en industrie, enz., en die macht moet worden gebroken, zo zegt men.
Maar deze antiliberale houding en propaganda spreekt de hogere klassen, die juist profiteren van het liberale kapitalisme, niet aan.
Toch zijn er ook in Hongarije, evenals in Duitsland, Oostenrijk en Rusland, slachtoffers van het ongebreidelde kapitalisme, die wel gevoelig zijn voor de antisemitische propaganda: verarmde [déclassé] lagere adel, kleine grondbezitters, kleine burgerij [petite bourgeoisie], de kleine handelaren, en handwerkers, herbergiers, en de kleine pachters op het platteland. Velen van de lagere adel vinden de nieuwe opgekomen Joodse middenklasse een bedreiging van hun eigen bestaan als maatschappelijke vanouds dominante klasse, maar dat hangt ook in sterke mate samen met de wrok tegen alle maatschappelijke veranderingen, tegen de industrialisatie, die de lage adel [nemesség] van haar karakter en aanzien berooft. Vele andere "nemesek” voegen zich overigens wèl in de nieuwe ontwikkelingen, en worden ambtenaar, beroepsmilitair, enz. In de antisemitische partij is verder ook sprake van een clericale rooms-katholieke vleugel, waarin een aantal lagere geestelijken aktief is. Zij leggen -zie hierboven- vooral de nadruk op de 'bedreiging' van het rooms-katholieke ["christelijke"] karakter en erfgoed van en in de Hongaarse samenleving. Het verval van de partij van Istóczy kondigt zich overigens al snel aan. Onenigheid, onbekwaamheid van de parlementsfraktie zijn er de oorzaken van, en de leider zelf treedt n.b. in april 1885 uit de partij!
In 1879 wordt de stad Szeged door een overstroming van de Tisza geteisterd!
Zo vormt het antisemitisme in Hongarije in georganiseerde vorm slechts een kort 'intermezzo': vergeleken met de situatie in Duitsland en Oostenrijk is Hongarije voor de Joden toch een land waarmee men zich geheel kan identificeren. De politiek van de liberale regering heeft voor de Joden de emancipatie, de vrijheid en welstand gebracht, en met name veel Joden kunnen zich uitstekend vinden in het kapitalistische en liberale klimaat van Hongarije. [Gottas, 181/182].
Van antisemitisme hoort men in Hongarije weldra niets meer. Vooral rijkere en kapitaalkrachtige Joden, de bourgeoisie onder hen, geniet de steun van de regering in Budapest. In enkele "moeilijke distrikten" worden bij verkiezingen zelfs wel eens Joden als kandidaat ingezet door de 'vrijzinnige' regeringspartij, en men zegt algemeen dat Tisza de steun van de rijke Joden geniet, en zelfs van hen afhankelijk is.
Velen van hen bekleden hoge funkties en invloedrijke posities in ondernemingen, bij banken, in het culturele leven en soms in het wetenschappelijke leven. Een aantal vooraanstaande Joden [en hun families] gaat ook over tot het christendom, b.v. de families Wodianer, Harkányi, Korányi, Csatári Grósz, Szilányi, Ullmann, Főldvári Basch, Zombory Stein, Dóczy, Ganz, Szászi Schwartz, Goldberger, Győmrői Herzfelder, Hatvani Deutsch, Megyeri Krausz en Domonyi Brühl. Zij allen behoren vanaf de jaren '70 en '80 tot de haute bourgeoisie van de Hongaarse hoofdstad, en daarmee tot de meest prominente families van het land.
Ten aanzien van de Joodse gemeenschap en haar ontplooiing blijkt de regering van minister-president Tisza inderdaad zeer tolerant, en zelfs staan een aantal Joden met name bij de pers van Budapest bekend als "apostelen der magyarisering". In geen enkel ander land van Europa hebben Joden zóveel invloed op het openbare leven, op de economie en de cultuur gekregen als juist in Hongarije......
In de Hongaarse hoofdstad wonen in 1880 al 75.000 Joden, en in 1890 ruim 100.000. Ze maken dan ruim 20 % van de totale bevolking van Budapest uit, terwijl bijvoorbeeld in Wenen en Berlijn het aandeel van de Joden nooit boven de 5 % is gekomen, en in Amsterdam ooit hooguit 12 % was! Het antisemitisme in de 19e eeuw in Hongarije is dan ook relatief van zeer geringe en van tijdelijke betekenis.
Juist deze autoritaire [calvinistische] premier Tisza steunt op de Joden, en zij op hem. Dankzij de bekende methoden van corruptie en manipulatie, open verkiezingen en een hoge census weet hij zich jarenlang te handhaven. Een gewillig lagerhuis van het parlement volgt hem hierbij, vooral omdat vele parlementsleden hun zetel min of meer aan de methoden en taktiek van deze premier te danken hebben.
Hoewel Tisza formeel een "liberaal" beleid voert, is hiervan in de praktijk vaak weinig te merken. In 1882 schrijft de eerder genoemde oppositiekrant "Egyetértés" b.v. dat "het liberalisme even ver van de tegenwoordige Hongaarse regeringspolitiek is verwijderd als de waarheid van de leugen". [Gottas]. De Hongaarse regeringspartij is dan ook uitgesproken conservatief en nationalistisch te noemen! Voor een echte "conservatieve partij" is er in dit land dan ook geen enkele bestaanreden, in tegenstelling tot talloze andere Europese landen.
Een andere belangrijke reden voor het ontbreken van een 'conservatieve partij' in Hongarije is het feit dat niemand hier vóór de belangen van de Kroon en tègen die der liberale bourgeoisie [en tegen een parlement, de országgyűlés, de al eeuwen bestaande landdag als wetgevend lichaam!] wenst op te komen! De belangen van de Koning en van de Kroon worden in Hongarije dan toch teveel als "buitenlands", of wel: Oostenrijks, gezien.
Ook nog in 1887 weet Tisza bij de verkiezingen een grote meerderheid achter zich te krijgen. Opnieuw behaalt zijn "Szabadelvű Párt", de vrijzinnige partij, een 240 à 250 zetels, terwijl de oppositie verdeeld en machteloos blijft.
De "Onafhankelijkheidspartij" krijgt 80 zetels, de "Gematigde Oppositie" van Apponyi 48, de "antisemieten" zijn sterk op hun retour, en krijgen nu slechts 9 afgevaardigden, terwijl er voor onafhankelijken, Roemenen en Serven ook enkele zetels overblijven, maar dit wil níet zeggen, dat Tisza zijn wil steeds kan doorvoeren, en dat de oppositie in Hongarije inderdaad geen enkele invloed heeft……
In 1883 is al gebleken dat met name de rooms-katholieke prelaten en aristokraten van de zgn. "Magnatentafel" het de premier lastig kunnen maken, en een voorstel van hem kunnen saboteren.
De kritiek van hen op deze premier blijft dan ook bestaan, hoewel uit het voorgaande blijkt dat de rooms-katholieke klerus in Hongarije zich toch min of meer in het defensief bevindt, hetgeen overigens vóór 1848 ook al jaren lang het geval was! Er heerst veel formalisme en onverschilligheid, zelfs onder de r.k. priesters, en er is sprake van een steeeds grotere vervreemding van de kerkelijke normen. Het nationalisme van de Hongaren is, zo zegt men wel eens, als een soort surrogaat in de plaats van de godsdienst gekomen!
De regering-Tisza bevordert bovendien het tolerante en vrijzinnige klimaat ook nog door verschillende wetten en maatregelen, die ten doel lijken te hebben om aan de rooms-katholieke kerk haar historische bevoorrechte positie langzamerhand te ontnemen. Deze kerk is in Hongarije geen staatskerk, en -in grote tegenstelling tot b.v. Oostenrijk- vertegenwoordigt ze niet meer dan de helft der bevolking.
Kerken en moedertaal in Hongarije [exclusief Kroatië-Slavonië] volgens de volkstelling van 1890.
Rooms-Katholieken [Hongaars, Slowaaks, Duits, Kroatisch] 47,8 %
Grieks-Katholieken of Geünieerden, [Roemeens, Ukraïns] 11,0 %
Hervormden of Calvinisten [Hongaars] 14,6 %
Orthodoxen [Roemeens en Servisch] 13,6 %
Evangelisch-Luthersen [Slowaaks, Duits, Hongaars] 7,8 %
Israëlieten of Joden [Hongaars, Duits] 4,7 %
Unitariërs [Hongaars, protestanten in Zevenburgen] 0,4 %
Overigen 0,1 %
Wanneer men alleen de Hongaarstaligen in aanmerking neemt zijn de verhoudingen in 1890 [vgl. 1880]: Rooms-Katholiek 56,9 % [56,1 %], Grieks-Katholiek 2,4 % [2,2 %], Hervormd 29,3 % [30,75 %], Israëliet 6,1 % [5,7 %], Evang.- Luthers 4,2 % [ 4,0 %], Unitarisch 0,7 % [ 0,85 %], Orthodox 0,3 % [0,3 %], overigen 0,1 % [ 0,1 %].
Met name in Budapest, de toonaangevende èn kosmopolitische hoofdstad, is op religieus en cultureel terrein sprake van een uitgesproken liberaal klimaat, maar op het platteland overheersen de traditionele gewoonten, en de eeuwenoude kerkelijke zeden, processies, plechtigheden, feestdagen, heiligen, kloosters en seminaries, en de grote invloed van pastoors, kapelaans, en van predikanten blijven er praktisch onveranderd bestaan.
Als een 'antikatholieke' maatregel van de overheid wordt bijvoorbeeld ook de nieuwe "wegdoopverordening" van minister Trefort in 1884 gezien. Klachten van protestanten over de onwettige praktijken van r.k. geestelijken zijn er immers nog steeds: de rooms-katholieke klerus stoort zich namelijk in het algemeen niet aan eerdere bepalingen en wenst maar al te vaak álle kinderen uit een kerkelijk gemengd huwelijk [waarvan één der partners r.k. is] te dopen.
Nu wordt opnieuw bepaald dat iedere [lees: rooms-katholieke] geestelijke die een kind uit een gemengd huwelijk tègen de officiële bepalingen in doopt, binnen acht dagen een doopbewijs moet overhandigen aan de "rechtmatige" geestelijke [lees: calvinistische of lutherse predikant]. Zelfs wordt bepaald dat de burgerlijke overheid eventueel zal optreden en geestelijken die een kind "illegaal" [r.k.] dopen, zal straffen.
Er verandert helaas in feite ook nu niets, en de verordening van 1884 heeft zeer geringe effecten: de praktijk blijft dat r.k. pastoors en kapelaans álle kinderen uit gemengde huwelijken dopen, en daarmee een rooms-katholieke opvoeding willen laten geven! [Csáky, 35]. Toch is premier Tisza voorzichtig. De oppositionele "Onafhankelijkheidspartij", waarin traditioneel nog veel sterkere anti-Habsburgse, nationalistische en protestantse, anti-r.katholieke sentimenten leven dan bij de "liberale" regeringspartij, wil b.v. al veel verder gaan, en pleit voor een volledige scheiding van kerk en staat in Hongarije, en daarmee voor volledige vrijheid en gelijkheid van alle kerken in het land.
Tisza durft zover echter niet te gaan. Vooral op dit gevoelige kerkelijke terrein wenst hij de rust te bewaren ["quieta non movere"], en hij weet bovendien dat de koning-keizer, de op dít terrein uiterst conservatieve en traditionele Franz Joseph I als patroon en "opperste beschermheer" van de rooms-katholieke kerk -inclusief al haar honderden kerkelijke scholen en uitgebreide materiële goederen, haar religieuze ordes en instellingen- dat wel nooit zal toestaan. De kerk van Rome bezit in Hongarije immers nog een zeer grote macht en rijkdom, en de klerikale invloed is nog altijd zeer sterk. De r.k. kerk bezit 2 miljoen kad. juk aan grond, duizenden scholen tot en met de universiteit van Budapest toe, een onbeperkt vermogen aan geld, enorme rijke fondsen en een vooraanstaande plaats in het openbare leven. Een "St. Stephanus-Genootschap", opgericht in 1847, publiceert talloze leerboeken voor scholen en wetenschappen, geeft bladen uit en heeft veel invloed bij de r.k. intellektuelen, de bisschoppen enz. De Hongaarse premier [zelf calvinist] vreest dus, dat een dergelijke wet een groot gevaar voor de "Ausgleich" zal betekenen [Gottas, 63], en b.v. aan het hof in Wenen de oude vooroordelen tegen Hongarije nieuw leven zullen inblazen.
Een Encycliek van 22 augustus 1886 van paus Leo XIII "Quod multum diuque", die n.b. speciaal voor de Hongaarse katholieken is bestemd, en die verschijnt naar aanleiding van de 200e bevrijding van Buda van het Turkse juk door de christelijke [Habsburgse] legers op 2 september 1686, maakt nog eens duidelijk hoe voorzichtig de 'vrijzinnige' regering van Hongarije te werk moet gaan.
De encycliek bevat n.l. een vermaning aan alle katholieken van Hongarije om liever de kerkelijke dan de wereldlijke geboden te gehoorzamen, en zich strikt aan de geldende kerkelijke wetten betreffende het huwelijk te houden!
De rooms-katholieke bisschoppen van Hongarije worden ook opgeroepen om mee te werken aan de verandering van de wetgeving van 1868 betreffende de godsdienstvrijheid. Die vrijheid moet m.a.w. worden beperkt! Voor veel aanhangers de regeringspartij is het duidelijk dat dit standpunt nogal polemisch is, en eigenlijk alleen maar de verstarring kan dienen. De publieke opinie in Hongarije staat hier ook ver vanaf, maar dat is voor Rome nooit relevant geweest. Alle gedachten en wetsvoorstellen inz. emancipatie, het burgerlijke huwelijk, etc. worden bij voorbaat de grond ingeboord. Aan de Hongaarse premier is weer eens duidelijk gemaakt, dat hij behoedzaam moet opereren. Bovendien stijgt het percentage rooms-katholieken in het land langzaam maar zeker. In deze omstandigheden is het zelfs vanzelfsprekend dat er nog lang geen sprake kan zijn van een soort akkoord -laat staan van een concordaat- tussen de r.k. kerk en de staat in Hongarije.
Ondanks de sterke positie van de rooms-katholieke kerk blijft toch ook in de liberale 19e eeuw o.a. het calvinisme een grote rol spelen. De Hervormde Kerk [református egyház] van Hongarije met haar 2,25 miljoen leden heeft in werkelijkheid zelfs meer invloed en betekenis dan men uit de cijfers kan aflezen. Nog altijd beschouwt deze kerk zich als een sterke karaktervormende kracht van het land, en als de historische belichaming van de onafhankelijkheid en vrijheidszin van de Magyaarse natie. Ze vereenzelvigt zich ook gemakkelijk met de "magyar nemzet", en haar taal en cultuur, omdat zij vrijwel de enige kerk is die zo ongeveer uitsluitend Magyaren als leden telt. Vanaf het begin in de 16e en 17e eeuw is dit immers de nationale kerk [men zei toen: "het Hongaarse geloof"], die zeer veel aan onderwijs en vorming in de moedertaal heeft gedaan, en men is zich er nog altijd diep van bewust dat juist in Hongarije de Reformatie diepe wortels heeft gekregen, en buitengewoon hecht verankerd is in de 'volksziel' van de Hongaren.
Nog altijd nemen Calvinisten een relatief vooraanstaande plaats in het politieke en maatschappelijke, culturele en wetenschappelijke leven in. Maar, evenals elders in Europa, heerst ook in de Hongaarse Hervormde kerk een liberale geest van tolerantie en onverschilligheid. Men is het ook geheel eens met de 'vrijzinnige' en nationalistisch koers van de regering van de calvinistische "eigen" premier Kálmán Tisza! Toch hebben voor de meeste eenvoudige gelovigen piëtisme en puriteinse, orthodoxe invloeden veel meer te betekenen dan de geest van het modernisme.
Er is ook een zeer oud, traditioneel, verschil merkbaar tussen calvinisten uit het Oosten van het land [het Trans-Tiszagebied, Debrecen en wijde omgeving, en Zevenburgen], waar de overgrote meerderheid calvinistisch is, en waar men dus niet gewend is aan een samenleven met andersdenkende Magyaren, en calvinisten in het westen [Transdanubië], waar men vanouds tussen een r.k. meerderheid leeft. De hervormde kerk is voor velen in het land nauw verbonden met de idealen van de "Onafhankelijkheidspartij", die slechts een personele unie met Oostenrijk wenst. Van belang is verder de administratieve eenheid van de hervormde kerken van Hongarije en van Zevenburgen, die in 1881 wordt doorgevoerd. De vier synodes van de kerk van het eigenlijke Hongarije [met de bisschopszetel en theol. hogeschool]: Donau [Dunamellék, in Budapest], Transdanubië [Dunántúl, in Pápa], Tisza [Tisza-innen, in resp. Miskolc en Sárospatak], en Trans-Tisza [Tiszántúl [in Debrecen] vormen voortaan één kerk met het vijfde distrikt, de synode van Erdély [Zevenburgen, in Kolozsvár]. Éénmaal per 10 jaar zal een Algemene Synode bijeenkomen.
Vergeleken met de schatijke Rooms-Katholieke kerk is het bezit van de andere kerken aan grond en goederen slechts bescheiden; de hervormde kerk bezit slechts 165.000 kad. juk grond en de evangelisch-lutherse kerk heeft slechts 71.600 kad. juk in bezit. De grote macht en historische invloed van de rooms-katholieke kerk staan met andere woorden min of meer lijnrecht tegenover de geringe invloed die deze kerk heeft op de aktuele "vrijzinnige" regeringspolitiek. Toch wil de premier deze macht niet direkt aantasten; hij wenst zeker geen kerkstrijd of zelfs een "Kulturkampf" in Hongarije, zoals die in het Duitse rijk onder kanselier Bismarck plaatsvindt. Wel probeert Tisza langs andere wegen [wettige] maatregelen te nemen tegen de grote macht van de r.k. hiërarchie en die van de magnaten, die hem immers in 1883/84 hebben dwarsgezeten. Hij wenst daarom een hervorming van de zgn. "magnatentafel".
Deze magnatentafel, die nog uit de Middeleeuwen dateert en op papier de vele honderden aristokraten en o.a. de rooms-katholieke prelaten [bisschoppen] omvat, is n.l. nog slechts een log lichaam dat nauwelijks meer funktioneert.
Men kan het vergelijken met het Britse Hogerhuis, waarvan men alleen door zijn adellijke afstamming of door benoeming lid is. Ook in Hongarije geldt: verreweg de meeste magnaten [ongeveer vergelijkbaar met de Lords] verschijnen zelden of nooit op vergaderingen van de "magnatentafel". De tegenwerking die deze hoge heren in 1883/84 aan het liberale kabinet hebben gegeven moet daarom, zo vindt Tisza, worden beantwoord, en voortaan worden uitgesloten. Daarom wordt een wetsontwerp ingediend en aanvaard [WA VII, 1885] dat de historische "Magnatentafel" omvormt tot een "Hogerhuis" [Felsőház] van in totaal 376 leden van vier categorieën:
a. erfelijke mannelijke leden van het Huis Habsburg, voorzover ze in Hongarije wonen, b. ex officio- [ambtshalve] leden: hoge ambtenaren, adellijke grootgrondbezitters, graven en baronnen [van fidei commissa o.a.], bisschoppen van àlle erkende kerken, d.w.z. ook van de hervormde en de lutherse, de orthodoxe en de geünieerde kerken, c. maximaal 30 leden die voor het leven door de Kroon worden benoemd vanwege hun verdiensten, of vertrouwelingen van de Koning. d. drie vertegenwoordigers van het met Hongarije verbonden koninkrijk Kroatië-Slavonië. De macht en invloed van dit Hogerhuis blijven evenwel groot: beide Huizen van het parlement hebben gelijke rechten, zij het dat alleen het lagerhuis het recht van initiatief heeft. Van enig belang is verder dat in 1885 wordt bepaald dat het lagerhuis voortaan voor 5 jaar wordt gekozen in plaats van voor 3 jaar, zoals vanaf 1867 het geval was. Deze 'hervormingen' dragen uiteraard níet bij tot enige vorm van politieke of maatschappelijke vooruitgang in Hongarije: 3/4 van de leden van het Hogerhuis behoort ook na 1885 tot de aristokratie, en de feodale en patriarchale verhoudingen blijven 'gewoon' bestaan.
Slechts enkele jaren later dient zich de 'kerkelijke kwestie' nog een keer aan. In augustus 1888 is de gematigde, r.k. minister van openbaar onderwijs en godsdienst, Ágost Trefort, overleden, en hij wordt opgevolgd door de főispán [gouverneur] van het comitaat Szepes [Zips, tgw. Spis], graaf Albin Csáky de Kőrősszeg et Adorján [Korompa, 1841 – Budapest, 1912], eveneens een gematigd, liberaal rooms-katholiek, en een scherp jurist en redenaar.
Deze pleit weldra al openlijk voor de invoering van het verplichte burgerlijk huwelijk, voor volledige godsdienstvrijheid, staatsscholen, etc.: zaken, die wel leven bij het publiek in de steden, en ook bij de vrijzinnige regering, b.v. bij de nieuwe minister van justitie, de al vele jaren bekende liberale advokaat en vastbesloten, scherpzinnige jurist, de anti-klerikale calvinist Dezső Szilágyi [1840-1901], en eigenlijk ook wel bij de premier zelf. Csáky, Szilágyi en anderen menen dat er op deze manier óók voorgoed een einde gemaakt kan worden aan de illegale en eigenmachtige praktijk van lagere rooms-katholieke geestelijken van het "wegdopen". [zie blz. 56/57].
Voor velen op het platteland, en vooral voor de machtige Rooms-katholieke klerus, zijn de nieuwe plannen echter een gruwel. De minister zegt dan wel "vóór een pacificatie tussen de kerken en de staat te zijn", maar hij bereikt het tegendeel: de gemoederen raken door zijn voorstellen juist zeer verhit!
Minister Csáky's voorstellen van 26 februari 1890 tegen de praktijk van het "wegdopen" zijn volgens de r.k. kerk onverenigbaar met de r.k. geloofsovertuiging, vooral met de doopopvatting, en men verwijt de minister dat hij... "ketters op één lijn stelt met de kerk van Christus zelf". Met name de lagere r.k. clerus, de dorpsgeestelijken, verzetten zich heftig. Zij houden zich níet aan de wet van 1868, die voorschrijft dat bij een kerkelijk gemengd huwelijk jongens de godsdienst van de vader, en meisjes hun moeder volgen. Daarmee kondigt zich toch een soort kerkstrijd, een 'Kulturkampf', in Hongarije aan, hoewel Tisza die altijd heeft willen vermijden.
Veel aandacht van de pers en van het publiek in de hoofdstad Budapest krijgt ook altijd weer de verhouding tot Oostenrijk, de daarmee samenhangende 'uitleg' van de "Ausgleich" van 1867, en in iets mindere mate bestaat er uiteraard veel belangstelling voor de personen die deze monarchie ook in Hongarije dragen, n.l. naar koning Ferenc József [Franz Joseph] I, de kroonprins Rudolf en vooral naar koningin Erzsébet [Elisabeth]. Zie blz. 60/61.
Aandacht is er in de 2e plaats ook voor de problemen, die samenhangen met sociale verschuivingen tussen de verschillende klassen, de aristokratie, het verval van de lage adel, de opkomst van de bourgeoisie, enz. In zeer vele romans spreekt men over de déclassé-adel van Hongarije, men steekt ook nogal eens de draak met de pronkzucht en met het benepen conservatisme van vele aristokraten, en vooral van de landadel. Onder het bewind van Kálmán Tisza is er -een derde belangrijke zaak- ook sprake van een toenemende tendens tot centralisatie van het binnenlandse bestuur. De macht van de regering neemt toe.
In 1886 komt b.v. een wet tot stand voor het bestuur der comitaten [WA XXI, 1886], die aan de főispáns [goeverneurs] veel meer macht verleent en de autonomie der comitaten [graafschappen] verder uitholt. De "főispáns" kunnen allerlei hoge ambtenaren èn de burgemeesters van de meeste gemeenten [die onder de provinciale besturen vallen] benoemen en ontslaan. Nu wordt ook de indeling van het hele koninkrijk Hongarije in 63 comitaten bevestigd, en er wordt bepaald dat 24 steden, samen met Budapest en Fiume, "steden met municipaal recht" ["tőrvényhatóságú jogu"] worden, d.w.z. gelijke rechten hebben als provincies [comitaten], en daarmee enig zelfbestuur hebben. Ook een wet betreffende gemeentebesturen [WA XXII, 1886] doet de macht van de centrale overheid toenemen, en vermindert de autonomie van de lokale overheden. [Gottas, 55/56].
Van vrij gekozen raden van gemeenten en provincies [comitaten] is in Hongarije echter ondanks alle "hervormingen" geen sprake! In het binnenlandse bestuur blijft vooral een zeer ingewikkeld geheel vol met ongelijkheden, tradities en privileges bestaan. De rijkere, hogere klassen, de adellijke landheren en machtige grootgrondbezitters behouden alom hun invloed en macht. De in totaal 1.200 zgn. “virilisten”, de hoogste belastingbetalers, houden ook een zeer grote invloed in het bestuur, of ze zijn zonder meer [benoemde] leden der gemeenteraad: in plaats van de overal elders in Europa gangbare geheime verkiezingen [vaak met censuskiesrecht] houdt men in Hongarije vast aan het aloude systeem van de "virilisten", die de doorslag geven bij de "verkiezing" [of beter: benoeming] van hoge functionarissen, en aan de “open” [en dus van hogerhand gemakkelijk te beïnvloeden] verkiezingen!! Wat betreft het eerste punt: Oostenrijk-Hongarije lijkt in menig opzicht op een "Monarchie auf Kündigung", tot wederopzegging. Men is immers in 1867 overeengekomen om, via de zgn. “Delegaties” van beide parlementen, steeds slechts voor tien jaar allerlei belangrijke beslissingen, die formeel buiten de eigenlijke Ausgleich staan, opnieuw te regelen. Bankzaken, financiële zaken, douanebepalingen worden dan ook in 1878 en in 1888/90 opnieuw geregeld via overleg tussen de delegaties van beide partners, Oostenrijk en Hongarije. Ook allerlei andere zaken, zoals betreffende het gemeenschappelijke KuK-leger en zelfs de officiële naam van de Monarchie komen aan de orde.
Hongarije is nu relatief belangrijker geworden, en het wil daarom ook een groter aandeel in de gemeenschappelijke zaken, maar alleen voorzover dat niet strijdig is met het nationale belang! Het blijkt overigens nogal eens dat de Hongaren hun eigen rol op financieel-economisch gebied overschatten, en het lijkt erop dat de leidende klassen in Hongarije ook wat de verhouding tot Oostenrijk aangaat in een illusie leven.
Tisza denkt bijvoorbeeld dat Hongarije sterker is dan het in feite is, en hij schat Oostenrijk dus ook zwakker in dan het in werkelijkheid is. Daarom moet hij ook wel concessies doen en op financieel-economisch gebied krijgt hij z'n zin niet. [Gottas, 159/160]. Ook doen de taktiek, de manoeuvres, waarop Tisza zo belust is, het in deze zaken niet zo goed als in de ‘eigen’ binnenlandse politiek, maar ook bij andere gelegenheden valt het de Hongaarse premier toch steeds moeilijker om tussen de nationalistische oppositie in Hongarije zelf èn de Oostenrijkers door te manoeuvreren. In 1886 b.v. is daar de "zaak-Janszky" [May, 267], of ook wel de "Hentzi-affaire". Generaal-majoor Lajos [Ludwig] Janszky, de commandant van het garnizoen van de hoofdstad, had ter gelegenheid van de 200-jarige bevrijding van de Burcht van Buda door de Habsburgse troepen in 1886, ook vóór het standbeeld van de in mei 1849 gevallen Oostenrijkse generaal Heinrich Hentzi, z’n voorganger die bij de Oostenrijkse aanval op de burcht van Buda was omgekomen, een krans neergelegd.
Maar ... hij weigert om kransen te leggen bij de graven van de Hongaren, die in 1849 zijn gevallen. Dat geldt als een taktloze zet, van een antinationale, typisch-Oostenrijkse generaal van het KuK-leger. Het lokt dan ook felle protesten uit, en een golf van nationalisme heeft Hongarije, met name de pers en het parlement, weer eens in de ban. Heftig gaat men tekeer tegen de Oostenrijkse commandant, tegen het KuK-leger, en agitatie, anti-Oostenrijkse relletjes en anti-Habsburgse demonstraties in Hongarije zijn het gevolg van het optreden van generaal Janszky.
Het standbeeld van Hentzi in de burcht van Buda wordt ontwijd, ramen van het huis van Janszky worden ingegooid, enz. Ook de regering van Tisza wordt aangevallen. Tenslotte verspreiden politie en militairen de menigte maar daarbij vallen veel gewonden en zelfs een dode. Ook worden honderden arrestaties verricht.
De premier, Tisza, hekelt nu ook het taktloze optreden van Janszky, maar hij verklaart óók dat hij tegen het ontwijden van het standbeeld van Hentzi is, en verdedigt toch ook het optreden van leger en politie tegen de relschoppers. Hij móet wel laveren tussen de Hongaarse nationalisten en de het ‘roemruchte’ Keizerlijke en Koninklijke Leger, dat nog altijd een grote macht vertegenwoordigt….. Zelfs vergoelijkt Tisza één en ander door te zeggen: "De hoogste autoriteit in het Oostenrijks-Hongaarse leger keurt Janszky's optreden ook af".
Dát blijkt evenwel al gauw een leugen: aartshertog Albrecht [1817-1895], die allang opperbevelhebber van het KuK-leger in Hongarije is, prijst Janszky, en neemt hem zelfs in bescherming!
Daarmee gaat de Hongaarse premier uiteraard af, en nu keert het geweld zich ook nog tegen de hoogste chef van het gemeenschappelijke leger in Hongarije. Weer volgen massademonstraties, en moeten troepen worden ingezet voor het herstel van de orde…….
Men kan wel raden dat dit een kans biedt aan de oppositie, die van deze situatie gebruik wil maken! Vooral de nationalistische "Onafhankelijkheidspartij" [Függetlenségi Párt] protesteert fel tegen het optreden van de Oostenrijkse commandanten, èn tegen het zwakke optreden van Tisza. Ze ruikt haar kans en wil nu de Hongaarse taal in het KuK-leger in Hongarije invoeren, maar de premier is daar fel op tegen, want hij weet dat de keizer-koning dat nooit zal goedkeuren. "Weg met Tisza", klinkt het nu, en er dreigt, zo denken sommigen zelfs, weer eens een anti-Habsburgse revolutie. Zo zit Tisza tussen twee vuren: zijn vorst en zijn volk…..
De opwinding over dit soort zaken is enorm, en het publiek in Hongarije voelt weer eens dat 'de natie in gevaar is', en dat Hongarije zich ten opzichte van Oostenrijk toch in een ondergeschikte positie bevindt.
De legerkwestie komt ook korte tijd later in 1888 aan de orde, omdat het KuK-leger moet worden uitgebreid. Men voelt zich namelijk [dán al!] in de Oostenrijkse helft van de Monarchie als een soort satelliet van het Duitse Rijk, en dus moeten er meer soldaten komen.
De Hongaarse regering kan hiermee wel instemmen, maar de oppositie eist, dat dan ook op de nationale wensen van Hongarije wordt ingegaan. Men wil b.v. meer mogelijkheden voor de Hongaarse taal in de legeronderdelen in Hongarije, maar daarvan kan geen sprake zijn. Zelfs eerder van het omgekeerde. De liberale meerderheid in het Hongaarse parlement neemt in het najaar van 1888 nieuwe bepalingen van de legerwet aan, die o.a. regelen dat aan reserveofficieren in Hongarije een examen Duits zal worden opgelegd. Ook krijgt het parlement minder bevoegdheden wat betreft het KuK-leger. Men vermoedt natuurlijk, dat de keizer-koning persoonlijk weer eens zijn invloed heeft aangewend, nu het om het leger van Zijne Majesteit persoonlijk gaat!
Maar de nieuwe bepalingen lokken al weer demonstraties van Hongaarse nationalisten uit, en Tisza wordt gedwongen iets toe te geven. Toch is zijn aanzien sterk verminderd. Ook in Wenen heeft men weinig vertrouwen meer in de Hongaarse premier. Zijn taktiek helpt niet meer, en hij moet steeds meer moeite doen om zich te handhaven.
Als een typisch voorbeeld van nationale kleinigheden geldt ook de verandering van de naam van o.a. het leger van de Monarchie. Men moet voortaan niet meer spreken van het 'Kaiserlich-Kőnigliche' leger, maar van het 'Kaiserlich und Kőnigliche' leger, omdat de Monarchie, volgens Tisza, uit twee weliswaar onafscheidelijke, maar van elkaar onafhankelijke, bijzondere staatsgebieden, respectievelijk staten bestaat. [Gottas, 71].
Hiermee is natuurlijk ook niemand tevreden. Het gaat er Hongaarse nationalisten in feite om, een geheel Hongaars- nationaal leger, een nieuwe "Honvéd" te creëren, of wel: de al bestaande min of meer symbolische, kleine, Honvéd sterk uit te breiden tot een werkelijk leger. Deze Honvéd -de naam herinnert duidelijk aan het Hongaarse nationale leger van 1848/49- wordt beschouwd als de kiem van een toekomstig nationaal leger: maar eerst moet Hongaars de taal worden van alle legeronderdelen die in Hongarije zijn. Men wenst ook het openbare vertoon van de Hongaarse nationale kleuren waar het militaire zaken betreft.
De parlementaire debatten gaan ook in 1889 door, en tegelijk met de felle, heftige diskussies hier worden ook op straat voortdurend demonstraties gehouden die de openbare mening in Hongarije in nationalistische richting moeten beïnvloeden. Vooral de officiële taal van het leger en het aantal rekruten vormen nu het punt van de discussies.
In feite is men in Hongarije lang niet tevreden met de hele gang van zaken. Aan de top van het leger zijn nog steeds veel te weinig Hongaren te vinden, 3/4 deel der officieren van het gemeenschappelijke leger is Duitstalig, en de Oostenrijkse geest van het leger staat menig Hongaar ook tegen. Men proeft ook altijd weer een zeker wantrouwen van het Hof in Wenen tegenover Hongaarse officieren.
Maar tegelijk weet men ook dat Z.M. de keizer absoluut tegen wezenlijke wijzigingen in de struktuur enz. van Zijn leger is! Daaraan wordt men nog weer eens herinnerd door de Oostenrijkse premier Taaffe, die in 1889 verklaart dat juist de eenheid en ondeelbaarheid van het KuK-leger moet worden benadrukt, definitief en voor altijd moet dat ook naar buiten zichtbaar zijn….. Aan de bepalingen van 1867 zal dus wel niet worden getornd, uitsluitend en alleen omdat de keizer en koning dat zo wenst. Tenslotte wordt bepaald, dat voortaan per jaar in Hongarije meer rekruten voor het KuK-leger, en -slechts- 12.500 voor de Honvéd worden geworven.
Maar ook nu weer heeft de publieke opinie in Hongarije sterk de indruk dat men opnieuw heeft moeten buigen voor de wil van de keizer en koning en deze vorst wordt dan wel gerespekteerd, maar erg populair is hij níet in Hongarije.
Dat laatste kan men nu juist wèl zeggen van zijn vrouw, keizerin en koningin Elisabeth [Erzsébet királyné]. Zij heeft zich in de loop der jaren in Hongarije een ongekende populariteit verworven. Vaak verblijft ze in Hongarije, meestal op het Slot te Gődőllő, dat in 1867 als kroningsgeschenk aan het koninklijk paar door de Hongaarse natie is aangeboden. Al kort na haar huwelijk in 1853 kwam ze naar Hongarije, en dat land is tot een tweede vaderland voor de koningin geworden. Door toedoen van Deák, en vooral ook door de persoon van graaf Gyula Andrássy heeft het land blijkbaar haar hart gestolen.
Andrássy en Bismarck op de voorgrond. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie speelde wel een rol, bij het Congres van Berlijn, 1878
Elisabeth geldt ook als de volmaakte amazone, en in Hongarije beoefent ze vaak de ruitersport. De Hongaarse Ida Ferenczy is al jaren een zeer goede vriendin van Elisabeth en leest haar zeer regelmatig voor. De koningin heeft ook de Hongaarse taal voortreffelijk leren spreken, heeft Hongaarse leermeesters als Eőtvős en Jókai om zich heen gehad, en ze ziet in het historische lot van Hongarije iets van haar eigen lot, tot de liefde voor de vrijheid voelt ze zich sterk aangetrokken. Rusteloos en uitdagend, het noodlot tartend, treedt ze op. Meer dan eens ziet men haar in kledij met de Hongaarse nationale kleuren. En in Hongarije vertelt men ook [wat iedereen wel weet!] dat ze eigenlijk steeds weer in verzet komt tegen de starre regels van het Hof in Wenen.
Net als Hongarije voelt ook zij zichzelf, zo zegt men, gekluisterd, en er ontstaat een romantische verhouding tussen de koningin en Hongarije. In dit land voelt zij zich immers thuis, en ze is steeds een warme Fürsprecherin van de wensen van dit land, waarvoor ze warme, vaderlandse gevoelens koestert. Alles wat ten voordele van Hongarije gebeurt schrijft men eenvoudig op haar rekening, en ze is de populairste persoon in het hele land, aldus de Zwitserse gezant [in 1867]. Het geschenk van de Hongaarse natie aan de koning en koningin als privé-bezit en jachtdomein, het slot te Gődőllő met de 10.000 ha bossen etc., betekent een triomf voor Elisabeth: het is een mooie gelegenheid om elk jaar vele maanden in Hongarije, in Gődőllő of in Buda door te brengen! [naar Hamann, 272].
Het mooiste geschenk aan het Hongaarse volk is [na jarenlange weigering om nog een kind te krijgen] de geboorte van een baby: een offer, uitsluitend aan de Hongaarse natie, tot ergernis van Oostenrijk. Ze wil dit kind ook anders behandelen als die twee andere, Gisela en Rudolf, die immers door schoonmama zijn opgevoed. Drie maanden voor de geboorte gaat ze uit Wenen naar Hongarije, laat de andere kinderen achter, en Franz Joseph pendelt wel heen en weer. Die a.s. geboorte is dus zeer politiek, en verdiept de kloof tussen Oostenrijk en Hongarije zelfs!
Hoe meer Elisabeth sympathie in Hongarije werft, hoe minder ze die in Oostenrijk krijgt. Hier zegt men al openlijk: hopelijk géén dochter! Want, stel: een zoon, die door Elisabeth in Buda, in Hongarije wordt opgevoed, dan wordt dat [ondanks alle akkoorden] later wellicht de vader van een Hongaarse tak van het Huis Habsburg! De scheiding van beide landen zal dan stellig komen, denkt [vreest] man al. [Hamann, 273]. Dat deze vrees zeer terecht is, bewijst het gedicht O kőnnt’ ich euch den Kőnig geben! dat Elisabeth schrijft! Zie hfdst. H]. Bovendien: in 1868 brengt de koningin en keizerin niet minder dan 220 dagen door in Hongarije, en verschijnt slechts zelden in Wenen. [Haslip].
Tien maanden na de kroning op 8 juni 1867 wordt in Buda in april 1868 Marie Valerie [Hong. Mária Valéria] geboren, tot opluchting van Wenen, maar onmiddellijk komen er de praatjes, de geruchten dat Andrássy de vader is! Ook Elisabeth hoort dat en het versterkt slechts haar haat tegen het hof in Wenen. De geruchten lijken overigens onzinnig en nergens op gebaseerd.
De doop van Marie Valerie wordt ook een exclusief Hongaars nationaal feest met veel pracht en praal, pronk van de hoogste adel; galarijtuigen, enz. en ook bij een schietfeest van de schutters is … graaf Andrássy weer de meerdere van koning en keizer Franz Joseph, de beste zelfs…. De keizer wordt dan zelfs in Wenen wat geminacht vanwege zijn vrouw en met haar voorliefde voor Hongarije, waar ze zich duidelijk thuis voelt, heeft men spot, hoon en minachting, die ook geldt voor ‘dat Hongaarse kind’, Marie Valerie. Zij wordt door Elisabeth zelfs exclusief Hongaars opgevoed, en moet zelfs met haar moeder alleen Hongaars spreken.
Elisabeth toont haar voorliefde voor Hongarije dus steeds duidelijk, is provocerend, overdreven; bij wat ze doet kent ze geen maat, is geëxalteerd en gaat volledig in iets op. Men Hongaarse politici en geleerden, kunstenaars etc. gaat ze altijd om, met Oostenrijkse nooit, en het feit dat ze aan de baar van de zeer vereerde, wijze en kalme politicus Ferenc Deák [1876] huilt wordt prompt legendarisch in Hongarije! Ook met graaf Gyula Andrássy houdt ze tot z’n dood in 1890 contact, maar altijd via Ida Ferenczy. Hij is trouwens ook idolaat van haar, getuige z’n woorden ”Ik heb vele meesters, maar ik heb slechts één meesteres, en omdat ik slechts één vrouw ken die mij kan bevelen, gehoorzaam ik heel graag”. [Hamann, 278]. Niet onbegrijpelijk is dus dat men in Oostenrijk, in Wenen, het regelmatige verblijf van keizer [koning] en vooral van de keizerin [koningin] die Wenen ziet als verbanningsoord, bespot, te meer omdat in Hongarije altijd alles wordt bejubeld. Men vindt het van de keizer ook zwak dat hij altijd maar toegeeft, en alle kritiek leidt er bij Elisabeth toe dat ze zich nog meer terugtrekt en hatelijk t.o. Oostenrijk en Wenen wordt.
In Hongarije blijft Elisabeth door iedereen altijd zeer vereerd, en hier kan men niet tegen de lage kritiek vanuit Oostenrijk, waar men óók na 1867 nog vaak laatdunkend spreekt over Hongarije: velen [aristokratie, hof, militairen, hoge ambtenaren] vinden de Ausgleich maar niets! In hun ogen is de triomf van de Hongaarse revolutie [in 1867] er nog altijd één van het kwaad, want welke beloning was er voor de trouwe dienaren van de keizer, als een rebel, die in 1849 symbolisch is opgehangen, nu een begunstigd raadsman aan het hof en een geëerbiedigd minister-president is? [Haslip, 182, 186]. In Wenen was men algemeen van oordeel dat de keizer zich allang zou hebben ontdaan van die vervelende Hongaar [Andrássy!] als de keizerin hem niet doorlopend had beschermd! [idem, 253]. Zo vervreemden de keizerin en het hof volledig van elkaar en ontstaat er een onoverbrugbare kloof, een verbittering: het grootste deel van het jaar is Elisabeth met haar jongste kind in Buda of Gődőllő en om beide andere kinderen geeft ze niet! Ze mijdt altijd plechtigheden en andere representatieve plichten in Wenen, en men wordt dus woedend op haar, want ze wordt langzamerhand mensenschuw!
In 1872 krijgt ze zelfs weer een Hongaarse hofdame erbij, Marie Festetich, een vrouw van de wereld, intelligent en kritisch, openhartig en geestig, onafhankelijk van geest, die ook een dagboek bijhoudt en de verveling en kleinzieligheid aan het hof , de nutteloosheid en het nietsdoen van Elisabeth en haar ingebeelde grieven en wantrouwen raak weet te typeren. [naar Haslip, 214]. Maar Elisabeth [Erzsébet] voelt zich nog altijd thuis in Hongarije, met name in Gődőllő. Hier kan ze doen wat ze wil, en geeft zich b.v. over aan de ruitersport, en de romantiek van het landschap en de wilde paarden zorgen ervoor dat haar omgeving ook wild wordt van háár! Hier heerst haar wet, die met rang en protokol weinig of niets heeft te maken, en hier verzamelt ze een elite om zich heen: rijke jonge Hongaarse edelen die alleen van de jacht kunnen bestaan, zoals graaf Miklós [”Nicky”] Esterházy, graaf Andrássy jr. en … de romantische uitziende graaf Elemér Batthyány, die is gevallen voor de charme van de keizerin, maar die toch nog steeds trouw blijft aan de belofte die hij aan z’n stervende moeder heeft gegeven, dat hij nooit eer zou bewijzen aan de keizer. [Haslip, 220]. Hij is immers de zoon van de in 1849 vermoorde graaf Lajos, de eerste minister-president van Hongarije!
M.n. zijn aanwezigheid hier baart natuurlijk opzien, want hij en z’n moeder, de weduwe, weigeren alle contact met de keizer op wiens bevel graaf Lajos Batthyány immers is omgebracht! Zij beiden bruskeren de keizer zelfs openlijk als ze hem toevallig zien, maar Elisabeth laat hier niet de minste twijfel bestaan over haar scherpe afkeuring van de methoden die in 1849 tegenover Hongarije zijn gebruikt en ze begrijpt de onverzoenlijke houding van graaf Elemér, die in Gődőllő zeer welkom is, goed! [Hamann, 278-288, 326/327]. Intussen is het lichaam van de in 1849 ter dood gebrachte vml. premier graaf Batthyány overigens in 1870 heimelijk door vrienden opgegraven en met grote plechtigheden herbegraven in het mausoleum op de Kerepesi-begraafplaats in Budapest…..
Dat Elisabeth zich aan haar plichten onttrekt is ook duidelijk in 1879 wanneer ze Ierland bezoekt, maar snel naar Hongarije vertrekt om voor de getroffenen van de watersnood in Szeged de barmhartige engel te spelen, veel liever dan de officiële plichten uit te voeren in verband met haar zilveren huwelijksjubileum! [Haslip, 278].
Toch raakt de koningin steeds meer mensenschuw, wereldvreemd, in een droomwereld, het rijk der fantasie, twijfelend en hopeloos, onbegrepen, verbitterd en eigenzinnig, en eenzaam. Ze gelooft ook niet meer aan de toekomst der monarchie en vindt de politiek [en vooral dat militaire gedoe betr. leger, titels, parades en uniformen] maar verachtelijk, onzin. In de jaren ’80 krijgt de koningin steeds meer de hang naar illusies en het noodlot wordt haar tot obsessie. Ze laat zich dan ook zelden meer in het openbaar in Wenen zien. Op zee vooral zoekt ze in de storm haar bestemming. Pas de dood van graaf Andrássy in februari 1890 lijkt haar uit haar apathie te wekken: ”Hij was mijn laatste en enige vriend……..Pas nu voel ik mijn volkomen verlaten, zonder één enkele raadsman of vriend”, aldus de vorstin die zich nu voor het eerst weer in Budapest laat zien….. [Haslip, 370].
De twijfel aan de monarchie heeft ook haar zoon, kroonprins Rudolf, die overigens door z’n moeder is verwaarloosd en door z’n vader geminacht: hij is als soldaat mislukt, en is daarom volgens de keizer als mens mislukt! Evenals z’n moeder is ook hij antiklerikaal, liberaal, gevoelig, onconventioneel, burgerlijk, republikeins en heeft temperament, fantasie, is levendig, charmant, en voelt zich vanaf 1865 door z’n moeder bevrijd van het exclusief militaire korset! Toch is er van enig gezinsverband geen sprake en Rudolf blijft volkomen geïsoleerd en schuw; hij en z’n moeder weten niet of nauwelijks iets van elkaar. Wel is de kroonprins een groot vereerder van Andrássy, en prijst hem als degene die Oostenrijk in de moderne, liberale tijd heeft gebracht [Hamann, 525-529]. Hij ”was nooit gelukkiger dan wanneer hij in Hongarije was, en deelde met zijn moeder de liefde voor het land en het volk”. Met name de jacht en de dierenwereld bestudeerde hij. [Haslip, 305].
Ook wordt in de jaren na 1880 een standaardwerk van vele delen op initiatief van en met medewerking van kroonprins Rudolf in Wenen uitgegeven, n.l. “Die ősterreichisch-ungarische Monarchie in Wort und Bild” waarin alle aspecten van de landen der Habsburgse monarchie uitvoerig worden belicht. Van de vriendschap met Rusland moet hij absoluut niets hebben en hij vindt die verachtelijk. Net als z’n vader schijnt Rudolf wel zeer gehecht aan de eenheid van het K.u.K.-leger, maar men zegt dat hij nogal tegenstrijdige gevoelens ten opzichte van de Magyaren [en hun heerschappij] heeft gehad. Echter, op 30 januari 1889 komt er ineens een einde aan zijn leven, want naar men algemeen zegt: hij pleegt in Mayerling, niet ver van Wenen, zelfmoord, op ruim 30-jarige leeftijd, samen met zijn geliefde, de gravin Marie Vetsera.
Na de dood van Rudolf gaat Elisabeth naar Budapest, waar men zeer bedroefd is over z’n dood, en langs de weg staan veel mensen, soms huilend, maar de koningin duikt weg in haar rijtuig. [Haslip, 364]. Aartshertogin Marie Valerie lijkt -in tegenstelling tot Rudolf- op haar vader, zij keert zich volledig af van haar Hongaarse opvoeding en haat die zelfs! Ze ergerde zich ook aan de verhouding van haar moeder tot Andrássy, en mag hem absoluut niet! Ze wordt [dus] militant Duits-nationaal gezind. [Hamann, 544].
De meeste Hongaren maken zich over de dood van de kroonprins niet erg druk, want van grote of direkte betekenis voor de Hongaarse natie is ”het drama van Mayerling” niet. Wel leeft men mee met de moeder van de kroonprins!
Veel eerder maakt men zich druk over de politieke situatie waarbij opnieuw de legerwet zorgt voor stormachtige scènes in het parlement en demonstraties in de straten: opnieuw eist de oppositie dat Hongarije een eigen leger krijgt onder Hongaars oppercommando, terwijl premier Tisza beseft dat zoiets onmogelijk is…..
Tegelijkertijd ontstaat er ook veel beroering om een zeer gerenommeerde maar intussen ook zeer oude Hongaar: in 1889 doet n.l. Kossuth ineens weer van zich spreken. Op de wereldtentoonstelling in Parijs wordt n.l. ook de 87-jarige balling uit Hongarije uitgenodigd, door enkele van de 800 Hongaren die de tentoonstelling bezoeken. En dan stormt men op de oude leider af. Kossuth is zeer onder de indruk, en valt zelf neer, maar dat is maar voor even.
Het is weer een bewijs dat men hem in het oude vaderland, ook na veertig jaren niet is vergeten. Maar ook de overheid is de oude balling niet vergeten. Al in 1879 is er een wet [WA.L. 1879] gemaakt die staatsburgers, die buiten het land wonen, verplicht om steeds na tien jaar hun Hongaarse staatsburgerschap te laten verlengen. Dus zullen ze de stap over de drempel van een Oostenrijks-Hongaars consulaat of gezantschap moeten nemen. Voor de meesten van hen levert dat geen problemen op.
Maar het is begrijpelijk dat men deze wet al onmiddellijk de "Kossuth-wet" noemt! Ze is, zo zeggen nationalisten van de oppositionele Onafhankelijkheidspartij, natuurlijk tegen Kossuth bedoeld, van wie iedereen wel weet dat hij díe stap nooit zal willen zetten. Toch is de premier, zegt hij, bereid om op voorstellen van de Onafhankelijkheidspartij in te gaan, en voor Kossuth een uitzondering te maken. Maar -en dat weet ook iedereen- de keizer en koning Franz Joseph I zal wel nooit zoiets toestaan, en dat kan ook premier Tisza weten. [Gottas, 74].
Er gebeurt tot 1889 dan ook niets bijzonders in verband met de wet van 1879, maar dán is de termijn van 10 jaar om. En nu blijkt, dat Tisza -natuurlijk- de vorst niet heeft kunnen overreden om voor Kossuth een uitzondering te maken, zodat de 87-jarige voormalige leider alsnog van zijn Hongaarse staatsburgerschap vervallen wordt verklaard, officieel op 10 januari 1890. Dat betekent opnieuw een blamage voor Tisza.
Weer zijn er in Budapest massale demonstraties op straat en stormachtige debatten in het parlement, die vooral gaan over het zgn. “gemeenschappelijke leger” [a kőzős hadsereg] en dus ook altijd over de verhouding met Oostenrijk en alle kwesties die daarmee samenhangen, zijn het gevolg. De defensiewet, die het systeem van rekrutering en de training van officieren zal moderniseren, zal ook wijzigingen met zich meebrengen die voor de Hongaren ongunstig zijn, en de regering die wel beseft ‘haar handen in een wespennest te steken’ tracht vergeefs om de emoties te dempen. De publieke opinie is tegen de wet, vooral tegen de bepaling dat reserveofficieren een verplicht examen Duits moeten afleggen. Alle oppositiepartijen vallen dan, verenigd in een uitbarsting van patriottisme, de regering aan, en als het wetsvoorstel in de winter van 1889/90 wordt besproken zijn er heftige demonstraties in de hoofdstad en ernstige onlusten in het hele land. De regering wordt door de massale onrust gedwongen om de wet te wijzigen, vooral m.b.t. het examen Duits, en Hongaars en Kroatisch worden als alternatief geïntroduceerd.
Deze wet wordt tenslotte wel van kracht, maar wat er nog over was van het gezag van Tisza is verloren! De premier doet nog elke poging om z’n macht te herstellen, benoemt nieuwe en bekwame ministers, zoals Dezső Szilágyi [just.], Gábor Baross [handel] en Sándor Wekerle [financ.] en komt met plannen om de financiën op orde te brengen en voor hervormingen, maar het helpt niets meer. De ‘zaak-Kossuth’ zorgt er dan voor dat Tisza tenslotte maart 1890 aftreedt. [ed. Pamlényi, Hanák, hfdst. VIII, blz. 344/345]: de premier, die vindt dat 'in het belang van de nationale zaak' toch ook Kossuth Hongaar diende te blijven, en van wie nu duidelijk is dat hij dit ’bij de kroon’ niet waar kan maken, zit n.l. in een onhoudbare positie! Dat betekent het politieke einde voor deze premier.
Op vele terreinen zat Tisza als vrijzinnig [liberaal] premier tussen twee vuren en het lukt hem nu, in 1888/90 niet meer om voorzichtig te laveren. In Wenen zowel als in het parlement in Budapest heeft men geen vertrouwen meer in hem.
Hiermee komt een einde aan een betrekkelijk rustige periode van de Hongaarse geschiedenis, hoewel allerlei politieke en sociale problemen zeker niet zijn opgelost. Tisza's politiek om vooral geen rumoer te laten ontstaan, heeft tot gevolg dat allerlei zaken alleen maar vooruitgeschoven zijn: ze dienen zich weldra in alle hevigheid aan.
Het blijft typerend voor Hongarije dat het parlement alleen maar gefixeerd is op de zgn. 'centrale kwestie' van de verhouding tot Oostenrijk. Men heeft geen werkelijke interesse voor sociale vraagstukken, en evenmin voor de niet-Magyaarse nationaliteiten: zowel de opkomende arbeidersbeweging als b.v. de Slaven en Roemenen in Hongarije worden door de overheid slechts diep gewantrouwd, en zijn in het parlement niet vertegenwoordigd. Onder de oppervlakte van het parlementaire debat zijn intussen echter ernstige problemen opgekomen en zelfs tussen de rijke grootgrondbezitters en de kapitaalkrachtige burgerij en de middenklassen zijn er grote verschillen in belangen.
Hongarije is –ondanks de enorme vooruitgang die men sinds 1867 kan waarnemen- ook een land van diepe sociale tegenstellingen gebleven, en b.v. het kiesrecht is sindsdien niet uitgebreid. De feodale structuur geldt nog volop, en de adel [die nog altijd onderling ook diep verdeeld is!] kan hier voor een deel nog volop z’n macht doen gelden, hoewel de landadel alleen met grote moeite nog enige status kan ophouden of ‘vervalt’ tot b.v. overheidsambtenaar. Nog altijd geldt grondbezit eigenlijk als de maat der dingen, maar juist dát is zéér onrechtvaardig verdeeld; de helft van het land is in eigendom van 9.000 grootgrondbezitters, een te verwaarlozen fractie der bevolking… [Hanák, idem, 360].
Scherp daartegenover staan de lagere klassen in de maatschappij waarvoor ‘men’ een diep wantrouwen heeft en die men in feite niet wil kennen! Intussen vormen de machteloze industrie- en landarbeiders, die zonder meer in een zeer sobere of armoedige, afhankelijke en ondergeschikte positie verkeren, nog steeds de grote meerderheid der bevolking.
Toch probeert de "Algemene Werkliedenpartij van Hongarije" zich wel gematigd, salonfähig en nationaal op te stellen, maar ze bevindt zich in een zwakke positie en de [nieuwe] Tweede Internationale roept in 1889 op haar congres de Oostenrijkse partij op om haar Hongaarse zusterpartij te helpen. In de herfst van 1889 houdt zij in Pozsony [tgw. Bratislava] haar congres en neemt dan het zgn. Hainfeld-programma van de Oostenrijkse Sociaal-demokraten over.
Ze gaat nu ook meer nadruk leggen op organisatie en socialistische agitatie, en na een jaar, in december 1890 op haar 1e congres, noemt de partij in Hongarije zich "Sociaal-Demokratische Partij van Hongarije" [Magyarországi Szociáldemokrata Párt, MSZDP]. Uiteraard is de partij voor demokratische hervormingen, burgerrechten voor de arbeiders en b.v. algemeen kiesrecht. Door de overheid wordt de partij echter zeer gewantrouwd, en ze wordt als zeer gevaarlijk en revolutionair beschouwd. Door de officiële politiek wordt ze dan ook gemeden, en ook de kerken en de burgerij houden zich verre van deze arbeiderspartij. [Hanák, 370/371, Gottas, 60].
De partij dringt ook nooit door in het parlement, en de oorzaak hiervan is wel duidelijk: het kiesstelsel, de openbare, en dus gemanipuleerde, verkiezingen en de hoge census zorgen daar wel voor. Wèl lukt het de partij om samen met de vakbonden op de 1e mei 1890 ± 60.000 arbeiders, enz. in Budapest op de been te krijgen!….
Toch is in Hongarije de sociaal-demokratie niet sterk. Er zijn vooral in Budapest wel 30.000 georganiseerde arbeiders te vinden, maar buiten de hoofdstad is het aantal arbeiders niet groot. In Hongarije is de industrie ook nog niet zo ontwikkeld als in West-Europa. Alleen in Budapest is sprake van een aantal bedrijven in westerse stijl, en ook in Pécs en in Pozsony [Pressburg, Bratislava] produceert men op grote schaal voor de export, maar elders is alleen textiel- en agrarische industrie [meel, hout, wijn en bier, vlees, landbouwwerktuigen, zadels, lederwaren, etc.] te vinden. Verder zijn er ook nog enkele belangrijke mijnbouwgebieden, vooral in Zevenburgen en in Opper-Hongarije. [May, 246].
In een vroeg stadium is er trouwens ook al sprake van verdeeldheid binnen de Sociaal-demokratische partij. Gematigden en revolutionairen zijn het eigenlijk totaal niet eens over de te volgen koers, maar ook tussen de verschillende nationaliteiten doen zich ruzies voor. Er zijn in Hongarije ook veel meer geschoolde arbeiders van Duitse, Tsjechische, Oostenrijkse, Italiaanse, Franse en Zwitserse afkomst te vinden dan 'inheemse' Magyaren: deze laatsten zijn vaak [ongeschoolde] "Hilfsarbeiter". [Katus, 468]. Bovendien doen zich ook al snel ideologische conflicten voor tussen het industriële proletariaat [waarom het bij de ‘socialisten’ gaat!] en het in Hongarije veel talrijker agrarische proletariaat, dat in vergelijkbare sociale omstandigheden verkeert, maar dat men als ‘socialist’ nog lang niet serieus wenst te nemen.
Voor vrijwel alle Hongaarse arbeiders geldt echter hetzelfde als elders in Europa: zéér lange werktijden en zéér lage lonen zijn hun deel, en de omstandigheden waarin de arbeiders verkeren zijn vaak erbarmelijk. Bovendien hebben de hogere standen een grote afschuw van de arbeidende klasse en de organisatiemogelijkheden zijn zeer beperkt. Men wordt door de burgerij gewantrouwd, en men kan slechts hopen op een beter bestaan. Toch zijn de Hongaarse fabrieksarbeiders er nog beter aan toe dan de landarbeiders.
|