< Terug

9. De Oostenrijks-Hongaarse Monarchie, 1867-1914

9.6  Kunst en cultuur in de tweede helft der 19e eeuw in Hongarije

Tenslotte moeten nog enkele opmerkingen volgen over de kunst en cultuur [en wetenschap] die in Hongarije in deze jaren een enorme bloei meemaken. Ten gevolge van de emancipatie op nationaal en economisch gebied zijn er intussen heel wat kapitaalkrachtige burgers en anderen met geld te vinden, en het is alom duidelijk te zien dat de nieuwe vormgeving van de monarchie in 1867 heeft geleid tot een geweldige uitbreiding van de exploitatie van alle natuurlijke bronnen waarover Hongarije beschikt. De eigen regering van het land betekent ook een stimulans voor de kunsten en wetenschappen, en dit land heeft op dit terrein ook nog heel wat in te halen.
Allereerst volgt hier een lijst van een aantal bekende Hongaarse schilders [en een Oostenrijkse] in de tweede helft der XIXe eeuw, want “deze eeuw is de tot heden belangrijkste tijd in de geschiedenis der Hongaarse beeldende kunst” aldus Elek Petrovics, direkteur van de Moderne Beeldengalerij van het Museum van Beeldende Kunsten [later de Nieuwe Hongaarse Beeldengalerij] in Budapest van 1914 tot 1935, en ”in de eerste helft ontwaakt de kunst uit haar sluimering; in de tweede helft bevrijdt ze zich van haar provinciale niveau en ontwikkelt ze zich tot Europees niveau”.
Veel Hongaren zijn leerlingen van Oostenrijkse Biedermeier-schilders zoals Ferdinand Georg Waldmüller, en hebben in Wenen gestudeerd. Veel schilderijen hebben betrekking op de historie van het land, maar talloos zijn ook de portretten [m.n. van vooraanstaande personen uit de politiek, kunst en cultuur] en landschappen, b.v. aan het Balaton, de genrestukken en stillevens, en uiteraard ontbreken de religieuze voorstellingen, bijbelse en –katholieke- kerkelijke onderwerpen, altaarstukken etc., ook niet. Aan de zgn. “Biedermeiertijd” [de 1e helft der 19e eeuw] worden de onderwerpen van veel genrestukken ontleend.
Het spreekt vanzelf dat het jongste verleden, de revolutie van 1848 en de dramatische strijd voor de onafhankelijkheid van 1848/49 een zeer grote rol zijn blijven spelen, en met name in de onzekere tijd van vóór de “Ausgleich” grijpen veel kunstenaars terug op de dappere helden uit een vèr verleden. Men kan immers niet al te duidelijk de helden èn de tragiek van 1848/49 vereren, want dat zou de vreemde [Oostenrijkse] bezettende macht onmiddellijk in aktie brengen.
De heldhaftige strijd van 1848/49 blijft ook nog vele jaren gevoelens van trots en heroïek oproepen, want geen enkele Hongaar vergeet dat de Oostenrijkers Hongarije tenslotte niet eens zélf konden heroveren, maar daarvoor [hóe vernederend voor een traditioneel machtige dynastie en een grote mogendheid!….] de Russen te hulp moesten roepen! Ook een aantal kunstenaars gaat na 1849 op de vlucht of verstopt zich een aantal jaren.
Toch wijdt men zich al snel, ± 1870, weer aan de ‘gewone’ kunst, worden tentoonstellingen georganiseerd, tijdschriften volgeschreven en reizen [b.v. naar Italië en naar Parijs] gemaakt. Vooral de Academies van Wenen en München hebben op de Hongaarse schilders vele jaren lang een grote invloed, en ook in Parijs studeren veel Hongaren. Men kan aan het einde der eeuw allang niet meer spreken van één soort stijl. De eerste moderne Hongaarse schildersvereniging [kunstenaarskolonie] komt in 1896 tot stand in het oosten van het land, in Nagybánya, met het devies: “Natuur en gevoel”. De meest bekende Hongaarse schilders uit de 2e helft der 19e eeuw zijn:
Miklós Barabás [Márkusfalva, 1810 – Budapest, 1898] studeerde in Nagyszeben en Wenen, later in Italië; hij vestigt zich 1838 [en definitief in 1855] in Pest, en wordt vooral bekend door enkele landschappen, portretten en daarna vooral genrestukken. Veel steun kreeg hij van literaire en politieke leiders tijdens de “Reformtijd” [vóór maart 1848] en hij kan worden beschouwd als  de eerste Hongaarse nationale schilder, die het artistieke leven zeer bevordert.
Gyula Benczúr [Nyíregyháza, 1844 – Dolány, 1920] schildert vooral de natuur [plein air], maar pompeus, met veel kleuren, als  naturalist. Hij is een der talloze leerlingen van de belangrijke schilder Karl von  Piloty [1826-1886], die vanaf 1874 direkteur der Academie van München is, en van hem neemt hij een zekere plechtigheid bij historische taferelen over. Ook voor de karakters en de stemming van mensen heeft hij oog en hij schildert ook thema’s uit de mythologie. Vanaf 1876 is hij prof. aan de Academie van München, en vanaf 1883 direkteur van de Academie van Budapest. Hij werkte een tijdlang samen met Pál Szinyei Merse.
Sándor Bihari [Rézbánya, 1856 – Budapest, 1906], die ook in München en Parijs studeerde, gaat in 1885 voor ’t eerst met Deák-Ébner naar Szolnok en is al snel een markant vertegenwoordiger van de genreschilderkunst. In de marktplaats Szolnok vindt deze populaire soort kunst een hoogtepunt: in Szolnok wordt in 1899 een kunstenaars-kolonie gesticht. Hij schildert ook de sociale problemen op het platteland
József Borsos [Veszprém, 1821 – Budapest, 1883] is een der meest belangrijke genre- en landschapsschilders van z’n tijd, en werkt ook onder invloed van Waldmüller. In zijn stillevens en genrestukken laat hij zien veel oog voor het en ook voor mooie kleuren te hebben.
Sándor Brodszky [Tótalmás, 1819 – Budapest, 1901] is een volgeling van Markó, en keert terug uit München om in Hongarije landschappen te schilderen. In zijn werk is een zekere bitterheid zichtbaar over de nederlaag van 1849: in het landschap krijgen m.n. ruïnes, storm in het bos, verlaten kleine boerenhoeven of molens, etc. de aandacht.
Ágost Canzi [1808 – 1866] is in Baden bij Wenen geboren en studeerde in Parijs, maar in 1846 vestigt hij zich in Pest. Na 1848/49 legt hij zich toe op scènes uit het boerenleven en wordt zeer bewust, nationaal Hongaars gezind. Vrolijke boerengezelschappen en kleurrijke feesten, soms duidelijk patriottisch, beeldt hij vooral uit.
István Csók [Pusztaegres, 1865 – Budapest, 1961] is een leerling van Hollósy, en hij laat vooral vrolijke kleuren en de liefde voor de natuur zien. Na z’n studie in München gaat hij een aantal jaren naar Parijs. Meer dan een halve eeuw schildert Csók allerlei onderwerpen, vooral huiselijke tafereeltjes!
Tivadar Csontváry Kosztka [Kisszeben, 1853 – Budapest, 1919] is een verhaal apart. Hij begint pas te schilderen in 1894, studeert in Duitsland. Hij is bijzonder suggestief en magisch, en schildert landschappen en portretten, ook in Italië, op de Balkan en in het Midden Oosten, en heeft een geheel eigen stijl.    
Lajos Deák Ébner [Pest, 1850 – Budapest, 1934] schildert vooral marktscènes, en gaat op aanraden van Pettenkofen ook  naar Szolnok, war hij al snel veel talent vertoont voor het schilderen in de open lucht; hij houdt van idylles en scènes uit het volksleven.
Károly Ferenczy [Wenen, 1862 – Budapest, 1917] studeerde in München en vestigt zich later in Szentendre. De natuur [plein air] neemt een belangrijke plaats in, en legt veel nadruk op het jaargetijde, de typische kleuren en de atmosfeer. Hij behoort tot de School van Nagybánya en is hier een der leidende personen. Hij geldt vervolgens als één der belangrijkste schilders in de eerste jaren van de 20e eeuw.
Árpád Feszty [Ógyalla, 1856 – Lovrana, 1914] studeerde vanaf 1874 in München en 1880/81 in Wenen en geldt als vertegenwoordiger der Academische school. Toch neemt een aparte plaats in en is zeer populair o.a. omdat hij in 1892/94 voor het Millenniumjaar [1896] een kolossaal panorama schildert van “De komst der Hongaren” [A magyarok bejővetele], duizend jaar eerder. Verder schildert hij vooral in de stijl van Munkácsy, o.a. wandschilderingen in de opera. Van 1899 tot 1902 woont hij in Florence.
Jenő Gyárfás [Sepsiszentgyőrgy, Zevenburgen, 1857 – 1925] is een schilder van historisch drama, portretten en genrestukken. Hij studeerde bij Bertalan Székely en in München bij Sándor Wagner, en is vooral bekend door één schilderij, “Tetemrehívás” [het oordeel over een lijkbaar] uit 1881, waarmee hij een prijs won van het Genootschap voor de Kunst. Hij koppelt realisme met romantiek, hier n.a.v. een ballade van Arany.
Abigaïl Kund, een mooi meisje, drijft een jongeman, Benő Bárczi, tot zelfmoord omdat ze zijn liefde niet beantwoordt. Men ziet dat het bloed van de jongen begint te stromen op het moment dat het meisje met de dode wordt geconfronteerd; de wanhoop spreekt eruit omdat ze de verschrikkelijke last van de onbedoelde daad inziet, en volledig in de war rent ze naar beneden, en wankelt de trap af. Haar afschuw is af te lezen in de waanzin, de verwarde haren en de uitpuilende ogen, maar ook de mensen erbij zijn zeer onder de indruk van de afschuwelijke gebeurtenis.
Alajos Győrgyi Giergl [Pest, 1821 – 1863] is een populair portretschilder, hoewel hij van z’n vader, een zilversmid, eerst dít ambacht leert. Hij studeert 1841-’43 aan de Academie in Wenen en maakt later een reis naar Italië. Dan krijgt zijn werk meer kleur. In kringen van de adel maakt hij veel portretten, maar ook politici zoals Széchenyi, Deák en de componist Erkel worden door hem geschilderd. Zelfs bij de keizer in de Hofburg in Wenen komt hij om verschillende malen een portret te maken. 
Simon Hollósy [Máramarossziget, 1857 – Técső, 1918] is door z’n nationale thema’s en dramatische gebeurtenissen een vernieuwer van de genreschilderkunst. Met een fijn naturalisme begon hij, maar langzamerhand wordt hij vlotter met de penseel. In 1886 vestigt hij in München een eigen school, die een groot aantal leerlingen aantrekt, zoals z’n vriend Károly Ferenczy. Hij is de stichter van de in het land zeer invloedrijke School van Nagybánya [1896], waar men plein air schildert. In 1904 vertrekt hij met een aantal anderen naar het dorpje Técső in Máramaros.
Béla Iványi Grünwald [Somogysom, 1867- Budapest, 1940] is een leerling van Hollósy in München. Hij breekt al vrij snel met de naturalistische en impressionistische kunst van de School van Nagybánya en ontwikkelt zich ± 1910 in de richting van meer dekoratieve afbeeldingen van de Jugendstil.

top

János Jankó [Tótkomlós, 1833 – Budapest, 1896] schildert vooral traditionele boerenthema’s zoals huwelijk, begrafenis, feesten met vrolijke boeren en zigeuners, drank, etc.  
Gusztáv Kelety [tot 1891 Klette, tot 1901 Keleti, Pozsony, 1834 – Budapest, 1902] was o.a. pedagoog van de kinderen van baron Eőtvős en schildert vooral landschappen.
Sándor Liezen-Mayer [Győr, 1839 – München, 1898] was o.a. prof. aan de Academie in München en blijft de meeste tijd buiten Hongarije. Hij wordt veel gevraagd door de hogere klassen en zelfs door het hof. De meeste van z’n tekeningen zijn illustraties voor Goethes Faust of gedichten van Schiller. Hoewel een ‘academisch schilder’ gebruikt hij toch veel frisse kleuren en is schilderachtig. Hij schildert ook historiestukken.
Antal Ligeti [Nagykároly, 1823 – Budapest, 1890] is een romantisch schilder van het landschap en soms historische onderwerpen. Hij is een leerling van Károly Markó; in 1848/49 vecht hij mee, maar daarna gaat hij naar het Midden Oosten, het Heilige Land en de Libanon. In 1861 vestigt hij zich in Pest, en verwerkt z’n reiservaringen [schetsen van landschappen] in z’n werk..
Károly Lotz [Hessen-Homburg, 1833 – Budapest, 1904] studeerde in Wenen, en is vooral bekend door z’n romantische boerenleven, herders en landschappen, soms ook wel een historisch thema, en scènes vol gevoel van het leven op de puszta op de Grote Hongaarse Laagvlakte. Later schildert hij veel vrouwenportretten en een aantal naakten. Lotz is ook zeer bekend door de vele fresco’s in voorname huizen, kerken en openbare gebouwen in Budapest, zoals in de Opera en het Nationale Museum, het parlement, de Basiliek, de Academie van Wetenschappen en de Matthiaskerk. 
Viktor Madarász [Csetnek, 1830 – Budapest, 1917] is historieschilder bij uitstek en verblijft jaren in Parijs, waar hij ook Hongaarse helden en scènes uit de geschiedenis [‘historisme’] uitbeeldt. Ook hij zoekt na 1849 z’n troost in de glorierijke geschiedenis van de Hongaarse natie, en gaat ervan uit dat heldendom, idealen en patriottisme nooit door  despotisme kunnen worden gedood…. Met “De bewening van László Hunyadi” wint hij in 1861 in Parijs de Grote staatsprijs op de tentoonstelling van de Salon. 
László Mednyánszky [Beczkó, 1852 – Wenen, 1919] hoorde bij de School van Szolnok, hoewel hij daar nooit woonde. Hij is een echte zwerver, en schildert ook landschappen, b.v. aan de Tisza. Tijdens de 1e Wereldoorlog vormen m.n. gewonde soldaten en andere realistische en tragische oorlogstaferelen zijn onderwerp.
Géza Mészőly [Sárbogárd, 1844 – Jobbágyi, 1887] studeerde ook in Wenen en München, en schildert vooral het landschap [met vissers, herders, etc.] bij het Balatonmeer, op een poëtische wijze, zoals de School van Barbizon. De atmosfeer en de details van de natuur zijn voor hem zeer belangrijk en de kleuren zijn vaak grijsachtig, mysterieus, mistig. Z’n werk lijkt wat dit betreft op dat van de Franse schilder Corot.
Mihály Munkácsy [oorspr. Liebl, Munkács, 1844 – Endenich, 1900] is de meest beroemde [en “grootste”] Hongaarse schilder der 19e eeuw! Hij kwam uit armoedige omstandigheden, en kan met steun van anderen [Ligeti, Than] in 1860 naar Wenen gaan. Later gaat hij naar München, en in 1867 naar Parijs. Hij zijn de schilderijen van Courbet voor hem een openbaring, o.a. omdat deze zich met de lagere klassen identificeert. Later werkt hij enige tijd in Düsseldorf. Hij exposeert [later] veel, maakt kritische, realistische kunst, en roept met een duistere kleurenwereld een dramatische spanning op. Al in 1870 krijgt hij in Parijs een gouden medaille van de Salon met “De laatste dag van een veroordeelde” [1869/70]. Dat maakt voorgoed een eind aan z’n onzekerheid en eeuwige twijfel….
Hij vestigt zich in 1872 in Parijs en schildert behalve theatrale voorstellingen ook wel populaire thema’s, realistische landschappen en stillevens in soms impressionistische stijl, met nadruk op de atmosfeer, de stemming, de dramatiek en de contrasten, de emoties en m.n. het clair-obscur. Munkácsy heeft zeer veel invloed op andere schilders, en bijna alle genres, landschappen, portretten, het dagelijkse leven op het platteland, moeder en kind, arme boeren, historische voorstellingen, bijbelse taferelen, etc. etc. worden door hem behandeld, maar vaak met een droevige, dramatische achtergrond: treurend, armoedig; en hij heeft medegevoel met hen.
In bovengenoemd schilderij gaat het b.v. om een “betyár”, bekend als woeste zwervers, rovers, lui die op de markt en aan de kant van de weg de rijken bestelen en solidair zijn met de armen! In Munkácsy’s jeugd [de jaren ‘60] is er korte metten met hen gemaakt, en zijn ze vrijwel ‘uitgeroeid’! Munkácsy kan worden vergeleken met Courbet, Repin en Leibl, en men ziet in zijn werk alles waardoor de Hongaarse schilderkunst bekend [beroemd] is geworden. In 1893 krijgt hij de opdracht om voor het a.s. Millennium [1896] een monumentaal schilderij te maken: de ”Honfoglalás” [het in bezit nemen van het land] onder leiding van vorst Árpád, dat in het parlement komt te hangen!
Soma Orlai Petrich [Mezőberény, 1822 – Budapest, 1880], een vriend van Petőfi die in 1848/49 hem trouw bleef en vervolgens m.n. dramatische historiestukken maar ook b.v. eenvoudige dorpstaferelen schildert.
László Paál [Zám, 1846 – Charenton, 1879] schildert vanaf ± 1870 landschappen en donkere bossen; vanaf 1873 is hij bevriend met Munkácsy, die samen met hem optrok [Wenen, Düsseldorf, Parijs], maar hij is meer realistisch; hij projecteert z’n gevoel in het landschap, en wordt daarom wel tot de School van Barbizon gerekend.

top

August von Pettenkofen [Wenen, 1822 - 1889], een Oostenrijker die zich op de Hongaarse Laagvlakte, m.n. in Szolnok thuisvoelt en met de Hongaarse kunst nauw is verbonden, schildert b.v. paarden, de kooplui en de markten, en het leven op het platteland. Hij reisde veel en verbindt ook Parijs met Centraal Europa.
Voor Józef Rippl-Rónai [Kaposvár, 1861 – 1927] ”was het het intieme leven dat mij inspiratie gaf, ik observeerde het leven van de familie, de relaties en vrienden, en ik was geïnteresseerd in karakters van de kleine stad”. Hij schildert in levendige, felle kleuren,  en geldt dus als modern in het begin der 20e eeuw. Vijftien jaar woont hij Parijs en maakt hier alle nieuwe stromingen volop mee; hij behoort ook tot de “Nabis” en is een vriend van Maillol, Bonnard en Veuillard. Eenmaal terug in Hongarije geldt zijn werk als revolutionair, maar hij blijft op het platteland, dichtbij z’n geboorteplek, en houdt dan vooral zich bezig met intieme taferelen, overpeinzingen, oude mensen.
Bertalan Székely [Kolozsvár, 1835 – Mátyásfőld, 1911] studeerde in Wenen en München is een veelzijdig schilder, van o.a. historiestukken, burgerlijke genreschilderijen, een zelfportret, lyrisch pathos en romantisch werk. Hij heeft veel gevoel voor compositie. Ook hij verwerkt in z’n stukken de rouw om de nederlaag van 1849. Hij ontwerpt en schildert ook talloze fresco’s voor o.a. het stadhuis van Kecskemét, en voor de opera, de Matthiaskerk en de St. Stefanusbasiliek in Budapest.
Pál Szinyei Merse [Szinyeújfalu,  1845 – Jernye, 1920] studeerde in München en wordt pas later zeer beroemd door het eerste min of meer impressionistische en moderne schilderij, “Ontbijt in de vrije Natuur” [of: Picnic in mei, 1872/73], dat aanvankelijk helemaal niet wordt gewaardeerd. Hij raakt daardoor onzeker en maakt jarenlang geen werk van betekenis! Toch schildert hij op een nieuwe, frisse manier, heeft nieuwe opvattingen over de natuur, kleurrijk, met figuren in een zonnig landschap en veel contrasten. Op z’n eigen manier ontdekt hij het plein air, want hij woonde nooit in Parijs! Zijn werk geldt als zeer harmonieus en helder. Later komen er landschappen in realistische stijl. Pas na ± 1890 meer gewaardeerd.
Károly Telepy [Debrecen, 1829 – Budapest, 1906] laat na 1848/49 vooral de schoonheid van het Hongaarse landschap zien [dat is tenminste wèl toegestaan!]. Hij studeerde in Wenen en Italië voordat hij zich definitief in Hongarije vestigt. Hij is ook aktief bij het organiseren van een Maatschappij van Schone Kunsten waarvan hij 40 jaar voorzitter is.
Mór Than [Óbecse, 1828 – Triëst, 1899] is vooral vanaf 1848/49 zeer bekend door de vele levendige, dynamische afbeeldingen met voorstellingen van de door de dappere Honvéds geleverde veldslagen. Zijn stijl is beïnvloed door z’n studie in Wenen en door Italië. Hij schildert vooral Hongaarse historie en het dorpsleven, soms ook een portret of een altaarbeeld, en hij maakt ook fresco’s [o.a. in de opera van Budapest, in het Nationaal Museum en in de St. Stefanusbasiliek].
Sándor [Alexander] Wagner [Pest 1838 – München 1919] is vooral bekend als schilder van paardenrennen en ruiters, maar hij heeft ook een aantal historiestukken gemaakt. Bekend is “Koningin Isabella’s afscheid van Zevenburgen” [1863], een onderwerp waar de weemoed uit spreekt. 
Mihály Zichy [Zala, 1827 - St. Petersburg, 1906] studeerde o.a. in Wenen, en is vooral bekend door genrebeelden, in 1847 gaat hij naar St. Petersburg waar hij met onderbrekingen tot 1874 leeft en hij wordt hier zeer bekend door de honderden tekeningen en schetsen van b.v. het leven aan het hof: hij wordt zelfs hofschilder bij de tsaar. Later ook in Parijs en heeft hier wel sukses, maar de interesse voor het lot en de letterkunde van Hongarije blijft. Hij schildert vooral à la de Oostenrijkse schilder Makart: grootse allegorieën, de hemel en het eindoordeel, demonen, de mystiek, religieuze voorstellingen [Christus en Pilatus, 1870] en soms dramatische gebeurtenissen [b.v. Reddingsboot, 1847].
In het algemeen geldt dus dat de Hongaarse schilderkunst belangrijke impulsen ontvangt vooral uit Wenen, München en Parijs, en dat meer dan ooit in de historie deze kunst zich in Hongarije sterk ontwikkelt. Er is geen sprake van een [van het buitenland] geïsoleerde ontwikkeling. Integendeel: ook Hongaarse meesters worden buiten het land onderscheiden, en de meesten van hen hebben hun studie buiten Hongarije voltooid. De schilderkunst is bovendien veruit de meest populaire kunst in dit land, omdat menigeen zich duidelijk herkent in één of meer der talloze taferelen en met name in de dramatische gebeurtenissen der nationale historie van nog zó kort geleden.

top

Omstreeks de eeuwwisseling heeft de School van Nagybánya, die al in 1902 een soort “vrije school” wordt, een uiterst belangrijke funktie voor de vernieuwing van de Hongaarse schilderkunst. Met de oprichting hiervan [1896] treedt als het ware een waterscheiding op en de ”academische kunst”, volgens de regels der vorige, 19e eeuw, loopt ten einde. Hiermee is de moderne Hongaarse schilderkunst geboren.
Enkele bekende Hongaarse beeldhouwers zijn:
István Ferenczy [1792 - 1856] was een leerling [en later trouw volgeling] van Thorwaldsen en Canova en stelde zich ten doel om ”een nationale beeldhouwkunst te scheppen” door het opwekken van het nationaal bewustzijn. Hij is de belangrijkste beeldhouwer van de “Reformtijd”, de tijd van het neoclassicisme, en het doel dat hij voor ogen houdt heeft veel effect op de nationale idealen en kunst.   
Miklós Izsó [Disznóshorvát / Bükk, 1831 - 1875] die enkele zeer geliefde en populaire beelden schiep, zoals Búsuló Juhász [de treurende schaapherder, 1861/62], borstbeelden van o.a. János Arany, de gewonde Honvéd, de stervende Petőfi, Zigeuner-muzikanten, vijftien beelden van dansende boeren [1864/70], beelden van de dichter Csokonai [in Debrecen, 1867], en een aantal [borst-] beelden van de dichter Petőfi, zoals samen met Adolf Huszár het bekende beeld aan de Donaukade in Budapest [1871/82], de beelden van de heilige koningen István en László in de kathedraal van Kalocsa en een aantal beelden aan de gevel van de Academie van Wetenschappen. Izsó is hiermee de eerste het Hongaarse volksleven vertaalt in de kunst, en geldt daarom als de schepper van een Hongaarse beeldhouwkunst.
Alajos Stróbl [1856 – 1926, zie ook blz. 39] maakt enkele beelden in de St. Stefanusbasiliek in de academische stijl van het “historisme”, maar ook allerlei andere [borst-] beelden, zoals een ”Moeder” en ”Luischen” [1884]. Het ruiterstandbeeld van de eerste koning van Hongarije, St. Stefanus de Heilige, met de marmeren reliëfs op het voetstuk [met scènes uit zijn leven, 1906] bij het Vissersbastion in Budapest is eveneens van Stróbl, evenals het romantische beeld van de Matthias-bron met de jachtscène in de Burcht, de beelden van Liszt en Erkel naast de hoofdingang van de Opera en het standbeeld van Arany vóór het Nat. Museum [1893] en het standbeeld van graaf István Széchenyi vóór het kasteel van de familie in Nagycenk.
Győrgy Zala [1858 - 1937] houdt zich eveneens aan de vertrouwde en bekende stijl, o.m. zichtbaar in het monument voor de Honvéd [1889/90, ter herinnering aan de strijd 1848/49] op de Burcht. Zala is ook de schepper van het monument voor koningin Elisabeth dichtbij de brug van haar naam en van enkele beelden aan de gevel van het vml. Hooggerechtshof. Hij krijgt voor de 36 meter hoge zuil met het beeld van de aartsengel Gabriël [met het dubbele apostolische kruis en de heilige kroon van Hongarije in de handen] op het Heldenplein zelfs de Grand Prix op de Wereldtentoonstelling in Parijs in 1900! Ook van enkele andere onderdelen van het Millennium-monument is Győrgy Zala de schepper.
János Fadrusz [1858 – 1903] is een der weinigen die boven het peil van de talloze beeldhouders die eclectisch en naar de traditie werken. Bekend is hij m.n. door het monumentale ruiterstandbeeld van koning Matthias Corvinus uit 1895-1902 op het hoofdplein in Kolozsvár [tgw. Cluj-Napoca], dat de historische missie der Magyaren in het Karpatenbekken en de vitaliteit der Hongaarse natie uitdrukt. Ook o.a. de Leeuwenpoort in de Burcht van Buda en een grote crucifix in de kathedraal van Szeged [in 1900 in Parijs onderscheiden!] zijn van de hand van Fadrusz.
De beeldhouwkunst wordt in deze tijd vooral in monumenten zichtbaar, en hierin worden [naast de genoemde] ook o.a. Ádolf Huszár [monument van Ferenc Deák, 1872] en Alajos Stróbl [Justitia, 1882, zie hierboven] en Barnabás Holló [met enkele beelden van István Bocskai en het bekende bronsreliëf van Miklós Wesselényi aan de Franciskanerkerk in Pest, 1900] bekend. Op talloze openbare pleinen in Budapest en elders worden monumenten geplaatst, die –uiteraard- mede de bedoeling hebben de belangrijkste personen uit het vaderlandse verleden in ere te houden.
Ook de architektuur in Hongarije staat sterk onder Oostenrijkse [Weense] en Duitse invloed [Berlijn, München] en de meeste architekten die na 1849 en vooral de Ausgleich van 1867 in Hongarije werkzaam zijn, zijn zelfs van Oostenrijkse of Duitse afkomst. In de eerste helft der 19e eeuw geldt vooral het classicisme en in de 2e helft van deze eeuw komen eerst de romantiek en vervolgens de zgn. neostijlen [neorenaissance, neoromaans, neogotiek] en het eclectisme en historicisme: weinig typisch Hongaars of origineels is hieraan tot vèr in de 19e eeuw te zien!
Juist in deze tijd worden ook Berlijn en Wenen [net als Budapest] tot wereldsteden en Hongarije is met Oostenrijk nu eenmaal nauw verbonden. Ook een klein aantal bekende Duitse en Oostenrijkse architekten, zoals Ludwig Főrster [de Grote Synagoge in de Dohány utca, 1854/59, romantiek], Hermann Helmer en Ferdinand Fellner [beide laatsten staan bekend als dè ontwerpers van schouwburgen in de hele Habsburgse Monarchie zoals het neobarokke Vígszinház aan de Szt István kőrút [1895/96, het neobarokke Katona-theater in Kecskemét, 1896 en het neorenaissance-theater in Szeged] hebben ook in Hongarije hun bijdrage geleverd! 
Imre Steindl [1839 - 1902] is de architekt van o.a. het Nieuwe Raadhuis van Pest [Váci utca, 1870-75] in neorenais-sancestijl, waarbij ook gietijzer [őntőttvas] voor het trappenhuis wordt gebruikt. Lotz maakte hierin de fresco’s. Het parlement [1884 - 1902] wordt ook door Steindl ontworpen in de stijl van de Engelse gotiek, omdat hij Engeland ziet als de bakermat van het parlementaire systeem. Na 12 jaar kan in het Millenniumjaar 1896 alleen de 96 meter hoge koepelhal worden geopend, en de bouw duurt dan nog eens zes jaar.
Miklós Ybl [1814 - 1891] maakt de plannen voor talloze openbare gebouwen in de jonge hoofdstad, zoals de sterke uitbreiding van burcht van Buda, het Oude Huis van Afgevaardigden in de Bródy S. utca [1865/66], het Rácfürdő [bad] 1869/70] en het Margarethabad [1868/70], latere plannen voor de St. Stefanusbasiliek [tot z’n dood], het vml. Hoofdgebouw van de Douane [Fővámház] uit 1870/74, neorenaissance, en plannen voor een grootscheepse uitbreiding en verfraaiing van het slot der familie Károlyi in Fót. Verder ontwerpt Ybl de prachtige Koninklijke Hongaarse Opera [neorenaissance, 1873-84], de r.k. parochiekerk van Ferencváros [1870/79] en de zgn. Várkert-bazár [1874 –’82, neorenaissance]. Ybl is ook degenen die in 1870 in opdracht van het stadsbestuur de plannen maakt voor de aanleg van de 2,5 km lange Andrássy út [toen nog: Sugár út], die van 1872 tot 1884 [!] wordt volgebouwd.   
Alajos Hauszmann [1847 - 1926] zet de plannen voor de burcht van Buda voort, en van 1892 tot 1904 wordt het Burcht-paleis gebouwd, met een gevel die drie keer zo lang is als oorspronkelijk. Hij bouwt ook het tgw. Etnografische Museum, het vroegere Hooggerechtshof [Kúria] 1893/96 en het Palais New York [1891/95].
Frigyes Schulek [1841 - 1919] is de architekt van de Matthias- of Kroningskerk [1874/96] die formeel wordt gerestaureerd, maar in feite vrijwel opnieuw opgebouwd in neogotische stijl. Schulek maakt ook de plannen voor het neoromaanse Vissersbastion [Halászbástya, 1895-1902].
Ignác Alpár [1855 - 1928] ontwerpt de beelden en gebouwen in het Stadspark [Városliget], de monumentale Beurs van Budapest en het gebouw van de Oostenrijks-Hongaarse Bank [1905] op het nieuwe Szabadság tér [Vrijheidsplein], maar ook een aantal representatieve gebouwen in het centrum van Nyíregyháza.
Frigyes Feszl [1821-1884] werkte o.a. mee aan de bouw van de grote synagoge in de Dohány utca. [1854/59] maar z’n grootste werk is het in romantische stijl gebouwde Vigadó, de stedelijke concerthal in Pest [1859-65].

Budapest kreeg in de 2e helft der 19e eeuw haar huidige aanzien

top

Feszl werkt ook mee aan uitvoering van de grootste plannen voor een Grote Ring [Nagykőrút] die met een lengte van meer dan 4 km Pest met een wijde boog omspant van de Donau naar de Donau. De oorspronkelijke plannen van Ferenc Reitter uit 1870 om langs de weg ook een kanaal te graven laat men varen, en in 1871 wordt met de aanleg begonnen, maar vooral van 1884 tot 1896 pakt men de aanleg van Grote Ring aan. Vanaf het noorden heeft deze Ring verschillende namen, die corresponderen met de namen der stadsdelen waar de brede verkeersweg doorheen loopt: Lipót kőrút [distrikt V], Teréz Kőrút [distr. VI], Erzsébet kőrút [VII], József kőrút [VIII] en Ferenc kőrút [IX].
Langs de Grote Ring komen talloze winkels en enkele theaters met daarboven 3 of 4 woonlagen, in eclectische stijl. In de straten hierachter komen vaak de blokken met veel goedkopere en kleinere, armoedige woningen en kleine bedrijfjes, rondom een nogal donkere binnenplaats, waar b.v. alleen een centrale poortdeur toegang geeft, en waar de woningen bereikbaar zijn via de donkere trappen en langs de ijzeren hekken binnen rondom over de hele verdieping.
Antal Szkalnitzky [Lak, Baranya, 1836 – Budapest, 1878] ontwerpt na z’n studie in Wenen en Berlijn in de jaren na 1860/70 o.a. een aantal hotels aan de Donaukade in Pest, woonhuizen aan het Oktogon, de Klinieken aan de Üllői Út, het Nationale Theater in Pest en andere theaters in Debrecen, Arad en Székesfehérvár, en de Universiteitsbibliotheek in Pest [1872/76]. Hij volgt de traditionele stijlen: romantiek, neorenaissance en eclectisme.
ődőn Lechner [1845-1914] en Gyula Pártos [1845-1916] ontwerpen samen o.a. het Kunstnijverheidsmuseum in Budapest [1893/96] en het Stadhuis van Kecskemét [idem].
Lechner, die van een Beierse familie stamt en in Parijs, Italië, Berlijn en Engeland studeerde, zet aanvankelijk het werk van Feszl voort, en komt in 1870/71 al met het ontwerp voor enkele huizen aan de Andrássy út, maar zoekt later [vanaf de jaren ‘90] ook naar typische nationale elementen! Het “historicisme” verdwijnt hiermee langzamerhand. Lechner ontwerpt verder o.a. het Museum voor Toegepaste Kunst [Iparmüvészeti Múzeum, 1893/96], de Postspaarbank [Postatakarékpénztár, 1900] en het Geologisch Instituut [Főldtani Intézet] in de hoofdstad [1898/99] waarbij hij duidelijk typische Hongaarse volkskunstmotieven –b.v. in de majolicategels van de fabriek van Zsolnay uit Pécs- gebruikt: door hèm wordt een zgn. Hongaarse Jugendstil of Art Nouveau geschapen! Zie verder hfdst. J.
In 1870 is in Buda-Pest de Hoofdstedelijke Raad voor Openbare Werken opgericht, en onder de leiding hiervan begint de architectonische en stedelijke ontwikkeling. Tussen 1872 en ’77 bouwt men de Sugár út [tgw. Andrássy út], en daarna de Grote Ring [Nagykőrút], en in 30 jaar komen de monumentale bruggen en de grote openbare gebouwen tot stand, zoals die tot heden het stadsbeeld bepalen, zoals de St. Stefanusbasiliek, de Redoute [Vígadó], de Opera, de Universiteitsbibliotheek [1873/76], de Kunsthal [Műcsarnok] op het Heldenplein [1895], het Hooggerechtshof [tgw. Etnografisch Museum], het Museum voor Schone Kunsten [Szépművészeti Múzeum uit 1900/06 van Albert Schickedanz [1846 – 1915] en Fülőp Herzog], de Centrale Markthal [Kőzponti Vásárcsarnok, 1896] van Samu Pecz met de [dan: nieuwe] gietijzerconstructie en het Millennium-monument uit 1896 van Zala en Schickedanz.
Het grootste gebouw in de jonge Hongaarse hoofdstad is wel het kolossale neogotische Parlement met een gevel van 268 m langs de Donau en een koepel van 96 m hoogte [1885/1904], met veel overdaad, pracht en praal, en versieringen zoals 88 standbeelden van vroegere heersers, vorsten, koningen en veldheren aan de buitenkant, en ook binnenin veel standbeelden, met een enorme koepelzaal van 27 m hoogte en rustend op 16 pijlers. De Hongaarse hoofdstad wordt m.a.w. in een recordtijd een metropool.
Merkwaardig maar ook verklaarbaar is dat in en aan het gebouw van het Hongaarse parlement, dat duidelijk herinnert aan het Britse parlement aan de Theems, gebouwd tijdens de Donaumonarchie, weinig of niets herinnert aan ènige band met Oostenrijk, maar slechts uitdrukking geeft aan een trotse, eeuwenoude en onafhankelijke staat, het koninkrijk Hongarije. Men moet de indruk [de overtuiging!] krijgen dat Hongarije ‘toevallig’ alleen enkele koningen met Oostenrijk gemeen had, en de talloze beelden van de koningen en vorsten, de historische wapenschilden en alle andere motieven, de fresko’s en schilderstukken, moeten aldus iedereen ervan overtuigen dat het koninkrijk Hongarije een eeuwenoude, eerbiedwaardige en -altijd al- geheel onafhankelijke staat is geweest…… Deze voorstelling van zaken begint als het ware al met een grootse uitbeelding van Mihály Munkácsy van de “Inname van het land” [Honfoglalás] door de Magyaren in 896. Het is ook duidelijk dat andere nationaliteiten dan de Magyaarse niet aan bod komen!

top

Vermeldenswaard is ook de herbouw van de stad Szeged, na de zware overstroming door de Tisza in maart 1879, waardoor vrijwel de hele binnenstad wordt verwoest en 60.000 mensen dakloos worden. Alleen enkele monumenten blijven gespaard, maar de stad is daarna binnen ± 10 jaar weer geheel  opgebouwd, ruim en modern, met veel steun uit een aantal grote steden in heel Europa, en onder leiding van de rijkscommissaris Lajos Tisza, een broer van de minister-president.
Opmerkelijk in de nieuwe stad zijn o.a. het raadhuis uit 1883 [neobarok, ődőn Lechner en Gyula Pártos] dat enigszins doet denken aan Italiaanse voorbeelden uit de middeleeuwen, het neo-classisistische Kultúrpalota [kunstmuseum] aan de Tisza uit 1896 en het Nationale Theater van Helmer en Fellner ook uit 1896. Verder is de nieuwe synagoge [1900/03, Lipót Baumhorn] met de 48 meter hoge koepel bijzonder: ook de Joodse gemeente van Szeged met 6.000 zielen heeft blijkbaar geen moeite gehad om dit schitterende bedehuis uit eigen middelen te bekostigen. De plannen voor de bouw van een grote r.k. kerk als dank voor het overleven van zovelen [een Votiefkerk], kunnen pas veel later worden uitgevoerd. Bekend is ook de kolossale kathedraal [de Dom] van Pécs, die in 1882/91 geheel in neo-Romaanse stijl wordt herbouwd door de Weense architekt von Schmidt.
Enkele bekende vertegenwoordigers der Hongaarse romantische muziek zijn Ferenc Erkel [Gyula, comitaat Békés, 7 nov. 1810 – Budapest, 15 juni 1893]. Hij krijgt z’n opleiding eerst van z’n vader en grootvader, maar later in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] en dan in Kolozsvár [Klausenburg], wordt 1834 theaterkapelmeester in Kassa en vanaf 1838 tot 1874 is hij de eerste orkestleider van de Nationale Theater van Budapest; hij geldt als een buitengewoon bekwaam orkestdirigent, een virtuoos pianist en muziekleraar. Vanaf 1875 tot 1889 is hij direkteur van de Landelijke Muziekacademie. Hij geniet vooral bekendheid door de opera’s “Bátori Mária“ [1840], en met name “Hunyadi László” [1844], “Erzsébet” [1857] en “Bánk Bán” [1861], die alle drie een historisch thema behandelen en zeer populair worden, o.a. door de muzikale rijkdom, kleurrijke orkestratie en krachtige dramatiek. Ook enkele andere opera’s met historische thema’s, zoals “Brankovics  Győrgy” [1874] en “István király” [1885] volgen. Erkel geldt dan ook als de schepper van de Hongaarse opera en hij is tenslotte de schrijver van de melodie van het Hongaarse volkslied, de Himnusz [1844]…….
Een naaste medewerker van Erkel is Béni Egressy [1814 - 1851], die componist is en vooral toneelstukken en stukken voor piano, liederen en enkele marsen schrijft en b.v. bekend of zelfs beroemd wordt door gedichten van Petőfi die hij op muziek zet. Hij schreef ook de teksten voor Erkels opera’s Bátori Mária, Hunyadi László en Bánk Bán [naar de tekst van Katona!].
Nog veel méér beroemd is natuurlijk Franz [Ferenc] Liszt [Doborján [tgw. Raiding, Burgenland] 22 okt. 1811 – Bayreuth, 31 juli 1886], die geldt als één der allergrootste [zoniet: de grootste!] componisten en pianisten aller tijden, briljant en revolutionair! Hij is de auteur van honderden werken voor orkest, piano, koor, etc., schreef zelf over muziek en gaf les, was dirigent en maakte bewerkingen van stukken van anderen. Hij trad voor het eerst in het openbaar op in 1820 en maakte vervolgens een lange en zeer opmerkelijke carrière in heel Europa, van Spanje tot Turkije en van Rusland tot Ierland. Daardoor heeft hij veel betekend voor het 19e eeuwse Europese muziekleven. Hoewel hij het Hongaars nooit heeft beheerst en weinig in het land verbleef noemde hij zich altijd Hongaar. In de jaren ‘30 leefde hij in Parijs en voelde zich en sprak als Fransman, en vanaf 1836 beginnen zijn concertreizen door hele Europa, en wordt hij overal onderscheiden. In 1842 gaat hij naar Weimar en dan speelt hij in Duitsland een zeer belangrijke rol op muzikaal gebied. Van grote invloed op hem zijn o.a. Berlioz, en Wagner. Hij kiest er 1864/65 voor om priester te zijn en componeert dan veel minder. Hij woont dan afwisselend in Pest, Weimar en Rome.
Vier beroemde werken van Liszt, het symfonische werk “Hungaria”, de Mis van Gran [Esztergom] [Esztergomi mise, 1856], de Legende van de heilige Elisabeth [Szent Erzsébet legendája, 1862] en de Kroningsmis [Koronázási mise,1867] zijn voor het eerst in Hongarije uitgevoerd en hebben ook direkt betrekking op Hongarije, evenals de beroemde negentien Hongaarse Rhapsodieën en vanaf de oprichting van de Muziekacademie in Budapest [die later naar hem wordt genoemd] in 1875 is Liszt de voorzitter. Hij bewoonde van 1881 tot z’n dood ook een aantal kamers in het gebouw der Muziekacademie [gebouw uit 1877/79] in Budapest.

top

Károly Goldmark [Keszthely, 18 mei 1830 – Wenen, 2 jan. 1915] studeerde in Wenen componeerde o.a. een ouverture Sakuntala [1862] waarmee hij veel sukses heeft en vervolgens de opera “Sába Királynéje“ [de koningin van Scheba] in 1875. Een knappe instrumentatie en gloedvolle melodieën zijn de kenmerken, maar andere opera’s en z’n kamermuziek en orkestwerk en liederen oogsten veel minder lof. 
Mihály Mosonyi [Brand], 1815 - 1870, krijgt z’n opleiding in Mosonmagyaróvár en in Pozsony [Bratislava] en van 1835 tot ’42 wekt hij in Rétfalu [Slavonië] als muziekleraar. Van 1842 tot z’n dood woont hij in Pest, en werkt hier als muziekleraar en componist van kerkelijke werken, pianowerken, symfonische muziek en kamermuziek. Eerst raakt hij onder invloed der Weense meesters, later onder invloed van Schumann, Wagner en Liszt. Vanaf 1859 [hij verandert dan ook z’n naam in Mosonyi!] geldt hij als een pionier der nieuwe nationale Hongaarse muziek, en wint de vriendschap van Liszt en Wagner. Hij scheef drie opera’s, cantates, liederen en wereldlijke koorwerken.
De muziek is evenwel bij uitstek internationaal, en talloze werken van b.v. Duitse, Oostenrijkse of Franse componisten worden ook in de Hongaarse hoofdstad uitgevoerd. Met name voor het ’Vigadó’ geldt dat: hier treden regelmatig buitenlandse musici, dirigenten [zoals Liszt, Johann Strauss, Richard Wagner en Johannes Brahms], en orkesten op, terwijl in de rijk versierde Koninklijke Opera [* 1884], beroemd o.a. doordat het in technisch opzicht een van de modernste theaters ter wereld was, met 1.200 zitplaatsen en b.v. een hydraulische toneelmachinerie en een fantastische akoestiek, ook geregeld werk van b.v. Richard Wagner wordt uitgevoerd.
Toch kampt de opera van Budapest al vier jaar na de opening met een slechte leiding en een gebrek aan artistieke durf. In 1888 verkeert men op het randje van een faillissement, en dan krijgt in jan. ‘88 de politicus baron Ferenc von Beniczky [1833-1905] de opdracht om orde op zaken te stellen, hoewel hij weinig verstand van het theater heeft…. Tot dan worden de talloze [dure] gastrollen door artiesten van buitenaf vervuld [terwijl ze vaak hun bijrollen niet eens goed kennen] naast een vaste kern van het gezelschap, maar nu komt de nieuwe intendant Beniczky met nieuwe plannen: er moet een  vindingrijke en dynamische dirigent [tevens artistiek direkteur] komen, die het peil kan optrekken en het aanzien van de Opera van Budapest kan herstellen en volle zalen kan trekken, ten bate van het budget….
Daarom wordt in okt. 1888 de 28-jarige Oostenrijkse Gustav Mahler, die al in heel Europa bekend is, benoemd tot dirigent van de Opera, die eigenlijk een symbool van nationale trots is. Hij beantwoordt aan alle eisen; maar één voorwaarde wordt hem gesteld: hij moet zich binnen de kortste tijd de Hongaarse taal eigen maken…. Toch protesteren Hongaarse nationalisten hiertegen: wéér krijgt een buitenlander, hoe bekwaam hij ook is, zeggenschap over het nationale instituut van het land! Zij hebben hierbij ook de steun van Ferenc Erkel, de grondlegger van de nationale opera, en van b.v. de éénarmige pianist en componist graaf Géza Zichy de Vázsonkeő [* 1849] die als leerling van Liszt en ondanks z’n handicap een naam heeft verworven, o.a. door het schrijven van pianowerk voor de linkerhand. Budapest betekent voor Mahler een geweldige promotie en het is een schitterend aanbod, een grote verantwoordelijkheid èn een uitdaging om de zaken te verbeteren. Hij schaft dan de gastrollen af en kiest een krachtig eigen nationaal gezelschap van jonge en energieke artiest
en, die hun talent ontwikkelen en zich binden aan dít éne theater. In 3 maanden realiseert hij de uitvoering van “Das Rheingold” van Wagner n.b. vertaald in het Hongaars! Kort daarna komt “Die Walküre”, en men zingt in Budapest de lof over Mahler. Zijn uitvoeringen zijn veel beter en op het toneel verschijnt nu karakter! Op 16 sept. 1890 wordt “Le nozze di Figaro” opgevoerd en daarna “Don Giovanni”; ook Mozart klinkt voor het eerst in het Hongaars!! Het peil is duidelijk omhoog gegaan, de kassa’s van de Opera rinkelen en men draagt de jonge Gustav Mahler op handen. Toch worden de nationalistische gevoelens van z’n vijanden steeds sterker, en bovendien zijn er mensen die nog een stapje verder gaan: Mahler is Joods….Hij wordt zelfs ervan beschuldigd met z’n repertoire alleen Duitse belangen te dienen, terwijl er helemaal geen Hongaarse werken van dit niveau zijn! Bij het publiek blijft hij populair en laat in dec. 1890 de “Cavalleria Rusticana” van Pietro Mascagni uitvoeren, hetgeen een groot [zelfs internationaal] sukses wordt. Door de agitatie achter z’n rug om blijft hij echter terugverlangen naar Duitsland. Na het voor hem moeilijke jaar 1889, waarin z’n beide ouders en zusje sterven, wordt 1890 dus ook niet zo suksesvol als het lijkt.
In nov. 1889 liet Mahler ook eigen werk horen: de première van z’n “Eerste Symfonie”, z’n eerste orkestwerk, maar dat wordt geen sukses: men wijst het af; het is te modern, revolutionair, men begrijpt het niet. In jan. 1891 wordt Mahler zelfs persoonlijk beledigd door de benoeming van graaf Zichy, een nationalist en agitator tègen hem, als intendant! Hij wil de bevoegdheden van Mahler drastisch inperken, maar de dirigent pleegt dan intussen in ’t geheim overleg met de Opera van Hamburg. Hij stelt ook een compromis aan Zichy voor: hij wil van z’n rechten [het contract zou nog 8 jaar lopen!] voor een deel afzien in ruil voor een nieuwe contract van twee jaar en een schadevergoeding van 25.000 gld.

top

Wel biedt Zichy aan Mahler dat bedrag maar is waarschijnlijk toch woedend als hij hoort dat Mahler naar Hamburg vertrekt. In Budapest is men geschrokken, en voor velen geldt Mahler een soort martelaar; het afscheid van de Hongaarse hoofdstad is dan toch hartverwarmend: hij krijgt talloze blijken van dankbaarheid, o.a. een lauwerkrans en zilveren vaas met het inschrift: “Aan de geniale kunstenaar Gustav Mahler, zijn dankbare bewonderaars uit Budapest”. [ontleend aan: Mahler, blz. 36-44, componistenreeks, Edw. Seckerson, Gottmer Haarlem, 1987].
Opmerkelijk is dus het geestelijke klimaat in Hongarije, zelfs in de kosmopolitische hoofdstad, waar nationalistische ijver openlijk, en antisemitisme heimelijk ook een rol blijven spelen. Aan de andere kant kunnen de theaters en hun beroemde sterren, zoals de beide beroemde zangeressen en actrices, Lujza Blaha [1850 – 1926] en Mari Jászai [1855 – 1926] die veel optreden in de bekende grote theaters, en talloze anderen, maar ook vele sfeervolle koffiehuizen worden vermeld, die Budapest veel aanzien hebben verschaft. In 1896 telt de Hongaarse hoofdstad bijna 600 “kávéház” en nog ruim 400 andere plaatsen waar ook koffie wordt geschonken.
Op zo ongeveer elke hoek van de Grote Ring, de Andrássy út, de Kerepesi út [tgw. Rákóczi út], de Üllői út, enz. vindt men de populaire café’s waar men niet alleen komt voor een kop koffie maar vooral voor het sociale contact, het gesprek, de uitwisseling van nieuws, ideeën, etc. In het café “Central”, bij de Universiteitsbibliotheek, de universiteit, en de drukkerij en uitgeverij van Franklin op het Franciscanerplein [Ferenciek tere] komt zelfs de crème de la crème van de artistieke en culturele wereld, zoals professoren, vermaarde dichters en schrijvers, redacteuren van tijdschriften, etc. Ook in het café “New York” aan de Grote Ring komen zeer regelmatig beroemde schrijvers enz. bijeen. Ook in dezen wordt Budapest een wereldstad en bovendien volgt men Wenen en andere steden op de voet!…….
De Hongaarse literatuur van de tweede helft der 19e eeuw levert heel wat beroemde schrijvers en ‘geboren vertellers’ op, van wie slechts enkele hier worden genoemd. Het spreekt vanzelf dat ook bij hen aanvankelijk de tragedie van de nederlaag van 1849 [en de wrok daarna] een grote rol speelt; desondanks ‘moet men toch verder’, en past zich voor een groot deel aan de gegeven omstandigheden aan, maar de enorme invloed van b.v. dichters zoals Petőfi, Arany en Vőrősmarty en van enkele der hieronder genoemde zeer populaire schrijvers blijft altijd bestaan.
De conclusies die men uit de politieke gebeurtenissen trekt, wordt na verloop van enige tijd logischerwijs wel vaak in een veel meer algemeen menselijk kader geplaatst: hoe verwerkt een mens psychologisch z’n tragische ervaringen? Wat betekenen moed en heldendom voor de mens? Wat is de rol van het noodlot, als dat al bestaat! Bestaat er enige logica in het aardse bestaan? Voor de Hongaarse literatuur spelen in de tijd na ± 1870 ook de sociale problemen een grote rol: men maakt aan de ene kant de teloorgang van de landadel mee en aan de andere kant de ontwikkeling van een nieuwe, proletarische klasse van arme boeren en arbeiders. Toch blijkt dat er -uiteraard- tussen de diverse schrijvers een enorm verschil is in benadering van de sociale en politieke problemen van alledag.
Opvallend is dat de rol van de godsdienst op zichzelf in de Hongaarse literatuur niet zo groot is, maar in deze tijd der romantiek en nationalisme [de 19e eeuw] geldt wel vaak dat God de God der Magyaren [A magyarok Istene] is en de maagd Maria al snel is geworden tot “a magyarok nagy boldogasszonyána”, Onze Lieve Vrouwe der Magyaren. Ook de volksvroomheid is een gegeven en men is soms [vooral vanuit protestantse kring] gewend om religie nogal nauw te verbinden met moraal en zeden. Bijbelse personen worden ook geregeld gebruikt als karakterschets. 
Enkele de meest bekende schrijvers en dichters uit de 2e helft der 19e eeuw zijn:
De al vele jaren zeer aktieve en invloedrijke maar toch gematigde politicus [een aanhanger van Deák!], journalist en schrijver baron Zsigmond Kemény [1814 – 1875], zie ook hfdst. F en H. Hij is van 1855 tot ’69 de redakteur van het blad “Pesti Napló”. Ook houdt hij zich altijd weer bezig met uitvoerige psychologische verhandelingen over alles aspekten van de roerselen en geheimen der menselijke ziel, en de problemen en overwegingen van zijn personen zijn, hoewel geplaatst in een historische kontekst, toch aktueel, en Kemény is ook een nauwkeurig analyticus van zijn eigen tijd. Hij is daardoor ook wat fatalistisch en pessimistisch; de door hem geanalyseerde karakters zijn voor hem a.h.w. al gedetermineerd door de faktoren van hun eigen verleden! De speling van het lot is dan tenslotte bepalend.
De [calvinistische] dichter János Arany [1817 – 1882], zie ook F en H, is van 1851 - ‘60 prof. in de Hongaarse literatuur in Nagykőrős en wordt dan direkteur van de Kisfaludy-vereniging in Pest. In 1859 wordt hij ook lid van de Academie en in 1865 sekretaris, in 1870 secr.-generaal. Na 1849 is Arany opstandig en melancholiek, maar na ± 1875 volgt een verbijsterende nabloei met precieuze, serene gedichten vol wijsgerige relativering, berusting en een weemoedige levensaanvaarding.

top

Hij is vooral bekend gebleven als taalvirtuoos, door zijn ongekunstelde eenvoudige stijl en door de welluidendheid en de fraaie ritmiek van z’n verzen, en z’n brede scala van stemmingen van humor tot tragiek. Ook vertaalde Arany Aristofanes en Shakespeare in het Hongaars en met zijn grote onvoltooide studie Zrínyi és Tasso [1859] wordt hij de eerste in de vergelijkende literatuurwetenschap in Hongarije!’ [naar het artikel van Antal Sivirsky in de Grote WP, 7e dr, deel 2, blz. 329/330]. Na z’n dood wordt al snel geld bijeengebracht voor een standbeeld van János Arany en voortaan staat hij voor altijd op een prominente plek: in de tuin voor het Nationale Museum!
Mór Jókai [Komárom, 1825 – Budapest, 1904], zie ook F en H, is wellicht het meest gelezen van alle romanschrijvers. Hij heeft dan ook, als letterkundige, jurist, journalist en politicus, honderden romans geschreven over totaal verschillende zaken, over politiek en maatschappij, geschiedenis en wetenschap, etc. In z’n jeugd bezoekt hij o.a. het Hervormde College in Pápa, en raakt bevriend met o.a. Petőfi, en later in de jaren ’40 behoort hij tot “De Tien”, een politiek-literair genootschap van jonge dichters. Enthousiast neemt hij deel aan de Vrijheidsstrijd, maar na 1849 moet hij onderduiken. Later krijgt hij gratie en wordt in 1861 lid van de landdag, en blijft dat tot 1896! Ook wordt hij in 1867 direkteur van een krant, “A nemzet” [de natie]. De calvinist [!] Jókai is zéér gezien bij zeer veel mensen en is op vele terreinen aktief, zoals b.v. bij de redaktie van de Hongaarse uitgave van de beroemde serie boeken van “Die ősterreichisch-ungarische Monarchie in Wort und Bild”, waarin hij ook zelf stukken schrijft over de Hongaren. In 1896 wordt hij lid van het Hogerhuis. Jókai is een zachtmoedig man en een onverbeterlijke optimist, die blijft geloven in de overwinning van het goede en rechtvaardige, en ”die onvermoeid en onvermoeibaar een halve eeuw lang op de fluit heeft gespeeld, terwijl zijn volk uit vele wonden bloedde”. [Dekker, 239].
Toch zit hij a.h.w. vele jarenlang aan het bed van de patiënt [Hongarije] en bereidt op gezette tijden een middel voor om de zieke z’n kwaal te doen vergeten en zo de genezing te bevorderen! [naar: idem]. Hij is een bijzonder onderhoudend verteller, een aangenaam causeur, met een blijmoedig vertrouwen en een kinderlijk geloof, zonder al te grote diepgang, een patriottische geestesgesteldheid en met een onuitputtelijke fantasie. Het meeste bekende werk van hem is ”Az új főldesúr” [De nieuwe landheer] uit 1863 waarin de magyarisering van een vml. Oostenrijkse generaal centraal staat, en internationale roem verwerft Jókai met “Sárga rózsa” [De gele roos] uit 1893, die n.b. bekroond wordt door de Académie Française!
Pál Gyulai [Kolozsvár, 1826 – Budapest, 1909] wordt na z’n studie in z’n geboortestad leraar aan het Hervormde College. Hij speelt ook een rol in het politieke leven in Zevenburgen in 1848/49, en gaat later naar Pest. Hij bereist Frankrijk en Duitsland en trouwt met een schoonzuster van de grote dichter Petőfi. In 1862 wordt hij leraar literatuur aan het calvinistische gymnasium in Pest, en kort daarna direkteur van de toneelacademie. In 1876 wordt hij prof. aan de universiteit van Budapest [Hongaarse literatuur] en in 1885 wordt hij lid van het dan ingestelde Hogerhuis, redakteur van het tijdschrift Budapesti Szemle lid van de Academie en lid van talloze literaire verenigingen.
Leidende gedachte voor hem is dat de natie groot wordt door haar grootste zonen, maar dat díe groot worden door haar te dienen! Steeds zoekt hij naar de psychologische motieven, de morele waarden, en door z’n studies wil hij het volk voorbeelden hiervan geven. Gyulai heeft aldus Petőfi en Arany bij velen tot leven gewekt. Hij is dichter en schrijver, essayist en estheet, maar vooral van belang is hij als literair kritikus, en publiceert b.v. over de wederzijdse invloed van ‘populaire’ [volkse] uitingen en de kunst van ’hoger’ niveau. De dichters van het volk stelt hij aan z’n lezers voortdurend ten voorbeeld.
János Vajda [1827 – 1897] is de meest vooraanstaande dichter van z’n tijd, hoewel hij een eenling blijft. Hij wenste bewust z’n eigen gang te gaan en ‘anders te zijn’. Het moderne gevoel van eenzaamheid en de metafysische ideeën daarbij zijn door hem in Hongarije geïntroduceerd; en m.n. de onmogelijkheid van het vergeten en de ontmoedigende ontdekking dat alles eeuwig is houden hem bezig. Hij is iemand op wie de revolutionaire geest van Petőfi vat heeft gekregen, maar hij is al vóór een compromis met Habsburg toen dat nog niet ter sprake kwam, en wanneer het er eenmaal is, is en blijft Vajda toch ontevreden met en verbitterd door de resultaten.
Kálmán Mikszáth [Szkablonya, 1842 – Budapest, 1910] wordt na z’n studie rechten ambtenaar, dan journalist en daarna liberaal lid van de landdag. Dan ontdekt hij vervolgens de wereld rondom zich, en beschrijft in vlotte humoristische schetsen en novellen die zeer populair worden, vooral de mensen, boeren, burgerij en lage adel, maar de boeren zijn voor hem zonder meer de natuurlijke en onbedorven menselijke wezens terwijl hij de landadel ziet als tragikomische figuren, een soort Don Quichot’s en de burgerij als komisch, excentriek, niet goed wijs en wat pathologisch. De anekdotes van Mikszáth geven vaak inzicht in wrede, onrechtvaardige sociale verhoudingen en het cynisme van de vanouds heersende feodale klassen. Met “Szent Péter esernője” [1895, De paraplu van de H. Petrus, vertaald als “De wonderparaplu”] oogst [de protestantse] Mikszáth wereldroem, maar daarna slaat hij vanaf 1900 een meer kritisch-realistische en maatschappijkritische richting in, hoewel hij in z’n romans altijd het platteland trouw blijft.
Sándor Bródy [1863 –1924] is een pionier van het naturalisme en voor hem is het pauperisme in de grote stad [met haar vele nouveau riches en de hebbelijkheden van dat soort mensen] een belangrijk thema. M.n. de werkers, de lage ambtenaren, studenten, bedelaars en dienstmeisjes die in moeilijkheden raken krijgen de aandacht van Bródy.

top

Ferenc Herczeg [Versec, 1863 –  Budapest, 1954] is opgeleid als jurist maar wijdt zich vervolgens geheel aan de literatuur en de politiek. In 1895 richt hij het literaire tijdschrift “Uj Idők” [Nieuwe Tijden] op, dat onder zijn leiding een halve eeuw lang [tot 1941] hèt blad der betere [dames-] kringen en het meest populaire literaire tijdschrift blijft. Het blad is eigenlijk altijd in overeenstemming met de tijdgeest en voorziet in de keuze van de meer intelligente burgerklasse, en is dus niet zo kritisch. Herczeg maakte na 1893 naam met een luchthartige trilogie over de zorgeloze, fuivende en flirtende maar verarmde familie Gyurkovics [een typisch Hongaars thema!], maar daarna is hij meer bezonnen. Hij schrijft afwisselend historische en eigentijdse zedenromans en daarnaast zeer veel novellen en toneelstukken. [naar: Grote WP, deel 9, blz. 315].
Géza Gárdonyi [Agárd, 1863 – Eger, 1922], schrijver, onderwijzer en journalist begint met populistische novellen waaruit de hoofdfiguur, mijnheer de landdrost Gábor Gőre, het symbool van de wijze, rechtvaardige maar wat oubollige landman is geworden; zijn toneelstuk “A bor” [De wijn, 1901] geldt door de realistische tekening en verantwoorde psychologie als een mijlpaal in het volkstoneel, en is ook verfilmd. Hierna schrijft hij vooral historische romans met een sterk patriottisch en religieus karakter. [naar: Grote WP, dl 8, blz. 58].
Jenő Heltai [Budapest, 1871 – 1957] schrijft vooral luchtige schetsen en novellen over bohémiens die altijd een diepere moraal bevatten. “Az utolsó bohém” [De laatste bohémien, 1911] is één van de meest geslaagde.
Voor Gyula Krúdy [1878 – 1933] is er eigenlijk geen verschil tussen heden en verleden, en de plaats waar iets zich afspeelt, evenals: droom of realiteit, doen voor hem weinig ter zake. Anekdotes en illusies, en de wonderbaarlijke zaken van het dagelijkse leven en onbenullige kleinigheden vormen voor hem het leven….
Zsigmond Móricz [Tiszacsécse, 1879 – Budapest, 1942] is een schrijver van romans, novellen en toneelstukken en maakt naam met de naturalistische plattelandsroman “Sárarany” [Moddergoud, 1910], die wegens de ontluistering der boerenbevolking veel stof doet opwaaien. Ook zijn progressieve ideeën en zijn kritische houding t.o.v. zijn calvinistische geloofsgenoten wekten weerstanden. [Grote WP, dl 13, blz. 461].
Ondanks [of wellicht: juist door] de religieus vrij onverschillige [of: vrijzinnige, liberale] tijdgeest worden toch wel godsdienstig georiënteerde  tijdschriften opgericht, zoals de “Magyar Zsidó szemle” [Hongaars-Joodse revue] in 1884, de “Katolikus szemle” Katholieke revue] in 1887 en de “Protestáns szemle” [Protestantse revue] in 1889, en dit zijn organen die met een waakzaam oog de literaire ontwikkelingen volgen. [Antal Sivirsky, Die ungarische Literatur der Gegenwart, Bern, 1962].
Op het gebied van het theater treden ook nieuwe ontwikkelingen op: niet alleen in Budapest vestigen zich theaters maar ook in een aantal provinciesteden. Beroemd worden vooral het Nationale Theater in de hoofdstad [dat o.l.v. Ede Szigligeti en na zijn dood in 1878 o.l.v. Ede Paulay] een bloeiperiode meemaakt, en het Volkstheater van Pest [*1875], waar b.v. Lujza Blaha [beroemd als “Nachtegaal van de natie”] vele malen optreedt. In 1861 kwam al een Volkstheater in Buda tot stand en behalve de Opera wordt in 1896 o.a. nog een Comedie [Vígszínház] aan de Lipótkőrút [Leopold Ring] opgericht.
Voorts zijn nog een aantal uitvinders, technici, en andere wetenschappers van belang, terwijl al eerder b.v. Ányos Jedlik [┼ 1895] die een dynamo ontwikkelt, en de arts Ignác Semmelweis [┼ 1865] zijn genoemd. Deze bloeitijd heeft ook te maken met het feit dat o.a. het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek sterk worden verbeterd! 
Tivadar Puskás [1844 - 1893] was medewerker en Europees vertegenwoordiger van Edison en is de uitvinder van een manier om nieuwsberichten en programma’s over te brengen: de telefoonkrant [* 1892], die vanaf febr. 1893 dagelijks nieuwsberichten uitzendt. Hij krijgt hiervoor [eigenlijk een voorloper van de radio] in 1892 twee Oostenrijkse patenten. De in 1881 als eerste opgerichte telefooncentrale in Budapest [blz. 38] en die van Parijs staan ook op naam van Tivadar Puskás: de telefoonkrant begon via deze telefooncentrale met de verspreiding van nieuwsberichten, en later worden via een speciale leiding ook voordrachten en concerten overgebracht.  
János Csonka [1852 - 1934] bouwde in 1879 al een gasmotor en in 1882 een petroleummotor. Hij construeert in zijn werkplaats ook een vrachtauto en wordt vervolgens door de Hongaarse Post gekozen om met zíjn type wagen de post te bestellen. Daarmee is de Hongaarse auto-industrie geboren! Csonka ontwerpt ook kleine auto’s [één cilinder]. Dávid Schwarz [1850 - 1897] ontwerpt in Berlijn in 1897 een eerste luchtschip van aluminium, maar sterft kort daarna. Zijn weduwe verkoopt de plannen en patenten aan Zeppelin, die ze verder naar Schwarz’ principes ontwikkelt! De natuurkundige baron Loránd Eőtvős [1848 - 1919, zoon van baron József Eőtvős] is uitvinder van de naar hem genoemde torsiebalans, waarmee bijzonder nauwkeurige aardmetingen, het magnetisme en opsporingen van b.v. aardolie en mineralen kunnen worden verricht, terwijl Kálmán Kandó [1869 - 1931] als eerste begint met de elektrificatie van spoorwegen en o.a. elektrische locomotieven ontwerpt. Donát Bánki [1859 - 1922] is de uitvinder van de carburator en later van een turbine die naar hem is genoemd. István Apáthy [1863 - 1922] is dichter en schrijver, socioloog en politiek redenaar, publicist maar vooral microtechnicus en beroemd neuroloog.

Het enorme parlementsgebouw aan de Donau in Budapest, 1884-1902

top

De geniale ingenieur András Mechwart [1837 – 1907] ontwikkelt bij Ganz & Co maalmachines die een veel hogere capaciteit hebben en het meel nog veel fijner malen; hij ontwerpt vervolgens nieuwe machines en doet nieuwe uitvindingen die de meelindustrie in Hongarije sterk vooruit helpen. Mechwart krijgt in het eerste jaar al tien patenten op z’n uitvindingen en in 1876 worden er meer dan 600 moderne maalmachines door Ganz & Co gefabriceerd. Door massaproduktie worden in de jaren 1880 tot 1900 jaarlijks 1.500 maalmachines van goede kwaliteit door Ganz & Co gefabriceerd, terwijl Budapest voor WO I bekend staat als het Europese centrum van de meelindustrie, met een produktie van meer dan een miljoen ton meel p.j. Mechwart ontdekte ook de grote betekenis van elektriciteit en in 1878 vestigt hij een afdeling elektriciteit in het bedrijf o.l.v. een 25-jarige a.s. ingenieur, Károly Zipernowsky [1853 - 1942], die in 1882 het verlichtingssysteem van het Nat. Theater in Budapest [als 3e ter wereld] ontwerpt; stoommachines zorgen ervoor dat generatoren hier licht leveren voor 1.200 lampen.
Samen met de ingenieurs Miksa Déri [1854 - 1938] en Ottó Titusz Bláthy [1860 - 1939] ontwerpt Zipernowsky in 1885 ook de eerste transformator, die over grote afstanden elektriciteit kan leveren. De ontwikkeling der elektrotechniek in Hongarije hangt ook nauw samen met Bláthy die veel uitvindingen heeft gedaan, t/m de turbogenerator in 1903.
De produkten uit de porseleinfabriek van Vilmos Zsolnay [1827 - 1900] in Pécs waren internationaal al bekend toen  Vincze Wartha [1844 - 1914], prof. in de chemische technologie aan de Polytechnische universiteit van Budapest z’n onderzoek begon naar email met metaalkleur, zoals dat in de 16e eeuw was uitgevonden. De pogingen werden met sukses bekroond en op de Wereldtentoonstelling in Parijs in 1900 kon de hele wereld de artistieke schepping van vazen gekleurd met een lichtgevend metaal  genaamd eosine,bewonderen.
András Semsey [1833 - 1923] is bekend geworden als mecenas van de natuurwetenschappen. Hij stortte miljoenen in een fonds en gaf gedurende 60 jaar geld aan wetenschappelijke instellingen en hun uitrusting. Ook kregen studenten van hem een beurs. Vooral de Mineralogische Afdeling van het Nationaal Museum en het Geologisch Instituut in Budapest konden hiervan ruimschoots profiteren en de bioloog Lajos Jurányi [1837 - 1897] is o.a. de stichter van het Botanische Instituut van de universiteit van Budapest.
János Mathiász [1838 - 1921] is degene die in Hongarije de druiventeelt bijzonder heeft bevorderd m.n. door invoer van veel buitenlandse nieuwe soorten, waardoor de wijnexport zeer sterk is gestegen. Aurél Tőrők [1842 - 1912] heeft zeer veel gedaan voor de ontwikkeling van de antropologie in het land en geldt als de eigenlijke stichter van deze wetenschap in Hongarije. Hij ontwikkelde meettoestellen en verzamelde duizenden skeletten en  schedels [ook eeuwenoude] in zijn instituut, die werden bezocht door geleerden uit allerlei landen. Miklós Konkoly Thege [1842 - 1917] blies de astronomie nieuw leven in. Hij stichtte een observatorium in Ógyalla en schreef handboeken om de hemellichamen enz. te bestuderen en stuurde z’n uitvoerige observaties ook aan buitenlandse instellingen, waardoor hij de grondslag legde voor een rijke bibliotheek.
József Fodor [1843 - 1910] stichtte als eerste ter wereld in 1874 een Hygiënisch Instituut en werd door de universiteit van Cambridge in 1873 tot dr. h.c benoemd. In 1885 organiseert hij als eerste op de wereld een cursus schoolhygiëne in Hongarije, en publiceert in 1883/85 over bacteriën en serums; daardoor komt ook een therapie voor genezing tot stand. Hij ontwikkelde ook een apparaat om de hoeveelheid carboonoxyde in de lucht te meten. De schoolarts is er door de aktiviteiten van Fodor gekomen…. Graaf Sándor Teleki [1821 - 1892] nam in z’n jeugd deel aan de Carlistenopstand in Spanje, wordt gevangen genomen maar door bemiddeling vrijgelaten; hij geldt als een ‘romantische held’ en heeft contacten met Petőfi, die z’n beste vriend is. In 1848/49 neemt hij als kolonel onder gen. Bem deel aan de strijd in Zevenburgen, wordt in Világos gevangen genomen, maar ontsnapt uit de vesting Arad naar Turkije. Daarvandaan gaat hij naar Engeland en later naar Frankrijk, waar hij contact met literaire kringen rond Victor Hugo heeft. ± 1860 gaat hij naar Italië om aan de oorlog tegen de Habsburgers o.l.v. Garibaldi in het “Hongaarse Legioen” deel te nemen, en leeft vervolgens als balling in Lucca. Na 1867 krijgt hij gratie en keert naar Hongarije terug. Hij houdt de naam een romantisch avonturier te zijn en is omgeven door een mysterieuze nimbus.
Merkwaardig is ook het leven van József Pulitzer [1847 - 1911] die in het plaatsje Makó t. O. v. Szeged is geboren uit Joodse ouders. Z’n vader is graanhandelaar. In 1864 gaat hij naar Pest om zich te laten inlijven bij het leger, maar hij wordt geweigerd. Te voet gaat hij naar Hamburg en vaart vandaar naar Amerika. Hier maakt hij verschillende reizen, zoekt een baan, en wordt tenslotte journalist. Als zodanig ageert hij fel tegen allerlei wantoestanden, bedrog, corruptie, en wordt daardoor o.a. met de dood bedreigd. Hij wordt eigenaar van twee kranten in St.Louis, vestigt zich dan in New York en koopt hier de N.Y. World op. Behalve de door het publiek gewenste sensatie meldt deze krant ook politieke en morele zaken en kiest partij tegen b.v. racisme en sociaal onrecht. In 1911 sterft Pulitzer maar de Columbia Universiteit keert van zijn legaat nog altijd jaarlijks een Pulitzer-prijs uit voor literatuur [proza], toneel, journalistiek en poëzie.
Bekend is ook graaf Sámuel Teleki [1845 - 1910] die aan het einde der 19e eeuw duizenden kilometers in tot dan onbekende streken van Afrika, vooral in Kenia en Abessynië, aflegt en in 1888 samen met Lajos Hőhnel uit Pozsony o.a. enkele meren ontdekt, die weldra Rudolf meer en Stefanie meer worden genoemd

top