< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.1 De binnenlandse politiek onder de opvolgers van Tisza, 1890-1895

Na het aftreden van premier Kálmán Tisza, die 15 jaar aan het hoofd van het Hongaarse kabinet heeft gestaan, op 13 maart 1890, breekt er voor Hongarije een periode van veel minder stabiliteit aan, terwijl nu de basis van de “Ausgleich” van 1867 en van de Hongaarse staat nóg veel meer in het geding komen. Duidelijker dan voorheen worden in Hongarije eisen op nationaal gebied gesteld, omdat men ‘1867’ na ongeveer 25 jaren vooral als probleem ervaart. Bovendien is er sprake van veel meer en voortdurende binnenlandse sociale onrust van nieuwe -maar politiek buitengesloten klassen, zoals arbeiders en landarbeiders- terwijl tegelijkertijd de zgn. ‘nationaliteiten’ [de niet-Magyaren] geleidelijk uit de positie van verdediging komen en opnieuw met hun -eigenlijk allang bekende- eisen naar voren komen. Tegelijk laten ook in Oostenrijk b.v. de Tsjechen en Zuid-Slavische volken zich veel duidelijker horen.
De jaren van Kálmán Tisza worden achteraf, later, zelfs aangeduid als “de gelukkige tijden van vrede” [a boldog békeidők], want het land raakt juist ná 1890 op sociaal en politiek terrein uit het evenwicht en de rust is voorgoed verstoord.  Bovendien is het internationale klimaat verslechterd door de opkomst van een nieuw Duits keizerrijk dat steeds meer, steeds luider, van zich doet horen. Oostenrijk-Hongarije geldt dan ook niet meer als macht die traditioneel is verbonden met b.v. Engeland en/of Frankrijk, maar sterke krachten in Oostenijk èn in Hongarije klampen zich vast aan het sterke Duitse rijk.
De ‘generaal’, de sterke man Kálmán Tisza, wordt opgevolgd door ‘de ervaren’ graaf Gyula Szapáry, de minister van landbouw [1832-1905], die vanaf 1861 al landdaglid was en vanaf 1873 minister [binnenl.z., financ. en v/a 1887 landb.]. Hij is een r-kath. conserva­tief maar een nogal middelma­tig en zwak man, die bang is om zaken aan te pakken en om positie te kiezen. Wel staat hij bekend als nogal heerszuchtig en eigengereid. Hij neemt vrij­wel alle ministers van zijn voorganger over.
Als katholiek en conservatief is hij er uiteraard ook tegen om de kerk voor de voeten te lopen, d.w.z. dat hij tegen de invoering van o.a. het verplichte bur­gerlijk huwelijk in Honga­rije en een verdere godsdienst­vrij­heid is, die de voor­rechten van de rooms-katholieke kerk zal beperken, en die b.v. de partners in een kerkelijk gemengd huwe­lijk de vrijheid zal laten. Hij weet zich eerst wel ge­steund door de koning en keizer, maar moet tenslotte wel toegeven, zelfs onder druk van de vorst.
De kwestie van de zgn. "burgerwetten" speelt dan al jaren een belang­rijke rol. Deze wetten moeten leiden tot invoering van de volledige vrijheid en gelijkheid van alle godsdiensten [ker­ken], het verplichte burgerlijk huwelijk, de burgerlijke stand, de officiële erken­ning van de Israëlitische godsdienst, en vooral: een regeling voor de godsdienst van kinderen uit een kerke­lijk gemengd huwelijk, waarbij de in Hongarije al langer be­staan­de traditie zal worden ge­volgd, dat de jongen de godsdienst van de vader, en het meisje die van de moeder volgt.
In 1868 is dat in een wet vastgelegd, maar in de praktijk wordt dat door de r.k. geestelijken ontdoken. Alleen déze r.k. kerk registreert de doop van dergelijke kinderen uit gemengde [r.k.-prot.] huwe­lijken èn eist [vaak] een r.k. opvoeding van hen. Daarom verzoe­ken velen al jaren de registratie van ge­boorten, huwelijken, enz. door de [neutrale] staat. De vrijheid van godsdienst bestaat op papier overigens al sinds 1848!
Maar in rooms-katholieke klerikale kringen denkt men dat hiermee de –volstrekt ongewenste- scheiding tussen kerk en staat in Hongarije dan een feit zal zijn, en b.v. de bisschoppenconfe­rentie doet nog in april 1890 een beroep op Rome. De nieuwe premier Sza­páry is echter zeer voorzichtig.
Vooral de machtige Rooms-Katholieke kerk en ook koning-keizer Franz-Joseph I hebben zich tegen de burgerlijke wetgeving lange tijd verzet: men ziet er het begin van een proces van deconfessio­nalisering van de Hongaar­se samenleving in, die op den duur wellicht ook de confessio­nele [kerkelijke] school op de helling zal zetten.
In 1893 verschijnt er b.v. een pamflet van de kant van chauvinistische Magyaren, dat pleit voor maatregelen tegen de autonome status van de kerken, m.n. van díe kerken die met hun scholen bolwerken van nationalisme der niet-Hongaren vormen, dus: de orthodoxe kerk. "De autonomie van de kerken en gemeenten inz. het onderwijs moet worden opgeheven... òf de Hongaarse staat wordt ontbon­den, en valt in puin, òf de nationaliteiten moeten opgaan in het Hongaarse ras; een vergelijk met de nationaliteiten is niet mogelijk, en alle concessies tegenover hen betekenen zelfmoord".
Maar omdat bij opheffing of aantasting van de vrijheid der kerken en hun scholen een veto van de koning én een golf van verzet en enorme onrust is te verwachten [van b.v. rooms-katholieke zijde] en omdat men ook niet bepaalde kerken, b.v. alleen de Roemeens-Orthodoxe en de Servisch-Orthodoxe wil aanpakken [en dus: wil discrimineren], aarzelt de regering enige tijd om n.b. tegen de wil van Z.M. maatregelen te nemen.
Ook komt de Hongaarse r.k. clerus -onder leiding van de paus in Rome zelf- in deze jaren nog wel eens in woord en daad op voor de opvoeding van kinderen uit kerkelijk gemengde gezinnen in exclusief-rooms-katholieke zin! Steeds weer worden de oude standpunten herhaald. In liberale [vrijzinnige!] kringen in Hongarije is dan ook nogal eens de conclusie getrokken dat er sprake is van een kerk- en een cultuurstrijd, en de [calvinistische] minister van godsdienst en openbaar onder­wijs [sinds sept. 1888] graaf Albin Csáky de Kőrősszeg et Adorján [Korompa, Szepes, 1841 – Budapest, 1912], een advokaat die al vroeg bij de politiek betrokken en aktief was, en die eigenlijk vóór een alge­me­ne volksschool is, zegt zelfs openlijk dat "Rome niet minder wil dan dat de regering en de wetgeving in Hongarije zich voor de katholieke kerk buigen, en dat alle uit gemengde kerkelijke huwelijken geboren kinderen katholiek zijn". Hij is het met deze r.k. opvatting uiteraard volstrekt niet eens en krijgt wel veel steun, maar nauwelijks van z'n eigen premier Szapáry! Zo is er ook in Hongarije sprake van een soort "Kulturkampf", zij het in veel minder scherpe mate dan in b.v. Duitsland. Eigenlijk zijn de liberale [formeel: vrijzinnige, szabadelvü] regering en het parlement in Hongarije het wel met elkaar eens, maar keren zich daarbij dan samen tegen Rome en Wenen.
Ook de oppositie, de Onafhankelijk­heids­partij en de “Gematigde Oppo­sitie” van Apponyi zijn het met Csáky c.s. eens. Er moet eindelijk in Hongarije algehele godsdienst­vrijheid komen en een verplichte burgerlijke wetge­ving. Van iets minder belang is ook de kwestie van de echt­scheiding, die door de r.k. kerk absoluut niet, maar door andere kerken soms wel wordt aanvaard.
Eigenaardig is natuurlijk de positie van de kerk van Rome in Hongarije -het "Regnum Marianum"-, die aan de ene kant zich al eeuwen beroemt op maar liefst vier heiligen [twee apostolische koningen en twee prinsessen] uit het eigen middeleeuwse natio­nale konings­huis en die zich ook steeds weer beroemt op de au­thentieke en relatief zelfstandige positie van de Hongaarse kerk, maar aan de andere kant haar onvoorwaarde­lijke trouw aan Rome en aan Wenen [de apostolische ko­ning, Habsburg] ook wenst te bena­drukken. In 1848/49 heeft dit, zoals bekend, al tot diepgaande conflicten ge­leid....
In 1867 heeft men een soort compromis gevonden. Bisschoppen worden formeel door de koning benoemd en door de paus beves­tigd, maar in feite heeft de Hongaarse regering hen steeds kandidaat gesteld. Er worden dan ook alleen mannen benoemd die de nationale politieke inzichten van de regering in Budapest delen: de kerkvorsten zijn het in politiek opzicht met de regering eens. Het is ook nog steeds gewoonte om leden van de hoge adel tot bisschop te laten benoemen, hoewel soms ook mensen van boerenafkomst het tot kerkvorst brengen.
Het Hongaarse episkopaat steunt dus steeds de regering, on­danks de liberale opvattingen die bij de leiding van de staat leven. Op de nationale, radikale en liberale geest die in Honga­rije heerst, heeft de r.k. kerk zelf ook geen antwoord. "Het episkopaat deed er goed aan om met de regeringspartij tot overeen­stem­ming te komen, want ze had geen andere keuze", en men ziet na­tuurlijk ook wel dat alleen déze opstelling garandeert dat de kerk haar bevoorrechte status en haar rijkdom kan behou­den. De formele positie van de Hongaarse rooms-katholieke kerk wordt overigens in de periode van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie nooit geregeld: m.a.w. een concordaat of een andere soort overeenkomst tussen Hongarije en het Vaticaan is nooit gesloten.
Toch zijn er in 1890 en daarna nog wel klerikaal-gezinde katholieken in Honga­rije die zich steeds weer beroepen op koning Franz-Joseph I en op de paus en zijn nuntius in Wenen [die beiden dus buiten het land reside­ren], en dát terwijl n.b. de nuntius in Wenen in 1890 de kerke­lijke situatie in Hongarije als noodlottig beoor­deelt!

top

In februari 1890 zijn opnieuw voorstellen van de protestantse minister Csáky gepu­bli­ceerd die nu eens voorgoed een einde moeten maken aan de praktijk van onrechtmatig "wegdo­pen" door [r.k.] geestelij­ken. Wie een kind doopt van een andere kerk, moet binnen 8 dagen een bewijs hiervan sturen naar de rechtmatige geestelij­ke van die andere [zeg: protestantse] kerk. Deze laatste wordt alleen door de [wereldlijke] autori­teiten erkend, maar nog steeds zijn zeer vele r.k. geestelijken -van zeer hoog tot laag- het hiermee ‘principieel’ níet eens omdat ze [natuurlijk] slechts één Ware Kerk, de aloude Kerk van Rome, erkennen.
In november 1890 vindt vervolgens het parlementaire debat over de invoe­ring van de burgerlijke stand plaats, waarbij vooral de minis­ters Csáky van godsdienst en onderwijs en Dezső Szilágyi van justitie ervóór pleiten en het ‘liberale’ parle­ment neemt de voorstellen aan, maar de premier zelf heeft eigenlijk geen duidelijk standpunt durven innemen, want ”Szapáry is”, zegt men dan, ”een zwakkeling en durft geen positie te kiezen”.
Een nieuwe wending krijgt de 'kerkstrijd' in Hongarije door de dood van de 78-jarige kardinaal en primaat-aartsbisschop van Eszte­rgom, János Simor, in januari 1891. Terwijl de Hon­gaar­se regering wenst dat hij als hoofd van de Hongaarse katholie­ke kerk wordt opgevolgd door de aartsbisschop van Eger, sinds 1873 József Samassa, de hoogste in rang en de oudste, een gematigd maar toch ambitieus kerk­vorst [Aranyosmarót, 1828- Eger, 1912], wil koning Ferenc József [= keizer Franz Joseph] hiervan niets weten.
Rome en Wenen delen nu mee dat er eigenlijk "geen geschikte Hongaarse opvolger is te vinden", en de paus vindt zelfs dat Samassa een partijman is: "zijn houding is die van een bis­schop on­waar­dig". In Rome heeft Samassa immers kort tevoren laten merken vóór de burgerlijke wetgeving te zijn, terwijl hij o.a. van 1869 tot 1872 parlementslid was voor de partij van de liberale Deák….
Maar de keizer en koning heeft ook bezwaren tegen de bisschop van Székes­fehérvár [Stuhlweissenburg], Steiner, die volgens hem weer te veel contacten heeft met de r.-katholieke Volkspartij en ook enigs­zins antisemitisch is. Deze bezwaren zijn overigens vooral van belang omdat de koning van Hongarije het oude recht heeft om bisschopskandida­ten aan Rome voor te stellen. Bovendien staan de Hongaarse r.k. bisschoppen nu niet bepaald als eensgezind te boek. Sommigen van hen zijn meer regeringsgezind, gematigd [of zelfs: "liberaal" en natio­naal], en anderen zijn onvoorwaarde­lijk trouw aan Rome [èn dan ook aan Wenen en Habsburg, conser­vatief, intransigent, mili­tant en klerikaal]. Weinig Hongaarse bisschoppen staan overigens bekend als echt "ultramontaans".
Toch wordt in oktober 1891 een compromis gevonden in de aartsabt van Pannon­halma, Kolos Vaszary [Keszthely, 1832 – Balatonfüred, 1915], een middelmatig, onopvallend, vredelie­vend man, die vooral veel voor het katholiek onderwijs doet maar later zieke­lijk wordt. Daarmee is de kerkstrijd in Hongarije echter niet ten einde.
De zwakke en halfslachtige premier Szapáry, die eigenlijk bang is voor de r.k. kerk, neemt hierbij nauwe­lijks meer posi­tie in, en mede door andere zaken is het gevaar van een kabi­netscrisis steeds aanwezig. Szapáry maakt zich ook verder niet populair door intriges, en hij verliest tenslotte ook veel sympa­thie binnen zijn partij en z'n kabinet.
De calvinistische Minister Csáky, die wèl duidelijk positie heeft gekozen, heeft echter de steun van zijn collega’s Sándor Wekerle [financiën] en Szilágyi [justitie], en zelfs de nieuwe primaat Vaszary verklaart zich in oktober 1892 niet tegen hen wat betreft invoering van o.a. het burgerlijke huwelijk in Hongarije! Dán verklaren ook ministers zoals László Lukács [handel] en Géza Fejér­váry [verdediging] zich vóór Csáky. Hoewel de keizer nu laat merken het nog steeds met z'n premier eens te zijn, is deze toch gedwongen z'n ontslag te nemen [nov. 1892]. Zelfs Franz Josephs bescherming baat hem niet meer.
Szapáry moet dus in november 1892 aftre­den als hij n.b. nog eens openlijk protesteert tegen de wetvoor­stellen betreffende de burgerlijke wetgeving van de intellec­tueel en verlichte lei­der graaf Albert Appo­nyi. Deze knappe redenaar [maar ook de man van de conservatieve grootgrondbezitters] heeft dan intussen een "Gematigde Oppo­sitie" [vanaf 1892 de Nationale Partij, Nemzeti Párt] tegen de 'liberale' [vrijzin­nige] regeringspartij georganiseerd.
Met zijn partij wil Apponyi ‘de resultaten van het Compromis van 1867 in nationale geest uitbreiden’, een zin die later nog herhaaldelijk zal worden gebruikt. Het programma verpakt verder de onbeduidende inhoud in gezwollen taal en er zijn bescheiden eisen voor een Hongaars koninklijk budget, een Hongaars wapenschild en het gebruik van het Hongaars in de militaire opleidingen. Ook doet de “Nationale Partij” nu toenaderingspogingen tot de Onafhankelijkheidspartij, die meer populair wordt. [Pamlényi, Hanák, 373]. 
Ook maatregelen om het bestuur te centraliseren en de oude autonomie van de comitaten te vervangen, stuiten op verzet van de oppositie en dwingen de regering tot aftreden, hoewel het Szapáry eerder wel is gelukt om een wet aanvaard te krijgen die de autonomie der comitaatsambtenaren en de comitaten onder toezicht van de staat plaatst. [de Lex Szapáry]. Ook zijn de regulering van de Donau en de waterwerken aan de IJzeren Poort onder Szapáry  voltooid en is er meer evenwicht in de begroting gekomen. [Pamlényi, Hanák, 370].

top

Intussen zijn er in februari 1892 opnieuw verkiezingen gehouden voor de 413 zetels van het Lagerhuis van het parlement, de landdag, en de rege­ringspartij, de Vrijzinnige “Szabadelvü Párt” [Liberalen] behaalt ook nu weer -dankzij o.a. de open verkiezingen, de corrup­tie, het census­kiesrecht, gewelddaden en andere laakbare metho­den- een ruime overwinning. De Libe­ralen [“de 1867-ers”] krijgen 243 zetels, de Onaf­hanke­lijkheidspartij [“die van 1848”] 97 zetels [w.o. 15 zetels voor een zeer rechtse, conservatieve groep van Gábor Ugron die zich tègen de burger­lijke wetgeving heeft verklaard], de Nationale Partij van graaf Apponyi 60 zetels en de overige partij­en en nationa­litei­ten [Roemenen, Slowaken] 13 zetels.
Zo is de per­soonlijke immuni­teit van de gekozen afgevaardig­den weer beves­tigd en velen hebben hun enorme vermogen met sukses in de strijd gegooid. Het gaat de parlementsleden immers vaak alleen om persoonlijk pres­tige. Voor een verkie­zing steekt men zich nogal eens diep in de schulden, en velen raken geruïneerd, bankroet, maar zoals bekend: een Hongaarse verkiezingsuitslag is een farce, ze zegt absoluut niets over de mate van vertrouwen van de meerderheid van het volk in z’n regering…….
Ook heeft men in september 1892 alom in het land als een bij­zonde­re feestdag de 90-ste verjaardag van de oude legendari­sche held van 1848/49, de nog altijd in ballingschap levende Lajos Kossuth gevierd. Rondom Kossuth apánk [onze vader Kossuth] is intus­sen n.l. steeds meer een cultus ontstaan.
Nu wordt zelfs een ereparade wordt gehouden en in vele gedichten en redevoeringen wordt de naam van de oude vrij­heidsstrijder n.b. luide geprezen. Zelfs koningin Elisa­beth stuurt in het geheim [!] een geluk­wens naar Kossuth in Ita­lië. Toch vindt de Hongaarse regering, die zich op "1867" en daarmee op het compromis met de Habsburgse dynastie baseert, al die aandacht voor de rebel van 1848/49, Kos­suth, maar verve­lend! Bij het minste of geringste is er immers al sprake van nationalistische onrust, relletjes, etc. en dat is ook het geval in dezelfde maand september 1892 bij een kranslegging bij het monument voor generaal Hentzi, de Oostenrijkse commandant die in mei 1849 de Burcht van Buda verdedigde tegen de Hongaarse troepen [de Honvéd]en daarbij het leven liet, en van dergelijke onvrede is zéér regelmatig sprake.
Het “gemeenschappelijke leger” [a kőzős hadsereg], het K.u.K.-leger onder opperbevel van de keizer en koning en dat praktisch onder commando van Oostenrijkse officieren staat, en overduidelijk alle typische Oostenrijkse en Habsburgse uiterlijke kenmerken vertoont, is al evenzeer het voorwerp van spot en minachting bij talloze Hongaren die dat bij allerlei gelegenheden laten merken, maar door wat kleinere hervormingen en economische maatregelen heeft Szapáry geprobeerd om de ‘nationale’oppositie tevreden te stellen.
Als premier wordt Szapáry op 17 november 1892 opgevolgd door dr. Sándor Wekerle [Mór, 1848 – Budapest, 1921], die eerder door een conversie [sanering] van staatsleningen de staatsfinanciën heeft gesaneerd, en daar­door een goede naam als financieel-econo­misch deskundige heeft gekre­gen. In 1886 werd hij staatsecr. van financiën en lid van de landdag, en in 1889 minister van financiën. In okt. 1890 komt hij als minister zelfs als eerste na 1867 met een overschot op het budget, en hij voert ook andere praktische hervormingen door.
Wekerle is ook degene die in 1892 in de monarchie de gouden standaard invoert, waardoor een aantal jaren later [1900] een nieuwe, meer stabiele munt kan worden ingevoerd: in plaats van de [zilveren] Gulden [H. forint], verdeeld in 100 Kreuzer [H. krajczár], komt nu de [gouden] Kroon [H. korona], verdeeld in 100 Heller [H. fillér].
De protestant Wekerle, een begaafde en suksesvolle econoom die ook wel populair is, wordt nu als eerste burger [!] minis­ter-president van Hongarije [1892-1895], en het lijkt erop dat ook de Keizer en Koning inziet dat hij dit alles moet gedogen. Hoewel de ko­ning-keizer zich nu moet neerleg­gen bij de kerkpolitieke plannen van het kabinet van Hongarije, wijzigt hij z'n stand­punt echter niet. Toch blijft minister Albin Csáky eerst ook op z’n post: hij is immers persoonlijk loyaal tegenover de vorst. Ook de intelligente min.v.justitie Dezső Szilágyi blijft op z’n post, evenals de bekwame minister van verkeer Gábor Baross, die evenwel kort hierna sterft. Wekerle komt ook met een verplichte ziekteverzekering en met de zondag als verplichte rustdag. Ook probeert hij de ernstige problemen van de werkende klasse iets te verlichten. [Pamlényi, Hanák, 370].
Voor de premier blijft evenwel het probleem van de ‘burgerlijke wetgeving’ het meest akuut: het lijkt er immers op dat de machtige rooms-katholieke kerk steeds meer een gesloten front gaat vormen tegen de plannen van het Hon­gaarse kabi­net. De tegenstanders van de klerikalen zijn zelfs verdeeld geraakt en binnen de oppositiepartijen is men het niet meer eens. Maar ook paus [van 1878 tot 1903] Leo XIII [* 1810!] schuwt allerminst de strijd tègen het liberalisme en vóór het centralisme van Rome. Hij verklaart immers al dat, als de kerk tot de strijd wordt uitgenodigd, zij die vastbesloten, in vertrouwen op de bijstand van God, zal voeren…..
In 1893 wordt zelfs een speciale encycliek "Constanti Hungarorum" uitgevaardigd, waarin nog eens op agressieve toon wordt opgeroepen tot de strijd tegen de plannen van de ‘vrijzinnige’ regering. Ook heeft de paus al eerder [in maart 1893] Franz-Joseph I opgeroepen het Zijne te doen om invoe­ring van de wetten te verhinderen. Toch blijkt de vorst het niet eens te zijn met de paus: hij beroept zich op zijn constitutionele koningschap en wijst erop dat bijna overal in Europa er al sprake is van een burgerlijke wetgeving, zoals die nu in Hongarije zal komen.
De keizer en koning is intussen ervan overtuigd geraakt dat er in Hongarije vrijheid van godsdienst moet komen en dat ook de Joodse godsdienst alle rechten [als "recepta": dus met een offici­ële status] moet kunnen krijgen. Andere wetsontwerpen roepen echter nog steeds zijn verzet op. Als gevolg van de plannen voor de 'burgerlijke wetgeving' blijven verschei­dene rooms-katholieken echter nog lange tijd hevig proteste­ren. Zij hebben ook de steun van de hoge geestelijkheid van de r.-kath. kerk, en die ziet met name de overheersende positie van de kerk aangetast. De rege­ring verbiedt echter grote demon­straties in 1893, die als "volks­vergadering" wordt aangekon­digd.
Aldus gaat intussen een rooms-katholieke lekenbeweging van start, die samen met paus en bisschoppen tekeer gaat tegen de "verderfelijke" libera­le regeringsvoorstellen in Honga­rije. Op het platteland vin­den verscheidene 'spontane' demon­straties van aanhankelijk­heid aan de r.k. kerk plaats, herder­lijke brieven worden verstuurd en in januari 1894 wordt een eerste [nog informele] Hon­gaarse Katholieken­dag georgani­seerd, waarbij 120.000 gelovigen en 19 bisschoppen aanwezig zijn. Door de primaat ­wordt nu zelfs openlijk gezegd dat de Hongaarse rooms-katho­lieken zich moeten verenigen ter bescherming van hun gods­dienst...
In januari 1895 komt het vervolgens tot oprichting van de [r.k.] "Landelijke Katholieke Volkspartij" [Országos Katolikus Néppárt] o.l.v. graaf Aladár Zichy en graaf Miklós Es­terházy, en het is de eerste politieke partij in Hongarije die ook een sociaal programma kent. Dit laatste is gebaseerd op de sociale encyclieken van de paus. Ook het blad van de nieuwe Volkspartij, "Alkotmány" [grond­wet], dat per 1 januari 1896 verschijnt verzet zich uiteraard nog enige tijd hevig tegen de burgerlijke wetgeving, maar het blijkt tenslotte tevergeefs, hoewel er nog hevige opwinding ontstaat in 1895 over de uitdagende houding van de pause­lijke nuntius in Wenen, mgr. Agliardi, die de Hongaarse katho­lieken oproept om dóór te gaan met hun edele strijd tegen de seculariserende hervormingen van hun regering. Hij steunt ook openlijk de r.k. Volkspartij…..

Budapest groeide zéér snel tot een grote stad. Hier een deel van de Erzsébet körút [Elisabeth-ring], 1894

top

In het Lagerhuis van het Hongaarse parlement is intussen in februa­ri/april 1894 een meerder­heid van 165 stemmen vóór de wetge­ving. Vervolgens begint dan de strijd om het Hogerhuis, waarin o.a. alle bisschoppen ambtshalve zitting hebben en de rooms-katholieke clerus laat zich hier met haar intri­ges en gekonkel wel van haar meest onbe­schaamde kant zien. Op 10 mei 1894 vindt de stemming plaats, en het Hogerhuis ver­werpt de voor­stellen met 21 stem­men meerderheid. Het kabinet Wekerle moet vervolgens haar ontslag nemen [2 juni 1894].
Hoewel de hele regeringspartij nog steeds achter de afgetreden pre­mier staat en het Lagerhuis eigenlijk ook, wordt toch al snel een opvolger benoemd door koning Franz-Joseph I, n.l. een gunste­ling van het hof, graaf Károly Khuen-Héderváry [Oostenrijks Opper-Silezïe, 1849 – Budapest, 1918], die vanaf december 1883 vele jaren met harde hand bán [gouverneur] van Kroatië-Slavonië was en dit gebied tot rust wist te krijgen. Hij krijgt echter géén vertrouwen van de liberale partij, kan dus onmogelijk een regering vormen en biedt prompt z'n ont­slag aan!...
Wekerle wordt dan toch weer als premier aanvaard door de koning, hoewel met tegenzin [11 juni 1894]. Nu wordt, op wens van de vorst, de zo principiële minister Csáky ontslagen. Al zeer snel worden de wets­voorstellen nu door het Hogerhuis aanvaard. Het verplichte burgerlijke huwelijk, de burgerlijke stand, de godsdienst van kinderen uit een kerkelijk gemengd huwelijk [Wets Art. XXXI, XXXII en XXXIII van 1894] worden geregeld.
Maar het gezag van de premier is door de houding van de koning toch ondermijnd, en in het Hogerhuis heeft hij bovendien toch nog heel wat tegenstanders. Ook de houding van de Hongaarse regering n.a.v. de begrafenis van Kossuth [zie blz. 82/83] heeft in Wenen kwaad bloed gezet. Wekerle treedt dus alsnog af op 24 december 1894.
Khuen krijgt dan weer de opdracht om een kabinet te vor­men maar mislukt opnieuw en vervolgens wordt de conservatieve Zevenburgse aristokraat uit een oude maar niet rijke familie, de calvinistische baron Dezső Bánffy van Losoncz [Kolozsvár, 1843 – Budapest, 1911], die enkele jaren comitaatsgouverneur in Zevenburgen was, in januari 1895 tot premier benoemd. De 'burgerlijke wetgeving' wordt tenslotte door de regering van Bánffy inge­voerd, nadat hij ook de koning ervan heeft weten te overtuigen dat de wetten de prerogatieven van de kroon in wezen niet aantasten. Op 14 december 1894 is een aantal wetten tenslotte, na een half jaar van aarze­ling, door de koning getekend.
Maar andere wetten, zoals die over de volledige godsdienst­vrijheid [W.A. XLIII, 1895] en over officiële erken­ning van de Joden [W.A. XLII, 1895] worden door de Hogerhuisleden nog enkele malen gewei­gerd, en pas na verscheidene maanden van felle debatten in oktober 1895 goedgekeurd. Dit Hogerhuis, met name het r.k. episkopaat van conservatieve aristokraten, heeft zich immers zéér duidelijk en sterk verzet tegen de 'burgerwet­ten', maar nadat de koning vijf leden van het Hogerhuis erbij heeft benoemd, heeft dit Huis de voorstel­len aanvaard.
In Hongarije wordt het burger­lijke huwelijk nu verplicht en men kan dat voortaan vrij bij een kerk laten registreren, de staat registreert huwelijken, geboorten en overlijdens. De keuze van een bepaalde godsdienst/kerk is vrij en ook kunnen kerkelijk gemengd gehuwde ouders de kinderen in vrij­heid opvoeden; alle kerken gelden voor de wet als gelijkwaar­dig, ook kan men eventueel géén kerklid meer zijn. Ook de Joodse geloofsgemeenschap wordt nu officieel erkend, maar vele wetten waren in feite al veel eerder praktisch in gebruik. Tóch blijft de r.k. klerus zich tot het bittere einde bijzonder fel verzet­ten.
Zo schreef de bekende pauselijke staatssecretaris kardinaal Rampolla in december 1894 b.v. aan de K.u.K. minister van buitenlandse zaken, de r.k. graaf Gustav Kálnoky de Kőrőspatak [Moravië, 1832 – 1898]: ­"De Kerk kan niet zonder strijd het Apostoli­sche Koninkrijk van de heilige Stefanus aan de calvinisten en de Joden uitleveren", en de pauselijke nuntius in Wenen, mgr. Agliardi, maakt b.v. in april 1895 nog een demon­stratieve reis door Hongarije en bemoeit zich dus direkt met de politiek in het land en zelfs de gezant van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie in Rome, graaf Revertera [1889-1901], beschouwt de Hongaarse politiek als zéér kerkvij­andig. Het aftreden van Kálnoky en het terugroepen van de nuntius beschouwt hij b.v. als symptomatisch: "de machteloosheid en de slapheid van de kroon staan hier tegenover het brutale chauvinisme, dat de leiding in Hongarije heeft overgenomen".
Al eerder heeft Revertera de Hongaarse politici uit de jaren '90 vergeleken met Deák, Andrássy sr. en Eőtvős, en komt tot de slotsom dat Hongarije kortzichtig bezig is en zich op weg naar de afgrond bevindt. ”De '67-ers zouden zich schamen als ze zouden zien, wat er van hun schepping is geworden”, aldus Revertera en tegen het optreden van de nuntius Agliardi wordt door de altijd voorzichtige diplomaat, de Oosten­rijks-Hongaarse minister van buitenlandse zaken, graaf Gusztáv Kál­noky, weliswaar een Hongaar van afkomst maar primair in dienst van Zijne Majesteit, in Rome niet eens gepro­testeerd.

top

De voor Zijne Majesteit keizer en koning Franz Joseph I uiterst betrouwbare, bezonnen, verdienstelijke, voorzichtige en ervaren diplomaat graaf Kálnoky, die posten in Berlijn, München, Londen en o.a. St. Petersbburg bekleedde, wil vooral als minister van Buitenlandse Zaken vanaf 1881 de positie van de Monarchie als Grote Mogendheid en het bondgenootschap met het Duitse rijk handhaven. Hij wenst absoluut geen oorlog, maar vertrouwt -gezien zijn ervaringen en kennis in en van dat land- Rusland nooit helemaal. Provokaties op b.v. de Balkan zijn volgens hem voor Oostenrijk levensgevaarlijk en daarom wilde hij vooral verdragen met b.v. Roemenië en Servié sluiten. Verschillende malen wees hij inmenging van ‘Budapest’ in de buitenlandse politiek der monarchie scherp af maar in mei 1895 lukt het de Hongaarse regering dan toch een krachtmeting te provoceren en de keizer ziet zich dan, na lange aarzeling, genoodzaakt om zijn bekwame minister Gustav Kálnoky te ontslaan……..
De [keiharde] calvinist baron Dezső Bánf­fy, intussen premier, maakt zich over de uitdagende houding van de nuntius ‘dus’ zeer kwaad en beschouwt het gedrag van hem als een regelrechte inmenging in de binnenlandse zaken van Hongarije. Hij wenst voortaan censuur op de nuntius toe te passen en verzoekt de min.v. buitenl. zaken [sinds 1881] van de Monarchie Kálnoky zelfs het ontslag van de nuntius te bewerkstelligen. Bánffy laat zelfs een memoran­dum opstellen, met het verzoek aan Rome om "alle extreme tendensen [d.w.z. de Katholieke Volkspartij] af te keuren en zich mati­gend op te stellen"….
Maar de katholieke Kálnoky wenst vooral tijd te winnen en is het zelf ook niet eens met de wetsvoorstellen. Hij staat bij nationalisten in Hongarije overigens [terecht] bekend als iemand die niet de belangen van de Hongaarse natie, maar vooral die van de dynastie wenst te dienen. Kálnoky had ook de terugkeer van Ferenc Kossuth naar Hongarije [1894] willen verhinderen, omdat dat "de anti-dynas­tieke gevoelens zou aanwakkeren", en hij wenst ook tegen­over Roemenië een zeer voorzichtige houding aan te nemen, in het belang van de monarchie.
Graaf Kálnoky heeft overigens een heel andere buitenlandse politiek gevoerd dan Andrássy en hij heeft nooit enige sympathie van b.v. keizerin Elisabeth gekregen. Volgens haar [en ook kroonprins Rudolf] was Kálnoky zelfs te naïef en veel te weinig zelfbewust tegenover Rusland en Duitsland. “Kálnoky liep argeloos in de val van Bismarck en de tsaar”, en het geheime verdrag van 1887 tussen Duitsland en Rusland is inderdaad achter de rug van Oostenrijk om gesloten. Het diepe wantrouwen van Elisabeth en Rudolf [en de oude Andrássy] tegen het nieuwe en arrogante Duitsland blijft echter verborgen. [Hamann, 536-539]. 
Vóór er een klacht van Káln­oky [in Rome] kan worden inge­diend, zegt Bánffy zelf overigens al een klacht over mgr. Agliar­di's gedrag te hebben ingediend en zo wordt de positie van Kálnoky natuurlijk onhoudbaar: hij treedt op verzoek van premier Bánffy in mei 1895 af als minister van buitenlandse zaken van de monar­chie, en hij wordt opgevolgd door de Oos­tenrijkse [Poolse] graaf Goluchowski. De nuntius wordt in 1896 terugge­roepen. Duidelijk is dus dat de verhouding tussen het Vatikaan en de Hongaarse regering slecht is: men ziet in Rome dat Hongarije steeds duidelijker de kerk uit het openbare leven terug­dringt en dat men een moderne liberale [vrijzinnige, Hong.: szabad­elvü] staat wil scheppen……..
Daarnaast staat echter óók dat de r.k. kerk door zeer velen in Hongarije wordt gerekend tot het establishment en een bijzonder groot belang heeft bij handha­ving van het feodale systeem. Het enorme vermogen van de hoge clerus, de hiërar­chie, mag niet worden aangetast. Aan alle bisschopszetels, abdijen, kloos­ters, domkapittels, seminaries, pastorieën zijn pre­benden [privile­ges, inkomsten] ver­bonden, en degenen die ervan profi­teren -de hogere geestelijk­heid- be­schikken over enorme sommen geld, die ze naar eigen goeddunken kunnen beste­den.
De Hongaarse katholieke bisschoppen zijn -al vele eeuwen- vooral echte kerkvorsten, schatrijke magnaten en aristokraten die tot de feodale adel behoren! Zij hebben alle contact met de gewone gelovigen verlo­ren, wonen in paleizen, leven als de adel en laten échte kerke­lijke zaken over aan anderen. De katholieke kerk behoort daarmee tot de eeuwenoude feodale orde en beschikt ook over honderdduizenden hectaren grond: in 1900 bedraagt haar totale bezit aan grond bijna één miljoen hectare [2 mln. kad. juk] en dat is ongeveer drie maal zoveel als dat van alle andere kerken bij elkaar!
De meeste bisdommen beschikken over inkomsten uit meer dan tien­duizend ha. land: het bisdom Nagyvárad b.v. 95.000 ha, het aartsbisdom Eszter­gom 47.000 ha, en Kalocsa 46.500 ha. Het inkomen van de katholieke kerk van Hongarije -van aartsbisdommen, bisdommen, domka­pittels, abdij­en, kloosters, enz. enz.- be­draagt in 1903 n.b. 111.270 miljoen Kroon. De kerk heeft ook wel degelijk politie­ke in­vloed, o.a. via haar bisschoppen die alle ambts­halve leden van het Hoger­huis zijn! Bijna iedere parochie, elk kerke­lijk insti­tuut heeft bovendien wel een patroon, gemeente, stadsbestuur of ministe­rie dat voor de financiële belangen opkomt. Boven­dien hebben de kerken in Hongarije nog een zeer grote invloed op het onderwijs. M.a.w. de Rooms-katholieke kerk behoeft voorlopig niet echt bang te zijn, dat ze werkelijk op de achtergrond, in de marge, belandt! Toch is duidelijk dat deze kerk leeft van het prestige uit haar verleden. De publieke opinie is -met name in de stad-onverschillig, liberaal, verlicht.

top

Men vermoedt dat de invloed der Vrijmetselarij in Hongarije -met in 1896: 37 loges- ook vrij groot is, en dat zij door de pers, de publieke opinie en door heel wat parle­mentsleden wordt ge­steund. Het pleiten voor een secularisatie van b.v. de kerke­lijke scholen, voor ontei­gening van kerkelij­ke landgoederen, voor afschaffen van het verplich­te gods­dienstonderwijs gebeurt in Hongarije, b.v. in het parlement, regelma­tig.
Aan de andere kant hoort men ook van kerkelijke zijde regel­matig pleidooien voor een soort statuut dat de positie van de rooms-katholieke kerk bij de wet moet regelen want in deze kerk heeft de overheid [de koning m.n.] teveel invloed, zegt men. De r.k. kerk moet een veel meer autonome status krijgen. Franz Jo­seph I laat echter alles bij het oude. Wel is duidelijk dat er geen sprake van is dat in Hongarije de r.k. kerk [± 50 % der bevolking]  de positie van een soort staatskerk inneemt, hoewel ze wel nauw met de overheid is verbonden…. 
Geestelijken voelen zich ambtenaar of behoren tot de goedge­situeerde burgerij, zielszorg en [verplicht] godsdienst­onder­wijs zijn beperkt tot het minimaal nodige, vroomheid behoort tot een zeldzaamheid, veel religieu­ze orden zijn rijk, maar…. zieltogend en onverschillig. Voor zeer velen is de kerk synoniem met uiterlijk vertoon, pracht en praal, rijkdom, tradities, fees­ten, een cultus, oppervlakkigheid. Al in deze tijd is persoon­lijke vroomheid veracht, klerikaal en geldt als bigotterie, aldus G. Adriányi. Er zijn in Hongarije zelfs weinig r.k. intellek­tuelen te vinden.
Een enkele meer progressieve of sociaal ingestelde geestelijke, die enige twijfel uitspreekt over het nut van al deze materiële welstand van de kerk, heeft het ook moeilijk, zoals b.v. Sándor Giesswein [1856-1903] en Ottokár Prohászka [1858-1927]. De r.k. "Volks­partij" mag zich dan uitspreken vóór sociale hervormingen, vóór de oplossing van de sociale en de agrari­sche kwesties, en dan de steun hebben van het schatrijke episkopaat, het maakt op de publieke opinie in Hongarije nog niet al te veel indruk: De [rooms-katholieke] Volkspartij staat óók bekend als antisemitisch en ze verzet zich tegen "uitbuiting van de inheemse agrarische bevolking door vreemd, mobiel kapitaal", tegen woekerrente zoals die door Joden nogal eens wordt gevraagd, enz. Ze sluit zich wat dit betreft dus nauw aan bij de Christelijk-Sociale partij van dr. Karl Lueger in Oostenrijk, die juist om deze reden is opgericht.
Maar de Volkspartij en haar leiders zijn wèl gematigd als het gaat om de nationaliteitenkwestie. "Het is nóch liberaal, nóch rationeel nóch christelijk om de nationaliteiten te onderdruk­ken", al­dus de overigens conservatieve graaf Nándor Zichy [1829-1911] die al sinds 1884 ijverde tegen b.v. de mogelijkheid van een huwelijk tussen christenen en Joden, en zich principieel tegen de ’burgerwetten’ bleef verzetten.
Door deze 'burger­wetten' van 1894/95 is de rooms-katholieke kerk van Hongarije wel véél meer strijdbaar geworden, want behalve een politieke partij worden nu ook allerlei maatschappelijke organisaties en verenigingen opgericht. De r.k. 'Volksbond' [*1908] telt weldra 120.000 leden in 2.000 lokale afdelingen, enige tijd later zelfs 500.000 leden, er worden enkele dag- en weekbla­den enz. opge­richt, evenals b.v. een persvereniging, een tijdschrift, een uitgeverij, studenten- en boerenorganisa­ties.
Vooral Ottokár Prohás­zka, die later bisschop van Székes­fehérvár wordt, is hierin zeer ak­tief. Als zeer begaafd rede­naar en schrijver wordt deze hoog­leraar in de theologie popu­lair. Hij gaat geen vragen uit de weg en tracht de moderne wereld open en eerlijk tegemoet te treden. Hij pleit steeds voor een christelijk-sociale politiek, en wil het Hongaarse katholicisme uit haar slaap laten ontwaken. Hij heeft ook wel kritiek op de kerk, erkent haar fouten en gebreken en staat positief tegenover de cultuur en pleit voor veranderingen. Hij geniet dan ook veel respekt, maar -binnen de kerk- krijgt hij, vanwege z'n moderne inzich­ten, ook kri­tiek!’……..
Volgens de volkstelling van 1910 is het aantal leden der kerken in Hongarije [excl. Kroatië-Slavonië] als volgt:
Rooms-katholiek [vnl. Hongaren, Slowaken en Duitsers] 9.011.000 49,3 %, Hervormd [of calvinisten, Hongaren] 2.603.000 14,3 %, Orthodox [Roemenen, Serviërs] 2.334.000 12,8 %, Geünieerd [of Grieks-katholieken, Roemenen en Roethenen, Ukraïners] 2.008.000 11,0 %, Evangelisch-luthers [Slowaken, Duitsers, Hongaren*] 1.307.000 7,1 %, Israë­litisch [Hongaren, Duitsers] 912.000 5,0 %, Unitarisch [Hongaren] 74.000  0,4 %, overigen   17.000  0,1 %.*N.b. van de Evang.-Luthersen in Hongarije spreekt in 1880 nog bijna 40 % Slowaaks, 35 % Duits en 23 % Hongaars, maar in 1910 spreekt 34,6 % Slowaaks, 32 % Duits en 31 % Hongaars!
In Kroatië-Slavonië is in 1910 71,6 % rooms-katholiek [Kroa­ten, Duitsers, Hongaren], 24,9 % Orthodox [Serviërs], 1,3 % Luthers [o.a. Slowaken], 0,8 % Israëlitisch, 0,7 % hervormd en 0,7 % Grieks-katholiek. Dit "kroonland" telt dan 2.622.000 inwoners. Behalve de kerkelijke zaken in verband met de burgerwetten zijn er in dezelfde maanden overigens nog andere belangrijke problemen die om een oplossing vragen en intussen blijft de binnenlandse politiek steeds in het teken staan van de verhouding tot Oostenrijk, ofwel: hoe moet men de Ausgleich van 1867 zien, als startpunt van een ontwikkeling of als een eindpunt?
Steeds weer draait het in de Hongaarse partijpolitiek in wezen om de vraag of Honga­rije als een soevereine natie moet worden gezien of als onder­deel van de Oostenrijks-Hongaarse Monar­chie, en het spreekt hierbij vanzelf dat de leidende politieke kringen in Hongarije ervan overtuigd zijn dat hun land inderdaad als ‘soevereine natie’ moet worden gezien, die in 1867 vrijwillig met Oostenrijk een aantal akkoorden heeft gesloten.
Evenzeer spreekt het echter ‘vanzelf’dat menig Oostenrijks politicus het hiermee niet eens is, en dat vooral Slavische leiders slechts jaloers zijn op Hongarije dat z’n zelfstandigheid wèl heeft gekregen, terwijl de overwegend Slavische kroonlanden, zoals Galicië, maar vooral Bohemen en Moravië en ook Zuid-Slavische gebieden zoals Dalmatië en de Krain [Sloveens] maar ook het met Hongarije verbonden Kroatië-Slavonië genoegen moeten nemen met een ondergeschikte rol in de “Donaumonarchie”. Ook b.v. de Roemenen in Hongarije komen niet aan bod.
Het meest belangrijk vindt men in Budapest echter ‘de centrale kwestie’, de verhouding tot Oostenrijk, waarover men om de tien jaar moet onderhandelen en nieuwe akkoorden op een aantal terreinen moet sluiten. Aldus worden er onderhan­delingen over de economische en finan­ciële clausu­les van de Aus­gleich van 1867 gevoerd, maar van Oostenrijkse zijde wordt er langzamerhand op aangedrongen dat Hongarije een groter aandeel van de kosten, het budget van de monarchie voor de Gemeenschappelijke Zaken, op zich neemt.

top

Het ontbreekt Hongarije echter nog steeds aan de typische kenmerken van een soevereine staat, n.l. een eigen leger, een eigen financiële politiek, en een eigen minis­te­rie van buiten­landse zaken en diplomatieke diensten, zodat men van buitenaf in ieder geval de Oosten­r­ijks-Hongaarse monar­chie nog steeds als een­heid ziet. Maar het getergde nationa­lisme der Hongaren neemt daar­door juist toe.
De vraag komt in Hongarije zelfs nogal eens naar voren of men de situatie niet moet uitbuiten, door tegelijk met onderhande­lingen met Oostenrijk óók concessies af te dwingen op het terrein van leger- en doua­nezaken, terwijl iedereen weet dat ZM, de keizer en koning en opperbevelhebber, nooit daartoe bereid is!.....
De Hongaarse politici hebben ook zeer weinig of geen enkele aandacht voor sociale en economische vraagstukken, en van echte sociale of politieke her­vormingen is eigenlijk geen sprake. Alleen juridische prin­cipes, een steekspel en abstrakte wetskwesties eisen steeds weer de aan­dacht op. Het ”liberalisme” van de Hongaarse politieke partijen draagt dan ook zeer conservatief en nationalistisch stempel. Het gaat er bij menigeen alleen om de eigen privileges te handha­ven, men ontkent vele problemen gewoonweg, of men onderschat ze. De politieke klasse, van grootgrondbezitters en rijke burgerij, hoge ambtenaren, etc. is vrij bekrompen, is in zichzelf gekeerd en staat niet open voor ontwikkelingen elders, en heeft [zoekt] geen basis bij het 'lagere' volk. Ook laat men sommige ontwik­kelingen gewoon op hun be­loop. Agrarische en industrie-­arbei­ders worden aan hun lot overgela­ten.
De echte en fundamentele oppo­sitie van b.v. bezitloze en arme landarbeiders en fabrieksarbeiders, en van de miljoenen niet-Magyaren wordt in het Hongaarse parlement dan ook geen enkele kans geboden, en tot het laatst toe is er eigenlijk bij de heersende klassen geen sprake van zelfs maar plannen voor b.v. algemeen kiesrecht, of voor geheime ver­kiezingen.
Toch neemt de invloed van gebeurtenissen in de buurlanden, Oostenrijk, maar ook Servië en Roemenië sterk toe, en een nieuwe generatie van jongere intellektuelen neemt de leiding in de politieke partijen over. Onder hen zijn ook een aantal zoons van vroegere politieke leiders van de generatie van 1848/67, zoals István Tisza, Ferenc Kossuth [na 1894], graaf Gyula Andrássy jr. en graaf Albert Apponyi.
In heel Europa is echter sprake van andere, scherpere poli­tieke verhou­dingen na 1890, niet in het minst door het aftre­den van de Duitse kanse­lier Bismarck in maart 1890, vrijwel tegelijk met de Hongaarse premier Kálmán Tisza! De tegenstellingen tussen het Duitse rijk en Engeland nemen daardoor ook steeds meer toe.
Ten aanzien van Oostenrijk is er sprake van een groeiende kloof. Het nationalisme der Hongaren wordt steeds sterker, de ”Ausgleich” van 1867 wordt steeds meer als een probleem, als knellende band ervaren. Op economisch gebied wenst Hongarije ook minder afhankelijkheid van Oostenrijk en de opbouw van b.v. een eigen industrie. Zelfs wensen sommige kringen autarkie, d.w.z. de opheffing van de -of een aantal- economische en financiële verdragen [akkoorden] met Oostenrijk van 1867.
Ook op militair gebied wenst de oostelijke partner van de Monar­chie véél meer zichtbare zelf­standigheid in vaak formele zaken zoals vertoon van de natio­nale kleuren en gebruik van de eigen nationale taal in het K.u.K.-leger. Velen in Honga­rije zouden zelfs het liefst zien dat de kleine, nationale Honvéd [“net als vroeger”, in 1848/49] zou worden uitgebreid en zou worden tot hèt nationale leger, in plaats van de Hongaarse regimenten van het Keizerlijk en Koninklijk leger, maar men weet dat keizer en koning Franz Joseph [Ferencz József] I juist hierin een aantasting van zijn eigen macht, en van de monar­chie als geheel ziet. Toch groeien Oostenrijk en Hongarije uit elkaar.
Terwijl in Oostenrijk vooral de welvarende Tsjechen en de Duits-Oosten­rijkse natio­nale beweging qua politieke toekomst der Monarchie er vrijwel tegen­strijdige visies op na houden, wordt Oostenrijk als keizerrijk enerzijds meer gedemo­kratiseerd, maar anderzijds in toenemende mate onregeerbaar. Allerlei plannen worden gemaakt om Oostenrijk om te vormen tot een federatieve staat en er heerst voor alle nationaliteiten, zowel voor Polen en Slovenen als voor bijvoorbeeld Italianen en Roemenen, een veel grotere mate van vrijheid en gelijkheid dan in Honga­rije, waar de Magyaren blijven domineren op alle gebied. Toch is het niet rustig in Hongarije……..
Hier spelen zich in deze periode omstreeks de eeuwwisseling [H. a századforduló] alleen al in het parle­ment taferelen af, die doen denken aan een comple­te oorlog, ter­wijl de echte "vijand" op dit parlementaire toneel niet eens is vertegen­woor­digd. De echte oppositie, n.l. van vooral kleine boeren en land­arbeiders enerzijds en van b.v. Roemenen, Serviërs en Slowaken anders­zijds is in het parlement in Buda­pest slechts zeer zwak verte­genwoordigd, en heeft geen enkele invloed.
Men wordt in Hongarije ook steeds opnieuw herinnerd aan het nationale verleden, en de omgang daarmee is sinds ‘1867’ beslist niet ’normaler’ geworden. De ”Ausgleich”, het compromis met Oostenrijk, d.w.z. de basis van de zelfstandigheid [autonomie] van Hongarije in de Oostenrijks-Hongaarse Monarchie, roept nog altijd slechts heftige emoties op en het lijkt er steeds meer op dat ‘de Hongaren’, d.w.z. de leidende klassen, dit steeds minder of helemaal niet meer als de ‘definitieve’ oplossing zien, maar steeds meer juist als probleem! De plannen om Hongarije op den duur geheel onafhankelijk, dus los van Oostenrijk, te maken, zijn er immers allang en worden nog altijd door zeer velen gekoesterd! Van enige nuchterheid in de relaties tot het belangrijkste buurland en de partner Oostenrijk is dan ook vaaak geen sprake, en dat blijkt herhaaldelijk!
Na het overlijden op 20 maart 1894 van Kossuth in ballingschap, in Turijn, Italië, laat ‘tout’ Hongarije ook nog eens duidelijk merken hoezeer men hèm als de eigenlijke leider beschouwt, ondanks z’n ballingschap van bijna een halve eeuw! Al een paar dagen erna houdt graaf Albert Apponyi, de minister van godsdienst en openbaar onderwijs, op 23 maart 1894 een grote rede ter herden­king van Lajos Kossuth.

top

Hierin laat hij o.a. zien wie Kossuth was. Het verschil tussen het Hongarije van het verleden: géén eigen regering, maar een provincie van een vreemde macht: Oostenrijk, en het Hongarije van het heden: een verenigde natie van vrije en gelijke bur­gers [n.b.], met een beslissende invloed van het parle­ment, een waardige zusternatie van andere beschaafde volken, die zich een onafhankelijke staat voelt, laat ons, aldus Apponyi zien wie Kossuth was. Hij vond het eerste en schiep het laatste. "De historische roeping van de Hongaarse natie en de nationale ontwikkeling vinden hun symbool in de naam van Lajos Kossuth"....
Ook gaat nu een delegatie van inwoners van de Hongaarse hoofd­stad naar Turijn en neemt hier plechtig het lichaam van de be­roemde ­overle­dene -formeel n.b. op verzoek van koning Franz-Joseph I- in ontvangst, en nationale rouw wordt afgekondigd voor de notoire vijand van de apostolische koning van Hongarije….....
Daarna wordt dat lichaam overge­bracht naar Budapest en Kossuth wordt onder massale publie­ke belangstelling van een half miljoen mensen op 2 april 1894 in Buda­pest begra­ven! Bijzonde­re trei­nen vol mensen van het platteland worden ook ingeze­t. Het is één enorme demonstratie van Hongaars nationalis­me en “nu komen de ware gevoelens en de ontevredenheid van de natie hevig aan het licht”. [Die Geschichte Ungarns, 163]. Ook vele veteranen uit de jaren van de strijd van 1848/49 tegen Oosten­rijk laten zich nu trots in hun Honvéd-uniformen zien. De regering in Wenen verbiedt officieren van het K.u.K.-leger dan wel om deel te nemen aan de nationale plechtig­heden maar de straten langs de route naar de begraafplaats zien zwart van de duizenden vlaggen die zijn uitgehangen…..
In Budapest krijgt de vrijheidsheld Kossuth later een enorm mausoleum [van Alajos Stróbl] op het Kerepe­si-kerk­hof. Maar de Hongaarse regering en het parlement zwij­gen en zelfs minister-president baron Bánffy laat zich demonstratief niet zien!... Eigenlijk is dat een duidelijk teken. Er breken hier en daar ook rellen uit en er vinden enkele nationa­listische demonstra­ties plaats die door het leger worden neergeslagen…..
Ondanks de heftige emoties van de bevolking hebben de Hongaarse autoriteiten zich n.l. nooit meer iets aange­trokken van de mening van Kossuth. Destijds kort na 1849 heeft hij voorgesteld om een soort confederatie van alle volken van het Donaugebied te vormen tegen de Habsburgers, en vlak voor zijn dood voorspelt en waarschuwt hij weer eens dat de Habs­burgse Monarchie tot de ondergang is gedoemd, en dat Hongarije dat lot zal delen tenzij het uit de monarchie breekt…….
Kossuth heeft ook na 1867 nooit de regering van koning I. Ferenc József [Franz Joseph I] als wettig erkend! Nooit heeft Kossuth ook de hoop op een volledig onafhankelijk Hongarije opgegeven en in talloze mani­festen, brieven en vermaningen enz. heeft hij zijn volk steeds weer opgeroepen om te breken met de Habsburg­se dynastie en voort te bouwen op de Onafhankelijkheidsprokla­ma­tie van 14 april 1849 in Debrecen. Voor Kossuth bleeft óók na 1867 altijd duidelijk dat “Hongarije aan het touw van een andermans belangen bleef hangen” en dat “de dubbelmonarchie de dood van de Hongaarse natie betekende”. De autori­teiten in Hongarije zelf hebben zich van derge­lijke kreten uit Italië echter nooit iets aangetrokken...
Nu Kossuth eenmaal is overleden, kan men echter niet meer om hem heen. Een nationale rouw wordt afgekon­digd, een half miljoen mensen, o.a. vele vetera­nen uit de vrijheids­oorlog van 1848/49 tegen Oos­tenrijk bewij­zen Kossuth langs de route door de Hongaarse hoofdstad de laatste eer, en zeer korte tijd daarna keert de zoon van Kossuth, Ferenc [Pest, 16 nov. 1841 – Budapest, 25 mei 1914], die jarenlang vooral in Noord-Italië als ingenieur werkzaam was, o.a. bij de Fréjus-tunnel maar ook bij de bouw van de eerste stalen brug over de Nijl in Egypte,  naar Hongarije terug, waar hij de eed van trouw aan de kroon af­legt, en prompt -uit een soort eerbetoon aan z’n vader- leider wordt van de Onafhan­kelijk­heids­par­tij. Hij wordt in april 1895 parle­ments­lid, maar hij treedt vooral beschei­den, loyaal en gema­tigd op: een groot staatsman of bekwaam politicus is hij nooit gewor­den.
Voor het Hongaarse volk blijft Lajos Kossuth echter leven. Door middel van talloze portretten, straatnamen en standbeel­den houdt men hem in ere. Velen heeft hij geïnspireerd; hij was en bleef een charismatisch figuur, maar ondanks bijna een halve eeuw en een half leven van ballingschap is hij nooit cynisch geworden.
Zeer veel roem en eer vallen de overleden Kossuth nu ten deel en ook in het parlement worden nu voor het eerst de ver­diensten van hem openlijk breed uitgemeten. Hij was, aldus Gyula Justh, onsterfelijk en van wereldwijde bete­kenis, hoewel dat alles voor de keizer-koning in Wenen en voor het kabi­net in Buda­pest natuurlijk bepaald niet vleiend is te noemen. De begrafenis van Kossuth in Budapest heeft voor premier Wekerle dan ook niet een gunstige uitwerking, omdat hij dit soort enorme demonstraties van natio­na­lisme niet heeft voor­zien of verhinderd.
Bij de koning valt de Hongaarse pre­mier daarom in ongenade en hij moet op 22 dec. 1894 aftreden. Men voelt aan dat de "Aus­gleich" [Kiegyezés] van 1867 na 25 jaar vooral tot een probleem is geworden. Het Compromis van 1867 als basis wordt steeds meer betwist en in Hongarije vooral bestre­den: zelfs een Hongaars kabinet moet zich steeds weer in allerlei bochten wringen om nog enig begrip voor dit Compromis als basis, als uitgangspunt, te krijgen en  niemand in Hongarije is er nog enthou­siast over. Alleen bij gebrek aan beter wordt dit compromis van 1867 met Oostenrijk en met de Habsburgse dynastie nog gehandhaafd……
De publieke opinie in Hongarije vindt echter dat '1867' moet worden vervangen en de oude kwestie van bijna een halve eeuw eerder is nog springlevend: Veel beter kan men de wetten van 11 april 1848 tot uitgangspunt nemen. Deze wetten, waarin Hongarije eigenlijk alleen nog een personele unie met Oostenrijk aan­ging, werden immers door de Habsburgse koning zelf getekend! …..
Na 1890 laaien ook de tegenstellingen tussen de Magyaarse heer­sende klassen en de verschillende nationaliteiten nu en dan zeer hevig op­. De nationaliteiten ontwaken uit een periode van min of meer passiviteit, vanuit een formeel protest van enkele intellectuelen. Hun onderlinge solidariteit neemt vorm aan, hun politieke partijen komen met meer radikale en pro­gressieve, realis­tische programma's die evenwel duidelijk maken dat men nog vóór her­vormingen bínnen de Hongaarse staat pleit….

top