< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.12  De binnenlandse politiek van 1909 tot 1913 en het neoconservatisme van Tisza

Op 27 april 1909 treedt Wekerle af als premier, o.a. wegens verdeeldheid in de Onafhankelijkheidspartij, die dan nog veruit de groot­ste regeringspartij is. Hij acht zich niet meer in staat om z'n taak verder te realiseren want koning en keizer Ferenc József I heeft immers verklaard dat hij pas concessies aan de Hongaren zal doen en een zo lang gewenste "Hongaarse Nationale Bank" zal toestaan, zoals de Onafhankelijkheidspartij wil per 1910, nádat er kies­rechther­vormingen hebben plaatsgevonden..... De koning weet intussen niet beter te doen dan in juli Wekerle toch maar opnieuw te benoemen.
Nu breekt er binnen de partij een ruzie uit, want de ’gematig­de’, conservatieve [maar ook ijdele en zwakke] Ferenc Kossuth, die lang niet de steun van ieder­een heeft, stelt nu toch weer een concessie voor: als Honga­rije kleine conces­sies op het terrein van het K.u.K.-leger krijgt, mag wat hem betreft de gemeenschappelijke Oostenrijks-Hongaarse Bank blijven, en graaf Apponyi, die ook minister is, is het hiermee eens. De beide 'gematig­de' politici, Kossuth en Apponyi, zijn ook nog steeds tegen uitbreiding van het kiesrecht: dat vinden ze 'te radikaal'....
Een deel van de Onafhankelijkheidspartij is het hiermee echter  volstrekt niet eens en scheidt zich o.l.v. Gyula Justh [1850-1917] in november 1909 af. Justh, een ervaren politicus, is "eigenlijk een extremist, een sepa­ratist", dat wordt door z'n vijanden tenminste beweerd, maar hij pleit toch vooral voor algemeen kiesrecht en radikale hervor­mingen in de geest van 1848. Hij wenst ook de oprich­ting van een eigen Hongaarse Nationale Bank en is vóór demo­kratisering ten bate van boeren en lagere burgerij en vóór een landhervorming. ”Deze partij was altijd een partij van boeren, handwerkers en arme intellektuelen, maar het is de verdienste van Justh dat hij haar terugleidde naar het programma van 1848, dat van Lajos Kossuth”, aldus Oszkár Jászi. [Die Geschichte Ungarns, 188].
Daarom organiseert Justh o.a. samen met de sociaal-demokraten in januari en februari en op 24 maart 1912 ook een massademonstratie vóór algemeen kiesrecht, maar al eerder, op haar 18e congres in april 1911, bood de soc.-demokr. partij aan Justh een bondgenootschap aan en op 30 juli van dat jaar demonstreren sociaal-demokraten, linkse onafhankelijken van de partij van Justh en hun ‘bondgenoten’ samen voor algemeen kiesrecht in Budapest.
Justh treedt af in 1913 en wordt als leider van de [linker­vleugel der] Onafhankelijkheidspartij opgevolgd door graaf Mihály Károlyi [1875-1955].
Deze reorganiseert de partij, sticht de "Verenigde Onafhankelijkheids- en 1848-partij", ontwik­kelt ook contacten met de sociaal-demokraten [Kunfi] en met burgerlij­ke demokraten als Vázsonyi en hij krijgt enige steun van de verte­gen­woordigers der 'nationa­li­teiten', zoals Maniu, Hodza, Blaho en Vaida Voevod. Graaf Károlyi is als voorzitter van de Vereniging van Grond­bezitters sinds 1909 wel bekend want de machtige "Országos Magyar­ Gazdasági Egyesület" [Hongaarse Landelijke Economische Vere­niging], de OMGE, is immers als pressiegroep van grote beteke­nis op maatschappelijk en economisch gebied. Wanneer hij eenmaal oppositieleider is, treedt hij als OMGE-voorzitter af. Graaf Károlyi is dán al een non-conformist en hij heeft b.v. sympa­thie voor de Entente en bezoekt in 1913 Parijs. Intussen is Wekerle wel herbenoemd, maar daarmee is de crisis niet voorbij. Een betrouwbare meerderheid in het parlement is met het verdeeld raken van de regeringspartij verloren gegaan en nu wordt door de koning aan z'n vertrouwe­ling, de al bekende en uiterst conservatieve generaal Károly Khuen-Héderváry [1849-1918] opnieuw verzocht een rege­ring te vormen [17 januari 1910], nadat dat eerder [in nov./dec. 1909 en in jan. 1910] aan de conservatieven, graaf Tisza en de minister van financiën [van 1895 tot 1905 en in 1910] László Lukács [1850-1932] is mislukt.

top


Deze vertrouweling van ZM, Khuen Héderváry, is destijds in 1903 ook al door de vorst te hulp geroepen om als Hongaars premier op te treden, maar men heeft hem toen al zeer duidelijk laten voelen dat hij ongewenst was, en dat de stap van de keizer ongrondwettig was! Franz Joseph schrikt dus niet terug voor een nieuwe provokatie van ‘die dwarse Hongaren’. Khuen-Héderv­áry wordt nu waarne­mend minister-president maar zoals te verwach­ten was, is men in oppositionele kring razend: "Dit regime is ongrond­wettig”, zo heet het, precies zoals in 1903. Ge­weldda­den, exces­sen, enz. zijn weer aan de orde van de dag in het parle­ment. Een schaam­teloze vertoning in dit 'Hoge Huis' is b.v. het smijten van allerlei spullen naar de banken van de minis­ters waarbij zelfs enkele ministers gewond raken even­als de pre­mier zelf. De nieuwe premier heeft kortom géén vertrouwen van de overgrote meerderheid der parle­mentsle­den en daarom treedt b.v. graaf Gy. Andrássy met z'n "Grondwetspartij" [Alkotmánypárt] al op 15 februari uit het kabi­net en dan wordt het parlement ontbonden op 1 maart 1910. Er zullen nieuwe verkie­zingen worden gehou­den in juni van dat jaar. Er zijn dan 1.070.000 kiezers.
Maar Khuen-Héderváry wacht niet af. Hij heeft in februari 1910 de oude vrij­zinnigen van de al in april 1906 opgeheven liberale partij, eigenlijk de conservatieven, al bijeen ge­bracht in, en wordt zelf voorzit­ter van, de nieuwe "Nationale Partij van de Ar­beid" [Nemzeti Munkapárt]. Deze partij moet uiteraard de voort­zetting worden van de vroegere vrijzinnige [szabadelvü] rege­ringspartij en is vóór handhaving van de Ausgleich van 1867.
Weldra blijkt dat de kas van de nieuwe partij zeer ruim vol­doende is gevuld, en dat tallozen van de hogere klassen zich bij deze nieuwe conservatieve partij thuis voelen. Ook de vroegere premier graaf István Tisza von Borosjenő [die eerder premier was, 1903 - ’05] schaart zich al snel onder hen en geldt als een belangrijk leider. Onder een andere naam vindt men de oude ge­zichten en ideeën dus ‘gewoon’ terug…… Ook de beide grote kerken, de rooms-katholieke en de hervormde [calvinistische], scharen zich -zelfs samen!-achter de nieuwe partij omdat ze zich nu eenmaal heftig verzetten tegen de prediking van materialisme, vrije scholen, demokratie en socialisme, etc.
Ze wensen de godsdienstige levensbeschouwing”die de grondslag van onze maatschappij vormt” te versterken en de belangrijke rol van de kerken te handhaven. Meer dan ooit is hieraan behoefte, zegt men, in deze tijd van materialisme en godloochening: “Met twee zwaarden moeten we tegen het gevaar strijden, en die twee zwaarden zullen het katholicisme en het protestantisme zijn”, en men hoopt dat ‘de beide confessies samen de natie naar Christus terugvoeren’…..  [Magyarország Tőrténete, 1890-1918, hfdst. XI, blz. 792]. 
Kenmerkend voor de ’67-ers’ is natuurlijk dat ze nog altijd overtuigd zijn van de noodzaak tot samenwerking met Oostenrijk, en met name Tisza was en is hiervan absoluut overtuigd! ”De Slavische volken vormen een gevaar voor ons en de Duitsers [Oostenrijkers] zijn ons tot schild en steun”, aldus Tisza, die nu ook alle kansen waarneemt om wraak te nemen op zijn vroegere vijanden. Die hebben vanaf 1905/06 toch alleen maar hun mach­teloosheid laten zien?.....De verkiezingscampagne verloopt ook al volgens oude methoden. Allerlei veiligheidsmaatregelen, politieoptreden en inzet van het leger -bijna 200 bataljons infanterie en meer dan 100 squadrons cavallerie- enkele doden en gewonden, corruptie op grote schaal, openbare [en dus germanipuleerde] 'verkiezingen', beloften van de kant van de koning-keizer van een erebaan, een hoge funktie en een al of niet adellijke titel doen het in Hongarije nog steeds bijzonder goed, en hoewel er de hele zomer door ook sprake is van stakingen in Budapest en een aantal platte­landssteden,  is het verkiezingssukses van de nieuwe partij van Tisza zeer groot. De ontgoocheling die de “48-ers” van de Coalitie hebben opgeleverd is immers ook groot, en daar weet de nieuwe conservatieve “Nationale Partij van de Arbeid” handig gebruik van te maken. De staat zelf is ook niet gierig en helpt deze partij ook een handje: de minister van financiën Lukács laat de Hongaarse Bank enkele miljoenen Kroon voor partijdoeleinden overmaken…..  De "Nationale partij van de Arbeid", de conservatieve "67-ers", behaalt door dit alles een absolute meerderheid met 258 van de 413 zetels. Hierbij horen ook o.a. 13 Duitsers, 8 Serviërs, 5 Roemenen en 2 Slowa­ken. Alle andere partijen krijgen samen slechts 155 afgevaardigden, waaronder 51 ´linkse´….
Het is duidelijk dat de "Onafhankelijkheidspartij", die in de afgelopen periode slechts haar onmacht heeft laten zien, die van haar oude idealen voor een groot deel is vervreemd en die niets heeft kunnen doen, maar integendeel voor de koning-keizer in alle opzichten is gezwicht, en die bovendien ver­deeld is geraakt, een zware nederlaag als beloning krijgt. Niets van wat ze ooit heeft gewenst is immers in vervulling gegaan en ze lijkt alleen in de oppositie nog iets te kunnen zeggen. Ze is nog slechts een schim van zichzelf.
De gematigde, zeg: conservatieve, rechtse fraktie van de "Onafhanke­lijkheidspartij" van Kossuth en Appo­nyi krijgt 55 zetels en de demokratische, meer radikale, linkse en progres­sieve fraktie van Gyula Justh krijgt 41 zetels.

top

De [Katholieke] Volkspartij krijgt 13 zetels, de Grond­wetspartij, dissidente liberalen onder leiding van graaf Gyula Andrássy jr., 21 zetels. Voor de "echte" oppositie van nationaliteiten en demokraten blijven dan nog slechts enkele zetels [25] over. Slechts 5 Roemenen, o.a. Iuliu Maniu, Alexandru Vaida Voevod en Theodor Mihali, en 3 Slowaken worden gekozen, evenals 3 Kleine Grond­bezit­ters [Kisgazda], 2 Burgerlijke demokraten, o.a. Vilmos Vázsonyi, een christen-socialist en een handje­vol [11] partijloze onaf­han­ke­lijken, waaronder graaf Mihály Károly­i. Deze laatsten steu­nen de Onafhankelijk­heidspartij, maar staan buiten de eigen­lijke fraktie. Daarmee lijkt de situatie van weleer hersteld, des temeer omdat b.v. van de 413 afgevaardigden er 280 conservatieve grootgrondbezit­ters zijn, en 82 advokaten. Er is dus sprake van een neoconservatisme dat geneigd is om met harde hand krach­tige maatregelen te nemen.
Tisza is dan ook de eigenlijke winnaar van deze verkiezingen en men kent hem onder andere als iemand die niet terugdeinst voor een dergelijke politiek van de sterke arm. Na zich enkele jaren teruggetrokken te hebben is Tisza tot de slotsom gekomen dat ‘de Hongaarse staat’ [a magyar nemzet] vooral wordt bedreigd door lieden die de gevestigde politiek en maatschappelijke orde willen verstoren en omvèrwerpen, en níet door de oppositiepartijen in het parlement.
Landarbeiders, socialisten, demokraten, de nationaliteiten, de lagere klassen, de massa der boeren en arbeiders, de vakbonden, en uiteraard de intellektuelen en hun bladen die met nieuwe, non-conformistische, revolutionaire en radikale en zogenaamd ’progressieve’ ideeën zijn gekomen over algemeen en geheim kiesrecht en over een nieuwe maatschappij waar veel meer rechtvaardigheid heerst; kortom: àl degenen die aan het establishment van de hogere bourgeoisie en de adellijke tradities, de gevestigde orde van grootgrondbezit en kapitaal, van privileges voor de hogere standen en verplichtingen voor de lagere standen, de klassenmaatschappij en het door gemanipuleerde verkiezingen gekozen ’parlement’ en het idee van een magyar nemzeti állam [een Magyaarse nationale staat] geen boodschap meer hebben, gelden voor hem niet zozeer als oppositie [ellenzék] maar veel meer als vijand [ellenség], als een dodelijke bedreiging, als een ernstig gevaar voor de hele [zo men wil: “van God gegeven”] bestaande conservatieve politieke en sociale orde……...
Op de achtergrond is daar bovendien de persoon van de troonopvolger, aartshertog Franz Ferdinand, in wie Tisza -en eigenlijk het hele Hongaarse [Magyaarse!] establishment- uiteraard ook geen ènkel vertrouwen kan hebben: wanneer híj zelf aan de macht komt is de Magyaarse staat pas ècht in levensgevaar, zo lijkt het! Zie hieronder.
Bovendien is de politieke situatie op de Balkan, aan de zuidgrens van Hongarije, uiterst onstabiel en van een begin van evenwicht is hier nog lang geen sprake! Al jaren vormt dit deel van Europa een kruitvat, en in 1912/13 breekt er al weer een oorlog uit, de zoveelste in een lange rij. Met al deze zaken heeft de Habsburgse monarchie, die buiten de oorlog blijft, wèl direkt te maken, alleen al omdat op haar gebied enkele miljoenen Roemenen, Serviërs en Kroaten wonen, maar ook omdat het Europese machtsevenwicht hier is verstoord sinds men het zieltogende, steeds verder achteruitgaande Turkse rijk niet meer kan beschouwen als een belangrijke machtsfaktor.
Ook de gevolgen van de Russische revolutie van 1905 zijn nog lang niet te overzien, terwijl b.v. een paleisrevolutie in het naburige Servië [1903] en een grote boerenopstand in buurland Roemenë [1907] en vooral de annexatie van Bosnië-Hercegovina door Oostenrijk-Hongarije [1908] laten zien dat van interne stabiliteit nog lang geen sprake is.
Wel is voor iedereen overduidelijk en b.v. in Londen, Parijs en Berlijn algemeen bekend dat niet alleen de Russische tsaren maar ook de Habsburgse, Oostenrijks-Hongaarse machthebbers ernaar streven zo groot mogelijke invloed uit te oefenen in de hoofdsteden en aan de vorstelijke hoven in o.a. Sofia, Boekarest en Belgrado.
Verder is er onder de Slavische volken in de monarchie, met name bij de Tsjechen, zonder meer altijd sympathie waar het gaat om onderdrukte Slavische volken elders, of voor de onafhankelijkheid van Servië, voor de Bulgaren en er is toch altijd enig of zelfs veel begrip voor b.v. de Russische politiek. Een Slavisch Congres dat in Praag in 1908 wordt georganiseerd was opnieuw een teken hiervan, en het ontstaan van de Servokroatische coalitie in Kroatië, die zich tegen [de eeuwenlange banden met] Hongarije keert [1903] wees ook hierop! Met andere woorden: aan het al bijna een halve eeuw [sinds 1867] opnieuw vastgelegde en nog steeds bestaande overwicht van de Duitsers in Oostenrijk en van de Magyaren in Hongarije wordt aan alle kanten geknaagd. Alleen al de invoering van algemeen en geheim kiesrecht in Hongarije [zoals dat nu in Oostenrijk al bestaat] betekent dus een schrikbeeld voor de Hongaarse machthebbers en de gehele bovenlaag der bevolking…. Zie ook de hfdst. J. XIV, XV en XVI.

Kaart verstuurd 1907. Budapest werd ong. 1900 een belangrijke stad en groeide zéér sterk!

top

Graaf Tisza ziet dus wel in dat hij de krachten die vóór handhaving van de bestaande orde in Hongarije zijn moet verenigen, omdat het gevaar volgens hem zeer groot is en voorlopig zéker zal blijven. Daarom keurt hij b.v. overleg met Roemeense en Kroatische politieke leiders niet af, maar vooral in het geval van het nog enigszins autonome Kroatië blijkt dat hij beslist niet afkerig is van allerlei politieke trucs en desnoods lijnrecht tegen de wil van een gekozen landdag ingaat. Uit zijn politieke handelen na 1910 blijkt dat hij, Tisza, zelfs het liefst als een soeverein vorst [en volgens zijn vijanden: als diktator] wenst te opereren! Voorlopig blijft premier Khuen-Héderváry echter nog op zijn post, en graaf Tisza wordt 'gewoon parlementslid'....
Ook in Wenen is men tevreden en voldaan over de uitslag van deze verkie­zingen in Hongarije, die immers de voorstanders van de Ausgleich van 1867 weer aan de macht brengt, en de constitutionele situatie, waaraan de vele conservatieve Hongaarse politici naar buiten toe altijd zo hech­ten, herstelt. "Régi óhajtasom, hogy a 67-es szabadelvű poli­tika elégtételt kapjon. őrülők, hogy ez most a magyarországi választások során megtőrtént. Bízom abban, hogy a magyar nemzet a jővőben is ragaszkodni fog Deák alkotáshoz", aldus de koning: [Het was mijn oude wens, dat aan de politiek van de vrijzin­nige 67-ers genoegdoe­ning werd gedaan. Ik ben blij dat dit nu tijdens de verkiezin­gen in Hongarije geschiedt. Ik vertrouw erop dat de Hon­gaarse natie in de toekomst de schepping van Deák [de Aus­gleich n.l.] zal zijn toegedaan], aldus de nu bijna 80-jarige vorst. Ook lijkt -oppervlakkig gezien- de stabiliteit van de Monarchie als geheel opnieuw bevestigd….
"Het hele huis moet wel met patriottische vreugde verwelkomen dat de nationalistische agitatoren voor een groot deel uit het openbare leven zijn gewipt. Nu is het tijd om het nationa­le probleem op te lossen, en vriendschap met de Balkan-naties te zoeken. Tegenover deze naties verklaren wij nu dat de Magyaar­se natie de zekerste garantie is voor hun bestaan.... Onze niet-Magyaarse medeburgers moeten zich in de aller­eerste plaats verzoenen met het feit dat ze tot een natio­nale staat behoren, die níet een conglomeraat van verschillen­de rassen vormt, maar die één natie heeft veroverd en gegrond­vest, en waarop één natie het onuitwisbare stempel van z'n individuali­teit heeft gezet.
Nationalistische agitatoren zullen met meedogenloze ge­strengheid worden vervolgd, en... de volste broederlijke oprechtheid zal worden betoond tegenover de minderheden", aldus de reaktie van Tisza en van officiële kringen op de nederlaag van de niet-Magyaren. Ook de legerleiding heeft belang bij deze overwinning, omdat de binnenlandse onrust kleiner zal worden en omdat de 67-ers veel minder kritisch tegenover het K.u.K.-leger staan: ”de gemeen-schappelijke strijdkrachten vormen geen probleem meer”, zegt men, en Oostenrijk-Hongarije kan als Grote Mogendheid de binnenlandse stabiliteit bovendien goed gebruiken tegenover het buitenland…..
Tisza, de grote overwinnaar -die nu n.b. met een bescheiden positie genoegen lijkt te nemen- zegt zelf, dat hij nooit een compromis met de nationalistische partijen mogelijk acht. Hij doet ook een beroep op de Roemenen, omdat zij “het meest sterke nationale besef, de grootste geestelijke, morele en materiële kracht hebben”, maar hij ontkent tegelijk het bestaansrecht van een politieke partij op Roemeens-nationale basis, want dan ont­kent men de politieke éénheid van de Magyaarse natie, aldus Tisza in juli 1910.
Ook in ander opzicht herstelt de oude situatie zich echter: De ontevreden minderheid, de oppositie, begint weer met haar obstruktiemetho­den en handhaaft ook haar ideeën. Wel stemt het parlement vóór het blijven van de gemeenschappelijke Oostenrijks-Hon­gaarse Bank, maar wanneer in mei 1911 de minister van legerza­ken Samu Hazai naar aanleiding van de sterk toegenomen internationale spanningen, b.v. rondom Marokko, vraagt om meer rekruten [de zgn. létszámemelés], is het tumult niet meer van de lucht. Heftig gaat de oppositie weer tekeer, en een afge­vaardigde bezweert: "Nooit -hoort u- nóóit zal er over deze wet worden gestemd!" Van juli 1911 tot juni 1912 pleegt de oppositie haar obstruktie in het Lagerhuis, naar aanleiding van het wetsvoorstel over de verdediging.
Ook de in constitutionele zaken invloedrijke, en redelijke, maar conser­vatieve graaf Albert Apponyi, die zeer hecht aan de nationale symbolen, en Hongarije dan toch als 'vrije natie' beschouwt, werpt zich in het debat, en laat -niet voor het eerst- weten dat ook hij het vreemd vindt dat de jeugd, die voor de mili­taire dienst in Hongarije wordt opgeroepen, in dit leger niet de Hongaarse nationale kleuren, de vlag en de taal hoort en ziet, en niet het gevoel heeft voor de eigen staat en de koning te moeten strijden! De 'Kaiserliche und Kőnigliche Armee' van de Gesamtmonarchie is op deze wijze een vreemde, buitenlandse, instelling, waar­aan Apponyi, naar hij zegt, niet z'n steun kan geven. Hij en ande­ren begrijpen ook nu niet dat de koning weigert om de Hongaar­se taal in zijn leger in Hongarije in te voeren. Appo­nyi stelt de legerkwestie daarom weer aan de orde....

top

Apponyi is een formidabel redenaar, die z’n gehoor altijd weet te boeien. Hij bezit volgens z’n neef graaf Mihály Károlyi, een “miraculous quickness and optimism”, maar wisselt nogal eens van mening èn van partij, zoals in het nabije verleden wel bleek. Hij is ook zeer cultureel onderlegd, en spreekt verschillende talen, Frans Duits, Engels en Slowaaks, en dat briljant en vrijwel accentloos. Meer dan eens is zijn gehoor zelfs tot tranen bewogen… Hij hoort ook bij degenen die er voortdurend op wijst dat het Hongaarse, Britse en Franse parlementaire systeem goed zijn te vergelijken, maar vergeet daarbij dan wel de essentiële verschillen! Mede omdat hij bij de jezuïeten is opgeleid vergeet hij [aldus Károlyi] dan ook dat Hongarije eeuwenlang onder een absolutistisch bewind stond. Deze conservatieve graaf is ook tegelijk kinderlijk en begaafd en totaal ongeschikt als oppositieleider, een geboren pacifist, tegen geweld, en een moreel hoogstaand edelman, die in 1913 b.v. naar Den Haag gaat om het Eerste Internationale Vredescongres bij te wonen. [Károlyi, 44/45]. Ook wijst hij altijd op het geheel eigen karakter van de Hongaarse staat [en b.v. z’n leger], maar tot een breuk met Wenen wenst hij het nooit te laten komen! Apponyi klinkt bovendien nogal opportunistisch, want als minister [van onderwijs] in het kabinet van Wekerle hoorde men hem nooit over het de oude en bekende kwesties betreffende het K.u.K.-leger en de Hongaarse nationale eisen daarbij…………Het lijkt dus alsof hij zich toen gebonden wist aan de beloften aan ZM, maar nu in de oppositie weer vrij kan spreken!Intussen zijn er echter ook veel méér felle bestrijders van dit leger, maar eigenlijk van het hele establishment in Honga­rije, aktief. Het gaat, zo zeggen zij, in wezen natuurlijk om heel andere zaken in de maatschappij. Van het nieuwe parlement zal echter geen vernieuwing uitgaan, zo denkt men. En toch blijven ze erbij: Algemeen kiesrecht moet worden ingevoerd, een radi­kale demo­kratisering van de feodale maat­schappij moet aan de orde komen, enz. Al dat parlementaire gedoe is slechts een schijnge­vecht, een façade, waarachter de enorme ellende van miljoenen schuil­gaat.
Gyula Justh, de leider van de linkervleugel van de Onaf­hanke­lijkheidspartij, schakelt nu ook sociaal-demokraten in om gezamenlijk te strijden voor bovengenoemde hervormingen! Ook de straat wordt gemobiliseerd, want dit parlement acht men tenslotte toch niet representatief! Massademonstraties vóór algemeen kiesrecht, vooral van soci­aal-demokraten, tonen aan wat er onder de mensen leeft... Geweld wordt niet ge­schuwd, aanvallen op de politie evenmin. Op 30 juli 1911 worden bij demonstraties in Budapest weer verscheidene mensen gewond, en in het parlement gaat de ob­struktie de hele zomer van dat jaar ook door. De voorzitter van de kamer, Berzeviczy, legt daarom, te midden van antimilitaristische demonstraties in november 1911 zijn funktie neer.
Deze impasse brengt de oppositie tot 'bezinning'. Apponyi en Andrássy overleggen nu met de kleine frakties, om "Tisza, de geweldenaar" maar te ontwijken... Ze stellen inz. legerkwestie aan de kroon een compromis voor, maar Franz Joseph I gaat daar niet op in, en intussen ziet premier Khuen in dat hij geen meer­der­heid achter zich heeft inz. de legerkwestie: ”Hij is in een doodlopende straat beland”, zegt men.
Nu biedt ook de premier op 7 maart 1912 z'n ontslag aan maar nadat de koning heeft gedreigd dat ontslag te zullen aanvaar­den en zo dus de weg voor Tisza vrij te maken komt Khuen-Héderváry op 30 maart toch maar terug…
Hongarije maakt dus alom een zeer onrustige, instabiele in­druk, ondanks de enorme verkiezingsoverwinning pas geleden! Herhaaldelijk zijn er massale demonstraties voor alge­meen kiesrecht van sociaal-demokraten en leden van Jusths Onafhankelijkheidsfraktie samen, stakingen zijn er nu en dan, en in het parlement doen zich, temidden van de obstruktie der oppositie ook nog vecht­partijen enz. voor. Leuningen van het voorzittersspreekge­stoel­te worden b.v. afgebroken [2 maart 1912].
Intussen is Tisza ervan overtuigd geraakt dat, nog meer dan ooit, Hongarije in gevaar verkeert, dat de parlementaire orde moet worden hersteld, en dat men -om het risiko van de opvol­ging van Franz Ferdinand te in te dammen- Hongarije van bin­nen uit sterk moet maken.... Bovendien lijkt Oostenrijk langzamerhand de kant van Franz Ferdinand en de Deutschnationale, maar Hongarije daarentegen de kant van “de 1848-ers” op te gaan.
Het is immers ook de conservatieve graaf Tisza wel duidelijk, dat Hongarije van de troon­opvolger niet veel positiefs heeft te verwachten. Franz Ferdi­nand gaat regelmatig en vertrouwelijk om met vijanden van de Hongaar­se [Magyaarse] staat, met Slowaakse en Roemeense nationalis­ten, met Milan Hodza, Iuliu Maniu, Aurel Popovici, Alexandru Vaida Voevod, enz., die het op Hongarije hebben voorzien, aldus denkt Tisza. De aartshertog bezoekt in 1909 b.v. ook Roemenië, en reist per trein door Hongarije, waarbij hij n.b. wordt toegejuicht door Roemenen in oostelijk Hongarije, en eenmaal in Boekarest verklaart hij open­lijk de Hongaarse politiek van onderdrukking van de Roemenen af te keuren. Dat levert uiteraard heftige reakties in Budapest op, men is hier geïrriteerd.
De enige manier om de monarchie te redden is volgens de troonopvolger immers om het overwicht van de Magyaren te breken. En Franz Ferdinand heeft invloedrijke bond­genoten: Aan de Duitse keizer Wilhelm II vraagt hij zelfs ook om druk op Tisza en Hongarije te willen uitoe­fenen en de Weense burgemeester Lueger bezoekt ook Roemenië! In 1911 ontmoeten de Hongaarse politicus graaf Tisza en de troonop­volger, aartshertog Franz Ferdinand elkaar, en Tisza zegt de kroonprins in z'n gezicht: "Ik zal ook tegen mijn koning strijden als hij de grondwet aantast, want de [Hongaar­se] grondwet staat bóven de koning"……

top

Graaf István Tisza wordt tenslotte op 22 mei 1912 onder veel tumult voorzitter van het Lagerhuis en men rekent erop dat híj de obstruktie wel zal weten te breken. Premier Khuen heeft intussen z'n ontslag weer aange­boden en hij wordt opge­volgd door de niet zo opvallende en vrij kleurloze min.v. financiën, dr. László Lukács [22 april 1912], maar de eigenlijke machthebber is dus de parlementsvoorzitter graaf Tisza. Met harde hand treedt de uiterst militante en keiharde István Tisza op. Hij ontneemt afgevaardigden van de oppositie het woord, jaagt hen eventueel weg, laat hem onwel­gevallige kamerleden door politie verwijde­ren, en al gauw geldt hij als de eigen­lijke macht­hebber in Honga­rije, de ongekroonde koning, de diktator van het land. "Ik laat me niet tegenhouden", aldus de cynische graaf Tisza....
Een ordereglement wordt door het parlement aanvaard, waarbij wordt bepaald, dat afgevaardigden die wanorde veroorzaken door de gendarme uit het parlement kunnen worden gezet. Filibuste­ring, het plegen van obstruktie, enz. worden hierdoor prak­tisch onmogelijk en Wetsart. XXVII 1912 bepaalt dat de premier de bevoegdheid heeft om de orde in het lagerhuis te handhaven. Op 23 mei 1912, tijdens bloedige akties van leger en politie tegen demonstrerende en stakende arbeiders in Budapest, de zgn. bloedrode donderdag [vérvőrős csütőrtők], waarbij twee doden en vele gewonden vallen, laat de niets en niemand ontziende Tisza de parlementaire debatten ook 'gewoon' door­gaan. Op dezelfde dag schrijft Ady het gedicht “Rohanunk a forradalomba” [We hollen naar de revolutie] en Babits schrijft over deze dag: “Magyarország nagy betegágyán vér és kínok kőzt megszületett a jővő” [Hongarije bracht op een groot ziekbed onder bloed en kwellingen de toekomst ter wereld].
De staat van beleg is intussen voor Buda­pest afgekondigd. Soldaten met machinegeweren bewaken het parlement en de be­langrijke knooppunten en hoofdinvalswegen [naar m.n. de arbei­derswijken] van de Hongaarse hoofdstad.
Onzin vindt Tisza het, dat het parlement zich bezig houdt met de orde op straat: dát is een zaak van de gewapende macht. "Wíj zijn de wetge­vende macht, wij zijn geen klaagvrouwen,.... de zitting wordt voortgezet!" aldus Tisza.
Hij laat de wet op de krijgsmacht nu voor aanvaard verklaren, en laat zelfs soldaten in het parlement verschijnen. Twaalf opposi­tieleiders zoals graaf Károlyi, F.Kossuth, gr. Apponyi en gr. Zichy en Nagyatádi Szabó, worden vervolgens met harde hand uit het parlement verwij­derd!! Nieuwe ordemaatregelen voor het parlement worden erdoor gedrukt en o.a. de nieuwe legerwet wordt aanvaard. Maar de oppositie wordt door het apparaat van Tisza vrijwel monddood gemaakt en aan de obstruktie wordt een eind gemaakt. De vijanden van Tisza in het parlement zijn weliswaar niet talrijk, maar wel zijn zij vastbesloten. Al onmiddellijk nadat Tisza tot voorzitter van het lagerhuis is gekozen hebben sociaal-demokraten en radikalen, aanhangers van Justh en graaf Károly­i, van gr. Apponyi en gr. Andrássy, van de conservatieve r.k. Volkspartij en van Nagyatádi-Szabó, op 4 juni zelfs al een verbond, een Leidinggevend Comité van de Oppositie [Ellenzéki Intéző Bizottság] gesloten! Ze hebben een ak­koord over het kiesrecht bereikt, en voelen zich gesteund door massale demonstraties en een algemene staking [mei 1912]. Tisza heeft op 4 juni de toegang tot het parlement ook verboden voor degenen die eruit gezet zijn.
In het parlement valt men de nieuwe voorzitter Tisza echter aan, en op 7 juni 1912 springt een woedende afge­vaardigde van de oppositie, Gyula Kovács, ineens midden in de zaal en roept: "Er ís nog een afgevaardig­de van de oppositie", en hij pleegt in de kamer met drie schoten een aanslag op de voorzit­ter! De onverschrokken graaf Tisza, die niet is geraakt, gaat gewoon, onaange­daan, door, alsof er niets aan de hand is. "Het is de daad van een ongelukkige krankzinnige", aldus Tis­za....
En het moet gezegd: zó kende men hem al; koud en bikkel­hard tegen­over z'n vijan­den, van geen com­promis wetend, trots en arro­gant. Tisza weet tot woede van de oppo­sitie zijn zin te krijgen. Het kabaal der oppositie, het geschreeuw, het gejoel, het fluiten en zingen deert hem niet. Hij haalt er a.h.w. z’n schouders over op. Voor de vechtpartijen tussen parle­ments­leden heeft hij slechts één oplossing: afgevaardig­den van de oppositie worden met harde hand door de politie verwijderd. Het parlementsgebouw [dat precies 10 jaar geleden klaar was…] wordt zelfs door politie omsingeld, en er wordt op 19 juni 1912 een parlementaire ordedienst inge­steld.....
De jubel, die de leiding der sociaal-demokraten nog in mei tijdens de algemene staking liet horen, omdat "met deze ge­welddadige revolutionaire daad àlles door de arbeiders van Budapest is gedaan wat de proletarische eer en de grote zaak van de demokratie van haar verlangt", is derhalve al gauw totaal ver­stomd.
Tot in juni 1912 duurt de arbeidsonrust hier en daar nog voort, maar na bemiddeling van de nieuwe premier Lukács wordt het werk hervat, en de militairen worden uit de straten terug­getrokken. De burgerij is ook geschrokken; moet men dan samen met de sociaal-demokraten strijden? Of moet men dan toch met de conservatieve Heren, die geen hervormingen wensen samen­gaan? De meesten van hen berusten.... maar ondanks alle maatregelen van graaf István Tisza om Hongarije met zeer harde hand "tot orde te roepen", gebeuren er natuur­lijk toch dingen die in dit ideaalbeeld, in zijn droom, niet passen. ……..Eind mei 1913 blijkt dat de premier, László Lukács, fondsen à Kr. 48 mil­joen ten eigen bate heeft aangeno­men uit de partij­kas en gunsten heeft ver­leend aan groepen met financiële belan­gen. Hij heeft een monopolie aan een bank verleend ten bate van de nieuwe rege­ringspar­tij. Hij heeft dus de openbare kas benadeeld, maar... door de rechtbank wordt hij n.b. vrijgesproken.

top

Toch waagt een parlementslid, Zoltán Désy, het in 1912 om op een bijeenkomst van het landelijk Studentenverbond om deze premier "de groot­ste zwendelaar van Europa" te noemen, en een vergelijking met het Panamaschandaal is snel gemaakt. Voorlo­pig gebeurt er nog niets, maar wanneer Désy op 3 juni 1913 door een juryrechtbank van de aanklacht ["belediging van de minis­ter-presi­dent"] wordt vrijgesproken, moet Lukács wel aftreden. Hij be­vindt zich immers in een onmo­gelijke posi­tie. Voor de macht van Tisza speelt dit geen rol. "Zijn" parlement móet de nieuwe legerwet aanvaarden, en opnieuw worden afge­vaardigden van de oppositie met wapengeweld uit de vergader­zaal van het parlement verwijderd. De kandidaat voor de opvolging als minister-president van Hongarije heeft zich -natuurlijk- allang aangediend: de 52-jarige lagerhuisvoorzitter, graaf István Tisza von Borosjenő. Op 5 juni 1913 wordt hij zelf voor de tweede maal premier van Hongarije, en hij heeft op 10 juni zijn kabinet klaar.
De oppositie is hiermee opnieuw een slag toegebracht, en al eerder bleek dat Tisza zeer stevig in het zadel zit. Op 31 december 1912 is er, nog onder het premierschap van Lukács, een wetsvoorstel ingediend betreffende het kiesrecht. Door de conservatieve regering is het plan gemaakt om het kiesrecht slechts in zeer geringe mate uit te breiden. Er zullen 1,6 miljoen kiezers in plaats van 1,1 mln. komen. In de steden zullen geheime verkiezingen plaatsvinden, maar een strenge census zal er wel voor zorgen dat er in Hongarije wezenlijk niets verandert.
In maart 1913 is ook duidelijk gebleken, dat Tisza eigenlijk gemakkelijk zijn tegenstanders de baas is. De soci­aal-demo­kratische partij heeft zich op een buitengewoon con­gres in januari uitgesproken vóór het eventue­le gebruik van de poli­tieke massa­staking als wapen, en men vindt dat men de uitda­ging, die Tisza oplevert, zelfbewust moet aannemen. Het soc.-demokr. blad "Népszava" verklaart ook al: "Als wij niet werken, staat het leven stil", en elke dag kan men op de voorpagina lezen: “Bereid u voor op de algemene staking!!” Dat de krant daarom zeer regelmatig in beslag wordt genomen, en wordt bewaakt door militairen, deert niet.
Het gaat, zo denkt men om een principe. Op 2 maart 1913 verklaren zelfs 32 progressieve intellektuelen, m.n. schrijvers, maar geen partijleden, hun solidariteit met oproep tot een algemene staking van de sociaal-demokraten. Zo drijft men de spanning op, maar... op 3 maart 1913 blaast de leiding van de sociaal-demokratische partij de staking "voor onbepaalde tijd" af.... Dat levert een grote teleurstelling op, maar voor Tisza is het een nieuw bewijs van de volkomen onmacht van zijn tegen­standers: alleen in loze kreten zijn ze sterk, blijkt nu wel.
Men durft Tisza dan toch niet aan te pakken, en over de methoden daartoe is men het lang niet eens. Tot een kracht­proef durft niemand het te laten komen. Men schrikt toch terug voor een "revolutie", zowel op straat als in het parlement. Ook de oppositionele "Onafhankelijkheidspartij" onder leiding van graaf Mihály Károlyi is van revolutie niet gediend. Tisza heeft daarmee alle touwtjes in handen, de lethargie en de berusting bij zijn tegenstanders zijn bijna compleet. Stag­natie en onverschilligheid slaan zelfs bij, onder anderen, Endre Ady en Béla Bartók toe.
Ady's werk wordt niet meer uitgegeven, men negeert hem eigen­lijk, en ook Bartók merkt dat zijn werk niet meer kan worden uitgevoerd. In 1911 schrijft hij nog zijn "A Kékszakállú herceg vára" [de burcht van hertog Blauwbaard] maar daarna verschijnt alleen kleiner werk van hem. Als componist is hij min of meer afge­schreven, hij wordt vrijwel genegeerd, de Opera wil zijn werk niet opvoeren, het is "voor het publiek niet toegankelijk werk". Er is nu, 1912/1913, een soort cultuuroorlog aan de gang, hoewel de overmacht van het traditionele buitengewoon groot is. Mensen zoals Bartók en Ady liggen eruit want zij gaan er nota bene van uit dat Magyaren, Roemenen en Slaven in dit land op voet van gelijkheid moeten samenwerken als broe­ders, juist omdat zij allen worden onder­drukt!! Dat is een politieke daad, en het betekent ook een soort oorlogsverkla­ring aan het establish­ment, het heersende Magy­aarse chauvinis­me, kerk en adel, enz.
Voor veruit de meeste inwoners van Hongarije is dit echter van weinig of geen betekenis. De muziek van Ferenc Liszt, van Ernő Dohnányi, van internationaal bekende componisten, van Leó Weiner, van Jenő Hubay, en vooral de operet­tes van Ferenc [Franz] Lehár en Imre [Emmerich] Kálmán zijn uitermate populair, zeer goed te begrijpen voor een zeer tevreden en talrijk publiek. Het lichte entertainment, de zigeunermuziek, de frivole en luchtige verhalen over officieren en huzaren, boeren en land­heren zijn meer interessant voor vèruit de meeste Hongaren dan de moderne en moeilijke muziek van Bartók. De strijd tegen deze premier, de conservatieve en harde, arrogante graaf István Tisza, is een vrijwel hopeloze zaak geworden. Zijn overwinning heeft een verlammende werking op allerlei terrei­nen van de politiek en de cultuur van Honga­rije, voorzo­ver men tenminste naar ver­nieuwing streefde. Ook in de kerkelijke verhoudingen blijkt dat het conservatis­me krachtig blijft. De gevestigde kerken, waarin de rooms-katholieke hiërarchie, de calvinistische en de lutherse bis­schoppen de voornaamste rol spelen [o.a. als leden van het magnatenhuis], staan hier volledig ach­ter, en hoewel in Hongarije de eeuwenoude tegenstelling tussen katho­liek en protestant nog steeds een zeer grote rol speelt, is er ook sprake van overeenstemming, waar het om de verdediging van gevestigde posities in de politiek en de maatschappij gaat, zoals bij de hierboven vermelde verkiezingen in 1910.
Heel wat protestantse intellektuelen en leiders achten de rooms-katholieke clerus echter vanouds, maar nog altijd, agres­sief en gevaar­lijk, en vinden hun rechten beperkt. Ook graaf István Tisza behoort al jaren tot de leidende calvinis­ten die ijveren voor volledig gelijke rechten van alle kerken.
In de r.k. kerk zijn echter ook enkele moderne tendensen zichtbaar, want behalve de eerder genoemde bisschop Prohászka is nu ook de [Katholieke] Volks­partij vóór algemeen kiesrecht, en treedt nota bene wel eens op samen met sociaal-demokraten! Over het algemeen is er echter sprake van een conservatief en hiërar­chisch denkende kerkleiding. Het werk van de zeer populaire en intelligente Prohászka wordt zelfs op de index geplaatst. Hij wordt in 1912 zelfs een gevaarlijke kandidaat voor het primaatschap geacht, en wanneer de beslissing hierover eenmaal is gevallen, raakt Prohászka daarmee verder geïsoleerd.

top

Het is duidelijk dat de kerken en Tisza het in grote lijnen wel kunnen vinden. Vooral tegen sociaal-demokraten, vrijmetse­laars, vrijdenkers en sociologen, materialisme, atheïsme en nihilisme, de bladen Nyugat, Szabadgondolat [de Vrije Gedachte] en Huszadik S­zázad, de Galileï-kring en de radikale burgerij gaat men nogal eens fel tekeer.
Hier en daar is men ook verdekt antisemi­tisch. Het jodendom laat zich immers in het algemeen ook kennen als nu eenmaal niet zo diep geworteld in de typische, traditionele Magyaarse eigenaardighe­den en sentimenten, en in het nationalisme. Onconventioneel en spontaan, extravert en soms luidruchtig, open, modern en kosmopolitisch, internationaal georiënteerd zijn de meeste joden immers. Juist joden zijn degenen, die, ongehinderd door confessie of natie, de nieuwe ideeën vanuit het buitenland gemakkelijk importeren…..
Bovendien zijn heel wat joden in vrij korte tijd rijk gewor­den, en wel juist in beroe­pen die de Hongaarse adel en aristo­kratie niet aanstonden en die voor de boerenmassa onbereikbaar waren, n.l. de handel en de industrie. Daarbij komt de grote toe­gankelijkheid van arme joodse arbei­ders in b.v. Budapest voor de nieuwe interna­tionale en Europe­se ideeën over socialisme en alle middelen daartoe: revolutie, algemeen kies­recht, stakin­gen, enz.
Dit alles is echter in het Europa van de tweede helft der 19e eeuw niets bijzon­ders! Het Hongaarse jodendom [maar in feite de hele Hongaarse maatschappij!] onderscheidt zich alleen door de snelheid waarmee dit proces heeft plaats­ge­von­den.
Hiernaast staat uiteraard het feit dat juist de bijna een miljoen Hongaarse joden zich bijzonder snel en geheel op eigen kracht een soms zeer vooraanstaande plaats in de samenleving, zelfs tot in de adelstand en in de bankwereld, de haute finan­ce en de haute bourgeoisie van Hongarije, hebben kunnen ver­werven, ijverig en rustig hebben gewerkt, een zaak van de grond af hebben opgebouwd of een onderneming gesticht, "ge­woon" van hun wette­lijke rechten en vrijheden gebruik hebben ge­maakt, en last but not least buitengewoon snel de Hongaarse taal hebben geleerd, hetgeen hen -althans formeel!- zonder meer tot "Magyaren" maakt!
Men kan zelfs zeggen dat ze, omdat zíj de kern van een nieuwe mid­denklasse van handelaren en ondernemers in Hongarije hebben gevormd, de maatschappelijke verhoudingen gunstig hebben beïnvloed, en als opkomende bourgeoisie en middenstand de enorme historische tegenstel­lingen tussen de arme boeren en de rijke adel en aristokratie einde­lijk hebben verzacht.
Het Hongaarse establishment [vooral de adel, de magnaten en de dzsentri]zit daarentegen nogal eens vast aan haar conventies en beschouwt dit alles als een groot gevaar. Door de overtuiging dat men als natie -ondanks de schande van de historie- de rampen heeft doorstaan en door het sukses dat de periode van de Donaumonar­chie als geheel toch heeft opgeleverd [vooral voor de hogere, de gegoede klassen], heeft menigeen namelijk een gevoel van zelfvoldaanheid gekre­gen. Velen hebben dat, met name in Budapest, duidelijk laten merken door de bouw van hun huizen, hun villa's aan de brede avenues en boulevards.
Hongarije heeft immers zelden zo'n lange tijd van constante vrede en vooruit­gang, van redelijke vrijheid en bloei op allerlei gebied meege­maakt, en dat is menigeen zich zéér goed bewust.
Alle genoemde bewegingen worden dan ook gezien als uitingen van een samen­zwering die Hongarije op z'n kop zou zetten, en die de geves­tig­de instellingen bedreigt en ondermijnt, aantast als een epidemie.
Typisch is echter, dat het liberalisme en het kapi­ta­lisme juist níet worden beschouwd als verschijnselen van een soort inter­nationa­le samenzwering, die Hongarije zou bedreigen. Het is duide­lijk dat er toch veel te veel inwoners van dit land zijn die van déze inter­nati­onale ontwikkelingen uitsluitend voor­deel hebben gehad!
Tisza is zelf ook zeer ijverig wanneer het gaat om de gegoede burgerklassen en de oude landadel te beïnvloeden. Hij wil de middenklassen voor zich winnen, en publiceert regelmatig zelf in tijdschriften, zoals de "Magyar Figyelő" [ong. De Hongaarse Opmerker] en de "Igazmondó" [ong. Het Ware Woord] die door hemzelf zijn gesticht. De meer ontwikkelde standen, de leerkrachten, de ambtenaren, de advokaten en de rechters, de ingenieurs en de geestelijken, de intel­lectuelen, de burge­rij moeten voor de "nieuwe" ideeën van vaderland en christen­dom worden gewonnen.
De paternalistische graaf Tisza is er overigens van overtuigd dat hij de lagere klassen wat dit alles betreft gerust kan blijven toevertrouwen aan de geestelijkheid en aan de bestuursautoriteiten, eventueel zelfs via terreur: men moet de slapende hond van de arme massa niet bewust wakker willen maken door b.v. meer voorlichting, meer informatie of meer onderwijs, organisatie, vrijheden, kiesrecht, etc. 
Tisza zèlf gaat dus ook heftig en strijdbaar tekeer tegen allerlei moderne, vooral Franse, ideeën, "de ziekelijke verschijnselen van de vervallen Latijnse cultuur", want hij acht de invloed daarvan op Hongaarse intellektuelen, filosofen, sociologen, dichters en zelfs schilders levensgevaarlijk. Uit het voorgaande blijkt overigens dat de praktijk totaal anders is en dat heel wat bekende Hongaren hun nieuwe ideeën al uit Frankrijk hebben gehaald….
Op zijn conservatieve, klerikale, christelijke en nationale veldtocht tegen "de dekaden­tie" van de moderne wes­ter­se cul­tuur en tegen de verlichtings­idealen van vrijheid en gelijk­heid heeft hij in 1910 in eigen land al sukses geboekt op politiek terrein, en nu moet de slag om de ziel nog worden gewonnen.
Toch zijn er ook mensen, die buitengewoon kritisch blijven. Het zijn niet alleen de genoemde leiders van de linkse en progressieve groepen, die al eerder zijn genoemd, maar ook anderen. Één van het is de later zo bekende en soms beruchte [maar zeker niet zo progressieve] schrijver Dezső Szabó [1879-1945], een medewerker van Nyugat en van Huszadik Század. Hij laat overduidelijk merken dat een rijke en machtige edel­man als Tisza wel heel gemakkelijk praten heeft: Zijn oproep voor vaderland en natie doen wel komisch aan. "Met een lege maag kun je de hymne [het Hongaarse volkslied] niet zingen", en hij hekelt het optreden van een rijke grootgrondbezitter als Tisza met zoveel duizend juk grond: "Tja, dán kun je gemak­ke­lijk anderen voorhouden: Weest idealisten! Hongert voor het vaderland!" De vijand van het vaderland is, volgens Szabó in 1910, ieder­een die met een vermogen van 5 of 10 of weet ik hoeveel dui­zend juk grond tegen de noodlijdenden zegt: ”Bekommer je niet om het ma­teriële, maar hongert voor het vaderland!”

Alleen de rijkere mensen kunnen zich -in 1910- een zoutbad veroorloven

top