|
10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
wil blijven spelen. Deel II, 1890 tot 1914.
10.13 Tisza als premier van een geïsoleerd imperium, 1913/14.
Wordt Hongarije een obstakel?
De ‘bloeddorstige tiran’ of ‘de diktator’ Tisza heeft dus zijn manieren, zo is al gebleken, niet veranderd. Zelfs vooraanstaande en eerbiedwaardige, adellijke [!] parlementsleden als graaf Gyula Andrássy jr. en graaf Zichy, de leider der Volkspartij zijn met geweld uit het parlement gezet! Ouderwets en feodaal zijn ook Tisza's methoden waar het z'n persoonlijke eer betreft: hij voelt zich vereerd wanneer men hem tot een persoonlijk duel met de sabel uitdaagt of dwingt! Toch dwingt hij ook respekt af bij zijn vrienden. Als de meest belangrijke en karakteristieke vertegenwoordiger van het imperialistische Hongarije, het land der Magyaren, geldt hij. Hij is nog steeds de krachtige persoonlijkheid, zelfbewust en streng voor anderen en voor zichzelf. Als puriteins calvinist kent hij een zeer groot persoonlijk plichtsgevoel, en hij heeft ook een groot respekt voor zijn koning, de oude Ferenc József I. Een roeping voelt hij zelfs ook om desnoods de monarchie, de Habsburgse dynastie voor Hongarije te redden. Het lijkt overigens vreemd dat een overtuigd calvinist de vanouds rooms-katholieke dynastie trouw zweert, maar ook hierbij speelt de politiek de hoofdrol! Zie hieronder blz. 207/208.
Om een krachtige buitenlandse politiek te kunnen voeren heeft de Oostenrijks-Hongaarse monarchie behalve een machtige bondgenoot, zoals het Duitse Rijk, ook een stabiele binnenlandse orde en rust nodig. De kleintjes, zoals Roemenië en Servië moeten in bedwang worden gehouden, en de monarchie mag zeker niet ontaarden in een 'demokratisch' geharrewar over eigenbelangen van nationalistische groepen.
Zowel Tsjechen als Polen, Kroaten als Serviërs, Slowaken als Ruthenen [Ukraïners], Roemenen als Italianen, zowel de Duitsers als ook de Hongaarse [Magyaarse] natie moeten tenslotte zien dat slechts de keizer en koning in Wenen in staat is om hun belangen te dienen, en in een groter geheel te plaatsen. Tegenover Rusland heeft volgens Tisza -en velen met hem- de Donaumonarchie van de Habsburgers nog steeds een funktie. Vooral de kleine Slavische volken zouden zich door de vorst in Wenen beschermd moeten weten tegen Berlijn, maar vooral tegen de Russische tsaar in St. Petersburg.
Nooit zal deze monarchie, wat Tisza betreft, dus echt kunnen worden gedemokratiseerd van onderaf. Algemeen kiesrecht zal de Europese positie van de monarchie als Grote Mogendheid volgens de uiterst conservatieve graaf Tisza zelfs de genadeslag toebrengen. Onderdanen hebben toch niet de vrije keuze? Dat is maar een modegril van de eeuw. Het gaat tenslotte om het machtsspel van de staten, om de machtspolitiek der Grote Mogendheden.
Naar de mening van Tisza zal ook de Oostenrijkse helft dus ook nooit een federatie van volken kunnen en mogen worden. Het resultaat zal dan immers zijn, dat de Slavische volken -samen de meerderheid in Oostenrijk- de macht zullen overnemen, het fundament van de monarchie zullen opblazen, en wellicht ooit nog eens de Russen zullen binnenhalen…. Vandaar zijn politiek om met krachtige hand alles te doen om echte hervormingen tegen te houden. De grote 'brutale' massa van onbekwame [o.a. ongeletterde] mensen in Hongarije, boeren en arbeiders, Roemenen en Slaven, moet in de hand en buiten de macht worden gehouden, en het kiesrecht dient, in ieder geval in Hongarije, beperkt te blijven tot de elite, de intelligente klassen: "Het belang van de dynastie vereist dat de meest bekwame mensen, de meest rijpe vertegenwoordigers van het land regeren".
Iedere kiesrechthervorming, die zou bewerken dat het openbare leven van de natie ten prooi zou worden van de socialistische demagogie en beroepsopruiers, of oproeren onder de nationale minderheden zou veroorzaken, zou een aanval betekenen op de levende kracht van de dynastie, aldus de aartsconservatieve graaf Tisza.
Algemeen kiesrecht zou in Hongarije bovendien de nationale [eenheids-] staat voorgoed vernietigen. Later zegt hij zelfs dat "we wel weten dat de meerderheid, en vooral degenen die serieus, intelligent en vaderlandslievend zijn, tegen algemeen kiesrecht is".... Het voorstel van graaf Andrássy van de vorige regering, in 1908 om het kiesrecht uit te breiden, en waarvan men al vreest dat het de Magyaarse hegemonie en de leidende rol van de intelligentsia zal vernietigen, wordt dus in januari 1910 afgewezen.
Toch waren de ingewikkelde voorstellen van Andrássy allerminst progressief te noemen. Er zou meervoudig kiesrecht worden ingevoerd: naarmate iemand meer ontwikkeling heeft, brengt hij meer stemmen uit: vier jaar middelbaar onderwijs geeft recht op twee stemmen [totaal 2,62 mln stemmen], en acht jaar middelbaar onderwijs geeft recht op drie stemmen [totaal 3,93 mln stemmen]. Maar: 1,27 miljoen mannen, analfabeten van 24 jaar en ouder brengen samen slechts 127.000 stemmen uit; ieder van hen heeft dus slechts 1/10 stem!
Het voorstel van Andrássy werd dus nooit uitgevoerd. Het wordt, integendeel, berucht: de wensen tot algemeen kiesrecht, zoals dat al in o.a. Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk bestaat, worden genegeerd en er wordt een hoge census ingebouwd. Men moet natuurlijk bedenken, dat Hongarije een land is waar het enorme aantal analfabeten [nog 1/3 der inwoners in het begin der XXe eeuw] een veelvoud is van het slechts geringe aantal mensen met middelbaar onderwijs!!
Zelfs Andrássy's voorstel geldt al als gevaarlijk, en ook allerlei plannen voor geheime verkiezingen gelden voor Tisza c.s. als levensgevaarlijk, hoewel men dan argumenten hanteert, die meer passen in de 18e eeuw van de elite, de adel, tegenover het gepeupel, zoals: ”Het Hongaarse volk doet niet geheim, het is oprecht, spreekt zich openlijk uit, dus geheim kiesrecht past niet bij de volksziel”, en “geheime verkiezingen zijn een blijk van wantrouwen, leiden tot verdachtmaking”, enz. Het moet wel duidelijk zijn, dat Tisza en zijn chauvinistische heersende klassen zozeer van zichzelf overtuigd zijn, dat men zelfs meent niets te moeten verhullen. Tisza is, met al zijn arrogante en ouderwetse, zelf voor de negentiende eeuwse nog reaktionaire opvattingen, toch overduidelijk.
”De invloed van de rijpere lagen van de maatschappij, de meer ontwikkelden, en het karakter van de nationale eenheidsstaat mogen nooit door de invoering van algemeen kiesrecht verloren gaan....”.
Van een liberale staat, waarin een vrij gekozen parlement een kabinet controleert, moet hij niets hebben. "Een parlement moet capabel, loyaal en gewillig zijn, en dienstbaar aan de macht van de staat", aldus ooit Bismarck, die door de beide Tisza's zeer is bewonderd. Binnenlandse onrust schaadt het prestige van de monarchie, en .... wanneer ooit Franz Ferdinand, die immers een totaal andere visie over ‘de Hongaren’ erop na houdt en de nu bestaande orde in Hongarije wil vernietigen, aan de macht komt moet hij vooral een krachtig, trots, zelfverzekerd en vastberaden Hongarije naast -en desnoods zelfs tegenover- zich vinden....... Om zo'n gewillig parlement te krijgen schuwt Tisza geen enkel middel. Hij schrikt nooit terug voor geweld, zoekt geen populariteit of applaus, maar beschouwt alles als een uitdaging, die hij graag aangrijpt. Voor de pers, de journalisten van de straat, de oppositie met haar taktiek van obstruktie, de wanorde in het parlement en daarbuiten heeft hij slechts minachting. Voor hem is het een uitgemaakte zaak: az ellenzék [de oppositie] is hetzelfde als az ellenség [de vijand].
Toch is Tisza realistisch genoeg om te beseffen, dat de Hongaren [Magyaren] in een isolement leven, en bedreigd worden. Zelfs de toekomstige koning is voor Hongarije immers niet betrouwbaar. In feite gebruikt hij de monarchie "die sterk moet blijven" dus alleen voor zijn eigen nationale-Hongaarse doelstellingen. Op de innerlijke kracht en samenhang van de Monarchie vertrouwt hij tenslotte niet, maar op de innerlijke cohesie van Hongarije vertrouwt hij ook niet. De Habsburgse monarchie dient hem alleen om uitstel van executie van de Hongaarse staat te krijgen.
Het is voor Tisza duidelijk dat Hongarije nooit alleen weerstand zal kunnen bieden aan het irredentisme van Belgrado en Boekarest. Dát is de eigenlijke reden voor hem om zich aan de oude keizer in Wenen, deze stokoude en dus broze strohalm, vast te klampen. De calvinist Tisza vertrouwt het lot van z'n land toch liever toe aan de rooms-katholieke vorst en de dynastie in Wenen, dan aan de stem van miljoenen in het land zelf, die roepen om kiesrecht. Roemenen en Serviërs worden toch als potentiële centrifugale krachten gezien! "De nationale minderheden, die anderen [niet-Magyaren], hebben hun overleven slechts te danken aan de voorbeeldige grootmoedigheid der Magyaren", aldus Tisza.
"Het feit dat sluimerende politieke ambities van de leiders der nationaliteiten weer aktief werden, alleen als ze eenmaal een vriend buiten Hongarije zagen", kan niet worden ontkend, maar daartegenover staat het feit dat men in Budapest nooit echt heeft willen ingaan op de wensen van deze niet-Magyaarse politici. Er is nooit met hen overlegd, ze zijn slechts -in het openbaar, in het parlement- weggehoond. De prijs die men met de invoering van geheim algemeen kiesrecht in Hongarije zou moeten betalen, n.l. het uiteenvallen van de nationale Magyaarse eenheidsstaat, wil de overgrote meerderheid van de heersende klassen in Hongarije niet betalen. Oostenrijk met haar algemeen kiesrecht [1907] houdt voor Hongarije dus geen voorbeeld maar een waarschuwing in. Vijanden beschouwen deze uiterst arrogante en aartsconservatieve Hongaarse premier graaf István Tisza natuurlijk als de verpersoonlijking van het verafschuwde Magyarendom, van de heerschappij van een kleine minderheid, die haar wil voor eeuwig wenst op te leggen aan een vertrapt volk, van de magyarisering in optima forma. Maar: na ongeveer 1910 zien de heersende klassen de toekomst van het land toch met meer vertrouwen tegemoet: De sociale onrust van het agrarische proletariaat op het platteland, op de Grote Laagvlakte [Nagyalfőld], is veel minder geworden. Ook bood de oppositie die van 1905 tot 1910 'regeerde' geen alternatief. Ze was eigenlijk tot niets konstruktiefs in staat, en de nieuwe "Munkapárt" heeft in het parlement een zeer grote meerderheid achter zich.
Verder gaat het economisch de monarchie, en in het bijzonder Hongarije helemaal niet slecht. De industriële produktie verdubbelt in waarde van 1910 tot 1913 van Kr. 860 miljoen naar Kr. 1.840 mln., en voor de agrarische produktie geldt hetzelfde; die stijgt van Kr. 2,2 miljard tot Kr. 4,549 miljard. Van ± 1880 tot 1910 nam de produktie vooral van aardappels, maïs, suikerbieten en voederbieten en haver toe met een 18 %. Het aantal industriearbeiders en mijnwerkers steeg van 1890 tot 1910 van 12,4 % tot 17 % van de beroepsbevolking en de Hongaarse industrie levert ruim 23 % van de totale produktie van het land. Toch wordt Oostenrijk nog lang niet ingehaald!
Wel stijgt het nationaal inkomen van Hongarije in slechts enkele jaren met 92 %. Steeds meer worden de laagvlakte en de bergen aan de periferie economisch aan elkaar verbonden. De bergen, de randgebieden van Hongarije leveren de energie, de waterkracht en de minerale grondstoffen, en in de steden aan de rand van de vlakte worden deze grondstoffen verwerkt. Er komen ook wetten, die de eigen nationale industrie bevorderen, en ervoor zorgen dat allerlei produkten in het land zelf worden gemaakt. Men wil tenslotte eens ook economisch onafhankelijk van Oostenrijk worden... Hand in hand hiermee verloopt ook -zoals al eerder gezegd- het proces van magyarisering.
Maar de emigratie uit het land neemt ook toe: van 1908 tot 1913 vertrekken 1,25 miljoen mensen uit Hongarije, voor het merendeel naar Noord-Amerika. Uit de volkstelling van 1910 blijkt opnieuw dat het overwicht van de Magyaren, de Hongaars-sprekenden, zienderogen toeneemt. Eerder is al opgemerkt dat het openbare leven in Hongarije steeds meer een Magyaars karakter aanneemt, en dat de moderne tijd met haar urbanisatieproces duidelijk werkt in het voordeel van de Magyaarse taal. In de meeste steden is intussen 80 à 90 % der inwoners de Hongaarse taal machtig, en van de studerende jeugd, de scholen, de leerkrachten, de ambtenaren en intellektuelen, de ondernemers en grondbezitters, de literatuur en de kunst, de pers en de banken geldt exact hetzelfde.
In alle opzichten zal het Magyaarse element wel de toekomst in handen krijgen, zo wordt vrij algemeen verondersteld. "De andere nationaliteiten zullen moeten berusten in het feit dat hun toekomst alleen verzekerd is, indien ze zich aanpassen en Hongaars leren spreken, om zó een kans te maken op de maatschappelijke ladder". Er zijn nog geen 15 gymnasia van Saksische Duitsers, Roemenen en Serviërs overgebleven, en van de lagere scholen is 80 % geheel Hongaarstalig. "Alleen hier en daar wat boeren en herders aan de periferie van het land in de bergen en andere afgelegen streken zijn nog verstoken van de zegeningen van de moderne [d.i. Magyaarse, Hongaarstalige] cultuur", zo zegt men. Maar via onderwijs, spoorwegverbindingen, urbanisatie, enz. zal dat binnen afzienbare tijd tot het verleden behoren. "Je woont in Magyarország [het Hongaarse land], je eet Hongaars brood, je drinkt Hongaarse wijn, dus moet je ook Hongaars spreken en Magyar zijn/worden", zo wordt algemeen geredeneerd: precies zoals zeventig jaar eerder, in de jaren vóór 1848!
De minderheden kunnen, gezien het verleden, toch geen aanspraak maken op een eigen nationaal territorium, een eigen politiek leven of zelfs zelfbeschikking? Dat is onmogelijk in een land, dat al duizend jaar een ideale geografische en politieke eenheid vormt. De natuurlijke grenzen, de Karpaten en enkele rivieren, en een tien eeuwen lange geschiedenis van dit koninkrijk zorgen ervoor dat men algemeen dit land als een volmaakte éénheid beschouwt. Van een bond, een unie, een federatie of iets dergelijks is in het verleden immers ook nooit sprake geweest.
Men is het overigens ook in deze tijd het er al over eens, dat Hongarije eens ook op economisch en financieel terrein geheel zijn eigen weg zal moeten en kunnen gaan. De hele politiek is erop gericht om eens Oostenrijk in te halen. Men is er van overtuigd dat Oostenrijk immers slechts een verzameling kroonlanden is, die slechts door de dynastie bijeengehouden wordt. Oostenrijk is geen land, geen staat, maar alleen een macht.
Alleen al om zuiver geografische redenen kan Oostenrijk niet zonder Hongarije bestaan [wat heeft de Bukovina met Dalmatië gemeen?], maar het is duidelijk dat Hongarije, wanneer het eenmaal tot financiële en economische volwassenheid is gekomen, best zonder banden met Oostenrijk kan bestaan. Louis Eisenmann, een Fransman, die de heersende kringen in Hongarije bepaald niet welgezind was, beweert zelfs: "Nulle région en Europe, ni peut-être dans le monde, ne donne plus complètement et plus impérieusement l' impression de l' harmonie, de l' unité et d' une parfaite individualité ". Ook Carlile Aylmer Macartney, een gematigd Brits historicus met een uitstekende kennis van de situatie in Hongarije, is van mening dat Hongarije wel een "singularly perfect compact selfcontained geographical unity with a remarkable cohesion" was. De bijna 20 miljoen inwoners behoren allen immers tot de ene "magyar nemzet", de Hongaarse natie, en integratie en assimilatie biedt trouwens alleen maar persoonlijke en maatschappelijke voordelen, zo is men algemeen van mening...
Men is echter wel zeer naïef geweest om te denken, dat b.v. een compacte massa van drie miljoen Roemenen of twee miljoen Slowaken, die nooit inspraak heeft gehad wat betreft Hongaarse openbare aangelegenheden, op den duur gewonnen zal kunnen worden voor "de Hongaarse zaak".
Men heeft hen ook nooit anders dan als gedulde vreemdelingen behandeld, als vreemden, als gasten, als materiaal om te 'magyariseren'. Magyarország, het Hongaarse land, behoort nu eenmaal aan de Magyaren, zo luidt de redenering van de Hongaar.... Rechtsgelijkheid en multinationaal denken in verband met niet-Magyaren behoren dan tot de onmogelijkheden, en hoewel men in beschaafde milieus in Hongarije de binnenlandse situatie graag vergelijkt met de Duitse [Pruisische], de Britse en de Franse, is toch duidelijk dat Hongarije de facto een nationaliteitenstaat, en níet een nationale staat is. Maar dat wordt nu juist door die Hongaarse bourgeoisie en aristokratie, die redeneert vanuit de eigen, duizend jaren der nationale geschiedenis, ontkend!
De Hongaarse geschiedenis van geweld en terreur, van bezetting en plundering [door anderen], van afhankelijkheid en van massale immigratie door kolonisten [bevorderd door de Habsburgers] kan niet worden vergeleken met de veel meer stabiele en organische Franse of de Britse historie. De tragische gevolgen van de historie van dit land Hongarije vallen nu eenmaal niet uit te wissen. Toch meent men wezenlijk van dezelfde overtuiging als b.v. Fransen en Engelsen uit te gaan, wanneer het gaat over een historische, duizend jaar oude staat, enz.
Een centraal bestuurde Europese natie, een koninkrijk met een eeuwenoude staatkundige eenheid, een eeuwenoude politieke struktuur -zoals Hongarije- meent in de 19e eeuw het recht te hebben om zwakkeren [in koloniën, in de periferie van de moderne beschaving] op hoger peil te moeten brengen door taal, cultuur, onderwijs, zeden op te leggen, te absorberen alleen al vanwege z'n culturele en politieke overwicht.....
"Das Bestreben der damals mächtigen europäische Nationen sich ein weltweites Imperium zu schaffen, findet seine Parallele in Ungarn, in einem 'nach innen' gekehrten Imperialismus der Magyaren", aldus Weber.
Wellicht hebben historici gelijk, die de Hongaren nogal eens verwijten vooral hun illusies, hun dromen en wensen voor de werkelijkheid aan te zien: Het "délibáb-effect" zou een rol spelen: op de puszta ziet men bij bepaalde weersomstandigheden ook het spiegelbeeld van de werkelijkheid, een fata morgana [Hong.: délibáb]. Zinsbegoocheling is het resultaat, aldus William Johnston, die spreekt van "Der ungarische Illusionskult".
Men ziet één en ander door een zeer gekleurde bril, en heeft -b.v. in de literatuur- minachting voor empirische hindernissen. Een fabelachtige woordenrijkdom, een enorme flexibiliteit, een zeer rijke fantasie in de woordenschat hebben, zegt men, ook aanleiding gegeven tot magisch denken. Dan wordt dus ook de taal, die struktureel totaal afwijkt van alle andere talen in Europa, en die niet tot de Indoeuropese behoort, als oorzaak gezien van de geheel eigen geestesontwikkeling van de Magyaren. "Het Hongaarse chauvinisme is een compensatie voor de onvermijdelijke vereenzaming van een volk dat een niet-Indoeuropese taal spreekt, die door vreemden nauwelijks wordt geleerd [en helemaal niet wordt verstaan]", aldus Johnston.
De eigen vrijheid tegenover 'Wenen' koppelt men al te zeer, en maar al te graag aan de eigen macht tegenover de niet-Magyaarse miljoenenmassa's. Wee degene, die b.v. vergelijkingen maakt tussen de Hongaarse eisen ten opzichte van Wenen, en de Kroatische eisen ten opzichte van Budapest.
Centraal staat voor de Hongaren steeds de kwestie van de verhouding tot Oostenrijk. Men spiegelt zich aan Wenen, aan de westelijke helft van de monarchie, vergelijkt zich voortdurend met Oostenrijk [Cisleithanië], en staat min of meer met de rug naar de Balkan, naar Roemenen en Serven gekeerd. Budapest moet mooier dan Wenen worden, en Hongarije moet als eenheidsstaat stabieler, krachtiger, coherenter dan Oostenrijk blijven [worden].....
Men interesseert zich ook nauwelijks voor die nieuwe "Kleinstaaterei" op de Balkan. De Donau is de as waaromheen de monarchie draait, en alleen vanwege strategische belangen moet men zich met de Donaumond [met Roemenië] bezighouden. Alles draait verder nog om het handhaven van redelijke verhoudingen, van de status quo, met Rusland, en men voelt zich door het machtige Duitse keizerrijk niet bedreigd.
Daarnaast moet echter ook worden gesteld dat de Hongaren, naarmate keizer-koning Franz Joseph I zeer oud wordt, en de kans sterk toeneemt dat dan een notoire vijand van de éénheid van de Hongaarse staat opvolgt, deste meer zich krampachtig vastklampen achter hun eigen staat en natie als historische en culturele, economische en geografische eenheid! "Les Hongrois avaient tout droit de se considérer comme un gibier pourchassé", aldus de gematigde Hongaarse historicus Gyula Szekfű. Voor het eerst tekent zich n.l. zelfs in Oostenrijk een beweging af die geen rekening wenst te houden met de Hongaarse staat als eenheid, en die dus de basis van de monarchie, de Ausgleich van 1867, niet meer aanvaardt. Franz Ferdinand, Popovici, Maniu, Vaida Voevod, Steinacker, en alle anderen van de geheime "Belvedère-groep" rond de troonopvolger, Otto Bauer en Karl Renner, de Oostenrijkse socialistische leiders, en anderen gaan er n.l. nog steeds vanuit dat óók Hongarije slechts een onderdeel van de "Gesamtmonarchie" vormt! Men zegt zelfs dat de aartsconservatieve aartshertog Franz Ferdinand, eenmaal aan de regering, zich niet zal laten kronen tot Hongaars koning en de eed op de constitutie van dat land dus ook niet zal afleggen. Eerst zou de nieuwe koning in Hongarije een "nieuwe orde" willen scheppen...... Al vele jaren is het hem duidelijk dat de Magyaren een zeer negatief en een vervelend element vormen in de monarchie, en omdat hij met name het K.u.K.-leger ziet als dè steunpilaar van de Monarchie, de troon en de dynastie, beschouwt hij juist de vele Magyaren die van dit leger níet gediend zijn als vijanden.
Steeds kwamen de Hongaren met nieuwe eisen en aanspraken en die betroffen vaak het leger; voor Franz Ferdinand is dit leger evenwel heilig, hij gaat erin op, hij is een echte soldaat, een officier in hart en nieren, autoritair, geen tegenspraak duldend en naar buiten toe gebiedend, gedisciplineerd. Hij ziet vooral ook een binnenlandse taak voor dit leger: het moet de staatsorde in stand houden,de troon en de dynastie beschermen en behouden en elke vijand hiervan bestrijden en dus ook de samenhang van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie bewaken. Een probleem is uiteraard de vele Duitstalige officieren én daaronder de duizenden soldaten die de Duitse [commando-] taal niet kennen, zelfs analfabeet zijn en weinig ontwikkeld of opgeleid, maar het grootste probleem ziet de troonopvolger toch in de Magyaren die dit bolwerk steeds weer wensten te ondermijnen! Daarover maakt hij zich zorgen en ergert hij zich, maar zelfs bij de oude keizer en koning Franz Joseph krijgt hij weinig of geen gehoor. Hij wijst de keizer b.v. steeds weer op het gevaar van een militaire onafhankelijkheid van Hongarije. In 1908 zegt hij b.v.: ”De Hongaarse regering doet er alles aan om het leger steeds verder te ruïneren”. [Weissensteiner, 200-203].
Maar het Hongaarse gevaar is blijkbaar voor Franz Ferdinand eigenlijk nog veel groter: hij gooit b.v. ook voor het gemak Hongaren, vrijmetselaars en socialisten [en soms ook joden] op één hoop, en vindt dat zonder meer destruktieve, ondermijnende en slechte elementen, die bezig zijn om de grondvesten van de troon te doen schudden…. [idem, 204]. De toekomst ziet er voor de tien miljoen Magyaren dus niet al te rooskleurig uit, want hun heerschappij wordt niet alleen door Roemenen, Slowaken, Kroaten of Serviërs bedreigd, maar ook zelfs door ‘hun’ eigen aanstaande koning. Voor menigeen is dat toch een nachtmerrie, hoewel het nog niet zover is…Bovendien concentreert zelfs de politiek der Hongaren zich slechts op het land zelf en de verhouding tot Oostenrijk [Wenen]. Buiten de Karpaten om ziet men weinig tot niets, heeft hiervan vaak geen weet, en vrijwel geen Magyaar spreekt behalve de eigen taal en Duits nog een andere taal, tenzij hij of zij van jongsaf Slowaaks, Roemeens of b.v. Servisch heeft geleerd...
De Hongaarse leiders vinden dan ook, dat ze zich in een soort dodelijk gevaar bevinden. Vrede sluiten met de niet-Magyaarse nationaliteiten kunnen ze niet, zonder nationale zelfmoord te plegen, vinden ze. Daarom zetten ze hun assimilatiepolitiek voort, hoewel heel wat mensen wel zien dat de middelen vaak kinderachtig, inefficiënt en achterhaald zijn, aldus ook Szekfű.
Toch vinden de Magyaren ook in deze tijd nog, dat ze altijd zeer grootmoedig zijn geweest ten opzichte van de andere inwoners van 'hun' land. Politieke partijen, verenigingen, vergaderingsrecht, dagbladen en andere persorganen, kredietinstellingen, scholen en kerken van niet-Magyaren kunnen in Hongarije dan toch nog steeds blijven bestaan! Bovendien: "Wer sich madjarisierte wurde loyal als gleichberechtigtes Glied in 'die Gesellschaft', die geschlossene madjarische Oberschicht aufgenommen, deren erstaunliche assimilierende Kraft auf ihrem nationalen Sebstgefühl, ihrem Herrenbewusstsein und einer menschlich gewinnenden Lebensart beruhte, die das Madjarentum selbst seinen Gegners sympathisch macht”, aldus de zoon van een groot voorvechter van het Duitse nationale bewustzijn in Hongarije, Harold Steinacker.
Tot de meest extreme en barbaarse vormen van onderdrukking door middel van deportatie, uitroeiing, kolonisatie, pogroms -zoals die in het begin der 20e eeuw nog voorkomen in Rusland, Turkije, enz. is het in Hongarije trouwens nooit gekomen, en dat geldt -vindt menigeen- als pluspunt.
Maar één ding is wel duidelijk: alle instellingen van de niet-Magyaren blijven nog zolang bestaan, omdat ze nog worden geduld. De tendens van deze tijd is en blijft: De staat, de taal, de inwoners, de cultuur, de pers en het onderwijs zullen eens ooit volledig Magyaars zijn. Dát blijft het doel van de maatschappelijke en economische leidende klassen. "Consolider et accentuer le caractère magyar de l'état Hongrois, c'est la raison d'être et le sens de l'impérialisme magyar", aldus Eisenmann.....
De vroegere premier baron Bánffy [1843-1911], die nog wel eens van zich laat horen, zegt op 31 oktober 1907 b.v.: "Op vreedzame manier kan deze nationaliteitenkwestie niet worden opgelost, want wij wensen de Magyaarse nationale staat, terwijl zij de veeltalige staat met gelijke rechten voor de nationaliteiten wensen".
En op 1 januari 1908 geeft hij openlijk te kennen: "Zonder chauvinisme kan niets worden bereikt". Wat dit betreft is z'n opvolger graaf Tisza het waarschijnlijk geheel met hem eens. Duidelijk en onbeschaamd stellen Bánffy en anderen vast, dat men in Hongarije éérst de nationale staat wenst veilig te stellen, en daarná pas de rechtsstaat wenst te scheppen.
Altijd blijft ook het idee dat men slechts een eilandje in de Slavische zee is, de Magyaren achtervolgen. Juist in het begin der 20e eeuw is er immers ook sprake van een herlevend panslavisme, het zgn. ”neoslavisme”, waarbij vele Slaven ook iets van Rusland verwachten…. Met name bij de Tsjechen leeft deze gedachte sterk. Toch moet men de angst van de Hongaren overdreven noemen.
Nog altijd goed herkenbaar is het oude Rókus- ziekenhuis en de Rákóczi út in het centrum van de hoofdstad
Geen Pool is er immers te vinden vóór nauwe samenwerking met het nog altijd imperialistische Rusland, geen Ukraïner is heeft veel vertrouwen in de Polen, en heel wat Slowaakse leiders zijn nogal skeptisch over de aan hen zo nauw verwante Tsjechen. Bulgaren en Serviërs betwisten elkaar juist in deze tijd de heerschappij over b.v. Macedonië en zelfs de twee grootste Slavische volken in de monarchie, de Tsjechen en de Polen verkeren in een totaal verschillende positie, liggen elkaar niet en zijn het zelden of nooit eens! Kortom: van de wens tot een Slavische eenheid blijkt in feite bijzonder weinig. Maar: van de volken der Donaumonarchie behoort nu eenmaal 47 % tot de Slavische volken, en daarom houdt o.a. de conservatieve, stugge Tisza vast aan de bestaande situatie, waarvoor immers geen enkel alternatief voor Hongarije nog gunstiger kan zijn.
Ondanks het feit dat verscheidene politieke leiders der Magyaren vinden dat de positie van hun land in de Monarchie wordt bedreigd, wijzen anderen er toch ook steeds op dat Hongarije nooit in z'n geschiedenis zo'n comfortabele positie heeft ingenomen. Naast de Duitsers in Oostenrijk bevinden zij zich als enigen in een bevoorrechte positie. Na 1526 is voor het eerst de integriteit van de staat geheel, en de zelfstandigheid van het land grotendeels hersteld. Polen en Tsjechen, en alle anderen kunnen slechts jaloers zijn op de privileges van het koninkrijk Hongarije. En toch: men is in Budapest zeer voorzichtig, wenst geen verandering, die de [Magyaarse] basis van de staat aantast. Tisza is dan ook zeer behoedzaam wat betreft b.v. de uitbreiding van het kiesrecht, hoewel de kieswet van 1874 intussen, dat geeft iedereen wel toe, wel zeer is verouderd. Bovendien heeft de regering al enkele malen toegezegd met een nieuwe kieswet te komen, maar blijkbaar durft en kan geen enkele politicus of minister garanderen dat zowel de huidige situatie van een zéér sterk overwicht der Magyaren in het parlement en de hele magyar nemzeti állam eszme [de idee van de Hongaarse [=Magyaarse] nationale staat] wordt gehandhaafd als ook dat tegelijk het kiesrecht sterk wordt uitgebreid….. Dit probleem lijkt niet oplosbaar!
In 1908 nog telt men [van de 413 kiesdistrikten] b.v. 140 distrikten met minder dan 2.000 kiezers, 259 distrikten met 2 tot 5.000 kiezers, en 14 distrikten met meer dan 5.000 kiezers. Het aantal kiezers bedraagt alleen in Hongarije 971.000 [1908] en in 1910: 986.800, d.i. 7 % der bevolking. De ongelijkheid was overigens al vanaf het begin een gegeven, omdat b.v. Kálmán Tisza [vanaf 1875 premier] zowel de Ausgleich [”1867”] wilde handhaven terwijl die juist werd verworpen door de grote meerderheid van de Magyaren in de Grote Laagvlakte. Daarom zocht en kreeg hij [met allerlei corrupte methoden en zonodig ook geweld] steun in de distrikten waar veel Slowaken en Roemenen wonen, maar waar tegelijk de census hoog was, zodat hier alleen een elite van Magyaren, ambtenaren, landadel en later ook joden, etc. kiesrecht had en de ‘nationaliteiten’ [Slowaken en Roemenen] geen enkele invloed hadden en vaak in de situatie berustten.
’De kwalifikaties voor het kiesrecht zijn bovendien zo uitgebreid en ingewikkeld dat het officiële orgaan van de regering het Hongaarse kiesrecht eens omschreef als “de Babylonische spraakverwarring”. Het is gebaseerd op eigendom, belasting, beroep of ambtelijke positie en geërfde privileges, en men heeft ervoor gezorgd dat niet alleen bedienden in de meest brede zin maar ook leerling-werknemers en landarbeiders worden uitgesloten. Daardoor is het proletariaat in het Hongaarse parlement totaal niet vertegenwoordigd, en zelfs de geschoolde handwerksman is een te verwaarlozen faktor in de politiek. Minder dan 6 % van de werkende klasse en slechts 13 % van de kleinhandelaars bezit het kiesrecht…. Slechts 6 % van de totale bevolking heeft kiesrecht. Het resultaat is ook dat een aantal kiesdistrikten rotten boroughs zijn geworden. Er zijn in 1908 b.v. 2 distrikten met minder dan 200 kiezers, 9 met minder dan 500, en 49 met minder dan 1.000 kiezers, terwijl 280 andere minder dan 3.000 kiezers tellen. Het percentage kiezers dat opkomt is ook niet groot: in 1896: 73,5 %, 1901: 67,3 %, 1905: 67,8 % en in 1906: 61,9 %…. Gevolg: bijna 1/3 der afgevaardigden [125] werd gekozen [1905/06] met minder dan 100 stemmen; bijna 2/3 [254] kregen minder dan 1.000 stemmen, en slechts 11 kregen meer dan 2.000 stemmen. In 1905 is er zelfs geen verkiezing in 108 kiesdistriken omdat er toch slechts één kandidaat is toegelaten!’ [Seton-Watson, Racial Problems, 250/251]. Merkwaardig en inkonsekwent is ook dat er, hoewel men altijd beklemtoont dat de historische éénheid van alle landen der Heilige kroon van Hongarije nu eenmaal een onaantastbaar gegeven is, nog altijd een aparte kieswet geldt in Zevenburgen [Transylvanië] dat in 1868 ‘definitief’ bij Hongarije kwam: hier ligt de census nog hoger, en dat dient alleen om de Magyaarse minderheid [< 30 %] in deze vijftien comitaten te beschermen. Hier is slechts 3,2 % der inwoners kiezer, en hoe hoger het percentage Roemenen, deste lager het aantal kiezers! Van de 74 afgevaardigden uit dit gebied naar Budapest komen er 35 uit de Magyaarse distrikten en steden en 30 komen uit de vnl. Roemeense distrikten. Bij de Roemenen is er één afgev. voor 50 à 60.000 kiezers en voor de Magyaarse Székelyek is er een voor 4 à 5.000 kiezers…. [Seton-Watson, idem, 252]. In Transylvanië zijn slechts 82.700 kiezers in 1910.
Door deze schrijver worden vervolgens in hoofdstuk XIII over “Electoral Corruption and Electoral Reform” van zijn boek over de “Racial Problems in Hungary” op nog vele andere bladzijden aandacht besteed aan talloze andere treurige misstanden en achterlijke praktijken die het archaïsche [open!] Hongaarse kiesstelsel kent! Één voorbeeld: de kiezer dient voor een Magyaarse kiescommissie openlijk de naam uit te spreken van de kandidaat die hij wil kiezen, maar zodra hij de naam níet perfekt Hongaars, d.w.z. in de typisch Hongaarse volgorde: eerst de achternaam, dán de [natuurlijk Magyaarse] voornaam, uitspreekt kan hij z’n stem al niet uitbrengen, en moet verdwijnen. Voor o.a. Slowaken, Roemenen en anderen kan dit gemakkelijk een groot probleem vormen, want men mag de [Slowaakse] voornaam van b.v. een Slowaakse kandidaat uiteraard nóóit gebruiken! Frantisek is dus Ferenc…. Van het totale aantal Hongaarse kiezers zijn er 660.000 grootgrondbezitters, 136.000 behoren tot de hogere burgerij, 136.000 zijn kleine ondernemers, handwerkers en boeren, en 48.000 intellektuelen en geschoolde arbeiders.... Er is dus sprake van een grote ongelijkheid. In juli 1894 staat ook in het zeer vooraanstaande blad Pester Lloyd te lezen: "De Kieswet van 1874 is een Babylonische spraakverwarring in een wet gegoten".
Toch is volgens officiële cijfers van de Hongaarse kiezers in 1908 [slechts] 56,2 % Magyaars, 12,7 % Duits, 11,4 % Slowaaks, 11,2 % Roemeens [overige 8,5 %], maar driekwart van de volwassen mannen in Hongarije is nog steeds van de uitoefening van politieke rechten uitgesloten, en vele niet-Magyaarse kiezers komen eenvoudig niet omdat de moeilijkheden en hindernissen talrijk zijn. De volkomen anachronistische wijze van openbare verkiezingen per distrikt leidt bovendien b.v. op het platteland nog altijd tot schaamteloze vertoningen, manipulatie op grote schaal, corruptie, gewelddaden, willekeur en daarbij gewelddaden van gendarmes, politie, etc. Ook kunnen de heersende klassen te allen tijde nagaan, wie op wie heeft gestemd, en van een vrije keuze is dus in geen enkel opzicht sprake!
Het Hongaarse parlement [de landsvergadering, az országgyűlés] is dus allerminst representatief wat betreft haar samenstelling. In het begin, na 1867, telde het Lagerhuis ongeveer 80 % leden van adellijke en aristokratische afkomst, maar nog in de 20e eeuw bestaat 2/3 der afgevaardigden uit adel [incl. ambtenaren en intellektuelen van dergelijke afkomst]. Dit ‘parlement’ [in bijna het grootste en meest indrukwekkende parlementsgebouw van heel Europa!] kan dus absoluut geen volksvertegenwoordiging heten, maar is slechts een vergadering van de hogere sociale klassen. Verder is er nog sinds 1885 het Hogerhuis; dat bestaat steeds uit 3/4 leden van aristokratische families, waarbij dan nog bisschoppen en enkele der allerhoogste ambtenaren en funktionarissen komen.
Slechts een enkele boer maar geen enkele arbeider heeft ooit deel uitgemaakt van de wetgevende macht in dit Hongarije. Van alle ministers enz. behoort -van 1867 tot 1918- ook de meerderheid tot de adel en aristokratie.
Bovendien is er in de comitaten en in de gemeenten nog minder van "verkiezingen" sprake dan op landelijk niveau. Op lokaal niveau is er nog steeds sprake van een grote invloed der virilisten [letterlijk: de meest krachtigen], de hoogste belastingbetalers en verscheidene hoge ambtenaren [vooral van de "nemesség", de oude landadel], die door hun funktie -ex officio- lid van de raad zijn. Bijzonder kenmerkend voor Hongarije is natuurlijk dat deze archaïsche struktuur zich níet wijzigt, zoals dat in veruit de meeste Europese landen nu juist in deze periode wel het geval is, en zelfs de landen waarmee Hongarije zich verbonden voelt, zoals Oostenrijk en Duitsland kennen n.b. algemeen kiesrecht!!
Het heersende regime blijft ongevoelig ten opzichte van allerlei drang tot hervorming. De ongeveer 1.000.000 mensen van adel en aristokratie in Hongarije [d.w.z. 1/8 der Magyaren of 6 % van de totale bevolking] tellen in dit land dan ook nog steeds zeer duidelijk mee, en de bijna 1.000.000 arbeiders tellen nog lang niet mee, evenmin als de 3 à 4 miljoen landarbeiders en kleine boeren. De mentaliteit van het feodale Hongarije, van de standenstaat met haar privileges, status en traditionele rechten is in Hongarije m.a.w. nog lang niet verdwenen. Van een zelfstandige, onafhankelijke en zelfbewuste burgerlijke middenklasse is hier op politiek terrein nog geen sprake. De ruggengraat van de maatschappij is nog steeds de langzaam wegzinkende feodale lage adel, de landadel, hoewel zoals bekend ook veel joden zich een belangrijke plaats op financieel en economisch gebied hebben verworven en tot status een aanzien zijn gekomen. De meesten van hen passen zich evenwel aan de heersende normen aan en in dit land worden waarden, status en normen nog steeds afgemeten aan die van de Heren, van de adel.
Er gaapt nog altijd een kloof tussen de verschillende maatschappelijke klassen, vooral tussen de hogere klassen [de Heren] en de kleine boeren en landarbeiders, die er zeer slecht aan toe zijn. Aan de wens van de oppositie om het kiesrecht te verruimen van 1,2 mln tot 2,5 mln, wordt dan ook niet gehoor gegeven. Het voorstel van Andrássy vond men in 1908 in conservatieve kring al veel te ver gaan, en nu komt de regering in 1912 met nieuwe plannen. Maar ook deze voorstellen gaan menigeen in progressieve kring lang niet ver genoeg. De oppositie nodigt nu ook de sociaal-demokraten uit om tot aktie te komen: een algemene staking en een massademonstratie worden er op de “bloedrode donderdag” op 23 mei 1912 [zie hierboven] gehouden door de sociaal-demokratische partij. Duizenden arbeiders eisen vóór het parlement algemeen kiesrecht, maar de gendarme opent het vuur, en er vallen 6 doden en 182 gewonden. Voor de sociaal-demokraten betekent dit overigens ook, dat men op Justh en z'n linkervleugel niet meer hoeft te rekenen! Op 31 december 1912 wordt een wetsontwerp ingediend, waarin staat dat het kiesrecht aan nieuwe bepalingen, is gekoppeld, zoals examens van de middelbare school, belastingbetaling, grondbezit en beroep. De oppositie is echter uit het parlement verwijderd, en reageert daarom in de pers. De kriteria zijn echter zeer omstreden, en van algemeen kiesrecht is immers ook nú geen sprake. Het aantal kiezers zal stijgen van 1,2 tot ongeveer 1,65 mln [Wet XIV, 1913], maar o.a. de corrupte, openbare verkiezing blijft, en de controle van de overheid, van de landheren, en daarmee de manipulatie, enz. blijven dus zeer goed mogelijk.
Voorwaarden voor kiesrecht blijven er: kennis van het Hongaars, het kunnen lezen en schrijven van de taal, zes jaar onderwijs doorlopen, een bepaald bedrag aan belasting betalend, alleen mannen vanaf 30 jaar [!], enz.
Van de 5 miljoen. volwassen mannen krijgt dus nog slechts 33 % kiesrecht! Dat is beduidend lager dan in b.v. zelfs Balkanlanden als Griekenland en Bulgarije, en alle West-Europese landen. Het kiesrecht blijft in Hongarije beperkt tot de leidende klassen, waarmee opnieuw een van de rest van het beschaafde en moderne Europa volstrekt afwijkende weg wordt gevolgd. Deze weg leidt natuurlijk niet naar een echte, door allen geaccepteerde oplossing.
Typerend is, dat er in Hongarije slechts weinigen zijn, die dit alles stoort. De edele Heren van de oude en schatrijke adel en aristokratie van Hongarije zijn het over déze zaak wel eens. "Geheime verkiezingen betekenen een groot gevaar voor de zeden van het volk", en "het volk is niet rijp", aldus graaf Tisza, en zijn politieke opponent, de schatrijke graaf en zoon van de vroegere premier van 1867, Gyula Andrássy van Csíkszentkirály en Krasznahorka [van het eerdere wetsontwerp] voegt eraan toe: "Onze maatschappij acht slechts diegenen hoog, die de moed hebben om vrijelijk hun mening tot uitdrukking te brengen; een wet die het recht zou invoeren om in het geheim te handelen, zou slechts schade toebrengen aan de ziel van ons volk". Alle magnaten zien zelfs in geheime en vrije verkiezingen slechts een voorbode van de revolutie.
Deze hoogedele Heren der oligarchie vinden het natuurlijk ook vreemd, dat "het volk" dan de straat op gaat, dáár openlijk zijn mening tot uitdrukking brengt, en zich niet door deze soort parlementariërs vertegenwoordigd acht.
Van de 413 leden van het Lagerhuis van het Hongaarse parlement zijn nog in 1914 280 grootgrondbezitters, d.i. 2/3 deel. De echte politiek wordt dan ook niet besproken in het parlement, maar veeleer in besloten clubs, zoals de "Nemzeti Kőr", de Nationale Kring van de magnaten, de meest vermogenden, de vorsten, baronnen en graven, de grandseigneurs, die zich vooral bezig houden met reizen, drinken, gokken, jagen, paardensport en converseren.
Velen van hen zijn meer thuis in Wenen en in Parijs, dan in Hongarije zelf. Hier, in hun eigen land en op hun vaak zeer uitgestrekte domeinen vertonen ze zich b.v. bij officiële plechtigheden of bij de opening van het jachtseizoen. Ze leven nog als feodale middeleeuwse landheren.
Niet ver daarvandaan bevindt zich in de binnenstad van Pest de iets minder deftige "Nationale Club" van de adel, waar de landjonkers [nemesek] en de haute finance zich ophouden, voorzover ze hun geld niet verspeeld hebben in het casino, of elders aan lager wal zijn geraakt. Juist deze Hongaarse lage adel, de gentry, acht zich nog altijd de kern, de ruggengraat van de maatschappij, hoewel zeer velen van hen allang hun politieke invloed, rijkdom en grondbezit hebben verloren of verkocht, en in de stad wonen als hogere ambtenaar, als officier, enz. Op het platteland vormen de leden van de "nemesség", de lage adel, nog altijd de harde, patriottische en conservatieve kern van de provinciale besturen in de comitaten. Juist zij beschouwen de hoofdstad Budapest vaak als on-Hongaars, als vreemd, kosmopolitisch, zondig, een oord van verval. Een echte demokratisering is voor hen levensgevaarlijk. Hongarije vormt als land dus al een wereld van tegenstrijdigheden, en een land van grote klassentegenstellingen, maar de kloof tussen de moderne en mondaine hoofdstad en het agrarische en feodale platteland is welhaast onoverbrugbaar.
De wereld van de beau monde maakt Budapest en met name de kaden van de Donau tot een levendig en charmant centrum van plezier, van elegance, van café's en restaurants, van theaters, van literaire kringen en artiesten, van operettes, van paraderende officieren en adel, van generaals en ambtenaren, direkteuren en haute bourgeoisie.
Het moet alom de indruk wekken dat het ambitieuze en vooral prestigieuze 1000-jarige koninkrijk Hongarije vitaal, jong, elegant, modieus en plezierig is, en dat hier een eeuwenoude natie eindelijk zichzelf voorgoed en volledig uit het historische moeras heeft gewerkt.
In de Hongaarse hoofdstad is duidelijk te zien, dat men in alle opzichten Wenen heeft willen overtreffen, o.a. door een enorm koninklijk paleis op de burcht van Buda en een enorm en indrukwekkend parlementsgebouw aan de kade in Pest. Alleen al het feit dat er in het enorme vrij nieuwe paleis geen koning woont, dat het dus leeg is, en dat er in het nieuwe parlement geen demokratie heerst, maar dat er nogal eens wordt gevochten, duiden op een schijnwereld.
Weinigen zijn er in Hongarije, die zich niet laten verpletteren door de pracht en praal van deze schone schijn.
De burgerlijke radikaal Oszkár Jászi, de idealistische graaf Mihály Károlyi van de linkervleugel van de oude Onafhankelijkheidspartij, de econoom Pál Szende, en de sociaal-demokraat Zsigmond Kunfi lijken de enigen, die begrip hebben voor de bezwaren tegen het achterlijke kiessysteem in het land, die de grote bezwaren en onrechtvaardigheden opsommen, en die met duidelijke en wezenlijke alternatieven komen, en drastische hervormingen eisen. Onderling zijn ze het echter, zoals al eerder is gezegd, niet eens!
Buiten Hongarije is voor deze laakbare en achterlijke methoden van de heersende klassen der trotse Magyaren intussen echter wel wat meer aandacht gekomen, zoals in het Duitse Rijk [door o.a. Eugen Brote], in Oostenrijk [door o.a. Karl Renner] en in Groot-Brittannië en Frankrijk, waar resp. de al eerder genoemde Robert William Seton Watson en Louis Eisenmann in verscheidene publikaties tegen het heersende systeem in Hongarije fulmineren.
Van belang blijft ook het pleidooi van een enkeling, die de nationaliteitenwet van 1868, die nooit in praktijk is gebracht, wil invoeren, of op z'n minst wil bespreken. Dat men deze wet "verouderd" vindt, is geen argument om de situatie maar zo te laten. Je moet een bestaande wet óf invoeren óf schrappen, zeggen zij.
De heersende klassen gebruiken nu de nationaliteitenkwestie alleen maar om de demokratisering van het land achter te houden, en dat moet veranderen. Het Hongaarse politieke leven wordt op deze manier steeds opnieuw vergiftigd door de kiesrechtkwestie, vindt b.v. professor Oszkár Jászi in zijn artikel in Huszadik Század: "Választások és a nemzetiségi kérdés", verkiezingen en de nationaliteitenkwestie. [1910]. In 1912 ziet hij, in het artikel "A nemzeti államok kialakulása és a nemzetiségi kérdés" [De ontwikkeling van nationale staten en het nationaliteitenvraagstuk], de oplossing in toepassing van de wet van 1868. Ook Pál Szende sluit zich hierbij min of meer aan, en ze vinden dat door de moderne economische ontwikkelingen de integratie van de centrale laagvlakte en de bergen aan de periferie steeds meer, via een natuurlijk proces, wordt bevorderd. Hongarije kan en moet dus nooit worden verdeeld in nationale territoria, hoewel de ‘nationaliteiten’ hun vrijheid moeten krijgen. Een opdeling van het land is echter een volkomen onnatuurlijke, onhistorische en schadelijke zaak. Szende en Jászi zijn het dan ook volstrekt níet eens met b.v. Oostenrijkse schrijvers, zoals de sociaal-demokraten Otto Bauer en Karl Renner, en de Roemeen Aurel Popovici, die in 1906/07 de Gesamtmonarchie willen omvormen tot een federatie van nationale staten [territoria].
De niet-Hongaarstalige inwoners van Hongarije kunnen, wat Jászi betreft, ooit zelfs tot een soort avantgarde worden voor hun Roemeense en Servische broeders op de Balkan. Een verlicht en progressief, demokratisch, Hongarije kan een voorbeeld worden voor andere naties, een bolwerk van de westerse cultuur in het oosten. Hoewel dit idee geheel nieuw lijkt, sluit het toch aan bij wat Lajos Kossuth eens [na 1849, in ballingschap!] voor ogen stond.
De kwestie is echter, dat voor het besef van veruit de meeste Magyaren, d.i. de heersende Hongaarssprekende elite, de pers, de intellektuelen, de hogere standen, de kiezers, de nationaliteitenkwestie volkomen buiten het bewustzijn staat, ofwel: niet bestaat! Dit is een zaak die letterlijk en figuurlijk, geografisch en maatschappelijk, volledig in de marge staat. Men verdringt deze "kwestie" min of meer collectief. Dat de gehele bovenlaag van de maatschappij geleidelijk aan, zonder fysieke druk en zonder excessen, Magyaars is geworden is voor hun bewustzijn een goed teken, dat alleen maar veel hoop en grote verwachtingen wekt.
Vrij algemeen bestaat de overtuiging de instandhouding van de suprematie van de Hongaarse [Magyaarse] intelligentsia belangrijker is dan een zgn. gerechtvaardigde uitbreiding van de rechten van het volk. Sukses maakt, ook in deze zaak, menigeen blind. Het heeft ook alles te maken met de sociaal-economische situatie. De Grote Hongaarse Laagvlakte, Nagyalfőld, waar de Magyaren wonen, vormt nu eenmaal het centrum, het belangrijkste en rijkste deel van het land, het vruchtbare landbouwgebied, de graanschuur van het land en van de hele monarchie, met spoorwegen en grote rivieren.
De bergen daarentegen, de Karpaten, waar b.v. de Slowaken en Roemenen wonen, vormen nu eenmaal de moeilijker toegankelijke en armere, de achtergebleven en meer geïsoleerde streken, de periferie, een randverschijnsel. Er is dan ook sprake van enorme verschillen in grondbezit en in inkomsten van de bevolking. In het comitaat Bács-Bodrog, tussen de Donau en de Tisza gelegen, is het inkomen per persoon b.v. 15 maal zo hoog als in het comitaat Csík in het Széklergebied. In het éne comitaat Bács-Bodrog verdient men zelfs méér dan in de 15 comitaten van Zevenburgen of in heel Kroatië-Slavonië!! Volgens gegevens van het ministerie van landbouw uit 1912 bedraagt bij voorbeeld het inkomen van de boerenbevolking van het gebied van Tisza en Maros per persoon 3 ½ maal zoveel als dat van Opper-Hongarije, het latere Slowakije.
De heersende klassen zijn echter ook blind voor hun eigen inferieure boerenbevolking. De grote massa der Magyaarse plattelandsbevolking valt óók buiten het systeem. Van de arme boeren en landarbeiders, het agrarische proletariaat, wordt slechts gehoorzaamheid, onderdanigheid, verwacht: een minderwaardigheidsgevoel, eerbied, nederigheid, stamelen, de hoed afnemen en de hand kussen, armoede, hard werken en de hand ophouden. Hieruit bestaat het leven van de grote massa op het Hongaarse platteland.
Iemand als graaf Tisza, de schatrijke landjonker, de hautaine machthebber, ziet alleen de mooie kant van dit bestaan, wanneer hij zegt: "Ik zie een grote morele reserve in deze primitieve en onverwoestbare kracht van de Magyaarse natie, die nog sluimert in de ziel, de geest en het hart van het volk van de Alfőld, van dit volk, -gezond naar lichaam en geest-, dat nog goed kan onderscheiden wat mooi en goed is, en dat is geschapen om alle edele daden te voltooien". Hij is echter ook, als diepgelovig calvinist, ervan overtuigd dat men geen "geforceerde, brutale akties van valse profeten" kan tolereren, om deze boerenbevolking te doen ontwaken. Met andere woorden: revolutie en agitatie zijn volstrekt uit den boze, en moeten zeer krachtig worden bestreden!
Dat de Hongaarse boer de conclusie trekt [allang heeft getrokken], dat "politiek alleen maar de sluwheid van de Heren is" is te begrijpen. Voor dromen van de Hongaarse boeren dat men ooit een eigen stukje grond zou bezitten hebben de Heren weinig of geen begrip. Oproerige elementen moeten door de gendarmerie worden bestraft! Men heeft geleerd te zwijgen, te berusten, af te wachten. Typisch voor Hongarije is dat men zózeer vast zit in deze feodale strukturen dat zelfs de boerenbevolking alleen heil, verbetering, een oplossing ziet komen van de kant van een edelman. "In dit land was zelfs voor een revolutie nog een aristokraat nodig", zegt men, naar het voorbeeld van Győrgy Dózsa in 1514, van Ferenc Rákóczi in 1703 en van Lajos Batthyány in 1848.
De boeren verachten zonder meer de stadsmensen, en daarmee de fabrieksarbeiders, de sociaal-demokraten, de burgerlijke radikalen, enz. De vele miljoenen inwoners van Hongarije van de lagere standen zullen dan ook wel nooit één gemeenschappelijk front kunnen vormen tegenover de conservatieve macht van de overheid, het leger, de ambtenarij, de gendarmerie, de grondbezitters, de aristokratie en de landadel.
Vele arme Hongaren zien ook slechts één mogelijkheid om te ontsnappen aan de uitzichtloosheid van dit bestaan, en emigreren naar Amerika. Het aantal emigranten neemt niet af. Van 1902 tot 1904 bedraagt het gemiddeld 100.000 per jaar, en daarna stijgt het tot 170.000 à 200.000 per jaar!
Toch kan de al eerder genoemde schatrijke graaf en minister Andrássy rustig verklaren, dat "men niet vanwege de ellende thuis vertrekt, maar alleen om geld te verdienen en -eenmaal teruggekeerd- land te kopen".
Zo worden de grondprijzen in Hongarije veel hoger, omdat "de Amerikanen" de grond tegen een hoge prijs opkopen. In 1906 wordt n.b. 176 miljoen Kroon [d.w.z. 80 % van het tekort op de betalingsbalans van de Hongaarse overheid!] door Hongaarse immigranten overgemaakt vanuit Amerika naar familieleden in Hongarije, en dat geld dient bijna geheel voor landaankopen.
|