< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.15 Gemeenschappelijke zaken en buitenlandse betrekkingen
          van Oostenrijk-Hongarije, 1906-1914.

Bij de Ausgleich van 1867 zijn, zoals bekend, de zaken tussen Oostenrijk en Hongarije opnieuw geregeld. Beide delen van de Habsburgse Monarchie worden constitutionele staten, en samen regelen ze voortaan de buitenlandse betrekkingen, het Keizer­lijke en Koninklijke leger, en de financiën hiervoor, die door zgn. delegaties, zestig afgevaardigden van beide parlementen, afwisselend in Budapest en in Wenen, worden afgewikkeld.
Honga­rije betaalt voor dit leger aanvankelijk 30 % van de kosten, vanaf 1900: 33,1 % en vanaf 1908: 36,4 % en Oos­tenrijk de rest, aan­vankelijk 70 % en later, vanaf 1908: 63,6 %. Het gemeenschappelijke budget bedraagt in 1868: Kr. 215,6 mln. waarvan 95,5 % voor verdedi­ging, in 1886/90: Kr. 294,8 mln. waarvan 96,0 % voor de  verdediging, in 1906/10: Kr. 553,6 mln. [96,4 %] en in 1913: Kr. 935,0 mln. [97,3 %]. Het grootste deel van het budget wordt dus door Oostenrijk [”Cisleithanië”] betaald, en dat hangt nauw samen met de totale economische situatie van beide partners. Hoewel Hongarije [“Transleithanië”] een snelle ontwikkeling heeft meegemaakt, blijft het toch nog achter op het vanouds meer ontwikkelde westelijke deel van de Monarchie, Oostenrijk.
Een nieuwe legerwet wordt eindelijk aanvaard op 4 juni 1912. Het aantal rekruten zal oktober 1912 181.000 bedragen [dat betekent een verhoging van 42.000], en in 1914 zal het aantal formeel 252.­000 bedragen.
Het bedrag dat de monarchie als Grote Mogendheid aan verdediging uitgeeft [1911] is overigens bij­zonder laag, wanneer men dat vergelijkt met bijvoorbeeld Duits­land [ruim 4 maal zo hoog], Rusland [bijna 4 maal], Groot-Brittannië [3 ½ maal], en Frankrijk [bijna 3 maal]. In 1913 beschikt Duitsland over 100 divisies, Rusland over 84 en Frankrijk over 83, terwijl de Monarchie slechts 48 divisies [à 15 tot 17.000 man] telt.
Zoals bekend bestaan er buiten het K.u.K.-leger van dienstplichtigen en beroepsmilitairen [± 60 % van alle soldaten] ook nog een Oostenrijkse “Landsturm” en een Hongaarse “Honvéd”, die vooral bestaan uit oudere en minder geoefende soldaten en een “Landwehr” van reservisten. In totaal kan men bijna 2 miljoen mannen oproepen voor de militaire dienst bij de infanterie en de cavallerie, maar b.v. in oorlogstijd kan men alle weerbare mannen oproepen en dan kan men eventueel beschikken over wel 6 miljoen man….. Kenmerkend voor het leger van de monarchie zijn uiteraard de verschillen in taal van de soldaten, die elkaar niet goed verstaan, maar in de praktijk in regimenten naar voertaal zijn ingedeeld, terwijl de commandotaal Duits is en ook alle officieren Duits gebruiken, ¾ van hen is nog altijd van Duitse afkomst. Omdat de legerorganisatie in de monarchie was verdeeld in een Oostenrijkse en in een Hongaarse tak, was het enige gemeenschappelijke orgaan de generale staf, die daarom ook een invloedrijke politieke rol kon spelen. Aan het hoofd ervan stond vele jaren de ambitieuze en krijgszuchtige generaal Franz Conrad von Hőtzendorf. Zijn militaire beleid ontmoette soms verzet van de Hongaarse regeringskringen, van de antimilitaristische sociaal-demokraten en van het departement van financiën. Desondanks was het Oostenrijks-Hongaarse leger één van de redelijk goed op een oorlog voorbereide gewapende machten van het continent. De taktische doktrine van dit leger was offensief: commandanten op alle niveaus werden erin getraind onder alle omstandigheden aanvallend op te treden. [V. Cihak, in: 14-18, De eerste Wereldoorlog, deel I, blz. 120].
Los van de eigen­lijke ”Ausgleich” worden ook allerlei akkoor­den geslo­ten, zoals over een gemeenschappelijke Oosten­rijks-Hon­gaarse bank, over de gemeen­schappe­lijke douane, de handel, geldwaar­de, en spoor­wegen. Wat deze zaken betreft, moet over één en ander moet steeds weer, om de tien jaar, worden onder­han­deld door de delegaties van beide parlemen­ten. Vanaf 1877 heeft het Hon­gaarse parlement het recht om te vragen om een eigen bank en financiële zelf­stan­digheid. De koning-keizer weigert echter toe te geven. In feite negeert Franz Joseph herhaalde­lijk de wensen van de meerder­heid, en het enige doel van de vorst lijkt te zijn: zolang mogelijk de monar­chie in haar tegenwoordige vorm handhaven!
In 1896 vinden voor de 4e maal de tienjaarlijkse onderhande­lingen over de Ausgleich plaats tussen de beide parlementai­re delegaties, maar alles wijst erop dat een crisis nabij is. Het Hon­gaarse nationalisme is intussen name­lijk sterk toege­no­men. In 1899 verkondigt Hongarije zelf Wetsartikel XXX: "De rechts­toe­stand van een zelf­standig doua­nege­bied is ingegaan". Men brengt dit echter niet in praktijk, maar maakt er alleen aanspraak op! Het dreigen met een zelfstandig tolgebied blijkt vooral een middel om zich op het Hongaarse politieke toneel te hand­haven. Men overbiedt elkaar steeds weer in nationalisti­sche geluiden en wensen.
In 1907 wordt tussen Oostenrijk en Hongarije een nieuw ak­koord gesloten, en nu heet het voor het eerst: "een verdrag tussen Oostenrijk en Hongarije", dat geldig is tot 1917. Toch achten velen met name een voortbestaan van de vrijhan­dels­zone voor alle 50 miljoen mensen van de Monarchie voordelig. Maar ook de tradities van het keizerlijke en koninklijke ”K.u.K.”-leger en van de ambte­narij blijven zeer sterk, en de loyaliteit van zeer velen tegenover de persoon van de keizer-koning eveneens, met name van ambtena­ren, aristo­kratie en legerlei­ding.
De Rooms-katholieke kerk is en blijft formeel ook een belang­rijke saam­bindende fak­tor, hoewel deze kerk in Hongarije relatief veel minder aanhangers telt. Franz Joseph I [in Hongarije: I. Ferenc József király] is per­soon­lijk zeer popu­lair en geliefd, en de per­soonlijke eed van trouw aan hem is b.v. voor ambtenaren en officieren, zeer belang­rijk. Massa­le missen te velde bevorderen ook het saamho­righeidsgevoel van de vele volken van de Monarchie, en de K.u.K.-vloot is wel in 't bijzon­der trouw aan de keizer-koning.
Buiten het leger en de ambtenaren om is echter de haat onder­ling tussen Polen en Ukraïners in Galicië, Duitsers en Tsjechen in Bohemen, Zuid-Sla­ven en Italianen, Hongaren en hun minderheden al zeer sterk.
De angst voor het uiteenvallen van de monarchie houdt haar nog wel teza­men, maar ondermijnende nationalistische krachten zijn met andere woorden zeer aktief. Vooral in Oostenrijk blijkt dat de invoering van algemeen kiesrecht voor de Reichsrat in 1907 zéker niet bij­draagt tot een soort verzoening tussen de verschillende vol­ken, maar ja, niemand heeft voor de nu eenmaal bestaande Monarchie een echt alterna­tief. Enkele intellektuelen schrijven wel over de omvorming van­ Oostenrijk tot een federatie, maar hoe dit zijn vorm moet krijgen is onduidelijk. De Tsjechen verzetten zich bijvoorbeeld fel tegen de opdeling van Bohemen en Moravië naar nationale principes, en ook de Polen voelen niets voor de splitsing van Galicië. Van een Zuid-Slavische eenheid kan ook niets terecht komen, want Hon­­garije is daartegen. Zo blijft alles bij het oude. Zonder elkaar kunnen Oostenrijk en Hongarije nauwe­lijks: men denkt dat Oostenrijk dan onder Duitse invloed zou komen, en Hongarije misschien onder Slavische invloed.
Het wantrouwen tegenover Rusland [de orthodoxie en het pan­slavis­me] leeft vooral zeer sterk bij Duitsers, Polen en Magyaren. Anderen leggen vooral de nadruk op de Habsburgse Monarchie als historisch bolwerk tegen Rusland en Duitsland. De Monarchie dient dan als bescherming voor allerlei kleine volken tussen die beide grote in: Tsjechen, Polen, Hongaren, Slowaken, Kroaten, Slovenen, enzovoorts. Maar de Monarchie kan, volgens sommigen, alleen nog voortbestaan wanneer ze op vrede uit is. Graaf Kasimir Badeni, die van 1895 tot 1897 minister-president van Oostenrijk was, verklaarde in 1895 bijvoorbeeld: "Elke oorlog is voor Oostenrijk een onmoge­lijk­heid... Een staat van natio­naliteiten kan geen oor­log voeren zonder gevaar voor zichzelf. Onder een conglomeraat van naties ver­oorzaakt een overwinning én een nederlaag bijna dezelfde moeilijkhe­den". Elke verandering in de status quo brengt een groot gevaar met zich mee. Het wankele evenwicht kan gemak­kelijk worden verbroken.
Van belang is immers ook dat zowel Duitsers als Italianen, Polen, Ukraïners, Roemenen, Serviërs hun broeders over de grens hebben wonen, en dat oefent zonder meer enige aantrekkingskracht uit!
Toch wil de oude Monarchie niet aan het beeld voldoen dat men al heeft, als zou deze Monarchie stervende zijn. Evenals in alle andere landen ziet men vooral in de buitenlandse politiek een krachtig middel om de volken bij elkaar te houden, en om de eenheid te behouden. Tegenover het veel krachtiger geworden Duitse rijk en vooral tegenover het bijzonder grote Russische rijk moet Oostenrijk-Hongarije haar invloed en macht handha­ven, en met name op de naburige Balkan moet een soort evenwicht gehandhaafd blijven, nu de Turkse macht geleidelijk verdwijnt. Vooral de zeer bloedige onderdrukking van opstanden van de christelijke Zuid-Slaven [incl. Bulgaren] was wel een aanleiding tot optreden van Oostenrijk.
”Het kan toch niet zo zijn, dat Wenen en Budapest maar afwach­ten tot de dag dat Rusland zich installeert aan de Donaumond of zelfs in Constantinopel”, zegt men dan in Wenen. De nieuwe staten zoals Bulgarije, Roemenië, Griekenland, Servië en Montenegro mogen dus níet onder Russische invloed komen. Vooral in het westen van de Balkan wordt de invloed van Oostenrijk-Hongarije bevorderd. Weliswaar weigert Hongarije om gebieden met Slavische volken in te lijven bij de Monarchie, maar daar wordt dan wel een andere oplossing voor gevonden.
De meest noordwestelijke Turkse provincies Bosnië en Hercego­vi­na zijn in 1878 door Oos­tenrijk-Hongarije bezet, en dan komen voortaan onder bestuur van de K.u.K.-minister van financiën, onder wiens bewind het gebied zeer veel wordt gedaan om de zeer primitieve situatie te verbeteren: er komen scholen, wegen, spoorlijnen, industrie, mij­nen, en de bosbouw, het belastingsys­teem, de irrigatie, het landbouw­onderwijs, de veeteelt, de akkerbouw, het verkeer en de han­del, medi­sche zorg, hygiëne worden sterk verbe­terd. Van 1883 tot 1903 is de al eerder genoemde Von Kállay, een Hongaar, K.u.K.-min.v.fin., en aan hem is dit beleid in de eerste plaats te danken. Hij is een deskundige wat de Balkan betreft; hij bereisde dit gebied en behoorde tot de meest energieke voorstanders van een Oostenrijkse Balkanpolitiek, maar b.v. aan alle Hongaarse opwinding en nationalisti­sche aanspraken op het gebied, omdat het ooit korte tijd deel uitmaakte van het middeleeuwse Hongarije, heeft de bezonnen diplomaat en politi­cus Kállay uiter­aard geen enkele boodschap.
De Balkan blijft echter een belangrijk gebied voor Oostenrijk-Hongarije dat haar macht en invloed hier wil uitbreiden omdat Turkije in verval is geraakt en omdat ook Rusland hier belangen heeft. De controle over de Donaumond en de zeeweg via Constantinopel [de Bosporus] zijn immers van internationaal belang. Ook zijn de nieuwe onafhankelijke staten op de Balkan nog lang niet geconsolideerd en ze zoeken naar erkenning, steun en bescherming van een Grote Mogendheid zoals Rusland, Oostenrijk of b.v. Engeland en Frankrijk.
Voor de Habsburgse monarchie is de Balkan bovendien van belang omdat hier, in Oostenrijk en in Hongarije, veel Serviërs en Roemenen wonen die nu eenmaal hun broeders óver de grenzen der Karpaten en de Donau hebben wonen, in het koninkrijk Servië en in het koninkrijk Roemenië.
Van 1895 tot 1906 is Agenor Goluchowski de Oostenrijks-Hon­gaarse minister van buitenlandse zaken, en hij wordt in okto­ber 1906 opgevolgd door baron Aloys Lexa von Aerent­hal [* 1854] en deze minis­ter is van Duits/Bohee­mse origine en gehuwd met de Hon­gaarse Pauline Széchenyi. Ae­rent­hal blijft tot zijn dood op 17 februari 1912 minister. Hij is de meest krachtige minister van buitenlandse zaken van de monarchie sinds Andrássy. Eerder was hij vanaf 1899 gezant in St. Peters­burg, maar is anti-Slavisch, hij wil echter Rusland beslist niet tot oorlog verlei­den en wil een goede verhouding tot dat land bewaren. Op de Balkan wil hij vooral afwachten. Van 1895-99 was hij Oostenr.-Hong. zaakgelastigde in Boekarest en werkte hier aan een betere verstandhouding tussen Roemenië en de Monarchie. Hij is be­noemd dankzij Franz Ferdi­nand, en hij lost, zo zegt men, de Bosnische kwestie op, en herstelt daarmee het presti­ge van de mo­narchie. De vij­andschap met Servië is hierdoor echter zeer groot geworden.

top

In 1908 wil Oostenrijk namelijk van Rusland toestemming voor de annexatie van Bosnië en die krijgt het ook via een mondelinge toezegging door de Russische min.v.buitenl.z. Izvolski, maar dan wil Rusland toestemming voor eventuele door­tocht via de Bospo­rus. Na de Bulgaarse onafhan­ke­lijkheid [1908] moet, zo vindt men algemeen, de formele Turkse soevereini­teit over Bosnië ophouden.
Terwijl in het Turkse rijk, waar een revolutie in juni 1908 het absolutisme van de sultan wegvaagde, de "Jong-Turken" een consti­tutie, een parle­men­taire regering en een veel sterkere natio­nale eenheid wensen en al in juli 1908 verkiezingen voorbereiden, maken Bulga­rije en Oostenrijk-Hongarije zich dus klaar om de Turkse heer­schappij definitief af te schudden. De vorst van Bulgarije wordt nu tsaar, en daarmee geheel soeverein, en Oostenrijk annexeert [na 30 jaar bezetting] Bosnië-Hercegovina. "Om Servische agitatie aan de zuidgrens te doen beëindi­gen" wil men eigenlijk maatregelen tegen Servië nemen, maar dat zou oorlog betekenen. Daarom stelt de monarchie zich tevreden met de annexatie van Bosnië. Hiermee neemt het optimisme in Wenen en Budapest zelfs toe: "zonder één schot hebben we een oorlog gewonnen". Als we nu Novipazar [het zgn. Sandzjak, de verbinding tussen Servië en Monte­negro en de Hercegovina] opgeven, zal men wel duidelijk weten dat de monar­chie echt niet op verovering uit is. Toch bestaat er de vrees voor een algemene oorlog, en de Hongaarse minister Apponyi [godsdienst, onderwijs] vreest ook internationale complica­ties. Hij is aanvankelijk tegen annexa­tie, en ook Andrássy [minister v. bin­nenl. zaken] een even­wich­tig man, een diplomaat, is zeer voor­zichtig, maar hij acht een oorlog onwaar­schijn­lijk. Het machtsevenwicht wijzigt zich eigenlijk ook niet. Toch voorziet men wel geva­ren: De annexatie door Oostenrijk zal ook andere landen, zoals Grie­ken­land en Bulga­rije misschien opwekken om Turks gebied te bezet­ten, en het ontruimen van Novipa­zar kan zelfs onbedoeld een Ser­visch-Montene­grijnse eenheid veroorzaken. Bovendien levert annexatie van een arm gebied als Bosnië niets op voor de monarchie, en de Servi­sche agitatie zal ook niet afnemen. Integendeel.
"Juist onze monarchie is een land van de status quo, van behoud, daarom wordt ze gerespekteerd", aldus Andrássy, die zich tenslotte dan toch bij annexatie neerlegt. Maar het Hongaarse parle­ment en de pers zijn, ondanks de houding van Apponyi en Andrássy, wèl voor de annexatie van Bosnië-Hercego­vina door Oostenrijk-Hongarije!
Op 5/6 okt. 1908 vindt de annexatie van Bosnië plaats, en dat betekent dat er meer zelfbe­stuur komt, het gebied krijgt eigen wetten. Daarmee "wordt echter een lont geplaatst vlak bij de vonk" en Oostenrijk haalt een streep door de grote [nationalistische] verwachtingen van Servië.
Met de annexatie van Bosnië komt er definitief een einde aan de kans op verzoening tussen de monarchie en Servië. De Serviërs zijn namelijk diep teleurgesteld, zelfs woedend op de monar­chie na de annexatie, want  Servië is hiermee voorgoed van de zee afgeslo­ten.
Voor Servië is het bovendien niet te verteren dat de grote mogendheid Oostenrijk-Hongarije zich in Zuid-Slavisch gebie­d, Bosnië en Hercegovina, definitief instal­leert, en dat op deze wijze miljoenen Zuid-Slavische Serviërs, Kroaten en Moslems voorgoed door het Oostenrijkse, Habsburgse imperium worden ingelijfd. De plannen van Franz Ferdinand gaan trouwens nog veel verder want op den duur zullen de katholieke Zuid-Slaven [Kroaten, Slovenen] wat hém betreft een derde, gelijkwaardige partner -een Zuid-Slavisch koninkrijk- in de Donaumonarchie kunnen vormen, en binnen de Habsburgse monarchie bèst als alternatief voor het zo onrustige en al jaren onstabiele Servië gaan dienen! Daarmee kan Servië alle ambities wel opgeven en wordt het definitief gereduceerd tot een machteloos klein landje. De Groot-Servische propaganda, die vooral is bestemd voor de honderdduizenden Serviërs in Bosnië, kan men dan wel vergeten, en de plannen voor een spoorlijn dwars over de Balkan vanuit Oostenrijks gebied naar Saloniki en verder naar Istanbul zullen zeker doorgaan….. Het hevige Servische nationalisme kookt dus opnieuw, men is zeer opge­won­den en wil de steun van Rus­land bij een oorlog tegen Oosten­rijk, maar Rusland achtte zich hier­voor echter nog niet klaar, het was zelfs tevoren na overleg met Oostenrijk al met de annexatie akkoord gegaan, en nu weet het ook Servië te matigen. De Oostenrijkers, die de steun van Duitsland hebben, eisen zelfs in hun grootheidswaan dat Servië officieel verklaart dat het toestemt in de Oostenrijkse annexatie, en verontschuldigingen aanbiedt. Op papier gebeurt dat inderdaad, maar er zijn al lang grote tegenstellingen tussen Servië en de Monarchie zichtbaar.
In 1903 kwam in Servië de Groot-Servische, anti-Oostenrijkse en nationalisti­sche Radikale partij, die de steun heeft van de boeren, onder leiding van de sluwe, oude en nogal bekrompen Nikola Pasic [1846-1926, "a blind devotee of Russian conser­va­tism and orthodoxy", aldus Seton Watson [History of the Roumani­ans, 441] aan de macht, en de nieuwe dynastie van Petar Karad­jord­jevic. Aan de macht van de gehate en schaamteloze dynastie-Obrenovic is toen op zeer bloedige wijze na een samenzwering van jonge offi­cieren een einde gemaakt. Servië vaart vanaf 1903 dus duidelijk een pro-Russische koers, en steeds sterker wordt de groot-Servi­sche propa­gan­da: er moet één groot Zuid- [= Joego-] Slavisch rijk, met Bosnië, Hercegovina, Macedonië, Kroatië en Slavonië, en eventueel Bulgarije en Sloveens gebied, komen onder heerschappij van de Serviërs. Oosten­rijk heeft m.a.w. op de Balkan niets te zoeken!
Bovendien doen zich in 1905/06 economische problemen voor want Servië wei­gert het economische ver­drag met Oostenrijk-Hongarije te ver­lengen. Het sluit daarentegen een douanever­drag met Bulgarije. Het gevolg is dan dat met name Honga­rije de verde­re import van Servisch vee [naar Hongarije] verbiedt, terwijl nog in 1906 n.b. 83 % der Servische export plaatsvindt naar Oostenrijk-Hongarije. De Fransen en anderen verlenen echter steun aan Servië, en dan wordt de Servische export via Saloniki sterk be­vorderd. Deze zogenaamde Schweinekrieg [varkensoorlog] tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië duurt van juni 1906 tot september 1908. De import uit Oostenrijk-Hongarije bedraagt dan nog slechts 24 % en in 1910 bedraagt de Servische export naar Oostenrijk-Honga­rije nog 38 %, maar hier en daar boycot men ook Oostenrijkse produkten en er doen zich verscheidene incidenten voor.
Ook de Franse hulp bij Servische wapenaankopen en legerher­vormingen is van belang. Verder worden vanaf 1903 allerlei illegale of half-legale Servische nationalistische organisaties ten bate van de bevrijding van de Zuid-Slaven opgericht, en ze keren zich tegen Turkije maar vooral tegen Oostenrijk-Honga­rije. Door de Servische regering worden ze oog­luikend toege­staan. De Narodna Odbrana [Nationale Verdediging, ± 1908], de Ujedinjenje ili Smrt [Vereniging of Dood], de Crna Ruka [de Zwarte Hand, 1911* onder leiding van luitenant-kolonel Dimi­trijevic [de chef van de Servische veiligheids­dienst van de generale staf], de Napredna Omladina [progressieve jeugd] en de Slovens­ka Jug [Slavisch Zuiden] zijn de meest beken­de. Verder bestaat in m.n. Bosnië-Hercegovina de Mlada Bosna, [Jong Bosnië] met aanhang onder revolutionaire scholieren, studenten, jonge arbeiders. Later nemen deze jongelui ook contacten op met andere Zuid-Slavische onderdanen en in enkele universiteitssteden, zoals Wenen en Zagreb groeit een nationaal Zuid-Slavisch bewustzijn.  
Ook in het bij Hongarije horende Kroatië-Slavonië en in het Oostenrijkse kroonland Dalmatië, waar 80 % Kroatisch en rooms-katholiek en 16 % Servisch orthodox is [3 % Italianen], en in Bosnië-Hercegovina vinden dan meer akties voor Zuid-Slavi­sche een­heid plaats: men wil duidelijk los van Oostenrijk-Hongarije.
Het blijkt immers steeds weer, dat Oostenrijkers en Hongaren hier b.v. als conservatieve grootgrondbezitters en hoge ambtenaren, als ondernemers en officieren, handelaars en intellektuelen pene­tre­ren, immigreren, van alles wensen te regelen, maar intussen de politieke versplintering laten bestaan. Er zal nooit een herverdeling van kroonlanden, een verande­ring van grenzen komen. Het Habsburgse Oostenrijk-Hongarije blijft met andere woorden de imperialisti­sche grote mogendheid, die het altijd was. Divide et Impera blijft het kenmerk van Oostenrijk.

De József en Erzsébet körút, ± 1900

top

Een duidelijk teken van het streven naar veel meer autonomie en naar samenwerking met de Serviërs in Kroatië-Slavonië was ook al de oprichting van de "Servokroatische Coalitie", een nieuwe oppositiepartij, die al snel de meerderheid in de Landdag heeft. In feite willen de Kroaten slechts een losse band met Hongarije houden, en pro-Hongaarse partijen hebben weinig of geen steun­ van de bevolking. Kroatische studenten laten steeds vaker hun sympathie voor Servië zien, sommigen zien zelfs in de Servische koning hun koning, en keren zich af van de Habs­burgse dynastie. Dat is een historische stap voor de gelovige rooms-katho­lieke, wes­terse, Kroaten.
Slechts door concessies van de Hongaarse regering kan een modus vivendi met het veel zwakkere Kroatië worden bereikt, maar het blijft moeilijk om de ontevreden Kroaten tevreden te stellen. Processen, cen­suur, aanslagen, de uitzonderingstoestand lijken de middelen die men toepast om het maar niet tot een echte crisis te laten komen.
De Kroaten kijken immers naar de Hongaren, hun grote voor­beeld, die van Oostenrijk ook weinig verwachten, en het liefst los van Oostenrijk willen zijn. De zgn. warme sympathie van de Honga­ren voor de Oosten­rijkse dynastie is vaak even ver te zoeken als de "warme sympa­thie" van de Kroaten en Serviërs voor Hongarije. Het is overduidelijk dat ontwikkelde Kroaten en Serviërs terecht menen dat met name de regering in Budapest meet met twee maten. Voor zichzelf eist ze immers nationale en historische rechten op die ze aan niemand verder gunt....
Het blijkt ook, dat de Hongaarse invloed in Kroatië-Slavonië bijzonder gering blijft. Oostenrijk, Wenen en de dynastie hebben nog enige waarde, maar van Budapest verwacht men niet veel. Emancipatie van boeren en arbeiders, studenten, midden­standers kan men van deze ouderwetse vermolmde monarchie niet meer verwachten. Het gezag van Wenen en Budapest manifesteert zich alleen nog in officieren, ambtenaren, traditionele para­des, de r.k. kerk, de loyaliteit van het K.u.K.-leger en van de ander hoogwaardigheidsbekleders, maar verder is er met name in de Zuid-Slavische gebieden van de monarchie, met name in het Hongaarse Kroatië-Slavonië, geregeld sprake van onrust en onzekerheid en van verzet tegen de autoriteiten. Ook in Bosnië blijven met name de Serviërs [ruim 40 % der inwoners] ontevreden omdat ze vanaf 1908 voorgoed de wens moeten opgeven van een hereniging met Servië zelf.
De Oostenrijks-Hongaarse stafchef vanaf 1906, Franz Conrad von Hőtzendorff [1852 - 1925] verklaarde al in januari 1908: “Als er nu geen oorlog komt, dan over 2 à 3 jaar, en dan zal het ook te laat zijn, want dan moeten we oorlog voeren tegen Rusland, Italië en de Balka­n", maar omdat de Russen er in 1908 niet klaar voor zijn, komt er nog geen oorlog. Voor Conrad betekent het formele bondgenootschap met Italië overigens ook niets; vroeg of laat zal het toch tot een conflict komen, b.v. om de door veel Italianen van Oostenrijk opgeëiste gebieden die door Italianen worden bevolkt, zoals het zuiden van Tirol en de gebieden rondom Triëst en Fiume, het zgn. Italia irredenta.
De Oostenrijks-Hongaarse stafchef Conrad wil daarom preventief in 1911 tijdens de Italiaans-Turkse oorlog in Libië n.b. Italië binnenvallen, maar door verzet van minister Von Aerenthal èn van de keizer zelf komt hier niets van! Vooral de oude keizer ziet niets in een aanvalsoorlog; het gaat hem al vele jaren primair om het behoud van de vrede, van de huidige situatie en die is vaak al moeilijk genoeg! Ook de troonopvolger, aartshertog Franz Ferdinand, voelt niets voor een preventieve oorlog tegen Servië, want hij blijft voor goede betrekkingen met Rusland en betwijfelt of de Monarchie zo’n oorlog wel kan winnen.
Conrad is de opvolger van Von Beck [1881-1906], maar hij is veel krachti­ger en agressiever dan zijn voorganger. Hij is een man van de daad en wil krachtig optreden! Eventu­eel moet de monarchie dan maar een preven­tieve oorlog tegen Servië [dat sinds de koningsmoord van 1903 een nationalistische en duidelijk anti-Oostenrijkse politiek voert] of Italië [zie hierboven] voeren, beweert hij... Oostenrijk, dat hier en daar al bekend staat als “de zieke man van Europa”, moet eindelijk toch eens laten zien dat dat onzin is, en dat het als Grote Mogendheid wat kán…Door een preventieve oorlog kan de dominerende positie van Oostenrijk-Hongarije op de Balkan voorgoed worden gevestigd, aldus de denkbeelden in Wenen. 
Na 1905 hebben de Russen ook veel meer aandacht voor West-Europa en de Bal­kan. Na hun nederlaag tegen Japan wenden ze zich weer naar de Slavische volken in Oost-Europa: het neo-slavisme. Dat betekent dat alle Slavi­sche volken zich eigenlijk zouden moeten verzetten tegen de Oostenrijks-Hongaarse en Duitse ­macht en hiermee neemt het oude Panslavis­me in nieuwe gedaante weer toe. Rusland wordt nu op de Balkan meer aktief: men is hier kwaad omdat men in 1908 geen enkel voordeel heeft behaald, maar in tegendeel door Oostenrijk is beledigd hoewel zowel Rusland als Servië zich in 1909 wel formeel bij de annexatie van Bosnië hebben neergelegd. In Rusland is Alexander Izvolsky intussen in 1906 minister van buitenlandse zaken geworden, en ook hij is, net als Von Aerenthal, heldhaftig, agres­sief, ambi­tieus, gericht op expan­sie en presti­ge van het tsarenrijk. In september 1910 is hij vervan­gen, tot opluchting van Oos­ten­rijk, maar de stemming blijft agressief, ongeduldig en nationalistisch.

top

Voorlopig zijn de nieuwe staten op de Balkan echter bezig met plannen tegen Turkije, waarvan men denkt dat het niet meer is opgewassen tegen de krachten van de nieuwe tijd: er komt een Balkanbond tot stand, gericht tegen Turkije. Servië had al in 1908 met Montene­gro een verbond gesloten, in 1912 sluiten ook Bulgarije en Griekenland zich erbij aan. In 1911 was immers gebleken dat Turkije zelfs machteloos is in de woes­tijn van Libië! Turkse pogingen om Macedonië tot islamitisch en Ottomaans gebied te maken zorgen er nu voor dat alle staten op de Balkan zich verenigen, en men put moed uit de Turkse nederlaag in Noord-Afrika. Op 8 oktober 1912 breekt de Balkanoorlog uit: Montenegro, Servië, Bulgarije, Griekenland gaan samen tegen Turkije, en behalen verschillende overwin­ningen. Na lang aarzelen en verzet van de Turken, die weigeren om toe te geven, volgt er nog een tweede Balkanoorlog op 28 januari 1913. Onder zware druk van de Grote Mogendheden, m.n. Engeland geven de Turken toe, en op 30 mei 1913 wordt de voorlopige vrede in Londen gesloten: Turkije houdt vervolgens in Europa alleen nog Constantinopel en omgeving, en de onaf­hankelijkheid van Albanië [november 1912 uitgeroepen] wordt erkend.
Nu worden Servië en Bulgarije het echter onderling oneens over Macedonië. Weer breekt [juni/juli 1913] een oorlog uit, die door Servi­ë, samen met Roemenië en Griekenland [en n.b. Turkije] wordt gewonnen. De vredesconferentie wordt vanaf 30 juli 1913 in Boekarest gehouden en men bereikt al snel een akkoord. Bulgarije moet tot haar ergernis bij deze vrede van Boekarest op 10 augustus 1913 gebieden afstaan aan o.a. Servië en Roeme­nië. Het resultaat van dit alles is, dat de Turkse in­vloed in Europa vrijwel is ver­dwenen.
Opmerkelijk is dat de Duitse keizer Wilhelm II nu door Roe­menië en Griekenland [waar een familielid, resp. zijn schoon­zoon regeert!] wordt gepre­zen vanwege zijn wijze beleid. Van groot belang is ook, dat aan Servië eerder Albanië is be­loofd, maar dat op Oosten­rijkse wens [Berchto­ld] dit kustgebied onafhan­ke­lijk blijft. Servië is dus opnieuw kwaad op de monar­chie, die haar blijkbaar steeds blijft dwarszitten.
Vervolgens wil Servië dus compensatie, n.l. een verbinding met de zee, en zoekt die dan via Grie­kenland, via een spoorlijn naar Saloniki: Hierdoor is Bulga­rije zeer boos, en het was al teleurgesteld omdat in 1912 Macedonië wel aan Bulgarije is toegezegd, maar toch aan Servië is toebedeeld. In totaal is Servië dus zeer vergroot, van 48.300 km² met 2,957 miljoen inwoners [in 1910] tot 87.300 km² met 4,5 miljoen inwoners, maar vele Albanezen [in Kosovo] en Bulgaren [of Macedoniërs] komen hiermee onder Servi­sche heerschappij.
Servië dwingt dus wèl respekt af, het is vermetel, held­haftig, en Pasic's woorden: "De eerste ronde [tegen Turkije] is voorbij, nu volgt een tweede ronde [tegen Oostenrijk]" worden be­rucht. Van rust op de Balkan is dus nog lang geen sprake. Een Servisch-Oosten­rijk­se oorlog wordt zelfs al onvermijdelijk geacht, maar er vindt wel enige verzoening met Oostenrijk-Hongarije plaats; in 1911 komt er een handelsverdrag met Servië tot stand en dan worden de betrekkingen iets beter. De nationalistische Servische publieke opinie blijft echter verbitterd en zeer vijandig tegenover We­nen/Bu­da­pest, en aller­lei incidenten doen zich steeds voor.
Na de dood van Von Aerenthal wordt de nonchalante en opper­vlakkige graaf Leopold Berchtold in maart 1912 [tot januari 1915] minister van buitenlandse zaken. Hij was 5 jaar ambassa­deur in Rusland geweest, in 1911 heeft hij ontslag ge­vraagd na 28 jaar diplomatieke dienst. Berchtold zet de politiek van Aerenthal voort. Hij wil geen territoriale uitbreiding meer, d.w.z.: niet meer Slaven in de monarchie. ”De status quo op de Balkan moeten we handhaven, en meer sympa­thie van Servië winnen, maar liever een groter Bulgarije en autonoom Albanië dan een groter Servië!” Toch gebeurt dit laatste in de Balkanoorlog in 1912.
Oostenrijk wenst echter beslist géén Serviërs aan de Adriati­sche Zee want men wil geen Russi­sche basis hier! In 1912 is de stemming al zeer oorlogszuchtig in Oosten­rijk: Men ziet immers de Russische expan­sie op de Balkan in Servië steeds groter worden en daarom staat men in Wenen al op het punt om Servië aan te vallen. Alleen de Duitse keizer Wilhelm II verhindert dat nog omdat hij bang is voor een oorlog met Rusland……
Maar de stemming blijft hier in Oostenrijk, o.a. in militaire kring, oorlogszuchtig : In januari 1913 verschijnt er weer eens een memorandum van de stafchef, Franz Conrad von Hőtzendorf waarin hij opnieuw pleit voor een oorlog tegen Servië. Om een versterking van Servië - na de nederlagen van de Turken- tegen te gaan moet Oostenrijk volgens Conrad ernaar streven om dit koninkrijk in federatief verband bij de monarchie te brengen, maar goedschiks bleek dit al onmogelijk. De ontwikkeling van een Groot-Servische staat betekent volgens hem een buitengewoon groot gevaar voor Oostenrijk omdat de Russische invloed dan toeneemt.
In de monarchie wonende Serviërs -en wellicht ook de andere Zuid-Slaven- zullen zich bij dit Servië willen aansluiten en dat betekent voor de monarchie een onaanvaardbaar verlies aan grond en mensen, dus aan prestige. De waarde van Oostenrijk als bondgenoot en als politieke en economische macht zal aanmerkelijk dalen en dat betekent opnieuw een gevaar voor de kracht van het leger “waarop tenslotte steeds een beroep moet worden gedaan”.
Vastgeklemd tussen Rusland, een machtig geworden Servië en Montenegro en een op den duur nauwelijks betrouwbaar Italië, zal de monarchie tot politieke machteloosheid en daardoor tot een zekere ondergang gedoemd zijn en om dit te voorkomen moet men, aldus Conrad, het kwaad in de kern aantasten, d.w.z. dat de Monarchie door militair krachtsvertoon haar prestige, beter gezegd haar politieke betekenis, moet herstellen. Dit zou op de meest doeltreffende manier gebeuren wanneer men erin zou slagen in een oorlog met Rusland overwinnaar te worden… dat is de meest rationele oplossing, aldus de Oostenrijks-Hongaarse stafchef die ook voor Duitsland een belangrijke rol als bondgenoot van de Monarchie ziet en de oorlog het liefst nog in het voorjaar van 1913 wil beginnen. [H. Renner, in 14-18, de Eerste Wereldoorlog, deel I, blz. 93, naar: “Aus meiner Dienstzeit 1906-1918”, Dritter Band, door Feldmarschall Conrad, Wenen, 1922].
Ook de Oostenrijks-Hongaarse min.v.buitenl.zaken, graaf Berchtold, zegt in november 1913 al: "Alleen geweld kan het pro­bleem van een Groter Servië oplossen: Óf Servië wordt volledig verwoest, óf de Monarchie zal op haar grondvesten schudden!" Desondanks blijft Oostenrijk alleen defensief en het wenst geen veran­deringen meer!

top

Ook aartshertog Franz Ferdinand, de troonopvolger, die wel weet hoe zwak de monarchie in feite is en wie haar vijanden zijn, wil in Servië niet ingrijpen! Maar hij is voor vrede uit staatspolitieke en níet uit humanitaire motieven. Hij is immers vooral een soldaat die dapperheid wil laten zien, en zijn imago van “Kriegstreiber” heeft hij nog altijd maar hij is langzamerhand, na veel overleg met ervaren staatslieden, toch meer voorzichtig geworden en wil de vrede bewaren. Hij ziet immers ook de nadelen van b.v. een bezetting en/of annexatie van Servië: dat levert Oostenrijk immers niets op want Servië heeft enorme schulden en is een land van koningsmoorden en schurken. Zelfs onder eigen vorsten is het al bijzonder onrustig, laat staan onder een Oostenrijks bezetting…. 
Overigens blijft hij bij z’n standpunt dat de Zuid-Slavische volken van de Monarchie, de Kroaten en Serviërs en de Bosnische Moslims, ooit samen een soort derde onderdeel van de monarchie moeten kunnen vormen, ondanks b.v. de felle Hongaarse tegenstand. Ook Servië blijft uiteraard hiertegen, want het beschouwt deze ’oplossing’ als een anti-Servische daad: Niet Oostenrijk maar Servië is en blijft een Zuid-Slavische staat en zal zich ooit eens met de andere Zuid-Slaven verenigen, zo hoopt en verwacht men al vele decennia….
Franz Ferdinand is dus, ondanks zijn sympathie voor sommige Slavische volken [alleen een aantal van hun politici], toch gehaat in Servië omdat hij een totaal andere politiek t.o.v. de Zuid-Slaven zal voeren dan Servië wenst.
De mening van de troonopvolger wordt overigens in Wenen en vooral in Budapest beschouwd als onbelangrijk en in feite heeft men hem al zo ongeveer afgeschreven: zijn onbesuisde karakter en oncontroleerbare agressie, z’n onevenwichtigheid en nervositeit, z’n onbeheerste gedrag, hatelijkheid, kwetsende uitlatingen, uitbarstingen van toorn, z’n geldingsdrang, de beledigende opmerkingen en z’n sterke wil tot de macht [vergelijkbaar met de “Wille zur Macht” van Kaiser Wilhelm II!] en het feit dat hij maar al te vaak tegenspraak oproept, maken dat men hem toch niet zo geschikt acht als heerser over een rijk met meer dan tien verschillende volken.  
Bovendien maken de sterke voorkeuren en afkeuren van deze ‘kroonprins’ hem bij velen niet populair. Hij heeft b.v. geen verstand van of interesse voor literatuur, filosofie, wetenschap en muziek, spreekt geen vreemde talen en is gebrekkig opgeleid, is tegen de moderne ideeën, is burgerlijk en simpel. Hij is traditioneel en trouw katholiek, maar dat heeft geen invloed op zijn gedrag of karakter, er is geen sprake van christelijke deugden, van tolerantie of van bekommernis om de vele onderdanen, burgers, die weinig bezitten, om de gewone man; hij had geen contact met hen, kende ze niet en ze bestonden voor hem waarschijnlijk ook niet. Voor het lijden van mensen die hij niet persoonlijk kent heeft hij geen oog.
Hij gaat tekeer tegen joden, socialisten, vrijmetselaars, heeft een afkeer van protestanten en beschouwt simpelweg de rooms-katholieke kerk als fundament van het rijk. Hij heeft zelfs een uitgesproken voorkeur voor een bepaalde politieke partij, de [antisemitische] Christelijk-Sociale partij van Karl Lueger en een zekere terughoudendheid als toekomstig monarch kent hij niet! Hij heeft altijd een uitgesproken mening en kan zelfs om een kleinigheid zeer gemakkelijk uitbarsten; hij is hooghartig, neemt geen blad voor de mond en is ook tegen ministers wel beledigend, en hoewel hij buitengewoon star in z’n opvattingen is, is hij oppervlakkig en handelt niet standvastig, konsekwent.
Uit dit alles blijkt ook dat hij uitgesproken conservatief  is en over de toekomst van de monarchie alleen kan denken in termen van krachtdadig optreden, militaire akties, agressie, imperialisme, handhaving van ’t gezag en van de macht van de kroon en de dynastie, geen streven naar populariteit maar naar macht! Ondanks alles blijft hij als één der weinigen in Weense kringen een voorstander van vriendschap met Rusland, een land dat hij beschouwt als bondgenoot wanneer het gaat om het behoud van de monarchistische en conservatieve, autoritaire principes. “Moeten de tsaar en de keizer van Oostenrijk elkaar van de troon stoten en ruim baan geven aan de revolutie?”, aldus Franz Ferdinand. Voor Frankrijk, voor Italië en Servië heeft hij ook niet veel anders dan minachting!
Bij dit alles komt voor Hongarije nog de uitgesproken en intense haat en minachting voor de leidende politici van dat land en voor de Magyaren in het algemeen. Alles wijst er zelfs op dat Franz Ferdinand, eenmaal aan de macht gekomen, op alle mogelijke manieren en zo snel mogelijk ”die eigengereide en trotse Magyaren” zal aanpakken. De hele Hongaarse constitutie moet wat hem betreft immers op de schop en hij zal zich niets aantrekken van het te verwachten buitengewoon hardnekkige en principiële verzet. In het bijzonder graaf István Tisza beschouwt hij zonder meer als een gevaar en een uitgesproken negatief verschijnsel.
Het kan niet anders of de conservatieve Tisza is zich hiervan ook wel bewust en klampt zich des temeer vast aan de oude keizer en koning, Franz Joseph [Ferenc József király], met wie hij het goed kan vinden. Bovendien klampt Tisza zich, zoals bekend, al evenzeer hartstochtelijk vast aan de dynastie, maar het kan niet anders of over de toekomst van Hongarije moet hij zich met name in dit opzicht [de troonopvolging] toch wel bijzonder veel zorgen hebben gemaakt. Heel wat mensen die Franz Ferdinand persoonlijk hebben gekend zijn het er wel over eens: hij had een ”scharf gemeisseltes Charakter mit vielen Ecken und Kanten…er hatte grosse Fehler, eine rechthaberische Oppositions-lust, machtvoller Geltungsstreben, zu Konflikten neigendes Charakterstreben”.

top

Wèl is hij een pathologisch jager! Bij een jachtpartij schiet hij op alles en iedereen dat/die zich beweegt en schoot in totaal meer dan 270.000 stuks wild af. Men denkt hierbij onwillekeurig aan de frustraties en het gebrek aan zelfkritiek en zelfcontrole, de ongeremdheid, de eigenzinnigheid, zijn dromen van macht en grootheid: zijn het fanatisme en de agressie die hij op de jacht vertoont een vorm van compensatie voor b.v. het feit dat hij ondanks zijn uitgesproken ideeën vele jaren absoluut niets kan doen, en niet alleen door het hof maar óók Zijne Majesteit wordt genegeerd? Ook is hij [hoewel men zijn huwelijk met duivelse boosaardigheid, met permanente intriges en kleinzielige steken volgt] een goed huisvader en een voorbeeeldige echtgenoot, terwijl zoals bekend zijn vrouw aan het hof wordt geminacht en verder slechts wordt geduld, en zijn [intussen: drie] kinderen geen enkele recht hebben i.v.m. de opvolging. [naar: Friedrich Weissensteiner, Franz Ferdinand, der verhinderte Herrscher, Wenen, 1983].
Tot zijn meest belangrijke vrienden behoort o.a. de Duitse Kaiser Wilhelm II, en dat is toch een teken dat wijst op voortzetting van de vriendschap tussen beide keizerrijken. Oostenrijk en Duitsland hebben overigens weinig andere betrouwbare bondgenoten, wellicht afgezien van een aantal veraf gelegen kleinere landjes op de Balkan, en eventueel het Turkse rijk dat echter weinig kracht en invloed meer heeft en steeds verder achteruit gaat.…
Het bondgenootschap met Duitsland is evenwel hecht en betrouwbaar, en o.a. bij een bezoek van de Engelse koning Edward VII aan Franz Joseph in 1908 blijkt dat nog eens: er is geen sprake van dat Oostenrijk zich laat winnen voor de politiek van de Entente om zodoende Duitsland verder te isoleren. [H. Renner in 14-18, deel I, blz. 93].
De allianties in Europa zijn dus als het ware al gevormd: In januari 1914 gaat de Servische premier Pasic naar Rusland, waar hem alle mogelijke hulp wordt toegezegd. Hij wordt door verschillende Russische politici aangemoedigd. "Wacht maar, onze tijd zal nog ko­men"...  Servië, Roemenië en Griekenland hebben min of meer dezelfde belangen, en zouden wel eens samen met R­usland kunnen gaan. Hiertegenover staan Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije. Met betrekking tot Servië is het geduld van Oostenrijk-Honga­rije echter op. De aktiviteiten van nationalistische illegale organisaties, de provokaties, de incidenten, de heftige demon­straties houden immers aan. Servië is nog lang niet tevreden, en beschouwt zich als het Sardinië-Piemont van de Zuidslaven. Hier vanuit moet de eenheid van alle Zuidslaven komen, op de puinhopen van die oude ver­vallen rijken van Habsburgers en Ottomanen. Van de Oostenrijks-Hongaarse wens tot verzwakking van Servië komt dus in 1912/13 weinig terecht, en Servië weet zich bovendien gesteund door het machtige keizerrijk Rusland, de Moeder van alle Slavische volken. De stemming in Wenen is m.b.t. Servië is er geleidelijk één geworden van: Óf er blijft [Servische] terreur tot het einde, óf er komt [door maatregelen van onze kant] een einde aan de terreur”. 
Ook het koninkrijk Italië blijft tegenover Oostenrijk-Hongarije vijandig, want het irredentisme blijft hier zeer sterk. "Ons Triëst, ons Trentino" zegt men al en de Italiaanse invloed en penetra­tie aan de overzijde van de Adriatische Zee in Alba­nië en Montenegro wordt ook steeds duidelij­ker. Daarom moet de monarchie de vloot uitbreiden. Maar vooral in Trentino, het zuiden van Tirol, het Kustgebied [Gorizia, Triëst, Istrië] en in de Dalmatische steden is de Italiaanse culturele en economische invloed sterk. Nooit beschouwen de Italiaanse onderdanen van Wenen zich als Oosten­rijkers.
Het koninkrijk Roemenië, waarover in eerdere hoofdstukke­n al is gesproken, beschouwt de Monarchie op papier nog steeds als een res­pectabele grote mogendheid, en de koning van Roemenië en zijn hof beseffen wel dat het kleine Roemenië nooit op kan tegen de grote Habsburgse monarchie. Bovendien voelt men zich in de eerste plaats voortdurend bedreigd door Rusland: Duitsland en Oostenrijk garanderen eigenlijk het voortbestaan van het onafhankelijke Roemenië... Er bestaat dan ook al vanaf 1883 een geheim gehouden verbond tussen de monarchie, Duitsland en Roemenië, dat nog in 1913 wordt vernieuwd, maar het bestaan hier­van is zelfs aan de meeste minis­ters en aan het parlement in Roemenië niet bekend. De Roe­meense koning zou dit nooit kunnen verantwoorden tegen­over zijn volk, zo denkt hijzelf! Hij speelt vele jaren lang dus een geheim, onop­recht, en gevaarlijk spelletje. Zelf stamt hij uit Duitsland, is een Hohenzollern. Vanaf 1883 geldt dus: "Nooit zal een der partners een alliantie sluiten met een ander land, gericht tegen een der partners. Oosten­rijk-Hongarije zal zelfs Roemenië helpen, als het [door Rus­land!] wordt aangeval­len". Alles duidt er dus op dat de verhouding met Roeme­nië stabiel is, maar intussen oriënteren zeer vele Roemeense intellektue­len zich op Frank­rijk, het voorbeeld van de Romaan­se [Latijnse] cultuur. Zij horen ook de klachten van gevluchte Roemenen uit het Hongaarse Zevenburgen: hier worden de Roemenen immers niet voor vol aangezien. Veeleer denkt men in Budapest dat de 3 miljoen Roemeense onderdanen een potentieel gevaar vormen. Een vaag irredentisme neemt ook bij hen toe. Van de Habsburgse monarchie verwacht men steeds minder als het om hervormingen gaat, en van het Honga­rije van István Tisza verwacht men helemaal niets. Men heeft het in beperkte intellektuele kring al lang over Tara Romaneasca, het aaneengesloten woongebied der Roemenen, dat veel belang­rijker wordt geacht dan die eeuwenoude en verstarde politieke grenzen.

top

Het blijkt ook dat de Roemenen in Hongarije, vooral dankzij hun kerken en scholen, de orthodoxe en de geünieerde, nooit tot Hongaren gemaakt kunnen worden. De talloze persoon­lijke contac­ten van Roemeense politici uit Hongarije met politici, intel­lektuelen, enz. in Roemenië zelf zorgen ervoor, dat men zich nooit als Magyaar zal en kan gedragen, maar dat men zich Roemeen blijft voelen. Voor Roemenië is duidelijk dat Hongarije slechts een grote rol kan spelen dankzij de Habsburgse monarchie!
Over Budapest heen kijkt Roemenië echter vooral naar Wenen en Berlijn, waar veel vriendelijker wordt gereageerd als het over de Roemenen gaat. Wilhelm II geldt als familielid en goede vriend van de Roemeense koning, en van de nieuwe gezant van van Oostenijk-Hongarije in Boeka­rest vanaf 1913, graaf Otto­kar Czernin [1872-1932], een vertrouweling en een aanhanger van de ideeën van de Oos­ten­rijkse troonopvolger Franz Ferdinand, kan worden verwacht dat hij in Boekarest zijn openlijke sympathie voor de Roemenen in het Hongaarse Zeven­­burgen ["Trans­ilvania"] en voor hervor­mingen in Hongarije zal laten merken.
Weliswaar is als resultaat van de Balkanoorlogen de verhou­ding tussen Duitsland en Oostenrijk in 1913 iets verkoeld, omdat Wilhelm II zijn sympathie voor Roemenië en Griekenland heeft laten zien maar de warme vriendschap tussen de Duitse keizer en de Oostenrijkse troonopvolger zorgt ervoor dat dat slechts als een incidentje kan worden gezien. Graaf Czernin, wiens benoeming door Hongaarse parlementsleden bepaald niet wordt toegejuicht maar zeer scherp wordt aange­val­len, hoopt op verzoening tussen de monarchie en Roemenië. Hongarije is wat dit betreft echter het obstakel. Czernin hoort van de Roemeense koning Carol I persoonlijk zelfs dat Roemenië wel nooit schouder aan schouder zal strijden met Oostenrijk-Hongarije, tenzij Wenen iets doet ten bate van de Roemenen in wat al in 1913 door de Roemeense vorst wordt genoemd "het Roemeens-Hon­gaarse conflict"....
De Hongaarse premier Tisza speelt slechts een bijrol. Hij probeert vanaf zijn grote en eenzame hoogte wel in het voor­jaar van 1914 met de Hon­gaarse Roemenen tot een akkoord te komen, maar op zijn voor­waarden kan men natuurlijk niet in­gaan. In zijn achterhoofd houdt de Hongaarse premier bovendien het spookbeeld van de verovering van Transylvanië door Roemenië zodra de gelegenheid zich voordoet…..
Suggesties van de chauvinistische Roemeense minister van oorlog en vroegere premier Ionel Bratianu, dat Roemenië zich best wil aansluiten bij de monarchie, als het Zevenburgen [Transylvanië] in bezit krijgt, worden uiteraard verworpen door Tisza. Tisza realiseert zich best het isolement van de Hongaarse natie, maar is niet bereid tot wezenlijke concessies. In maart 1914 zegt hij tegen de keizer en koning, met wie hij goed kan opschieten,  zelfs: "Van sukses kan geen sprake zijn, tenzij we de volle verzekering hebben dat we begrepen, geprezen en gesteund worden door Duitsland" [R.W. Seton Watson, History of the Rouma­ni­ans, 468]. Het is in het voorjaar van 1914 echter duidelijk, dat Tisza en zijn kabinet door niemand buiten Hongarije ècht wordt gesteund.
In maart 1914 bezoekt Wilhelm II Wenen, en heeft hier een ontmoeting met Franz Ferdinand en met Tisza, de Hongaarse premier, en de Oostenrijkse troonopvolger waagt het dan zelfs om vertrou­we­lijk tegen de Duitse keizer te zeggen, dat hij [als keizer-koning] Tisza nog geen 24 uur aan het hoofd van een kabinet zou willen hebben, uit vrees dat die binnen 48 uur een revolutie tegen hem zou beginnen!!…..
Drie maanden later, in juni 1914, ontmoeten de beide vrienden elkaar weer in Konopiste in Bohemen, waar Franz Ferdinand opnieuw tegen de Hongaren te keer gaat. Hij keurt scherp de Magyaarse oligar­chie en de slechte behandeling der niet-Magya­ren in Hongarije af. Ook laakt hij Tisza vanwege diens dikta­toriale methoden.
Van groot belang is dus de vijandschap tussen de machtige Hongaarse premier Tisza en de troonopvolger, aartshertog Franz Ferdinand, die duidelijk elkaar niet kunnen uitstaan en het politiek volkomen oneens zijn, hoewel beiden gelden als conservatief, maar ook eigengereid, stug en hard, weinig of niet toegevend!
De vele interne tegenstellingen, de voortdurende spanningen, de opeenvolgende kabinetscrises en de onop­losbare proble­men van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie zorgen ervoor dat vanaf ongeveer 1895 "The con­victi­on deepened that the Monarchy had taken a bed aside Turkey in the hospital of the dying". Intern is Oostenrijk zwak en verdeeld, en het wordt wellicht alleen nog bijeen gehouden door de persoon van de 84 jaar oude keizer en koning Franz Joseph I. Hoewel men dit achteraf nog veel stelliger kan beweren, zijn allerlei processen in de monarchie toch wel een duidelijk teken van verval van de eeuwenoude monarchie die zich niet of nauwelijks wenst aan te passen aan de moderne -veel meer demokratische- tijd!

top

Met name het keizerlijke Hof in Wenen zweert bij de eeuwenoude tradities en houdt die bewust in stand. Één klein voorbeeld hiervan dat ook met Hongarije heeft te maken is de waardigheid van Kamerheer [Kämmerer] van Zijne Majesteit, die zeer begerenswaardig is, maar men moet hiervoor kunnen aantonen dat alle zestien betovergrootouders van adel waren! Een officieel erkend onderzoek [de Ahnenprobe] door een examinator hiervoor is dan nodig, en bijvoorbeeld het jaarlijkse hofbal in Wenen is alleen toegankelijk voor de adel met een “Kämmererschlüssel”. In bijzondere gevallen werd de waardigheid van kamerheer echter ook wel eens aan de lagere adel verleend op grond van trouw, de loyaliteit, aan de keizer of politieke motieven.
Een voorbeeld hiervan is Miklós Horthy de Nagybánya, geb. 1868, die carrière op de keizerlijke en koninklijke vloot maakt, en uit eerzucht en ambitie verzocht om toekenning van de eer van Kamerheer van ZM. Hij deed daarvoor enkele jaren zeer veel moeite, maar is steeds afgewezen, omdat van één oma nooit kon worden bewezen dat ze van adel was…. Horthy liet het er echter niet bij zitten en verzocht zeer dringend om de waardigheid, die intussen wel bij hem past, omdat hij in 1909 vleugeladjudant van ZM wordt…..
Maar niet alleen oude feodale gebruiken leven in de Habsburgse monarchie nog zeer, ook worden de onderling zo verschillende ‘naties’ slechts na jaren enigszins erkend, maar een beroep op oude rechten, zoals b.v. de Tsjechen al sinds veel decennia doen voor hun koninkrijk Bohemen [incl. Moravië en Oostenr. Silezië], geldt niet. Sommige ‘nationaliteiten’ worden ook meer bevoorrecht dan andere: in Hongarije zeer duidelijk, in Oostenrijk iets minder, maar het gevolg in de bijzonder multiculturele monarchie is dat het nationalisme toeneemt. Dat uit zich vervolgens in vlaggen, in demonstraties, in protesten, in liederen, in literatuur en andere boeken, op universiteiten en alle andere vormen van onderwijs, in veel en luidruchtige propa­gan­da, in de kerken, de politieke partijen, de conferenties, de comités, de vergaderingen, de festivals, de sport en de zangvereniging, het enthousias­me [voor de èigen natie!], de dagbladpers, en zelfs in de bouwkunst en schilderkunst en de muziek. De Tsjechen, het meest ontwikkelde volk van de hele monar­chie, vormen wat dit alles betreft, een voorbeeld. Maar ook in Hongarije doen de Magyaren in hun uitingen van nationale eigenwaarde zéker niet hiervoor onder. De meest fervente aanhan­gers van het chauvinisme vindt men híer wel, zo wordt beweerd.
Door de invoering van alge­meen en geheim kiesrecht in Oos­ten­rijk kan het dan ook niet anders of de verschillen­de volken worden zich bewust van hun kracht, hun nationale en histori­sche waarden, en ontdekken vroeg of laat dat de Habs­burgse monar­chie historisch gezien nu eenmaal niet is geba­seerd op de instemming van volken, van mensen, maar slechts op de van hogerhand opgelegde bureaukra­tie, op de privileges van rijke adel en aristokratie, en op tradities van het keizerlij­ke en koninklijke leger. Angst houdt dit rijk nog staande, een zeker prestige en de trots, de status van grote mogendheid in Europa, zorgen ervoor  dat alles blijft zoals het is.
Maar het aloude en zeer gerenommeerde bestuursapparaat van de Donaumonar­chie is nauwelijks of niet bestand tegen geëmancipeerde, ontwaakte en bewust gewor­den burgers van de twintigste eeuw. In wezen heeft deze eeuwenoude monarchie van autokratie en offi­cieren, van een machtig apparaat van gehoorzame ambtenaren, geen antwoord op de uitdaging van haar eigen onderdanen in de 19e en 20e eeuw.
Men weet van de problemen, maar men ziet binnen het kader van deze monarchie geen andere oplossing, en een federale staat zou waar­schijnlijk de neiging tot afscheiding van enkele volken nog vergroten. Wie garandeert b.v. dat de Duitssprekende Oosten­rijkers in de Alpen nog samen willen blijven met Slavische volken, en niet willen samengaan met hun broeders in het Duitse rijk?
Over de Italianen en de Roemenen, de Servokroatische Zuid-Sla­ven hoeft men zich óók geen illusies te maken en van de Polen kan men zeggen dat ze alleen zo trouw aan de Habsburgse dynastie zijn omdat ze hun "weldadige" bestuur in Galicië slechts vergelij­ken met het Pruisische en Russische dwangsysteem tegenover andere Polen. Hetzelfde kan men zeggen van de Roe­­thenen, die bij Oostenrijk willen blijven omdat Rusland hen niet veel vooruit­zichten biedt. Hun Oekraïnse taal wordt door de Russen b.v. absoluut niet erkend. Ze liggen echter volkomen over­hoop met de Polen. Slechts enkele volken in de monarchie, Tsjechen, Slowaken, Hongaren, Slovenen en Kroaten hebben geen broeders over de grenzen van de monarchie. Het moet echter uitgesloten worden dat de Hongaren ooit zouden samengaan met de andere, Slavische volken. Het blijft des temeer opmerkelijk dat de nationa­listi­sche Magyaren onder leiding van een calvinist als graaf Tisza zich vastklampen aan de Habsburgse monarchie.
Het kan niet anders of men [hij!] heeft hierin een laatste redmiddel voor de Magyaren gezien. De Hongaarse geschiedenis laat zelfs zien dat men zich als Hongaarse natie alleen in het laatste stadium van de zieke patiënt Habsburg rondom haar heeft ge­schaard, zoals in 1741, maar dit berust op een soort angst voor de dreigende onder­gang, die de Hongaren wel eerder hebben gekend. Één harde klap op 28 juni 1914 in Sarajevo, de hoofdstad van Bosnië-Hercegovina, maakt echter aan alle illusies over een vreedzaam voortleven van de monarchie een einde.
Keizer Franz I zei in het begin der XIXe eeuw ooit tegen de Franse ambassadeur in Wenen: "Mijn volken zijn vreemdelingen voor elkaar, zoveel te beter. Ze hebben niet tegelijk dezelfde ziekte.... Iedereen bewaakt zijn buurman. Ze verstaan elkaar niet en verachten elkaar. Uit antipathieën wordt orde geboren, en uit hun wederzijdse haat een algemene vrede". 
N.b. Hierbij is ook gebruik gemaakt van enkele delen uit de serie ”Magyar História”, incl. illustraties, n.l. uit de delen: Kiegyeszés után [van András Gergely en Zoltán Szász], Boldog Békeidők…. [van László Merényi], Tisza István [van Ferenc Pőlőskei] en A Szociáldemokrácia és a magyar társadalom 1914-ig [van István Schlett].
Eveneens zijn een aantal gegevens [hoofdst. J.] ontleend aan de “Encyclopaedia Judaica”, deel 8, uitg. The Macmillan Company, Jerusalem, 1971. Ook is een en ander ontleend aan “14-18, De eerste Wereldoorlog”, een uitgave van Amsterdam Boek, 1975.

top