< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.2 De Roemenen en de andere ‘nationaliteiten’ in Hongarije

Een eerste teken van de toenemende invloed van gebeurtenis­sen in buurlanden die hun repercussies in Hongarije hebben is de oprichting van een Roemeense "Liga Culturale" in Boekarest in 1891, officieel "Liga ter Bevordering van de Eenheid van Culturele Belangen der Roemenen", die de culturele eenheid van alle Roemenen, in het Regat [het koninkrijk Roemenië] èn in Hongarije op het oog heeft, en die o.a. met stilzwijgende instemming van de regering in Boekarest en door middel van subsidies uit Roemenië aan enkele Roemeense confessionele scholen in Trans­ylvanië het Roemeense onderwijs, waarvan men vindt dat het wordt bedreigd, en dat zou moeten dienen voor de verspreiding van groot-Roemeense idea­len, wil steunen. Ze verklaart zich hiermee ook uitdrukkelijk tegen de magyariseringspogingen van de Hongaarse autoriteiten. Officieel verklaart de Roemeense regering steeds dat ze alles wat de vriendschappelijke be­trekkingen met de monarchie kan storen wil vermijden, maar in feite gaat de propaganda voor de culturele éénheid van het hele woonge­bied der Roemenen ["Tara Romaneasca"] door.
De Roemeense Nationale Partij van Hongarije is in 1890 ook voor het eerst bijeen. "Wij zijn en voelen ons als leden van één grote Roe­meense familie van meer dan 11 mil­joen zielen. Als leden van deze familie streven we de materiële en culture­le ontwikke­ling van het Roemenendom na, en we streven naar het bewaren van ons volk van alle vreemde invloeden, en we zijn trouwe onderdanen van de Habsburgse kroon", aldus zelfs een verkla­ring van de Roemeense Nationale Partij. De partij ver­klaart zich ook voor vriendschappelijke banden van Oostenrijk-Honga­rije met Roemenië, en voor een vrije culturele ontwikke­ling voor alle nationaliteiten.
De Roemeense Liga Culturale, die weldra verantwoordelijk wordt gesteld voor het opwekken van dergelijke gevoelens van éénheid van alle Roemenen ongeacht de grenzen, bij de Hongaarse Roemenen, is te beschouwen als een soort tegen­hanger van de eerder [hfdst. I] genoemde EMKE, de Hongaarse Culturele Bond van Transyl­vanië [Erdély], en de FEMKE, die hetzelfde doel heeft in Opper-Hongarije [Felvidék], ± het huidige Slowakije. Beide verenigingen willen immers de Hon­gaarse cultuur verspreiden in gebieden, die door resp. veel Roemenen en Slowaken worden bewoond, en ze worden hierin door de Hongaarse overheid gesteund.
Vanuit Kolozsvár [tgw. Cluj-Napoca] het Magyaarse centrum van Transyl­va­nië bij uitstek, met 80 % Magyaarse bevolking midden in over­wegend Roemeenstalig gebied, ontplooit de EMKE een grote aktivi­teit, o.a. met overheidsgelden, en dankzij haar 20.000 leden en haar grote financiële middelen wordt een pro­gramma voor de taalkundige verovering van terrein in het door natio­naliteiten bewoonde gebied in Transylvanië gelan­ceerd. In deze stad wordt in 1891 ook de Roemeen Ioan Slavici veroordeeld, omdat hij het Adres van het voormalige parle­mentslid Traian Doda uit 1888 heeft gepubliceerd.
Ook in 1891 proberen studenten in de Roemeense hoofd­stad voor het eerst aandacht van de openbare mening in binnen- en bui­ten­land te vestigen op "de onderdrukking der Roemenen in Honga­rije". Zij stellen een Memorandum op, dat weldra wijd en zijd bekend is, ook in Budapest, waar studenten aan de univer­siteit hun Roemeenstalige collega's aanvallen in een officieel Ant­woord, dat trouwens door de Roemenen ook weer wordt beant­woord met een Repliek. Weldra is het nationalisme aan beide kanten op een hoogtepunt gekomen.
In het Roemeense parlement in Boekarest vinden felle anti-Hongaarse redevoeringen plaats en de ambassade van Oostenrijk-Hongarije [formeel een bondgenoot] moet tegen een menigte worden beschermd. Ook de pers van beide landen lanceert een heftige nationalistische campagne, en één van de Roemeense stu­denten uit Hongarije, Aurel Popovici, wordt door een jury in Kolozsvár [Klausenburg, Cluj] tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar vlucht naar Roemenië.
De zaak is hiermee nog lang niet afgelopen: Op 20 januari 1892 stelt het Centraal Comité van de Roemeense Nationale Partij in Hongarije dat in Szeben [Hermannstadt, tgw. Sibiu] bijeenkomt, een Memoran­dum op, be­stemd voor keizer-koning Franz-Joseph I in Wenen. Ze wil het Memorandum [Memorandul Romanilor din Trans­ilvania si Unga­ria catra Maiestatea Sa Imperiala si Regala Apostolica Fran­cisc Iosif I] plechtig aan de vorst aanbieden omdat hij in 1892 juist 25 jaar koning van Hongarije zal zijn.
Het bevat talloze klachten over het feit dat de Roemenen als groep in Hongarije zeer benadeeld worden bij de rechterlijke macht, in het be­stuur en in het onderwijs. Men is ontevreden over de gehele ontwikkeling van het openbare leven in Honga­rije, en men heeft treurige ervaringen opgedaan, die het nog geringe vertrouwen in de Hongaarse regering en het parle­ment in Budapest hebben gereduceerd.
Er is geen Roemeen­se minis­ter, slechts één Roemeen is voor­zitter van een dis­trikts­recht­bank, slechts één Roemeen is inspekteur van het onderwijs in Honga­rije, er is slechts één Roemeense leerstoel aan een universi­teit, het middel­baar en hoger onderwijs dient slechts de magya­ri­serings­poli­tiek van de regering. De Magyaarse natie overheerst; er zit slechts een tiental Roemenen in het Hongaarse parle­ment, terwijl zij in ongeveer 70 kiesdistrikten de meerderheid vormen! Op Roemeense [kerkelij­ke] scholen wordt ook hoe langer hoe meer Hongaars onderwijs verplicht.
Men verzoekt om een herziening van kieswet, de perswetten en de onderwijswet, eliminatie van de corruptie en het bedrog bij verkie­zingen, en betreurt het ontbreken van autonomie van Transylva­nië. "De Roemenen die in Hongarije verblijven worden slechts beschouwd als de inwoners van een veroverd land", zo zegt men. Men heeft geen garanties voor het voortbestaan van de Roemeense natie, en er bestaat bij de autoriteiten slechts minachting voor de feitelijke etnische situatie in Transylva­nië. De Roemenen voelen zich beperkt in hun rechten als histo­rische natie...... Men hekelt ook het bestaan van een aparte kies- en perswet voor Zevenburgen, en het feit dat 'met voor­liefde' Roemeense bladen ter verantwoording worden geroepen en veroordeeld door Hongaarse juryrechtbanken.
Het Centra­le Comité bevestigt wel dat de Roemenen op een vriend­schap­pelijke basis willen samenleven en -werken met de Magya­ren voor de vooruitgang van het gemeenschappelijke grond­ge­bied, maar waarschuwt dat een nationale politiek die op een vergis­sing berust en waarvan ook de doelstelling fout is, kan leiden tot ernstige konsekwenties voor hen, die met die poli­tiek door­gaan, voor het land en voor de troon.
De Roemenen achten het dan ook hun plicht om níet hun bijdra­ge te leveren aan de consolidatie van een staat, die met uitgesproken bedoe­ling wordt geleid om iedere nationale ont­wikkeling van de Roemenen onmogelijk te maken. Men klaagt er ook over dat Hongaarse grondbezitters worden bevoordeeld boven Roemeense boeren en arbeiders. Maar toch: men wenst uitslui­tend de con­stitutionele weg te bewandelen, en legale middelen te gebrui­ken!

top

Het feit dat het Memorandum, dat is ondertekend door o.a. dr. Ioan Ratiu [1828-1902], de voorzitter van het uitvoerend comité van de R.N.P., Gheorghe Pop de Basesti, Eugen Brote, de [Saksische] eigenaar van de drukkerij waar het memorandum verscheen, en dr. Vasil Lucaci­u, gaat over "de Roemeense kwestie in Honga­rije èn Transylva­ni­ë", dat het aan de vorst, en niet aan de Hongaar­se regering in Budapest wordt aangeboden en dat het Memorandum relateert aan het ontbreken van autonomie van Transylvanië beschouwt men in Budapest echter al als regel­rechte provocaties…..
Men kan sommige punten ook beschouwen als uitingen van een zeker conserva­tisme, een terugkijken naar het nabije verleden, naar de situatie van vóór 1867, maar de meeste punten van het Memorandum geven toch blijk van een nieuwe, een realistische kijk op de toe­komst.
In juni 1892 vertrekt een deputatie van 300 Roemenen uit Transylvanië naar Wenen. Men wil hier het Memorandum aan Zijne Maje­steit aanbieden, maar wordt niet toegelaten. Daarná wordt het ook vergeefs aan de autoriteiten in Budapest aangeboden, maar de Hongaarse over­heid stuurt het ongeopend naar de op­stellers terug, die het tenslotte als pamflet publiceren in Hongarije en het in ver­schillende talen laten vertalen om deze zaak in Europa meer bekendheid te geven. Hongaarse kringen beweren weldra dat de Roemeense poli­tici door Roemenië of zelfs door Rusland zijn betaald, en zij beschul­digen deze Roemenen van "opruiing van de publieke opinie tegen de Hongaarse staa­t". Vooral de pers reageert zeer fel.
De 15 leden van het Centrale Comité worden vervolgens gear­res­teerd, er komt in mei 1894 een proces, en de Roemeense Nationale Partij wordt per dekreet ontbonden [26 juni 1894]. Maar de afdelingen van de Liga Culturale in Honga­rije mogen blijven bestaan.
Tijdens en na het geruchtmakende "Memorandumproces" tegen alle 15 leden van het Centrale Comité in Ko­lozsvár, waarbij de leden van het partijcomité tot gevangenis­straffen worden ver­oordeeld, op 7 mei 1894, ontstaat wederom een enorme agitatie in de pers. Grote opwinding en nationalistische demonstraties van Roemenen, die met de zwart-gele vlag der Habsburgers [!] lopen, en van Magyaren, zijn nu aan de orde van de dag.
Ook houden Roemeense boeren een anti-Hongaarse protestdemon­stra­tie in de stad en militairen staan klaar om op te treden als het proces zou dreigen uit de hand te lopen. De Roe­meense premier uit zich nu ook nogal heftig en agressief tegenover Hongarije. Gemiddeld twee jaar gevangenisstraf voor de 15 Roemenen luidt tenslotte het vonnis, en "opruiing tegen de Magy­aar­se nationaliteit" is de aanklacht geweest.
Maar de 66-jarige dr. Ion Ratiu, de voorzitter van de Roem. Nat. Partij, betwist zelfs de wettigheid van het hof, en doet een beroep op de beschaafde wereld... Tijdens het proces verklaart hij o.a.: "Wat hier in diskussie is, is het be­staan van het Roe­meense volk, maar het nationale bestaan van een volk wordt niet bediskus­sieerd, maar slechts beves­tigd. U bent niet competent om over ons te oordelen; niettemin is er een andere rechtbank, groter, meer verlicht en zeker meer onpartijdig: de rechtbank van de beschaafde wereld, en die zal u veroordelen, nog stren­ger dan ze tot dusver heeft gedaan. Door uw geest van middel­eeuwse onverdraagzaamheid, door een rassenfanatisme dat haar gelijke in Europa niet heeft, zult u, als u ons veroor­deelt, slechts een bewijs aan de wereld leveren dat de Magya­ren een dissonant in het concert van Europese naties vor­men. Wij voelen onszelf geen beklaagden maar aanklagers. Als autochto­ne Roemeense natie voeren wij een strijd tegen de Magyaarse rassenhegemo­nie".
Daarop schrijft een krant in Budapest …. ”het te betreuren dat de oude gewoonte om hoofden van verraders aan de poorten van de stad op te hangen, in onbruik is geraakt”, waarmee ze trouwens aangeeft hoezeer de middeleeuwen in Hongarije nog leven! Ook worden nu het huis en de meubels van dr. Ratiu in Torda geplunderd!
Tegen mensen die de unie van Transylvanië met Hongarije van 1867/68 betwisten, en die voor het vooral door Roemenen be­woon­de Zevenburgen [Transylvanië] de autonome status terugver­langen, en die kennelijk vatbaar zijn voor irredentisme omdat  ze 'zogenaamd' onderdrukt worden, is in het Hongarije van deze tijd geen plaats. Voor Magyaarse chauvinisten is zulk streven slechts "verraad van het vaderland". Zij beschouwen de Roeme­nen in Honga­rije eigenlijk ook slechts als Roemeens-sprekende [dus: minder waardige] Honga­ren... "Wij zullen niet toestaan, dat er plannen worden ge­maakt, die gericht zijn op beschadiging van de integriteit van de Hongaarse staat", aldus de Hongaarse premier Wekerle.
De drie Slowaakse [!] advokaten van de Roemenen treden ook af. Ze vonden eerder een wederzijdse verdediging bij dergelijke processen van grote propagandisti­sche waarde, maar ze protes­teren nu tegen de houding van de voorzitter van de rechtbank. Zoals zovele Hongaren is deze laatste nogal star in zijn opvattingen over wet en recht. "De Unie van Transylvanië met Hongarije betwisten is verraad van het vader­land, en valt buiten elke diskussie. Tegen zulke agitatoren zal de wet met meedogenloze strengheid worden toegepast".
En premier Wekerle voegt in het Hongaarse parlement hieraan nog het een en ander toe: hij daagt op 5 augustus 1894 in dit parle­ment íemand uit om maar eens met een voorbeeld te komen van iemand, een Roemeen, die zogenaamd gedwongen is gemagyari­seerd....
Ook nu gaan enkele Roe­meense natio­nalisten, zoals Cosbuc, Ioan Slavici en Aurel Popovi­ci [1863-1917] naar Roemenië. In het buitenland heeft het Memorandumproces in Hongarije intussen ook aandacht getrokken. In het Franse parlement spreekt zelfs premier Clemenceau erover, en in Italië, waar men nooit veel sympathie voor de Habsburgse monarchie heeft gehad, wordt aan de premier gevraagd, wanneer nu eindelijk eens een aktie wordt gestart, om het onderdrukte en van z'n rechten beroofde Latijn­se ras te bevrijden.
Al enige tijd eerder heeft de situatie van de 2.600.000 Roemenen in Hongarije, en met name in Transylvanië trouwens de aandacht getrokken van de Britse consul-generaal in Budapest sinds 1888, sir Arthur Nicolson [1841 -1928]. Deze Nicolson heeft op 25 mei 1891 een vertrouwelijk rapport geschre­ven over de politieke situatie in Transylvanië, en hij consta­teert al in 1891 dat de Roemenen in het oosten van Hongarije en in Trans­ylvanië een compacte massa vormen die een gemeen­schappelijk politiek doel nastreven en die vele contacten over de grens [met het koninkrijk Roemenië] hebben. Nicolson vermeldt ook dat de Roemenen in 1868, na de [hun opgedrongen] Unie van het gebied met Hongarije, toch wel zeer teleurgesteld zijn. "Zij vertrouwden erop dat de Magyaren, die ook onderdrukking en absolutisme door bittere ervaring hadden leren kennen, en die voor de zaak van de vrijheid hadden gestreden, nu wel vrijgevig en royaal hun vrijheid met de nationaliteiten zouden delen, die nu in dezelfde relatie stonden tot hen, als zij zelf eerder tegenover Oostenrijk hadden gestaan".

top

Na een reis door het gebied constateert Nicolson dat er algemene onvrede en bitterheid bij de Roemenen bestaat over het onrecht dat hen wordt aangedaan, maar ook dat er sympa­thie voor het koninkrijk Roemenië bestaat. De godsdienst neemt bij de Roemenen een belangrijke plaats in, en hoewel ze kerkelijk verdeeld zijn, zijn ze toch politiek eensgezind. Hun priesters zijn ook één met het volk. De Roemeense grieven zijn vooral gericht tegen de Hongaarse onderwijspolitiek. Het wordt het Roemeenstalige onderwijs n.l. steeds moeilijker gemaakt. "Meer dan 20 jaar doet de Hongaarse regering niets voor andere dan Hongaarstalige scholen, en zelfs de 4 Roemeense gymnasia moeten vooral de Hongaarse taal onderwijzen, en mogen slechts enkele uren per week aan het Roemeens besteden. Maar ook de aparte perswet en de kieswet voor Transylvanië vormen voor de Roeme­nen een reden tot grote ontevredenheid. Rechtszaken worden alleen door een Hongaarstalige jury in Kolozsvár behan­deld, en Roemenen zijn bij voorbaat al min of meer verdacht. De kieswet bevoordeelt duidelijk de Hongaarstalige kiezers.
Nicolson meent dan ook te mogen constateren dat de Roemenen dezelfde houding aannemen als zéér veel Hongaren vóór 1867: Oostenrijks moeilijkheden vormden toen voor de Hongaren een mogelijkheid. Welnu: "The Roumanians consider Hungary's diffi­culties as their opportunities". Van ontspanning is geen sprake. De Magyaren voeren een harde politiek, maar ze vinden die nodig, om hun natie niet ten onder te laten gaan. Echter: "All efforts to turn a Roumanian into a Magyar must termina­te in failure", aldus Nicolson al in 1891. Bij mogelij­ke gebeur­te­nissen in de toekomst zal het gebied ook een kwets­baar punt voor een vijandelijke aanval vormen...
Oostenrijk-Hongarije en Roemenië mogen dan wel formeel op 25 juli 1892 hun geheime verdrag [ook met het Duitse Rijk] hebben ver­nieuwd -overigens vrijwel alleen ter kennis van de Roemeen­se ko­ning en intimi: tegenover zijn parlement en zijn volk heeft de Roemeense koning dit nooit willen erkennen en verant­woorden- in werke­lijkheid zijn de tegenstellingen tussen Roemenië en Hongarije zeer groot, en ook vrijwel onverzoenlijk geworden. Dat blijkt ook uit boeken, zoals dat van de Saksische Zevenburger Eugen Brote over "Die Rumänische Frage" [1894], waarin een duidelijk pro-Roemeens en dus anti-Hongaars stand­punt wordt ingenomen. Brote pleit zelfs voor een apart, over­we­gend Roe­meens gebied [kroonland] met 4,1 miljoen inwoners, w.v. 2,4 mln. Roemenen, 1 mln. Hongaren en 0,5 mln. Du­itsers....
Sturdza, de Roemeense minister van buitenlandse zaken, ver­klaart in 1893 zelfs openlijk: "Er vindt geen verovering van Transylvanië plaats, omdat dat Roemenië’s krachten te boven gaat, en bovenal omdat handhaving der Monarchie een Europese noodzaak van de eerste orde is". Eigenlijk blijft dit de kern van de Roemeense buitenlandse politiek tot aan de eerste wereldoorlog. Handhaving der Monar­chie ziet men, niet alleen in Roemenië maar ook elders, slechts als een noodzaak van de eerste orde als het gaat tegenover Rusland!
Al in het laatste decennium van de 19e eeuw worden de Roe­meense politici, die weten dat hun kleine land ingeklemd zit tussen Oostenrijk en Rusland, echter steeds meer in verlegenheid gebracht door de publieke opinie in hun eigen land, die veel meer sympathie heeft voor de miljoenen Roemenen over de gren­zen. Zowel in Rusland [Bessarabië] als in de Habsburgse monar­chie [Hongarije] leven immers enkele miljoenen Roemenen.....
Er is dus sprake van een groeiende kloof tussen Magyaren en Roemenen. En deze zaak -hoewel van groot belang- speelt zich dan nog af aan de periferie van Hongarije. Juist het oosten van Hongarije is vrij arm en Transylvanië is in het algemeen achter­gebleven en minder welvarend dan de rest van het land.
Overigens mag men volgens de autoriteiten in Honga­rije eigen­lijk niet eens meer spre­ken over Zevenburgen [Erdély, Trans­yl­vanië] als apart gebied. De autonome status is immers verdwe­nen, en men moet het gebied aanduiden met de geografische term Királyhágontúl, d.w.z. het gebied over [ten oosten van] de Királyhágó, de Koningspas. Alleen in historische zin kan er nog over "Zevenburgen" [Erdély] worden gesproken.
Toch staat zelfs de regering-Bánffy toe dat op 10 augustus 1895 in Budapest een Eerste Congres van Nationali­teiten bijeen kan komen. De ongeveer 600 vertegenwoordigers van de Roemenen, Slowaken en Serviërs, resp. o.l.v. Gheorghe Pop de Basesti, Paul Mudron en Michael Polit, die hier aanwe­zig zijn blijken het al gauw eens: De inte­griteit van de Landen van de Kroon van St. Stefanus van Honga­rije in alle opzichten wordt er­kend, maar Hongarije moet wel worden omge­vormd tot een multi­nationale staat, want "een Magy­aarse staat gaat tegen de Hongaarse etnische en historische tradi­ties in", de grenzen de comita­ten moeten naar nationali­teit worden afge­rond en in het bestuur en de rechtspraak moeten de nationalitei­ten, de ver­schillende volken van het land, tot hun recht komen.
Alleen de totaliteit van alle volken van Hongarije heeft het recht om zich met de staat te identifice­ren, dat geldt dus níet voor slechts één volk [n.l. het Magyaarse]; men is zich er ook van bewust de meerderheid van de bevolking van Honga­rije te vertegenwoor­digen! De Roemenen, Serviërs en Slowaken sluiten ook een ver­bond, en beloven elkaar te zullen helpen.

top

Men pleit ook voor invoering van geheim en algemeen kiesrecht en verkiezingen, demokratische veranderingen, volle­dige vrij­heid van de pers, van vereniging en vergadering, en echte autonomie voor kerken en hun scholen. De nationali­teitenwet van 1868 vindt men echter geen basis meer: aan die wet wordt [door de Hongaarse autoriteiten!] niet de hand gehouden, dat is een illusie. Mocht ze toch weer worden gerespecteerd, dan moet ze worden gewijzigd: nationale autonomie van de verschillende volken moet mogelijk worden. Ook klaagt men over de kieswet, die ervoor zorgt dat bij verkiezingen ongehoorde gewelddaden plaatsvinden! Voorlo­pig wil men zich daarvan dus afzijdig houden. Voorts komt natuur­lijk ook de perswet aan de orde: de juryrechtspraak i.v.m. deze wet dient alleen maar om de pers van de nationaliteiten in de gaten te houden, en zo de persvrijheid tot nul te redu­ceren. Veder moeten er ook ministers komen voor de miljoenen niet-Magyaren in het land…..
De XXII artikelen van het Programma van het Congres van Nationaliteiten in Budapest geven aldus blijk van een pro­gressieve en demokra­ti­sche gezindheid, en men wenst binnen het kader van de Hon­gaar­se wet te blij­ven: binnen de Hongaarse staat wensen Roeme­nen, Serviërs en Slowaken blijkbaar nog steeds een oplos­sing te zoeken voor hun problemen!
Bovendien is dit de eerste gezamen­lijke de­mon­stratie van de niet-Magyaren in Hongarije. Men pleit zelfs niet eens zozeer alleen voor het eigen belang, als wel voor hervormingen in Hongarije als geheel. Men hoopt van Roemeense, Servische en Slowaakse zijde trouwens ook dat de Roethenen en de Duitsers zich erbij zullen aansluiten. Zelfs de autori­teiten zijn kennelijk ook van oordeel dat de deelne­mers zich loyaal hebben gedragen, want er vinden geen arresta­ties o.i.d. plaats. Maar wel is duidelijk dat de regering in Budapest zich níet laat beïnvloeden door een dergelijk con­gres. Toch wordt nog in 1895, op de tweede kerstdag, een koninklijke amnestie voor de veroordeelden na het "Memorandum­proces" [van mei 1894] afgekondigd...
In regeringskringen wordt de mogelijkheid om dit Congres te houden overigens beschouwd als bewijs van de grootmoedigheid der Magy­aar­se Natie, die ook zeer luide wordt geroemd bij de groot­scheep­se viering van het 1000-jarige bestaan der Hongaar­se natie in 1896. Duizend jaar eerder kwamen immers ooit de voorvaderen, de woeste Magyaren vanuit het oosten naar het Karpaten­bekken en verover­den dit land: de zgn. "Honfoglalás".
Met de voorbereidingen van dit jubileum heeft de premier, baron Dezső Bánffy van Hunyad [1843 –1911], een calvinist uit Trans­ylvanië en v/a 1892 kamervoorzitter, zich zeer bezig gehouden. Deze nieuwe premier staat bekend als een echte vertegen­woordi­ger van de Hon­gaarse [lage] adel, de gentry [nemesség], en als een hard en compro­misloos politi­cus, die openlijk zegt dat het "zonder chauvi­nis­me [Hongaars: sovinizmus] niet mogelijk is om de Hongaarse een­heids­staat te vestigen", en die ook allerlei maatregelen tot bevor­de­ring van het Magy­aarse karakter van het land heeft doorge­voerd.
"Zeker is er vijandigheid tegenover de Magyaren, niet zozeer in kringen van het volk, maar wel in kringen van de intellek­tuelen, die moeite doen hun hatelijkheid op de boerenstand over te brengen, maar verder zijn die boeren vreedzaam, en er is geen aanleiding tot klachten", aldus Bánffy. "De legale, wettige staat is het doel, maar we kunnen ons slechts met deze zaak bezighouden, wanneer we de nationale staat hebben veiligge­steld. Hongaarse [Magyaarse] belangen vragen om de oprichting daarvan volgens de meest extreem-chauvinistische koers", aldus eveneens de Hongaarse premier Dezső Bánffy later [1906]……..
Men is overigens algemeen geneigd om deze maatregelen zonder meer te zien als bedoeld tegen de nationaliteiten in Hongarije zelf, en dat valt zéker niet te loochenen, maar er zit in deze en andere magyariseringsmaatregelen ook een anti-Oostenrijks en wat de taal betreft een anti-Duitse aspekt.
Tegenover de neiging van Duitsprekenden om in Midden-Europa een rijke voedingsbodem voor de verspreiding van de Duitse "Kultur" te zien en de Duitse taal als lingua franca van heel Midden-Europa te beschouwen, stelt [het veel kleinere maar] trotse Hongarije dat het in dezen een eigen missie in het Karpatenbekken te vervullen heeft.
Vooral na 1890 kan ook een meer anti-Duitse geest worden waargenomen. De Duitse expansie, de Drang nach Osten, die ook  Hongarije al vanaf de middeleeuwen zou hebben ondergaan, wordt nu beschouwd als gevaarlijk, en voortaan is slechts een nationale Vrijheidsheld der "magyar nemzet" degene die tegen de Habsburgse en Oostenrijkse heerschappij heeft gestreden…..
Zelfs de Duitse consul in Buda­pest is deze hetze niet ont­gaan, en in 1891 klaagt hij hier­over al in Berlijn. Met name de [oppositionele] Onaf­hankelijkheidspartij doet het ook vaak voorkomen, als zouden in de 16e en 17e eeuw niet zozeer de Turken als wel de Habsbur­gers Hongarije hebben leeggezogen en uitgeplunderd, en populaire schrijvers als Jókai bevestigen dat beeld bij de massa ook: de Turken worden als broeders beschouwd, en de "labancen", zoals de Oostenrijkers in de 18e eeuw tegen de dappere vrijheidsstrijders, de aanhangers van vorst Ferenc II Rákóczi [kurucen] werden genoemd, als vijand...

top

Tegen het einde van de 19e eeuw gaat men soms nog weer een stap verder op het racistische pad, en worden de oude zgn. Toeraanse, Aziatische broeders in het oosten verheerlijkt, en hier en daar worden westerse, christelijke invloeden zelfs afgeschilderd als "vreemd" aan de natie... Dat de Christelijke Habsburgse legers Hongarije van de gruwelijke Turkse heerschappij hebben be­vrijd, telt voor menigeen niet eens meer...
In deze tijd van imperialisme beschouwen overigens ook alle West-Europese mogendhe­den het als hun taak om hun cultuur, hun beschavingswerk en ook hun taal in hun koloniën te verspreiden. Welnu: het grote Hongarije als onderdeel van een grote mogendheid doet min of meer het­zelfde in z'n eigen periferie, de ’onderontwikkelde’ berglanden.
Hongaarse autoriteiten hebben dan ook de zeer sterke neiging om hun taal in het Karpatenbekken, in het hele koninkrijk te laten doordringen, ook al om de geschiedenis "weer recht te zetten", en de gevolgen van buitenlandse heerschappij -vanaf 1526 door Turken en Habsburgers- als het ware uit te wissen.
De druk van de overheid op b.v. ambtenaren, ook in gemeenten en comitaten, om een Hongaarse [Magyaarse] naam aan te nemen, neemt ook sterk toe, en de bedragen aan geld die hiervoor nodig zijn, worden sterk ver­laagd, terwijl ook wordt bepaald dat alleen in het Hongaars, de officiële taal van de staat, aan­duidingen van plaatsnamen geoorloofd zijn, en dat b.v. bij post en spoorwegen ook het Hongaars geldt als de enige taal voor aanduidingen, enz.
Zo worden de talen van de zogenaamde boerenmas­sa's van Roemenen, Slowaken, Duitsers, Roethenen en Zuid-Slaven teruggedrongen tot de periferie, de rand van het land, maar met name ook: van de be­schaving. Het in het openbaar gebruiken van de talen van de niet-Honga­ren wordt onofficieel, in de prak­tijk, tot een soort nationale schande, iets van een gebrek aan beschaving.
Op alle niveaus moet kennis van de Hongaarse taal worden verbreid. In 1891 komt b.v. een Wet op Kleuterscholen en kindertehuizen tot stand, die ook hier gedeeltelijk Hongaars­talig onderwijs verplicht stelt, "om kinderen te laten wennen aan o.a. de Hongaarse taal". Leidsters kunnen worden afgewe­zen, als ze de Hongaarse taal niet voldoende kennen. In 1903 heet het in een wet: "Als iemand in de schoollokalen in geschrift, mondeling, gedrukt, op afbeeldingen, boeken of met andere middelen tegen de grondwet van de staat, tegen het nationale [dus: Magyaarse] karakter ervan, tegen de eenheid, zelfstandigheid of territoriale integriteit alsook tegen de in de wet gestelde gebruik van de staatstaal propaganda bedrijft, begaat hij een staatsvijandige handeling". Maar ook schoolbe­sturen mogen wel uitkijken. "Als van een confessionele of gemeenteschool twee leerkrachten wegens bovengenoemde staats­vijandige handelingen worden ontslagen, behoudt de staat zich het recht voor om deze school te sluiten en hiervoor in de plaats een staatsschool op te richten".
Toch zijn er in 1903 nog altijd 90.000 niet-Hon­gaars­tali­ge kleuters in Honga­rije, d.i. 39 % van het to­taal. Derge­lijke berichten zijn overigens voor chauvinisten altijd koren op de molen bij hun propaganda voor opheffing van de autonomie van de kerkelijke scholen, "anders wordt de Hongaarse nationale staat ontbonden, en valt ze in puin". Een compromis met de niet-Magyaarse nationaliteiten wordt door hen onmogelijk geacht.  
De al eerder genoemde Béla Grünwald [1839-1891], jarenlang een zeer vooraanstaand en gezagheb­bend journalist en schrijver, zegt in zijn boek "Felvidék": "Het zou van een onge­loof­lijke bekrompenheid van geest getuigen als iemand serieus een Slowaak zou wensen te zijn". Ook van belang is József Vészi [van Joodse origine], die in zijn blad, de 'Budapesti Napló' op 12 april 1900 de voorspelling waagt: "Over 40 jaar, als God het wil, zullen er 17 miljoen Magyaren zijn en nog 7 miljoen niet-Magyaren. Daar­mee zal het probleem der nationaliteiten zijn opgelost"... De bovenlaag van de maatschappij krijgt aldus steeds meer een Magyaars karakter. Het percentage Magyaren [Hongaarssprekenden dus] onder leraren, studenten, artsen, onderwijzers, ambtena­ren, officieren, rechters en advokaten, ondernemers, en andere intellektuelen stijgt dan ook voortdurend.
Des temeer een te­leurstelling en een bron van frustraties voor vele Magyaar­se chauvinisten met hun grootheidswaan vormt het feit dat de taal­grens op het platte­land in wezen maar zeer weinig verschuift, en zeker niet ten voor­de­le van de Magyaren. Een rapport van een rege­ringscommis­sie onder leiding van Pál Balogh komt zelfs tot de conclusie dat de Magyaren in de laatste 25 jaren van de 19e eeuw 465 gemeen­ten aan de 'nationaliteiten' hebben verlo­ren, en slechts 261 gewonnen....Dat is voor de zogenaamde "Hurra-Magya­risie­rer" een bittere pil.
Vooral in de steden aan de rand van het Magyaarse taalgebied bevordert de regering echter voortdurend en krachtig de ont­wikkeling, omdat men er -in zekere zin normaal- van uitgaat dat de stedelijke cultuur op den duur ook het platteland wel zal beïnvloeden, b.v. via middelbare scholen, opleidingen, bestuur en rechtspraak.
In het algemeen vormen de steden uiteraard als industriële en verkeerscentra de strate­gische punten van economie, cultuur en bestuur, en juist in de steden is er van een grootscheepse assimilatie sprake. Het aantal gemeenten met meer dan 10.000 inwoners neemt van 1850 tot 1910 toe van 53 tot 145 en samen tellen deze plaatsen in 1850 1,1 miljoen inwoners, in 1910 zelfs 4,3 miljoen. Van hen spreekt dan 78,6 % Hongaars als moedertaal!
Toch blijft tegen het einde der 19e eeuw het nationalisme van b.v. Roemenen, Serviërs en Slowaken de gemoederen in Hongarije bezighouden. In Belgrado wordt in 1896 b.v. in het openbaar, demonstratief, een Hongaarse vlag verbrand, en in Boekarest demonstreert men tegen Hongarije bij het beeld van vorst Mihai de Dappere. Overigens bezoekt de Oostenrijks-Hongaarse keizer en koning Franz-Joseph I in 1896 ook Boekarest!
Ook wordt juist in 1896, op 7 mei, een "Ceskoslovenská Jedno­ta" [Tsjechoslowaaks genootschap] opge­richt door de Tsjechi­sche professor Tomás G. Masaryk [1850-1937]; een verbond dat de [culturele] éénheid van de Tsje­chen in Oostenrijk en de Slowaken in Honga­rije tot doel heeft, en zeer aktief naar hun emancipatie streeft. Men wil ook studie­beurzen aan arme Slowaakse studen­ten verschaf­fen, propaganda bedrijven door middel van brochu­res en lezin­gen, enz. Masaryk is in 1850 geboren in Hodonín, in het zgn. "Slowaakse Moravië", dicht tegen de grens van Hongarije, in 1882 is hij hoogleraar geworden aan de Tsjechische universiteit van Praag en hij wordt een aanhanger, zelfs de geestelijke vader, van de idee van de Tsjecho-Slowaakse eenheid, waarvan evenwel Frantisek Palacky [1798-1876] de eigenlijke grondlegger is. Zie verder blz. 92/93.

top

Bij de Slowaken in Opper-Hongarije heeft deze idee evenwel toch vooral verdeeldheid tot gevolg. Rooms-katholieke, conser­vatie­ve en klerikale Slowaken, zoals pater Andrej Hlinka, moeten niet veel van een band met de "protestantse" of "Hussi­ti­sche" Tsjechen hebben en sluiten zich dan nauwer aan bij de r.k. Volkspartij van Honga­rije. Zij, de zgn. partikularisten, stellen alleen maar gema­tigde culturele eisen aan de Hongaarse autoriteiten. Met name bij de evangelisch-lutherse Slowaken [een minderheid] leeft de Slowaakse cultuur en taal wèl voort en zij [of liever: hun predikanten] zijn degenen die bewust Slowaaks wensen te blijven.
Ook de Saksers in Zevenburgen, die sinds eeuwen hun eigen Evangelische kerk, hun Duitse taal en hun eigen cultu­rele instellingen goed kunnen handhaven, hebben eigenlijk alleen cultu­rele wensen. Banden met het Duitse rijk wenst men niet, omdat die er historisch gezien niet zijn. Toch zijn er in 1893 ook enkele jonge­re Duitstalige Hongaarse intellektuelen, zoals Lutz Korody, die met veel radikalere eisen, en met een sociaal programma voor de dag komen. Vele Magyaren beschouwen de 'nationaliteiten' daarentegen als een politiek maar ook geografisch rand­verschijnsel aan de periferie, in de marge van de Hongaarse samenleving. In de bergen veraf, aan de grenzen, zo denken zij, leven hier en daar nog mensen die nog geen deel hebben aan de moderne tijd. Eeuwenoude tradities van boeren en herders in klederdracht, houten huizen op het platteland, soms onbegaanbare zand- en bospaden, armoede en isolement, eeuwenoude kerkelij­ke riten, analfabetisme, gebrek aan hygië­ne, scholen, wegen en elektrici­teit, primitieve omstandighe­den zorgen ervoor dat deze samenleving is achtergebleven…… Maar dit geldt zéker niet alleen voor b.v. Roemenen, Slowaken en Roet­he­nen. Oók heel wat Magyaren leven, vooral in het oosten en noorden van het land, in dergelijke omstandighe­den, hoewel de Hongaren en m.n. de Duitsers op het platteland in Hongarije er beter voor staan. Men gaat er nu vanuit dat door de moderne tijd, de urbanisatie, de economische groei, het onderijs en de industriële ontwikkeling geleidelijk aan wel een spontaan en natuurlijk proces van magyarisering op gang zal komen, waardoor steeds meer mensen deel zullen hebben aan de moderne tijd, [en dus] Hongaars zullen spreken en zich met de Magyaarse taal, cultuur en natie zullen identificeren.
Het streven om het gehele land Hongarije [magyar ország, het Hongaarse of Magyaarse land] ook werkelijk tot een ééntalig Magy­aars land te vormen, en zo als het ware de gevolgen van de geschiedenis en het lot om te buigen, de 'fouten van het verleden' te herstellen, bestaat al vanaf het begin der 19e eeuw en blijft hoe dan ook bestaan.
Boven­dien lijkt dit streven nu nog te slagen ook!! Alle volks­tellingen leren om de tien jaar immers opnieuw dat het percen­tage Magya­ren [Hon­gaarstaligen] stijgt, en dat alle andere nationalitei­ten verliezen boeken.
Bevolking van Hongarije [excl. Kroatië-Slavonië] naar de moedertaal in 1890, 1900 en 1910:
Hongaars      7.356.900 =  48,6 %               8.588.834 = 51,4 %                           9.944.600 =    54,5 %
Roemeens     2.589.100 =  17,1 %               2.784.726 = 16,7 %                           2.948.200 =    16,1 %
Duits             1.988.600 =  13,1 %               1.980.423 = 11,8 %                           1.903.400 =   10,4 %   
Slowaaks       1.896.600 =  13,1 %              1.991.402 = 11,9 %                            1.946.400 =   10,7 % 
Servisch           495.100 =    3,3 %                 434.641  =   2,6 %                             416.500 =      2,5 %  
Kroatisch         183.600 =    1,2 %                 188.552  =   1,1 %                             195.000 =      1,1 %         
Roetheens        379.800 =    2,5 %                 423.159  =   2,5 %                             464.300  =     2,5 %    
overige *          243.800 =    1,6 %                 329.837  =   2,0 %                             401.000 =      2,2 %.
In totaal telt het land in 1890:   15.133.500 inwoners, in 1900 16.721.574  en  in  1910:  18.263.000 inwoners.        
* Onder de categorie "overige" vallen in 1910 b.v. 38.000 Polen, ong. 25.000 Itali­anen, 75.000 Slovenen, 88.000 Zuid-Slavische Bunyevci en Sokci, 23.000 Bulgaren en verder Tsje­chen, Armeniërs, enz. Omdat alleen de moedertaal wordt geteld, worden b.v. Zigeuners en Joden niet afzonderlijk vermeld.
En toch….kan er niet worden gesproken van het slagen van de zgn. “Magyarisering” van de miljoenen niet-Hongaarstalige inwoners van Hongarije! De kern van m.n. de Roemenen en Serviërs in dit land wordt bijvoorbeeld niet bereikt en het verzet tegen de overheidsmaatregelen neemt ook toe. Verder neemt de belangstelling van buitenlanders voor de negatieve kanten van dit proces toe, terwijl Hongarije vanwege de extreme nationalistische politiek ook de aandacht trekt in negatieve zin. Achtereenvolgens worden de niet-Magyaarse ‘nationaliteiten’ hier nog eens besproken.

De architect Ervin Seenger en familie, één der tallozen die tot rijkdom en welvaart was gekomen!

top

De in 1900 2.758.000 en in 1910 bijna 3 miljoen Roemenen, d.w.z. ruim 16 % der totale bevolking, die in het oosten van het land wonen zijn het meest talrijk. Van hen woont ± de helft in het vml. vorsten­dom Zevenbur­gen [Tran­sylvanië], de andere helft in oostelijk Hongarije, m.n. in Bihar en Arad en in het Banaat. Weliswaar is er sprake van een relatieve achteruitgang, maar deze is toch gering.
Bij de Roemenen, vooral bij de -weinige- intel­lektuelen onder hen, bestaat [het Memorandumproces!] veel afkeer van de Hongaarse staat en van haar politiek en methoden. Men heeft ook nog altijd het ideaal van een zelfstandig, autonoom Zevenburgen voor ogen. Ook het idee van een samengaan van het koninkrijk Roemenië [het regat] met Transylvanië lokt sommigen wel aan, hoewel de Habsburgse Monarchie nog altijd een oude, grote en machti­ge staat is, en alle andere Balkanstaatjes maar nieuwe, kleine, en achterge­ble­ven machtelo­ze landjes zijn. De leiders der Roemenen in Hongarije zijn bovendien trouw aan het Habsburgse vorsten­huis.
De Roemeense leiders hebben nog het meest met sukses alle pogingen weerstaan om hun mensen taal, godsdienst en cultuur te laten ontnemen, en te conformeren aan de Hon­gaarse staat en haar cultuur. Het idee dat zij de rechtstreek­se afstammelingen zijn van de Romeinen en Daciërs hier, de zgn. Dacoromaanse theorie, houden zij voor een groot deel vast, en daarmee beschouwen ze zich dus als de oorspronkelijke bewoners, waarmee de Hongaren min of meer worden gereduceerd tot bar­baarse verove­raars. Dat de ideëen der Magyaren haaks hierop staat en dat er voor genoemde theorie niet al te veel bewijzen bestaan doet er voor hen minder toe!
Bij de Roemenen in Hongarije is, zegt men, het nationa­lisme nog veel meer aanwezig dan bij de Roemenen in het koninkrijk Roemenië zelf. Zelden trouwen Roemenen met anders­taligen. Het bestuur, de rechtspraak zijn weliswaar geheel Hon­gaars, maar een aantal scholen blijft toch in handen van de Roemeense orthodoxe en geünieerde ker­ken, en daarmee wordt, hoe armoe­dig en schamel ook, het Roe­meense onderwijs ten koste van veel moeite in stand gehouden. Veel Roemeense studenten aan Hon­gaarse universiteiten en hogescholen worden ook niet of nauwe­lijks beïnvloed door de Magyaren, hoewel ze goed Hongaars [moeten kunnen] spreken. Het analfabetisme is in Hongarije onder de Roemenen overigens aanzienlijk lager dan onder de Roemenen in het koninkrijk.
Ook de Roemeense geestelijkheid wordt niet beïnvloed door de Hongaarse heerschappij, die immers op de beide Roemeense kerken geen vat heeft: men houdt vast aan de eigen orthodoxe en geünieerde tradities, en de kerken bieden nog veel houvast aan vele eenvoudige mensen. Toch zijn ook de Roemeense bisschoppen lid van het Hongaarse hogerhuis, en hun kerken worden officieel erkend. De priesters zijn solidair met hun gelo­vi­gen.
Het aantal Roemeens-orthodoxen in Hongarije [o.l.v. de metropoliet van Hermannstadt, Szeben/Sibiu] neemt toe van 1880: 1,5 mln. tot 1910: 1,8 mln, en het aantal geünieerde of grieks-katholieke Roemenen in Honga­rije [o.l.v. de aartsbisschop van Gyula­fehérvár/ Alba Iulia die in Balázs­újvár/Blasendorf/Blaj woont] be­draagt in 1880: 880.000 en in 1910: 1.33 mln. Van de Roeme­nen is 62 % orthodox en 37 % geünieerd, maar hoewel men gods­dien­stig verdeeld is, treedt men toch politiek als eenheid op. 
Ook verschijnen er nog steeds Roe­meense kranten en tijd­schrif­ten in Hongarije, hoewel men steeds op zijn hoede moet zijn voor de censuur, die al gauw iemand ontmaskert als "vij­and van de Hongaarse natie", verrader enz. Het Memorandumproces en ook het nationaliteiten-congres van 1895, en vooral de verkiezingen van 1905 en 1906 zorgen ervoor dat de Roemenen in Hongarije hun passiviteit opgeven en menen veel meer aktief en zelfbewust te kunnen deelnemen aan het politieke proces in Hongarije. Men -d.w.z. de Roemeense Nationale Partij, die vanaf 1896 ook onder leiding van jongeren, demokratische intellektuelen, juristen en journalisten, zgn. 'activisten', staat- richt zich ook niet langer op het verleden en eist b.v. geen herstel van de autono­mie voor Transyl­vanië meer.
Wel moet volgens de PNR de uitvoering van de nationali­teitenwet van 1868 ter hand worden genomen, er moet algemeen en geheim kiesrecht komen, persvrijheid, volledige vrijheid van vereni­ging en vergadering en van onderwijs, het volkomen verouderde systeem van "viri­lis­ten" [de benoeming van de hoogste belastingbetalers] in het lokale bestuur moet verdwij­nen, lokale ambtenaren moeten [zoals de wet ooit bepaalde!] de taal spreken van hun omge­ving, en er zal poli­tieke en culturele autonomie voor de Roemeense natie [binnen Hongarij­e] moeten komen.

top

Een landverdeling ten bate van de kleine boeren, sociale wetgeving, gemakkelijker kredietverlening, verplichte algemene sociale verzekeringen worden ook -binnen Hongarije!- opgeëist. Hierbij voelt men zich uiteraard ook meer verbonden met b.v. Slowaken en Serviërs, die in wezen in dezelf­de soort situatie leven. Ook vindt een zekere toenadering tot de Sociaal-demo­kratische partij van Hongarije plaats. Aurel Lazar, Iuliu Maniu, Alexan­dru Vaida-Voevod en Vasile Goldis hebben dan ook in 1906 wel enig sukses bij de verkiezing voor het Hongaarse parlement. Maar intussen kan men hiervan niet te veel verwachten, en voor de Roemenen blijven de aparte kieswet en perswet voor Trans­ylvanië, en m.n. de onderwijspolitiek buitengewoon grievend!
De aktiviteiten van de Roemenen blijven dan ook steeds ge­richt op m.n. economische en politieke organisatie van hande­la­ren, kleine zelfstandigen en boeren, het stichten van eigen ban­ken, kre­dietinstellingen, agrarische coőperaties, kranten en scholen, de aankoop van grond, de oprichting van lees­clubs, literaire ge­noot­schappen en bibliotheken, verenigingen van onderwijzers, arbeiders, kerke­lijke verenigingen en scho­len, enz. Heel wat grond van verarm­de oude Hongaars landadel wordt in het begin der 20e eeuw dan ook opgekocht door Roemeense boeren, en aan de tendens tot magyarisering wordt krachtig weer­stand geboden. Toch blijven Hongaars [en Duits] kapitaal en grondbe­zit in de woongebieden van Roemenen, Slowa­ken en Serviërs sterk overwe­gen.
Op den duur zal het tot een Roemeense middenstand in Honga­rije moeten komen. Maar de Roemenen in dit land blijven vooral op economisch gebied achter. In 1900 is nog steeds 87,4 % der Roemenen aktief in het agrarische bedrijf, in 1910: 85,9 %. Van de leerplichtige kinderen van Roemenen volgt nog geen 2/3 deel lager onderwijs.
Het aantal analfabeten onder de Roemenen in Hongarije neemt ook wel af maar blijft nog groot, in 1890: 86 %, in 1900: bijna 80 %, en in 1910: 72 %. Toch blijven de 2.700 Roemeense lagere scho­len in Hongarije een krachtig bolwerk tegen de magyarisering. In 1907/08 gaat ruim 64 % der Roemeense kinde­ren naar school, w.v. 84 % naar een "Roemeense school" [in 1911: 75 %].
Het feit dat de Hongaarse minister in 1902 be­paalt dat ook op kerkelijke lagere scholen [van de Roemenen o.a.] vooral les in de Hongaarse taal moet worden gegeven, is van belang maar men kan zich indenken dat de Hongaarse staat niet onmiddellijk haar wil aan 3.200 Roemeense leerkrachten en 189.000 Roemeense leerlingen kan opleggen.
Slechts 6 % der leerlingen van middelbare scholen in Honga­rije is Roemeens, maar enkele kerkelijke gymnasia -met 3.000 leerlingen!- zijn toch be­kend. Ook hiermee bemoeit de Hongaar­se overheid zich echter: de positie van de Hongaarse taal moet ook hier worden ver­sterkt!
Ook de zelfstandige en zelfbewuste ortho­doxe kerk [die zich uiteraard primair verbonden voelt met de orthodoxie in Oost-Europa en níet met ‘het westen’] blijft een zeer belangrijk bolwerk van de Roemeense natie, hoewel ze ook door de Hongaar­se autoriteiten officieel wordt erkend. Haar metropolieten richten zich vooral op behoud van de autonomie van kerk en school, en wensen nooit een politieke confrontatie met de Hongaarse staat. Toch merkt men geleidelijk op financieel gebied [subsidies onder voorwaar­den, salaris­sen van priesters] meer afhanke­lijkheid van de Hongaarse staat.
De Geünieerde kerk, waarvan behalve vele Roemenen, ook de Roethenen [Ukraïners] en ook een aantal Magyaren lid zijn, die nauw met Rome is verbonden en die zelfs een integre­rend deel uitmaakt van de Hongaarse rooms-katholieke kerk, speelt een veel minder opvallende rol in de Roemeense nationale beweging. De metropo­lieten van deze kerk moeten bovendien rekening houden met de grote rooms-katholieke kerk, waarvan men soms denkt dat ze de geunieerden wil 'inlijven'. Veel meer dan de orthodoxen worden de geünieerden beschouwd als westers, pro-Hongaars, en hun kerk, opleidingsinstituten en andere instellingen zijn vanaf het begin [17e eeuw] ook meer beïnvloed door de Hongaarse cultuur en gewoonten. Geestelijken van deze kerk nemen ook wel initiatieven om tot verzoening met de Hongaarse heerschappij te komen, maar van sukses kan men niet spreken.
Er vindt geleidelijk toch een duidelijke verwijdering tussen Hongaren en Roemenen plaats, en de "Liga pentru Unitatea Cultura­la a tuturor Romanilor" [zie hierboven] van 1891 blijft rustig doorgaan met aktiviteiten die dan wel niet tegen de Hongaarse staat zijn gericht, maar die de Roemenen, met steun vanuit het regat Roeme­nië, bewust moeten blijven maken van hun geheel eigen geschiedenis, cultuur, literatuur, wetenschap, enz. Ook aller­lei tijdschriften en boeken, studentenverenigingen, biblio­theken, tentoonstellingen, stipendia, cursussen dragen ertoe bij dat vèruit de meeste Roemenen zeker níet voor de Magyaarse staat worden gewonnen, evenmin als trouwens veel Magyaren ooit door Oostenrijk zijn gewonnen....

top

Van belang is ook dat de bekende professor Nicolae Iorga [1871-1940] het voorzit­terschap van de "Liga Culturale" overneemt. Hij kan meer dan ooit ervoor zorgen dat morele en materiële steun aan de Roemenen in Hongarije wordt gegeven, en dat via vergaderin­gen, [pers-] conferenties en publikaties opnieuw aandacht voor hun situatie wordt gevraagd, met name in West-Europa. In Wenen hebben overigens ook steeds vele Roeme­nen kunnen studeren en vrij kunnen publiceren. Jonge Roemenen hebben in 1897 in Arad het blad "Tribuna Popurului" opgericht en pleiten hierin ook voor demokratische hervormin­gen, gelijkstelling van alle talen, algemeen kies­recht enz. Ze scharen zich rondom de dichter Octavian Goga [1881-1938] en pater Vasil Lucaciu.
Van belang is ook de organisatie "ASTRA", die o.a. Roemeens onder­wijs wil bevorderen. De Hongaarse autoriteiten zien hierin echter "de voor de Hongaarse staats­politiek meest gevaarlijke instelling, die onder de dekmantel van cul­tuur de idee van de Magyaarse staat de oorlog ver­klaart".
In de jaren na 1890 blijft toch ook een zeker irredentisme van de kant van de Roemenen bestaan. Dat is niet vreemd, wan­neer men bedenkt dat verscheidene 'lastige' Roemenen vanuit Hongarije hun toevlucht hebben gezocht in het "Regat". Eenmaal over de Karpaten gearriveerd, predikt men hier het irredentis­me. Vanuit Boekarest heeft men het idee, dat de Hongaarse Roeme­nen immers door de rege­ring in Budapest voortdurend onder druk worden gezet, en men blijft de mening toegedaan, dat de Unie van "Transilvania" met Hongarije, zowel in 1848 als in 1868, zónder instemming van de meerderheid [der Roemenen] een feit is geworden. Maar ook is gebleken dat de Roemenen met vreedzame akties, zoals het Memorandum van 1892 en het Congres der Nationaliteiten in 1895 geen stap verder zijn gekomen. In 1910 vormen de Roemenen in de 15 comitaten van "Zevenbur­gen" [Transylvanië, Hong. Erdély], nog steeds de meerderheid van de bevolking van 2.678.400 inwoners. De moedertaal van de bevolking van Zevenburgen is in 1910: Roemenen 1.472.000 [55,0 %], Hongaren 918.200  [34,3 %], Duitsers 234.100 [8,7 %] en anderen 54.100 [2,0 %]. Naar de godsdienst is de bevolking van dit gebied: Roemeens-orthodox  28,8 %, Geünieerd [vnl. Roemeens] 27,3 %, Hervormd [Hongaars] 14,5 %, Rooms-katholiek [idem] 13,7 %, Evangelisch-luthers [vnl. Duits] 10,9 %, Unitarisch [Hongaars] 2,5 %, Israëlitisch [vnl. Hongaars] 2,3 %.
De situatie van de bijna 2 miljoen Slowaken in ”Opper-Hongarije” [Felvidék] is wel heel anders. Zij bewonen met meer dan 10 % der bevolking een vrijwel aaneengesloten gebied in het noorden van Hongarije, ten zuiden van de Karpaten, maar buiten Hongarije wonen geen Slowaken. Veruit de meeste Slowaken zijn vrome en rustige, arme en beschei­den, vooral rooms-katholieke boeren en landarbeiders, die hun tradities in ere houden en hard werken in de land- en bosbouw in de bergen. Een minderheid der Hongaarse Slowaken behoort tot de Evange­lisch-Lutherse kerk, samen met Hongaren en Duitsers, en vooral bij hen, vooral bij hun predikanten, is er ook sympathie te vinden voor het Tsje­chische buurvolk: men zingt in Slowaakse gemeenten der Hongaar­se lutherse kerk immers al eeuwen de Tsjechische liederen, en leest de Tsjechische bijbelvertaling.
Maar de meeste Slowaken bemoeien zich niet met politieke zaken, en duidelijk is ook dat velen in Honga­rije, die ooit Slowaaks thuis hebben gesproken, naarmate zij een hogere opleiding hebben genoten en hoger op de maatschap­pelijke ladder zijn gekomen, destemeer en beter Hongaars spreken, en zich eigenlijk schamen voor hun Slowaakse boerenafkomst: juist veel [van afkomst] Slowaken zijn volkomen gemagyariseerd, met name in de steden.
Voorzover men zich in enkele intellektuele kringen nog bewust Slavisch, Slowaaks voelt, bestaat er vooral in rooms-katholie­ke kring een sterke conservatieve en klerikale stroming, die alleen van de Hongaarse autoriteiten ooit zou willen vragen om enige erkenning van hun culturele waarden [onderwijs, taal, enz], maar ook veel r.k. geestelijken, ook pastoors en priesters, beho­ren tot de gemagyariseerde bovenlaag. Zelfs enkele bisschopen van de Hongaarse r.k. kerk waren ooit arme zoons van Slowaakse boeren...
Het aantal Slowaakse scholen [d.w.z. het aantal lagere scho­len, waar nog een paar uur per week in het Slowaaks les wordt gegeven] daalt zienderogen. In 1870 had men nog 1.900 scholen, in 1907/10 nog slechts 400. Van de Slowaakse kinderen gaat weliswaar 85 % naar school, maar van hen bezoekt slechts 15 % een "Slowaakse school". In een ras tempo vordert hier dus de 'magyari­sering'. Alle middelbare scholen zijn b.v. Hon­gaarstalig, en 1/5 deel der Slowaken spreekt ook wel Hongaars.
Het aantal Slowaakstalige studen­ten, leraren, ambtenaren, rechters, ondernemers enz. is dan ook zeer ge­ring. Alleen op het platteland floreert de Slowaakse taal en cultuur nog bij de traditioneel levende agrarische beroepsbevolking. Slechts een zeer kleine minderheid is pro-Tsjechisch, radi­kaal, burgerlijk, demokratisch, en veelal protestants, aanhan­ger van prof. Masaryk. Maar een diskussie van een aantal Slowaken in Thurócz Szent Márton [tgw. Martin] in 1897, naar aanlei­ding van de oprichting van de "Ceskoslovenská Jedno­ta" door Masaryk in 1896 [zie hierboven], levert geen overeenstemming op: men is het volkomen oneens over de begrippen als Slowaakse natie, volk en taal. Velen vinden de Slowaken geen "natie", men spreekt immers ook niet één taal, en …is het Slowaaks trouwens wel een taal, of is het slechts een Tsje­chisch dialekt?, zo vraagt menigeen zich [dán al!] af.
De grote meerderheid is gematigd, en ziet vooral een oplos­sing in aansluiting bij -een band met- de Hongaarse [rk] Volkspartij. Het zijn vooral rooms-katholieken, klerikalen, die veel meer bang zijn voor Tsjechische invloed dan voor de Hongaarse machthebbers. "Die Tsjechen zijn crypto-Hussieten, vrijden­kers, radikalen, a-godsdienstig" zeggen zij. Men moet hen niet als broe­ders zien, maar als nieuwe heersers. Binnen Hongarije wensen deze trouwe, traditionele en gelovige katho­lieken slechts erkenning van hun taal, scholen, cultuur, enz. Slechts een kleine minderheid van burgerlijke demokraten is het hiermee volstrekt niet eens: De Slowaken kunnen niets van de trotse Magyaarse natie verwach­ten, aldus deze [m.n. Protes­tantse, evang.-lutherse] minderheid.
Het resultaat hiervan is dus, dat in 1898 de aanhangers van Masa­ryk een eigen blad Hlas [St­em] oprichten, waarin ze hun demo­kratische, liberale en progressieve ideëen uiteen kunnen zetten, echter voor een zeer klein publiek. De artsen Vavro Srobar en Pavel Blaho behoren tot de lei­ders van deze stro­ming. Zij zijn er zelfs ook van overtuigd dat zónder hulp van Tsje­chische kant géén herleving van de Slowaakse natie mogelijk is, want de Slowaken staan er als natie in Hongarije nu eenmaal slecht voor.

top

Toch is ook bij de Slowaken nu wel steeds meer sprake van boerencoőperaties, eigen kredietinstellingen, banken en grondaankopen. Men krijgt hiervoor ook wel geld van Slowaakse emigranten in Amerika. Op het Opper-Hongaarse platteland organiseren nu ook gematigde katholieke Slowaken zich in de Slowaakse Nationale Partij [1901], die deze kredietvorming wil steunen, en wil opkomen voor de eenvoudige arme Slowaakse boeren. Ze verzet zich daarom tegen -wat men noemt- het Joodse kapitalisme, en tegen het grootkapitaal, dat de kleine grondbezitters exploiteert, en uitbuit. In het begin werkt men in het kader van de [Hon­gaarse r.k.] Volkspartij. In 1901 krijgen zij 4 zetels op de lijst van deze Volkspartij, maar iets later, in 1905, organiseert men zich geheel los van de Hongaarse partij, op basis van een gematigd programma van sociale en politieke hervormingen, algemeen kiesrecht, gelijke rechten, b.v. voor het Slowaakse onderwijs, dat immers zo achteruit gaat. Er is echter geen sprake van de eis van een eigen gebied, auto­nomie o.i.d. in Hongarije.
De stichting van een eigen rooms-katholieke organisatie kan men zien als een reaktie op de toegenomen "Joodse invloed" in het gebied. De Joden, die zich immers veelal identificeren met de Magy­aarse heerschappij, en die op de dorpen vaak de midden­stand vormen, de intellektuelen [de arts, de advokaat], en vaak nogal vlot de geldzaken behartigen van de oude adel, enz., en die bovendien zich niet gebonden achten aan tradi­ties maar onconventioneel en vaak nogal extravert zijn, voelt men als een bedreiging voor de Slowaakse boerenbe­vol­king. Vele Slowaken hebben m.a.w. de Joden vooral leren kennen als 'nieuwe' Hongaren en meesters, Magyaarse chauvinisten bij uitstek zelfs! De kapitalist, de uitbuiter, de bankier, de manipula­tor in geldzaken, de luidruchtige en handige profiteur van de slechte situatie van anderen, dát is voor menig Slowaakse boer en landarbeider het beeld van de Joden.
Toch wordt er in het arme en deels nog geïsoleerde Slowaakse [Opper-Hon­gaarse] bergland [Felvidék] heel wat kapitaal geïnvesteerd in nieuwe kleine industriële ondernemingen. Het gebied is immers zeer gunstig gelegen ten opzichte van dè grote afzetmarkt dichtbij: Buda­pest! Bovendien is het rijk aan grondstoffen zoals ijzer en hout en hier treft men veel fabrieken van metaalwaren, houtwaren, cement, textiel, papier, suiker, glas, leer, wijn en bier aan! Van 1906 tot 1910 is het aantal industriële bedrij­ven in Opper-Hongarije -m.n. door investeringen die door de Hongaarse overheid sterk worden bevorderd- zelfs verdubbeld.
De ruim 400.000 Serviërs in het zuiden van Hongarije, vooral in de Bácska en in het westen van het Banaat, vormen een hechte gemeenschap, maar eigenlijk vormen zij slechts een klein deel van de Serviërs in de Donaumo­nar­chie, die verder immers ook in Kroatië-Slavo­nië, in Dalma­tië en in Bosnië-Hercego­vina wonen.
Zij allen behoren, vrijwel zonder uitzondering, tot de Servi­sche Orthodoxe kerk, die nog altijd een zeer sterke invloed heeft. Van een geslaagde magyarisering kan men ook bij hen niet spreken: In de Bácska wonen b.v. ook Hongaren die Servisch spreken, en er zijn hier streken waar Servisch de omgangstaal is, hoewel het gebied [de tgw. Vojvodina] een uiterst gemengde bevol­king kent van Hongaren, Slowaken, Serviërs, Duit­sers, Kroaten, Roemenen, Ukraïners, Bulgaren, en verder nog enkele duizenden Zuid-Slavische ’Bunyewatzen’ en ’Schokatzen’.
Bovendien hebben de Serviërs vanouds naast hun eigen -geheel zelfstandige- kerkelijke organisatie o.l.v. hun metropoliet van Karlovác [Sremski Karlovci], hun eigen scholen tot en met middel­bare scho­len [gymnasia], hun culturele instellingen, zoals de Srpska Matica, hun pers, hun jeugdor­ganisatie Omladi­na, hun theaters en bibli­o­theken, hun eigen politieke par­tijen en verenigingen. Bovendien geldt de Servische Orthodoxe kerk m.n. in het welvarende en vruchtbare, rijke zuiden van Hongarije als zeer rijk.
Economisch behoort dit gebied in Zuid-Honga­rije tot de meest welvarende en vruch­tbare streken, de graan­schuur van Hongarije, en vooral het gebied tussen Donau en Tisza levert -als zuidelijk deel van de Grote Hongaarse Laagvlakte-  zeer veel graan, maïs, gevogelte, eieren, wijn, groenten en fruit, varkens, rundvee, enz. Rijke boeren en burgers, een welvaren­de midden­stand, graanhandelaren en Donau­schippers, zorgen hier al vele tientallen jaren voor welstand. Maalderijen, bierbrouwerijen en suikerraffinaderijen zijn er ook te vinden, en het gebied is veel rijker, welvarender en meer ontwikkeld dan Servië zelf, dat aan de overkant van de Donau is gelegen.
Over het algemeen zijn de Serviërs in het Zuiden van Hongarije gematigd en ze zijn niet tegen de Magyaarse heerschappij gekant, mits deze hun eigen vrijheden, hun cultuur, niet aantast. De meeste Serviërs zijn politiek gezien liberaal, burgerlijk, aan­hangers van de Servische Nationale Liberale Partij, de SNSS, die tot een modus vivendi met de Hongaarse autoriteiten is gekomen, maar tegen het einde der 19e eeuw wordt een radikale, linkse partij opge­richt, die meer nationalistisch en progressief is; Jasa Tomic is de leider hiervan. Deze radikale partij wenst de eenheid van alle Serviërs, en hiervoor komen vanaf 1903 krachtige stimulan­sen vanuit Servië. De con­tac­ten van Serviërs uit Hongarije en Servië zelf nemen toe.

top

Tot 1903 is er geen sprake van belangrijke kontakten met het andere grote Zuid-Slavische volk der Kroaten, maar vanaf dát jaar komt er weer beweging in de Servische politiek, zowel binnen als buiten de monarchie. In Belgrado, de hoofdstad van het koninkrijk Servië wordt in mei 1903 door officieren een bloedige staats­greep gepleegd, waarbij de pro-Oostenrijkse vorst Milan Obrenovic en z'n vrouw Draga Masin op wrede wijze worden vermoord, en Petar Karageor­gevic aan het bewind komt. Deze nieuwe Servische koning staat sterk onder invloed van de anti-Oostenrijkse en pro-Russische radikale partij, die vanuit Servië een veel meer nationalisti­sche en anti-Habsburgse poli­tiek wil voeren. Allerlei illega­le of semi-legale organi­sa­ties, zoals de Slovenska Jug [Slavi­sch Zuiden], Narodna Obrana [Nationale Verdediging], Crna Ruka [de Zwarte Hand], Mlada Bosna [Jong Bosnië] ontplooien van nu af aktiviteiten die vooral gericht zijn tègen de Donaumonarchie, en op meer eenheid van alle Zuid-Slavische volken, en alle organi­saties worden min of meer [geheim] gesteund door de nieuwe Servische regering.
Tegelijkertijd is in 1903 de looptijd van de economische verdragen van de monarchie met Servië geëindigd; ze worden niet verlengd, en dat geeft aanleiding tot de zgn. "Varkens-­ [of: zwijnen-] oorlog", waarvan de oorzaak eigenlijk ligt in de wens tot een protektionistische agrarische politiek van de zijde der Hongaarse landheren en boeren, gericht tegen de concurren­tie vanuit Servië, en naar het voorbeeld van Duits­land.
Tevoren was de Servische export voor 80 à 90 % gericht op de monarchie. Maar de direkte econo­mische kon­takten tussen Servië en Hongarije zijn gering: er bestaan geen goede verbin­dingen, beneden Ujvidék [Novi Sad] is er geen brug over de Donau, en ook de Serviërs in de Hongaarse Bácska beschouwen het konink­rijk Servië als concurrent! Het veel meer ontwikkelde Hongarije voert ook m.n. produkten van elders uit naar Servië, zoals hout, steenkolen, wol en paar­den. De gebeurtenissen van 1903 hebben nog geen direkte in­vloed op de Serviërs in Hongarije.
Van enig nationaal besef bij de Sokci [Sokác], rooms-katho­lieke Serviërs in de buurt van Mohács en Baja aan de Donau, die leven van handel, visvangst en veerdiensten, en van wie de voorouders ooit voor de Turken uit Dalmatië naar Hongarije vluchtten is geen sprake, en evenmin is dat het geval bij de Bun­jevci [Bunyevác], welva­rende rooms-katholieke boeren in Sza­badka [Maria Theresiopel, tgw. Suboti­ca] en Zombor en de wijde omge­ving, van wie de voorouders uit Bosnië en Hercegovina kwamen. Ook van nationa­lisme onder de 200.000 Kroaten in Honga­rije zelf is weinig of niets merkbaar.
Szabadka [Maria Theresiopel of Subotica] zelf is een typisch voor­beeld van een plattelandsstad op de Grote Hongaarse Laagvlak­te. De oppervlakte van de gemeente, de stad, bedraagt n.b. 974 km², en de stad heeft 95.000 inwoners in 1910. Van hen spreekt 58,8 % Hongaars, de rest vooral Servisch [Bunyevácen] of Duits. Van de bevolking heeft n.b. 53,5 % nog steeds een agrarisch beroep, en slechts 27,4 % der inwoners houdt zich met industrie, handel of ver­keer bezig. De gemeente beschikt dus over een enorm aantal landerijen, waarop veelal rijke boeren wonen. Ook een groot aantal tanya's, eenzame boerenhoeven, horen bij de stad.... Het kleine centrum maakt Szabadka tot stad, maar de boe­ren, de grote markten, de fruitboomgaarden en de weilan­den zorgen voor een typisch agrarisch karakter van dit grote dorp. In het begin der 20e eeuw wordt hier een enorm groot en mooi nieuw raadhuis gebouwd, in de typisch Hongaarse Jugend­stil.
Bij de Slowaakse Evangelisch-Lutherse gemeenschap in de Bácska [m.n. in Petrovác e.o.] is wel sprake van sterke nationale gevoe­lens en van verzet tegen de magyarisering. Bo­vendien zijn deze Slowaken veel meer ontwikkeld en rijker dan de Slowa­ken in het noorden. Zij leven in een welvarend gebied met agrarische industrie, brouwerijen, maalderijen, raffinade­rijen, enz. en de varkensteelt, de belangrijke export van maïs, vee, tarwe, groen­ten, eieren en gevogelte bracht deze streek tot rijkdom. Dr. Milan Hodza is de leider van deze protestantse Slowa­ken.
De [in 1910] 460.000 Roethenen of Ukraïners [ook wel: "Ruszi­nok" genoemd] in het noord­oosten van Honga­rije, in de bergen en heuvels der Karpaten, bewonen hier een zeer woest en geïso­leerd gebied. Veruit de meesten van hen zijn nog werkzaam in de landbouw en bosbouw [93 %] en even zovelen zijn ook analfabeet. Hun leven speelt zich af in bittere armoede en onder vaak zeer primitieve om­standigheden. Van hygiëne is geen sprake, en van normale woningen en wegen evenmin. De hoge bergen en diepe dalen zorgen ervoor dat de vele kleine dorpen zéér geïsoleerd van elkaar bestaan, en dat de bevolking alleen vier dialekten, en niet de Ukraïnse taal spreekt. Met Oost-Galicië, het Ukraïnse deel van dit Oostenrijkse kroonland, bestaan zo goed als geen con­tacten.
Bijna 2/3 der Ukraïners in Noordoost-Hongarije zijn keuter­boertjes, en bijna 1/3 landarbeiders zonder enig grondbe­zit. 's Zomers vertrekken elk jaar duizenden Ukraïners naar het zuiden, om hier in de grote laagvlakte seizoenarbeid te ver­richten, d.w.z. te helpen bij de oogst voor een zeer scha­mel loon. Omstreeks de eeuwwisseling speelt de emigratie van arme Roetheense landarbeiders en boeren naar Amerika een relatief belangrijke rol.

top

De steden in het zuiden van het gebied, Ungvár, Be­regszász, Munkács enz. worden veelal bewoond door Hongaren, Duitsers en Joden, en hier speelt zich ook de bedrijvigheid en de handel af.
Van enig nationaal of volksbewustzijn is onder de grotendeels nog analfabeti­sche Roethenen of Ukraïners in Hongarije eigenlijk geen spra­ke, en van de oprichting van een politieke partij of beweging is nooit sprake geweest. Enige beschavingsarbeid gaat er uit van de kerk, de Grieks-katholieke kerk, waarbij 97 % der Roethenen in Hongarije, evenals in het over de Karpaten gelegen Galicië, is aangeslo­ten. Maar vele pastoors en priesters zijn gemagya­riseerd, spreken dus [ook] Hongaars, en hebben een zekere minachting voor de primitieve arme boerenbevolking, de gewone gelovigen, die immers ook niet kunnen lezen en schrijven. Deze kerk is ondergeschikt aan Rome, aan het r.k. episcopaat van Hongarije. Er zijn in 1910 nog slechts 58 kleine lagere scholen in Hongarije overgebleven, waar de voertaal het Russisch is [0,3 % van het totaal!], maar ook op deze scholen leren de kinderen slechts enkele uren per week iets van hun "moeder­taal", hoewel dat in dit geval niet juist is: Russisch wordt hier geleerd.
Ooit, in 1870, waren er n.b. nog 353 Roetheense scholen en 265 scholen met gemengd Hongaars-Roetheens onderwijs. Iets dergelijks geldt ook voor het aantal Roetheense studenten in Budapest. Vóór 1860 waren er nog 50, in 1902 nog 10! Van belang is ook het feit dat de Geünieerde kerk [die dus is verbonden met Rome] en haar gelovigen -voor zover men zich van z'n situatie bewust is- in feite steeds heen en weer worden geslingerd tussen gevoelens voor het westen, Hongarije en Rome, voor de Latijnse cultuur, èn de ziel van het oosten, de Byzantijnse ritus, het Slavische Rus­land, de orthodoxie, de cyrillische letters, de Slavofie­len. Maar…. met het oog op de politieke, economische en maat­schap­pelijke realiteiten is de keuze van veruit de meesten duide­lijk: vóór Hongarije. Van een bewustzijn te behoren tot een Ukraïnse natie is in Hongarije bij de Roethenen evenwel zéér weinig [niets] te merken.
Het aantal zgn. ”Russofielen” is dan ook te verwaarlozen. Toch is er vanaf het begin der 20e eeuw sprake van enige aktiviteiten van Russische zijde: Groot-Russische en panslavische propaganda, en met name Russische financiële middelen moeten er toe leiden dat ook de arme bevolking van deze vergeten berglanden van Honga­rije wordt gewonnen voor de orthodoxie en voor hèt Slavi­sche 'moe­derland', Rusland: eenvoudige gelo­vigen zonder verde­re ontwikkeling zien immers het verschil niet tussen de Ortho­doxe ritus en de Grieks-katholieke ritus.
De ongeveer 2 miljoen Duitsers [svábok], d.w.z. de Duitsspre­kende inwoners van Hongarije [ruim 10 % der bevol-king] vormen geen een­heid. Zij wonen over het hele land verspreid, van Sopron [ődenburg] en Pozs­ony [Press­burg] in het noordwesten tot Brassó [Kronstadt] en Gyula­fehérvár [Hermannstadt] in het uiterste zuidoosten, en van Kassa [Kaschau] in het noorden tot in Újvidék [Neusatz], Versec [Werschetz] en Pancsova in het zuiden.
Bovendien behoren ze godsdienstig niet tot één groep [kerk]. De meesten, ongeveer 2/3 deel, zijn rooms-katholiek, m.n. in het noordwesten van Honga­rije en in het Banaat, maar er zijn ook belangrijke evangelisch-lutherse gemeenten: ruim 1/5 der Duitsers in Hongarije is protestants. De Evang. Lutherse kerk der Saksen in Zevenburgen [met 250.000 leden] is bovendien geheel zelfstandig gebleven. Van de Duitstalige bewoners van Hongarije behoort ook 1/10 deel tot de Israelitische gods­dienst. Het aantal Duitstalige Joden is echter drastisch gedaald.
Vele Duitstalige burgers, ambtenaren, militairen, welvarende boeren en intellektuelen zijn in de loop der 19e eeuw Hon­gaars gaan spreken, en hebben mede daardoor maatschap­pelijk zich buitengewoon goed weten te handhaven. Hongarije is hun vader­land, van emotionele banden met Oosten­rijk of zelfs Duitsland is niets te merken. Ze identificeren zich met hun "Heimat": Ungarn. Ze hebben bovendien hun naam van vlijtige en nette boeren en burgers weten te handhaven, en danken aan deze eigen­schappen veel prestige en status. Met name de welvarende middelgrote Duitse boeren in het zuiden van Hongarije [de Banater Schwaben] interes­seren zich niet voor de politiek. Van de Duitsers in Hongarije leven relatief velen van indus­trie, handel, handwerk, verkeer, mijnbouw, vrije beroepen enz. Op lokaal niveau zijn er ook wel, m.n. in het Banaat, Duitse vakbonden, banken en boerenbonden opge­richt. Ondanks de magyarisering is toch het aantal Duitstalige kranten en tijdschriften in Hongarije sterk gestegen. In 1867 telt men hiervan 40, in 1881: 120, in 1900: 149 en in 1910: 126. In Budapest alleen 1869: 21, in 1900: 69 en in 1910: 47.

top

Vele van deze bladen zijn echter van zuiver lokaal belang, en hebben geen politiek karakter, of zijn pro-regering. Ook heel wat Hongaren publiceren nu en dan of zelfs vooral in het Duits. Duits blijft nu eenmaal de tweede taal van vele Hon­gaarse burgers, evenals van vele Tsjechen en Polen. Tot het einde van de 19e eeuw zijn er dan ook veel gemengde Hongaars-Duitse lagere scholen [in 1900 nog meer dan 700]. Velen zien in de Duitsers een groep, die nauw aansluit bij de Magyaren, en dat ligt voor de hand omdat ook zeer veel Hongaren Duits spreken als 2e taal.
Van een organisatie ten bate van Duitse belan­gen in Hongarije is dan ook geen sprake. Wat zijn trouwens "Duitse belangen" in dit land? Steeds moet men immers ervoor op z'n hoede zijn om niet uitge­maakt te worden voor Oostenrijks agent o.i.d. maar daar­van is geen sprake. De Hongaarse premier Széll verklaart in 1903 nog, als een soort waarschuwing: "De Panduitse beweging in absurd, onvergeeflijk en gevaarlijk".
Toch neemt de interesse voor handhaving van de Duitse taal en cultuur toe, zowel in Hongarije zelf als in Duitsland en Oostenrijk! Vooral de ruim 200.000 Saksen in Zevenburgen zijn politiek bewust en goed georganiseerd. De eigen kerk, de gymnasia en burgerscho­len, kranten, bibliotheken, musea, theaters en vele weten­schappelijke publikaties zorgen hier ervoor dat ook jongeren goed beseffen dat ze tot de "Sie­benbürger Sachsen" [met hun geheel eigen en eeuwenoude cultuur] behoren. Velen van hén zijn wel beducht voor verdere aantasting van hun identi­teit, "alleen zíj buigen hun kniëen niet voor het Magy­aarse gouden kalf".
Wel zijn ze vaak loyaal tegenover de Hon­gaarse autoriteiten. Maar ook hun bisschoppen protesteren desnoods tegen de Hon­gaarse autoriteiten. Juist vele 'Sak­sen' in Zeven­bur­gen voelen echter geen enkele band met andere Duitsta­ligen in Honga­rije. Onder de Zevenburg­se Saksen telt men veel intellek­tuelen, ambtenaren, leraren en artsen. Deze Saksen zijn ook de enige Duitstaligen in Hongarije met een goed scholen­systeem van hun eigen Evangelisch-Lutherse kerk. De Zevenburgse Saksen zijn bovendien de enige Duitssprekenden die economisch en finan­cieel baas zijn op 'eigen gebied'.
Pas vanaf het begin der 20e eeuw is er enige aktie merkbaar van jongeren, die iets hebben vernomen van pangermanisme in Berlijn en Wenen, en dan meer "gesamtdeu­tsch" voelen want in Berlijn is dan [1891] een "Alldeutscher Verband" opgericht, en in beide hoofdsteden zijn afdelingen van de "Deutsche Schul­verein" ont­staan. Edmund Steinacker [1839-1929] lijkt de enige werkelijk aktie­ve Duitse nationaliteiten-politicus in Hongarije geweest te zijn, maar zelfs hij heeft tevergeefs gewerkt aan een nationale beweging van de Duitse burgerij in Hongarije. Een Duitse politieke partij in dit land mislukt, een krant even­eens. Voor Magyaren is het ook duidelijk: "Steinackers kontak­ten met het Duitse rijk en met Oostenrijkse Duitsers zijn staatsgevaarlijk". Hij is degene die in Berlijn en in Wenen als eerste in 1888 wijst op de problemen met de Duitsers in Honga­rije, maar als parlementslid wordt hij weggehoond. Drie jaar later gaat hij naar..... Oostenrijk.
De Duitse regering houdt zich hiervan afzijdig, want voor haar geldt slechts: het belang van Hongarije is dat van de monarchie, en dat is hetzelfde belang als dat van Duitsland zelf. De Duitse rijkskanselier von Bülow [1900/09] zegt slechts: "De magya­ri­sering veroorzaakt een onplezierige opwinding in Berlijn". Toch zijn er enkele dagbladen in het Banaat die nu ook opko­men voor het behoud van Duitse scholen en de Duitse taal, en voor algemeen kiesrecht enz. Ondanks beperkin­gen kan men zo -ook met buiten­landse financiële steun- toch de grond­slag leggen voor de oprichting van de "Un­garländische Deutsche Volkspar­tei" in december 1906, waarvan Edmund Stei­nacker het programma op­stelt. De partij slaagt echter nooit in het orga­niseren van "alle Duitstaligen in Hongarije".
Edmund Steinacker is overigens ook de eerste die wijst op een zeker verband tussen de positie van de Tsjechen in Bohemen [Tsj.: Cechy] en die van de Magyaren in Hongarije [Hong.: Magyarország]. In een artikel "Bőhmisch-Tschechisch, Ungarisch-Magya­risch" uit 1902 zegt hij b.v. dat de [miljoenen!] Duitsers in Bohemen en in Hongarije niet resp. Tsjechen en Hongaren behoeven te worden, en dat ook niet willen! Hij wil ook dat de Duitsers in Honga­rije een even aktieve rol spelen als in Bohemen, waar hen geen assimilatie dreigt! Deze vergelijking levert Steinacker echter wel een proces op in 1903; hij wordt veroordeeld wegens "ophit­sing tegen de Magyaarse nationaliteit".

top

Heel anders dan de positie der ‘nationaliteiten’ in het eigenlijke Hongarije, is die van het historische ”koninkrijk Kroatië-Slavonië”, dat twintig jaar lang door de al eerder genoemde Hongaarse rijkscommissaris [en later: bán], graaf Károly Khuen-Héderváry [1849 - 1918], met harde hand wordt bestuurd [1883 tot 1903], en waar het lange tijd relatief rustig is geble­ven. Vele jaren lang heeft Khuen de Servische minderheid [25 % der bevolking] sterk bevoordeeld en de Kroati­sche meerderheid [62 % der inwoners] dus bena­deeld: Vele orthodoxe Serviërs zijn op hoge posten benoemd, en op economisch terrein konden de Serviërs ook hun gang gaan. Kroaten en Serviërs zijn hier vele jaren lang dus tegen elkaar uitgespeeld.
Daardoor doen zich ook wel incidenten voor tussen Kroaten en Serviërs. In 1895 waait b.v. bij een bezoek van de keizer-koning de Servische vlag van een kerk in Zagreb, tot woede van Kroa­ti­sche studenten. Ze halen de vlag neer en steken Servische eigendommen in brand. Maar óók verscheuren ze de Hongaarse vlag [het symbool van de onderdrukking] en verbranden die. Bij deze incidenten vallen door poli­tieoptreden ook enkele doden. Ook later doen zich dergelijke incidenten voor tussen Kroaten en Serviërs.
Intussen zijn sommige nationaal-bewuste Kroaten steeds onte­vreden gebleven over de uitleg die men in Budapest aan de ”Nagodba”, het akkoord van 1868, wenst te geven. Duidelijk is n.l. dat voor de Hongaren Kroatië een soort aanhangsel van Hongarije moet blijven, al hebben wel 40 Kroatische afgevaardigden zitting in de Hongaar­se landdag wanneer gemeenschappelijke aangelegenheden worden besproken.
Slechts één spoorlijn naar de kust, en wel naar de voor Honga­rije zo belangrijke haven van Fiume, die niet Kroa­tisch is, is van belang. Politiek gezien is Kroatië weliswaar door de bijzondere status als 'nevenland' van de Hongaarse kroon van belang, maar economisch is het van weinig belang.
De economische struktuur van het hele gebied blijft agra­risch, en van veel handel of belangrijke industrie is geen sprake. Van de gehele bevolking van Kroatië behoort 40 % tot de arme boeren, de zeer kleine grondbezitters. Weliswaar worden aan het be­stuur in Zagreb [Dts. Agram, Hong. Zágráb] be­voegdheden betreffende onderwijs, cultuur, enz. overgelaten, maar van echte autonomie is geen sprake. Als het aan Budapest ligt zullen ook b.v. soldaten en ambtenaren die dienst doen op 'gemeenschappelijke' onderne­mingen [spoorwegen, post, douane, enz.] de Hongaarse taal moeten kennen, en intussen zijn ook heel wat Hongaren [beschouwd als een soort kolonisten] naar Kroa­tië verhuisd. In 1910 wonen er in Kroa­tië 106.000 Hongaren, d.i. 4 % der bevolking, vooral ambtena­ren, zakenlui en spoor­wegpersoneel; in dat jaar wonen er ook 134.000 Duitsers in Kroatië-Slavonië.
De regering in Budapest wenst echter op geen enkele wijze rekening te houden met Kroatische nationale wensen: Er zal wel nooit enig gebied losgemaakt worden van de heilige kroon van St. Stefa­nus, nooit zal in het Zuidslavische gebied een grens worden gewijzigd, en het Oostenrijkse kroonland Dalmatië, waar de grote meerderheid der bevolking Kroatisch is, zal wel nooit bij Kroatië worden ge­voegd. M.a.w.: Hongarije blijft bij de status quo!
De status van het in 1878 door de Monarchie bezette Bosnië-Herce­govina leverde wel moeilijkheden op, maar men is in de centra van de macht, in Wenen en Budapest, over­eengeko­men om het gebied voorlopig door de gemeenschap­pelijke [Oos­ten­rijks-Hongaarse] minister van financiën te laten bestu­ren.
Noch in Wenen, noch in Budapest is men bereid om tegemoet te komen aan wensen van Groot-Kroatische nationalisten om het gebied bij Kroatië te voegen., maar ook Servië zal z'n zin niet krijgen. Met zogenaamde "historische aanspraken" van Kroatië noch van Servië wenst men rekening te houden.
De bevolking van Bosnië is immers gemengd: 44 % Ser­visch-orthodox, 33 % islamitisch en 21 % Kroatisch, rooms-katholiek. Van enkele Hongaarse chauvinisten, die erop wijzen dat Bosnië ooit in de middeleeuwen Hongaars bezit was -hetzelfde kan dan worden beweerd van b.v. Galicië en Dalmatië- trekt men zich in de hoofdsteden der monarchie niets aan, en niets wijst er overi­gens op dat ook maar iemand in Hongarije aan een dergelijk idee [om het gebied dus aan Hongarije toe te voegen] kracht bij kan zetten.
Integen­deel: Vele vrome rooms-katholieke Kroaten voelen zich wel verbonden met de Habsburgse monarchie en met de dynastie, maar niet met Hongarije. Zij verwachten nog altijd, evenals hun grote leider Jellacic in 1848/49, veel meer van de keizer in Wenen dan van de Hongaarse regering in Budapest. "Van Hongarije wil Kroatië niets aannemen, het ontwikkelt zich geheel zelfstan­dig, de afstand wordt steeds groter. Hun kunst en cultuur, hun wetenschap, hun economische leven, hun maat­schappelijke akti­viteiten... alles neigt naar Wenen", aldus moet een vooraan­staand Hongaars dagblad, de Budapesti Napló, toegeven!
Het is vele Kroaten ook zeer duide­lijk dat, wat Buda­pest in 1867 van Wenen heeft gekregen, door de Hongaren nooit aan Kroatië zal worden ge­gund. Zelfs de Nagodba van 1868 is alleen maar mogelijk geworden dank zij corrupte methoden van Hon­gaarse zijde en populair is dit akkoord met Hongarije dus nooit geworden. Het nationalisme onder de Kroaten neemt daarentegen toe. Men beseft echter in Zagreb zeer goed dat zonder mede­werking van Wenen niets mogelijk is tegen Budapest.

top

In de jaren '90 sluit dr. Josip Frank, een advokaat en jour­nalist zich aan bij de 'gematigde oppositie', de Kroatische Rechtspartij [Stranka Prava], en wordt prompt de leider ervan. Deze Rechtspartij gaat uit van de historische rechten van de zelfstandige Kroatische staat binnen de monarchie: Alleen een personele unie met Hongarije kan blijven!
Maar de partij raakt verdeeld. In 1895 verzoent de gematigde vleugel zich met de aanhangers van Strossmayer, de Onafhanke­lijke Nationale Partij. Het wordt de "Verenigde Oppositie", die in 1897 met een gematigd -pro-Oostenrijks- programma komt. Het gebied, Kroatië-Slavonië, met Dalmatië en Bosnië-Hercego­vi­na, zou in de monarchie een zelf­standig kroonland moeten vor­men, en dit programma heeft de steun van de bourgeoisie.
Maar intussen zijn de radikale nationalisten, aanhangers van de oude Starcevic [overleden 1896] en nu van dr. Frank, uit de Stranka Prava ge­stapt, en stichten de "Zuivere Rechtspar­tij". Ook zij eisen een zelfstandig Groot-Kroatisch gebied binnen de monarchie. Servië of Bulgarije moeten hierbuiten blijven. Frank heeft hierbij veel steun van radikale Kroati­sche stu­den­ten en een aantal r.k. geestelijken. Hij wil ook demokra­tise­ring en meer burgerlijke vrijheden, maar later ontwikkelt deze partij zich in extreem-con­ser­vatie­ve richting. De ver­schillen tussen beide genoemde partij­en zijn echter niet groot en tot 1903 blijkt van een streven tot samen­werking van Kroaten en Serven binnen de monarchie niets.
Er wordt in Kroatië in 1904 ook een nieuwe "Boerenpartij" ge­sticht, de "Hrvatska Seljacka Stranka" door de boeren­zoons St'epan en Ante Radic. Zij is voor een radikale landher­vor­ming ten bate van de boeren en voor demokratisering, en keert zich fel tegen het door grootgrondbezitters en Honga­ren in standge­houden feodale systeem, en in 1902 kwam Radic al met plannen voor een federalis­tische nieuwe monarchie van vijf staten, w.o. drie Slavische [Tsjechische, Poolse en Zuid-Slavi­sche]. Maar dit plan gaat niet door, om de bekende reden...
In 1903 wijzigt de situatie zich echter. Khuen-Héderváry wordt eervol ontslagen als rijkscommissaris van Kroatië, en moet van de keizer-koning een kabinet in Hongarije vormen [dat mislukt: zie hierboven] en vrijwel tegelijkertijd is er ook nog sprake van de revolutie in Servië, die een nieuwe dynastie aan de macht brengt, en daarmee een anti-Oostenrijkse politiek: Koning Peter Karageorgevic is sterk pro-Russisch.
Nu doen zich ook anti-Hongaarse rellen voor in Kroatië: men wenst herziening van de financiële bepalingen van de Nagodba van 1868, maar de Hongaarse regering weigert ook nu weer op de Kroatische wensen in te gaan. Er vinden massademonstraties en een boeren­op­stand plaa­ts, niet alleen in Kroatië, maar ook van Kroaten in Dalma­tië en in Istrië. De staat van beleg wordt afgekon­digd, en honder­den arrestaties volgen.
Een delegatie uit Dalmatië en Istrië wordt nu naar Wenen ge­stuurd, en vraagt bij de Oostenrijkse regering steun voor de Kroatische eisen, maar de keizer laat hen in de kou staan. De regering in Budapest komt tussenbeide, en het is duidelijk: De keizer -als koning van Honga­rije- helpt geen mensen, die buiten Hongarije om hem iets komen vragen... Franz Joseph is niet bereid de Kroaten tegen Honga­rije in te steunen [1903]. Het enorme prestige van de vorst bij de vrome rooms-katholieke Kroatische boeren enz. is hiermee een grote slag toegebracht.
De Kroaten zullen het verder alleen moeten doen. Dat is overigens een aantal Kroatische studenten die ± 1890/1900 in Praag de colleges volgen van de eerder genoemde professor Tomás G. Masaryk allang duide­lijk geworden!
Masaryk heeft door zijn eenvoud en omgang met de studenten, vooral Slavische studenten uit de hele monarchie, veel invloed gekregen en door zijn toedoen worden niet slechts Tsjechen, maar ook Slowaken en Kroaten zich meer en meer bewust van het feit dat ze door ze door de Duitssprekenden in Oostenrijk en door de Magyaren in Hongarije "systematisch op een tweede plaats worden gehouden".
Masaryk dringt er bij de Kroaten ook op aan zich met hun Servische 'broeders' te verzoenen, en bereidt aldus de weg naar de eenheid van alle Zuidslaven voor. Alleen door hun geschiedenis, hun schrift en hun godsdienst zijn de Kroaten en Serviërs immers van elkaar gescheiden, ter­wijl ze in wezen één taal spreken, en dus één volk zijn, zo wordt nu beweerd.... Dat alles leidt tot akties van Masaryks vroegere leerling Franjo Supilo, een Kroatisch politikus en uitgever in Fiume, en dr. Ante Trumbic uit Dalmatië.
Op 4 oktober 1905 arrangeren zij een conferentie van 40 Kroatische afgevaardigden uit Kroatië, Dalmatië en Istrië. Hier wordt de bekende "Fiume-resolutie" aangenomen: Men zal de nieuwe Hongaarse coalitieregering steunen, mits deze regering de Nagodba loyaal uitvoert, het kiesrecht uitbreidt, demokra­tische verkiezingen toelaat, en het recht van ieder volk om vrij en onafhankelijk een eigen leven te leiden en z'n eigen bestemming te kiezen, erkent. Op grond van dit laatste wordt ook de een­heid van Kroatië-Slavonië, Dalmatië en Istrië ver­langd.

De grootste synagoge ter wereld, te vinden in Budapest

top

Bijna drie weken hierna komen ook Servische afgevaardigden uit Kroatië -de grensgebieden, Krajina, Knin, Slavonië- in Zara [Zadar] bijeen, en ook zij betuigen hun instemming. Zij pleiten bovendien voor meer samenwerking van de Kroaten en Serven binnen de monarchie, en nog in november 1905 verklaren Serven en Kroaten uit Dalma­tië, eveneens afgevaardigden in de Landdag, dat ze één volk, één natie vormen, en eisen inlijving van Dalmatië bij Kroatië. Kroaten en Serviërs zullen voortaan samenwerken in één politieke partij, de "Servo-Kroatische Coalitie".
Korte tijd later sluit ook de Servische Onafhanke­lijkheids­partij van de Servische minderheid in Kroatië, o.l.v. Svetozar Pribicevic zich hierbij aan. Opmerkelijk is dat voor de eerste maal door gekozen volksvertegenwoordigers een oplossing van nationaliteitenkwes­ties op etnische basis binnen de Donaumo­narchie wordt voorge­steld!
De nieuwe Coalitiepartij eist vooral uitbreiding van het kiesrecht, en erkenning van de rechten zoals die al in 1868 [in de Nagodba] zijn vastgelegd. In de Sabor en in de Hongaarse rijksdag wacht men af, wat de nieuwe Hongaarse Coalitierege­ring gaat doen, maar weldra is men hevig teleurgesteld in de regering in Budapest. De gedachte van de Zuid-Slaven dat men samen met de Hongaren "Los von Wien" zou kunnen optrekken blijkt een illusie. De Hongaarse coalitiepartijen blijken al gauw even conservatief als de "vrijzinnige" partij van Honga­rije altijd is geweest. Bovendien blijkt dat de Hongaarse politici gedwongen zijn te zwichten voor de troon.
Het grote sukses van de nieuwe Kroatische politieke beweging blijkt echter al snel. In oktober 1906 worden verkiezingen voor de Kroatische Sabor, de landdag, gehouden, en de "Servo-Kroati­sche Coalitie" be­haalt 28 zetels, en weldra sluiten zich hierbij nog 12 afgevaardigden aan, zodat de nieuwe partij over 40 van de 88 zetels beschikt.
De conservatieve "Nationale Partij", die door Khuen was geor­ganiseerd om een pro-Hongaarse meerderheid in Kroatië te scheppen, be­haalt weliswaar 37 ze­tels, maar verliest er 12 aan de Coali­tie. De "Zuivere Rechts­partij" van dr. Frank behaalt 23 ze­tels. Zij is extreem-natio­nalistisch en ziet geen enkel heil in samenwerking met de Serviërs. Wel wil ze eventueel een "Aus­troslavische" oplossing. Dat wil zeggen dat ze binnen de Oostenrijks-Hongaarse monarchie de stichting van een Zuidsla­vische, een derde partner eventueel wil steunen.
Op de achter­grond speelt bij deze Slavische bewoners van de monarchie ook altijd een rol dat men, los van het machtige Germaanse, Duitse en vooral los van het Slavische, Russi­sche rijk, een grote rol toekent aan de Habsburgse monarchie, die een soort bescher­mer voor alle kleine volken -ook de Slavi­sche!- van Midden-Europa zou moeten blijven. Het meest opvallende bij deze verkiezingen is echter dat er in Kroatië slechts ongeveer 45.000 kiezers zijn [op 2,5 miljoen inwoners]: de elite, de burge­rij en vooral grootgrondbezit­ters, maar blijkbaar verwerpen zelfs zíj in grote meerderheid nu de nauwe banden met de Hongaarse heersen­de klassen, met wie velen van hen toch nauw persoonlijk zijn verbonden, soms zelfs door familiebanden.
Opvallend is óók dat de jarenlange pogingen van b.v. Khuen-Héderváry [van de Hongaren dus] om een wig te drijven tussen Kroaten en Serven en deze beide volken tegen elkaar uit te spelen, volkomen zijn mislukt, en dat zelfs voor het eerst in de geschiedenis Kroaten en Serven samenwerken! Op het zo snel gegroeid nationalisme van de Kroaten heeft men in Budapest eigenlijk geen antwoord!
"Mijn landgeno­ten hebben Kroatië slecht behandeld, haar ontwikkeling belem­merd, en financieel ervan geprofiteerd. Eens zullen ze hier­voor moeten boeten", aldus een grondige kenner bij uitstek van de zaak der Zuid-Slaven, Benjámin von Kállay de Nagykálló [Pest, 1839 – Wenen, 1903], die uit een zeer oud Hongaars adellijk geslacht stamt en een uitstekende opvoeding heeft genoten, ondanks het feit dat zijn vader al stierf toen hij vijf jaar was. Hij is immers al op jonge leeftijd in Rusland geweest, heeft het Turkse rijk in Europa en Klein-Azië doorkruist en was van 1868 tot ’75 Oostenrijks-Hongaars consul-generaal in Belgrado. Hij maakte zich het Servisch eigen en schreef o.a. “Die Geschichte des serbischen Aufstanders, 1807-1810” in 1909, in 1877 een “Geschichte der Serben, 1780 - 1815” en in 1878 ”Die Oosterse Politiek van Rusland”. Na z’n aftreden als diplomaat is hij o.a. jarenlang lid der Hongaarse landdag en pleitte al in 1876 voor een energieke Balkanpolitiek van de Oostenrijks-Hongaarse Monarchie. In de maanden na het aftreden van Andrássy [1879] vertegenwoordigt hij Hongarije eigenlijk op het ministerie van buitenlandse zaken in Wenen.

Vanaf juni 1882 is hij als minister van financiën der Monarchie verantwoordelijk voor het bestuur van Bosnië-Hercegovina, en weet hier toch de orde en rust te handhaven en voor enige bloei te zorgen. Overi­gens bevoordeelt Kállay op zijn beurt hier de conservatieve grondbezitters: de mos­lims en de katholieke Kroaten, boven de orthodoxe Serviërs. Met andere woorden: Iets méér dan een opportunistische verdeel-en-heers-politiek heeft men ondanks alles vanuit Budapest en Wenen aan de Zuid- [=Joego-] Slaven nooit kunnen en willen bieden, en van een soort trialisme, een derde, b.v. Zuid­slavi­sche partner in de monarchie, kan -vooral voor Budapest!- absoluut geen sprake zijn...

top