< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.3 De sociaal-economische situatie rond de eeuwwisseling, 1890 - 1905

In de jaren na 1890 begint ook de situatie op sociaaal en -zij het veel minder- op economisch gebied te wankelen: er ontstaat veel sociale onrust op het platteland en die wordt door de autoriteiten als bijzonder gevaarlijk beschouwd. De opeenvolgende regeringen reageren na 1890 hierop dan ook vooral "met de zweep en het ge­weer". Revolutie, anarchie en terreur moeten toch worden bestreden? De openbare orde en de vrede moeten immers worden gehand­haafd, en daarom worden allerlei demonstra­ties b.v. van landarbeiders zonder meer uit­eengeslagen.
Juist in 1890 wordt ook in Hongarije de eerste mei voor het eerst met een massale demonstratie van 50 à 60.000 arbeiders in Budapest gevierd, en in hetzelfde jaar komt hier naar Oosten­rijks voorbeeld ook een Sociaal-Demokratische Partij tot stand. Zie hfdst. I. I. Vooral de vakbonden van de georganiseerde arbeiders in Buda­pest zijn hierbij zeer aktief en voorlopig is de sociaal-demokratische partij de énige in het land die b.v. algemeen kiesrecht en demokratische burgerrechten eist! Ze wil ook betere arbeidsomstandigheden, een 8- of 10-urige werkdag en de 'socialisering' van de agrarische en industriële produktie­middelen. Scherpe kritiek heeft de partij natuurlijk ook op antieke maar nog altijd krachtige heerschappij van adel en kerk [en kapitaal] en op de nationaliteitenpo­litiek.
Bovendien is er in de jaren '90 o.a. ten gevolge van de slechte oogsten en de sterk toegenomen concurrentie van Amerika op de Europese graanmarkt sprake van een agrarische crisis. De graanprijzen kelderen, en als gevolg daar­van is er ook in Hongarije een duide­lijk toenemende sociale onrust op het platteland merkbaar. Landar­beiders en kleine boeren organiseren oproeren en b.v. oogst­stakingen, vaak geleid door revolutionaire socialis­ten en anarchisten. "Het volk zal het land verdelen" en "In het nieuwe Hongarije zullen geen Heren en knechten meer zijn", zo klinkt het uit de mond van de leiders van -soms geheime- ge­nootschappen van opstandige boeren, maar met name de autoritaire regering van baron Bánffy [1895-’99] beantwoordt dit soort onrust met verboden en geweld.
Een stakingsver­bod, het sturen van sta­kingsbrekers naar de oproerige gebie­den, het inschakelen van troepen om de sta­kingen te breken, het verbod op organisatie van landarbeiders, het aanwerven van een buit­enlandse arbeids­reserve om landei­ge­naren eventueel te helpen bij het binnen­halen van de oogst [in 1897 speciaal opgericht], politieoptreden, verbanning, gevangenis en/of de zweep erover, zijn de gangbare methoden.

top

De akties van het agrarisch proletariaat hebben overigens geen speci­fieke nationale oorzaken of achtergrond, maar het is opmerke­lijk dat ze vrijwel alleen in puur-Magyaarse gebieden in de Grote Laagvlakte, de Alfőld, plaatsvinden, en géén grote weerklank vinden in gebieden waar b.v. Roemenen of Slowaken woonachtig zijn.
Vooral in de zgn. Stormhoek [Viharsarok], in de comitaten Csongr­ád, Békés en Csanád, en in plaatsen als Békéscsaba, Battonya en Oroshá­za, vinden al in het voorjaar van 1891 onlusten van landarbeiders plaats, en op 1 mei wordt zelfs op het dak van de organisatie van landarbeiders in Orosháza een vaandel geplant met de leuze “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” erop geborduurd [Pamlényi, Hanák, 371], maar ook een nationale vlag. Het is de eerste, grootste en meest spectaculaire demonstratie ooit! De gendarmes nemen vervolgens de Hongaarse vlag in beslag, maar het volk eist hem terug. Er vindt wel overleg met het gemeentebestuur plaats, maar pas militairen kunnen de orde herstellen!
Vervolgens komen er in de genoemde plaatsen demonstraties voor een beter beloning en betere werk­om­standigheden, maar weldra komt het tot gevechten met de gendar­merie en de invoering van de krijgswet. Wekenlang blijft het hier onrustig, hoewel de regering dankzij politie en soldaten, gendarmes en de benoeming van een bijzondere commisaris met uitgebreide volmachten tenslotte de orde weet te herstellen.
Het zijn vooral landarbeiders en losse arbeiders die in verzet komen, en hun eisen stellen: ze willen niet langer worden uitgebuit door de ‘kapitalisten’ en wensen later ook de opheffing van het partikuliere grootgrondbezit, maar het is opmerkelijk dat vanaf het begin de landarbeiders in Hongarije het initiatief nemen bij akties, en dat hun idee van ‘socialisme’ al aanhang heeft bij velen. Ze kunnen blijkbaar heel wat mensen op de been brengen.  
Tezelfdertijd is evenwel de sociaal-demokratische partij verdeeld over de te volgen taktiek, maar dat is overal in Europa het geval: sommige radikalen, de militante leden, willen immers de revolutionaire klassenstrijd opvoeren terwijl anderen denken dat men veel beter op een meer gematigde manier praktische verbeteringen kan nastreven. Ook persoonlijke konflikten spelen, zoals altijd en overal, een rol en de interne strijd is altijd zeer heftig omdat het over de principes en de strategie gaat. Hierbij mag men ook niet vergeten dat de socialistische beweging in haar eerste [tientallen!] jaren door de revolutionaire theorieën van Karl Marx en Friedrich Engels zonder meer een ’wetenschappelijk’ karakter beweert te hebben waardoor de interne onenigheid al snel bijzonder heftig wordt.
De Sociaal-demokratische partij van Hongarije heeft dan herhaaldelijk te kampen met moeilijkheden, maar ze richt zich toch vooral op de stedelijke fa­brieksar­bei­ders, naar de wil van de Tweede Internationale.
Ook in Midden-Europa, in het Duitse rijk en in Oostenrijk [en dus in Hongarije] spelen deze problemen een rol. Hierbij komt nog dat de Hongaarse sociaal-demokraten níet zijn vertegenwoordigd in een parlement, in tegenstelling tot de b.v. hun Oostenrijkse ‘kameraden’ en dat men in Hongarije daardoor nog veel meer geneigd is tot hardnekkig vasthouden aan principes, stellingen en theorieën, met als gevolg: afsplitsingen, diepe konflikten, persoonlijke naijver en afgunst, splinterpartijtjes, etc., etc. Al in 1892 komt het tot een partijsplitsing, die een tijd voortduurt en in 1894 door een partijcongres alleen tijdelijk tot een einde komt en formeel wordt beëindigd: eind 1895 wordt de radikale groep o.l.v. de militante partijleider Ignác Silberberg [1863-1937] er al weer door gematigden uitgezet, omdat díe de ‘klassenstrijd’ op het platteland of revolutionaire akties niet wensen: men loopt dan immers des temeer het risiko dat de partij wordt verboden! [idem, 378].
Typisch voor Hongarije is ook de grote, principiële afstand die de sociaal-demokaten houden t.o.v. de massa der kleine boeren en arme landarbeiders: de soc.-demokraten hebben in feite aan het agrarische proletariaat niet zoveel te bieden, want volgens de marxistische theorie kan het grondbezit alleen ‘gemeenschappelijk eigendom’ zijn, en de partij is dus absoluut niet geïnteresseerd in de verdeling van grootgrondbezit onder b.v. de arme boeren en landarbeiders! De boeren moeten daarentegen “geproletariseerd’ worden… [Pamlényi, Hanák, 372/373], en ze hebben volgens de marxistische dogma’s van de partij geen recht op eigen bezit: alles wordt immers collectief bezit! De partij heeft dus geen behoefte aan een speciaal agrarisch programma, want de stellingen van Marx en Engels zijn voor de volgelingen meer dan voldoende!….
Intussen gaat de stijd op het platteland door, maar de regering-Bánffy is op haar hoede en er is al een speciale afdeling onder de minister-president zelf opgericht voor een centraal toezicht op de onderdrukking van  oproerige bewegingen. Bánffy wil n.l. niet alleen de nationaliteiten maar ook de socialistische beweging klein krijgen! Bijeenkomsten worden verboden, en ’gevaarlijke agitatoren’ worden onder politietoezicht geplaatst. [idem, 377].
In 1894 is de sociale onrust zó groot geworden dat de uit­zonderingstoestand voor het grootste deel van de Grote Laag­vlakte wordt geproklameerd, en op 21 april 1894 wordt János Szántó Kovács [* 1852], de leider van een 'oproer' gearresteerd in Hódmezővá­sárhely, maar de volgende dag komt het tot massa­le demon­stra­ties van landarbei­ders die de vrijlating van Szántó Kovács eisen en het Raadhuis bestormen. De politie heeft ook dokumenten van de Arbeiderskring hier in beslag genomen. De betoging wordt echter door het leger uit­eenge­slagen en er valt een dode. Ook vele demonstranten worden gewond, en 26 landarbeiders worden gearresteerd. János Szántó Kovács wordt vervolgens in een proces tot 5 jaar gevangenis­straf veroor­deeld, en hij sterft in 1908.

top

Typerend is overigens dat bij zijn proces de voorzitter van het hof vraagt om militaire bescherming en alleen "aan 120 intelligente mensen en 60 gewone personen" toegang tot het pro­ces verschaft. De sociaal-demokratische partij protesteert dan ook en haar blad “Népszava” [Stem des volks] wordt bestookt met laster en wordt inbeslaggenomen. De viering van de 1e mei in 1895 wordt verboden.
Ook in 1895 en '96 is het onrustig in deze streek in de buurt van de Tisza, en ook dan komt het tot massa-demonstraties vanwege slechte oogsten en grote werkloosheid en armoede. In veertien comitaten is sprake van grote oogststakingen. Het 'agra­rische socialisme' in Hongarije is dus wijd ver­breid, maar toch is het slecht georganiseerd. Dat komt ook door de tegenwerking van de autoriteiten, want die zijn als de dood voor het opkomende revolutionaire radika­lisme van oproe­rige massa's. Het hoogtepunt van de onrust op het platteland is in 1897, opnieuw zijn er stakingen en oproeren, en ook een congres van landarbeiders spreekt zich nu uit voor kortere werktijden en hogere lonen voor o.a. seizoenarbeiders.
Zij krijgen hierbij n.b. de steun van een sociaal-demokraat, die bijvoorbeeld pleit voor herverdeling -en dus níet voor nationalisatie- van de grond, zoals István Várkonyi [Cegléd, 1852 – Szolnok, 1918], een vroegere landarbeider die in de zomer van 1896 met z’n akties start. In december 1896 organiseert hij de boeren al buiten de sociaal-demokratische partij om. In 1889 trad hij toe tot de Hongaarse Algemene Arbeiderspartij en in 1890 tot de Sociaal-demokratische partij maar hij wordt in 1897 uit de partij gegooid omdat hij een specifiek agrarisch congres bijeen wil roepen en een rechtvaardige verdeling van het grootgrondbezit wenst. Hij sticht vervolgens in september 1897 in Cegléd zijn eigen "Onafhankelijke Socialistische Par­tij", en al eerder [1896] heeft hij een blad "Főldmivelő" [De landarbei­der] opgericht. De nieuwe partij van Várkonyi wil o.a. de nationalisatie van kerkelijk grondbezit en van alle grootgrondbezit boven 60 ha. Aan de arme landarbeiders kan dan 3 ha land p.p. worden gegeven, waardoor hun situatie zal verbeteren….. Voor het eerst in de Hongaarse historie formuleert hiermee een boerenbeweging een demokratisch programma voor de herverdeling van land in overeenstemming met de radikale eisen van de arme boeren. [Pamlényi, Hanák, 378]. De leuze van Várkonyi: “De bodem behoort aan hem die hem bewerkt” wordt later nog vele malen herhaald en blijft zeer bekend!
Deze beweging verspreidt zich snel, zelfs in gebieden die tot dusver rustig waren, zoals de Nyírség in het noordoosten, waar eind 1897 en begin 1898 een beweging voor de verdeling van land op gang komt. Dorpsbewoners vallen lokale ambtenaren aan en jagen de gendarmes weg, en op enkele plaatsen begint men zelfs met het afbakenen van de [nieuwe] grenzen van stukken land. De opstand wordt natuurlijk met een grote troepenmacht de kop ingedrukt, het blad van Várkonyi wordt verboden, Várkonyi zelf wordt gearresteerd na het oproer en de organisatoren worden onder politiebewaking gesteld.
Ook in de steden treedt men dan met terreur op, en een derde van de vakverenigingen wordt voorlopig verboden, honderden huizen worden doorzocht, vergaderingen worden verboden, en ook een congres van de soc.demokr. partij verboden. Alleen al 51 arbeiders worden vermoord, er vallen 114 gewonden en honderden worden gedeporteerd. Aldus treedt men onder deze premier baron Bánffy keihard op tegen ‘revolutionaire bewegingen’, en de rust wordt na enkele maanden ‘gewoon’ hersteld. Várkonyi staat overigens ook onder invloed van anarchis­me en mystiek, zoals wel meer leiders, die zich door Messiaan­se verwachtingen van een betere wereld laten leiden. Het aantal leden van gods­dienstige sekten, zoals baptisten en vrije kerken, neemt in deze jaren op het platteland ook toe.
Ook was er in juli en augustus 1897 sprake van grote stakingen in de bouwindustrie en de steenfabrieken in Budapest en al eerder [januari] komt het tot hevige onrust in de mijnen van Anina en Resicabánya.
Maar het is overduidelijk: de autoriteiten blijven doodsbang voor dit proletariaat, hoewel men de spanningen probeert te verminderen. Enkele landgoederen die bij veiling worden verkocht worden verdeeld en er wordt enige materiële hulp verleend. Een voorbeeld van deze politiek van zowel terreur als sociale maatregelen is begin 1898 de zgn. "Slavenwet" [Wetsart. II, 1898]. Elke arbeider is verplicht om een schriftelijk contract te [laten] sluiten met z’n baas en dat verplicht formeel beide partijen. Dezelfde wet verbiedt n.b. landar­beiders om zich te organiseren en te staken, en voor de grondbezitters wordt het gemakkelijker om hulp van de gendarmerie in te roepen. Ook blijven lijfstraffen in Honga­rije nog steeds mogelijk! De onrust op de Grote Hongaarse Laagvlakte wordt echter niet geor­ganiseerd door één poli­tieke partij, zoals b.v. de Soci­aal-demokra­tische partij.
Ook de journalist Vilmos Mezőfi [1870-1947] staat met zijn in 1900 opgerichte "Gereor­ganiseerde Sociaal-Demokratische partij" [Újjászervezett Szociál Demokrata Párt], die zich eveneens richt op de arme boeren en landar­beiders in de Grote Laagvlak­te, m.n. in Szentes en Szegvár e.o., buiten de officiële partij. Maar Mezőfi stelt zich korte tijd later volgens de partijleiding veel te nationalistisch op en hij zoekt contact met partijen en van landbezitters en burgerij.
Weer een andere sociaal-demokraat die op het platteland de land­ar­beiders wil organiseren, is Sándor Csizmadia [1871-1921]. Als eerste heeft hij enkele werken van Karl Marx in het Hongaars vertaald. Hij is in 1894 bij de soc.-demokr. partij gekomen en wordt al gauw woordvoerder der boeren, maar hij is een man van de praktijk, een realist  en een man van de kleine stappen. De grond aan de boeren is en blijft voor hem primair!

top

In 1896 is hij redakteur van het blad “Főldmivelő” en neemt ook deel aan een landarbeiderscongres, maar ook hij komt voor de rechtbank, in 1896, wegens een artikel in het blad "Új Népszava", en nu blijkt weer eens dat het Hon­gaarse esta­blishment de plattelandsbevolking maar voor dom houdt. De leden van de jury geloven niet dat een man van zo'n nederige afkomst, en met vier klassen lagere school, een artikel van zo'n niveau kan schrijven. Pas een kruisverhoor van de verdachte overtuigt hen, maar toch: Csizmadia wordt veroor­deeld tot 3 maanden gevangenis.
De Sociaal-demo­kratische partij van Hongarije blijft dus relatief zeer klein, en wordt intern steeds weer ver­scheurd door ver­schillende fakties. Talloze doktrinaire en zeer theo­retisch, dogmatisch redenerende leiders vallen steeds weer elkaar aan, terwijl de leden vrijwel ongeschoold zijn, en intussen worden b.v. de vakbonden m.n. tijdens het bewind van Bánffy onderworpen aan strenge maatregelen en talloze beper­kin­gen, en huiszoekingen, arrestaties, geldboetes, politieoptre­den zijn tegenover vakbondsleden niet onge­woon.
De sociaal-demokratische partij staat ook buiten het sociale en economische esta­blishment van Hongarije. Alleen onder de fabrieksarbeiders van de hoofdstad telt ze aanhangers. Hier is ze ook nauw ver­bonden met vakbonden. Typerend is ook dat de sociaal-demokraten in Hongarije onder leiding staan van met name [geas­simi­leerde] Joden en niet-Magyaren. Voor de plattelandsproblemen van de massa­le werkloosheid en schrikbarende armoede, de oogststakingen van het agrarische proletariaat, heeft deze partij echter weinig begrip. De arme boeren blijven in de kou staan. Zij hebben ook geen enkele interesse voor diskussies over revolutie, over intensi­vering van de klassenstrijd, over revisionisme, enz. De zeer lage [sei­zoen-] lonen van de landar­beiders zijn trouwens ook niet te verge­lij­ken met de toch veel hogere lonen van de industrie­arbei­ders. Ook de internationale leuzen van de sociaal-demokratie, die wars is van alle gepraat over natie en vaderland, zorgen ervoor dat juist in Hongarije deze partij nooit een massapar­tij is geworden, zoals dat wel het geval is geweest in Oosten­rijk en in het Duitse rijk.
De sociaal-demokraat Csizmadia, die b.v. voor de rechtbank in 1896 ook verklaart: "Wij zullen bij onze kinderen de laatste vonk van vaderlandsliefde doven, daarentegen zullen we hen bijbrengen dit vaderland en z'n roofzuchtige heren te haten, en ook de gemene, laaghartige misdadigers te haten die miljoe­nen tot vaderlandsloze zwervers maken", is natuurlijk in het nationalistische klimaat van Hongarije een voor het establish­ment buitengewoon er­gerlijke uitspraak.
Wel wenst de Hongaarse sociaal-demokratie gelijke rechten voor alle nationaliteiten, en -soms- ook eigen douanetarieven voor Hongarije. Ze noemt zichzelf principieel internationaal, en kent geen voorrechten op grond van nationaliteit, afkomst en bezit. Deze partij en haar leden worden dan natuurlijk ook [net als in een aantal andere Europese landen!] gekwalificeerd als onpatriottisch, vaderlandsloze "Lumpen", landverraders.
Er zijn natuurlijk ook andere wensen, omdat b.v. de sociale wetgeving in Hongarije is achtergebleven. Van ziekte-, ongevallen- en inva­lidenverzekering is nog geen sprake, er bestaan geen maximum-werktijden [men werkt 11 tot 14 uur per dag]. Pas in 1908 wordt een verplichte ziektekostenverzekering voor industriearbeiders ingevoerd.
Een bekend links intel­lektueel, Ervin Szabó [1877-1918], die "Das Kapi­tal" in het Hongaars heeft vertaald, probeert ook wel om de arme boeren en landar­beiders "voor het socialisme" te winnen. Maar er blijft eerder een diepe kloof dan kontakt tussen het stede­lijk en het agrarisch proleta­riaat van Honga­rije. Wel onderhouden de Hongaarse sociaal-demokraten nauwe banden met de vakbonden, zodat er ook aanhangers zijn, die de anarcho-syndikalistische richting willen opgaan: Zij vinden de vakbond meer representatief voor de arbei­dersbeweging dan een [de] politieke partij.
In 1898/99 -na het aftreden van premier Bánffy- wordt ook toe­stemming verleend om de eerste centrale, landelijke, vakbonden op te richten. De vakbonden hebben dan nog slechts weinig leden, n.l. 23.600. d.i. slechts 3,5 % van de industriear­beiders. Een eerste vakbon­dscon­gres kan in mei 1899 worden gehou­den, en daarna begint de landelijke organisatie van arbeiders in bonden o.l.v. een centrale Vakbondsraad. In 1903 hebben de Hongaarse vakbon­den samen 41.000 leden, in 1904 meer dan 50.000 en in 1905 al 71.000 leden, waarvan bijna de helft in Buda­pest. Het aantal leden groeit vrij snel, en in 1907 tellen de vak­bonden 130.­000 leden. Opvallend is dat het aantal in vakbonden georganiseerde arbei­ders steeds groter blijft dan het aantal leden der Sociaal-demo­kratische partij.
Maar door het kiesstelsel, dat aan de niet-bevoorrechte klassen in Hongarije weinig of geen mogelijkheden geeft, en dat door manipu­la­tie en corruptie blijft gekenmerkt, wordt tot 1914 zelfs niet één sociaal-demokraat ooit tot parlementslid geko­zen.
Dat is deste meer opvallend omdat in dat jaar in Duitsland 110 en in Oostenrijk 82 sociaal-demokraten in het [d.m.v. algemeen mannenkiesrecht gekozen!!] parlement zitten! Er blijft met andere woorden een diepe, fundamentele kloof bestaan tussen de politieke opvattingen zoals die in Hongarije worden gehuldigd en de opvattingen die langzamerhand in het meer beschaafde deel van Europa worden gehanteerd!
Ook in het begin van de 20e eeuw blijft de sociale onrust bestaan en in 1901 vinden er demonstraties van werklozen plaats. In de volgende jaren gaat die onrust verder door en steeds meer akties voor meer loon vinden plaats, waarbij ook grondwerkers en ongeorganiseerde arbeiders op veel plaatsen zich aansluiten bij stakingen. In 1903 komen er ook stakingen in veel plaatsen voor en leggen sommige sektoren van de economie lam. [Pamlényi, Hanák, 383]. Ook 1904 is een buitengwoon onrustig jaar met honderden kleine stakingen van mijnwerkers, industriearbeiders en spoorwegarbeiders, maar ook arme boeren in de “Viharsarok” [de Stormhoek], het Banaat en de streek tussen Donau en Tisza. Na talloze vergeefse protesten breekt er op 19 april 1904 een staking uit op een rangeerterrein in Budapest en als een lopend vuur gaat dat verder tot de eerste spoorwegstaking het transportverkeer in Hongarije lamlegt. Maar de premier [graaf Tisza] hanteert ook nu de harde hand: troepen worden gestuurd en veel stakers worden voor de militaire dienst opgeroepen. Nadat de staking op 25 april tot een eind is gebracht worden veel arrestaties verricht als vergelding voor ”de ongeëvenaarde inbreuk op de discipline”!
De spoorwegstaking heeft intussen ook bij de boeren meer onvrede opgeroepen en het meest bekend is een boerendemonstratie op 24 april in Élesd [com. Bihar, tgw. Alesd, Roem.] die juist streng verboden was. De gendarmerie is intussen al paraat een voert vervolgens akties uit: 33 boeren worden gedood [afgeslacht!] en meer dan honderd raken gewond. [Pamlényi, Hanák, 386].
Ook het volgende jaar 1905 is onrustig, en hier heeft ook de burgerlijke Russische revolutie invloed op. Op 5 febr. 1905 wordt al een demonstratie in Budapest gehouden uit sympathie voor deze revolutie, en de sociaal-demokr. krant Népszava schrijft b.v. dat “het proletariaat van Rusland strijdt voor de onderdrukten in de hele wereld;…hun lot is ons lot, met hun victorie begint het einde van alle tirannen, het einde van de slavernij”, maar vooral de overwinning van de oppositie, de “Coalitie” [en de nederlaag der liberale partij na 30 jaar!] bij de verkiezingen in januari zorgt ervoor dat de hoop op echte veranderingen en hervormingen veel groter wordt.

top

Het aantal stakingen neemt nu ook toe, omdat men zich veel vrijer voelt, en in vrijwel alle industriële gebieden zijn akties gaande. Vooral een zes weken durende algemene staking van metaalarbeiders in Budapest van eind mei tot begin juli is opmerkelijk: in elke ijzer- en machinefabriek in de hoofdstad heeft men het werk neergelegd en bijna 30.000 goed georganiseerde arbeiders demonstreren voor betere werkomstandigheden en erkenning van hun bond. De stakingen eindigen tenslotte met een aantal concessies van de kant van de werkgevers, zodat er geen landelijke akties komen. Wel zijn er stakingen in de mijnen van Pécs, en ook in het westen van het land worden er akties door boeren en landarbeiders gevoerd en zeisen worden tegen de landheren en de gendarmerie opgeheven. De oogst weigert men binnen te halen. [Pamlényi, Hanák, 388].
Op veel landgoederen gaan de tot dan geduldige landarbeiders en degenen die de oogst binnenhalen nu ook over tot een staking, en 5.000 man soldaten en gendarmerie èn nog 6.000 man zgn. “reservearbeiders’ worden erop uit gestuurd om tegen de 25.000 landarbeiders die meer loon, een betere behandeling en werkomstandigheden eisen, op te treden. Meer dan 5.000 stakers worden gearresteerd, en als de gevangenissen vol zijn worden ze ook in stallen en varkenshokken opgesloten! Maar hun geest wordt niet gebroken.”Er is geen wet! De koning brak ook de wet!” en “onze meesters staken ook” roept men de lui van de overheid toe en intussen wordt de Marseillaise gezongen! “Over onze looneisen worden beslist door een strijd op leven en dood”roept men de gendarmes toe, en op sommige plaatsen slaagt men erin om de landheren tot concessies te dwingen. [idem]. Er is dus bijna sprake van een revolutionaire situatie, maar dat is gezien de ernstige politieke crisis waarin het land zich dan bevindt, niet eens zo vreemd.
Intussen voert de soc.-demokr. partij vooral aktie voor algemeen kiesrecht en hierbij wil ze iedereen die het hiermee eens is wel als bondgenoot beschouwen. Toch beschuldigt een groeiend deel van de leden op een congres in 1905 de leiding ervan dat ze nog altijd geen aandacht heeft voor de landarbeiders en voor de nationaliteiten. Maar de politieke strijd voor algemeen kiesrecht heeft nu de voorrang en hierbij worden allerlei schrijvers, intellektuelen, weten-schappers en anderen ingeschakeld; een “Kiesrecht Liga” wordt in 1905 opgericht, en weldra volgen massale demonstraties, b.v. op 15 september [vőrős péntek, ”rode vrijdag”] van dat jaar, als 100.000 mensen in Budapest het parlement omsingelen. Toch is het resultaat uiteindelijk teleurstellend en de reaktie van ‘rechts’ laat niet lang op zich wachten.
Overigens vormen ook in Hongarije de georganiseerde arbeiders slechts een kleine minderheid van het totaal aantal fabrieksarbeiders. Aan het begin van de 20e eeuw telt men in Hongarije bijna een miljoen arbeiders. Wel heeft de partij een blad, de "Népszava" [Stem des volks] maar dat wordt door de bourgeoisie en de toonaange­vende klassen gemeden. De krant wordt ook enkele malen in beslag genomen. Pas in 1905 wordt de "Népszava" een dagblad.
Typerend voor de Hongaarse sociaal-demokraten is ook dat theoretische diskussies niet binnen de -dogmatische- partij plaatsvinden, maar vooral in linkse oppositionele kringen van weekbladen enz. In "Huszadik Század" [De twintigste eeuw] en in het blad van het Sociologische Genootschap [* 1901] worden diskussies gevoerd over socialisme, anarchisme, liberalisme en christen-socialisme, en over het begrip revolutie. Zo wordt bij intellektuelen interesse gewekt voor de moderne ideeën van de twintigste eeuw.
Vele intellektuelen schuwen overigens de persoon­lijke strijd, en blijven vaag waar het "hun aandeel in de strijd" betreft. Zij zijn vooral aanhangers van het zgn. bur­gerlijke radikalis­me in Hongarije. Natuurlijk moeten er her­vormingen komen, het groot­grondbezit van adel en vooral de kerk moet verdwijnen, evenals de macht van de tradi­onele aristokratische klassen. Het kiesrecht moet algemeen en geheim worden, etc. Maar men laat zich niet voor de kar span­nen van een klein en arm, zeer verdeeld en bijna sektarisch sociaal-demokratisch partijtje…..
Deze partij blijft zich strikt houden aan de internationale richtlijnen en op haar congres in 1903 neemt ze een nieuw programma aan, dat met hulp van de Duitse partijgenoot Karl Kautsky wordt opgesteld. ”Zonder een systematische en energieke klassenstrijd en zonder het overnemen van de politieke macht [door de soc.demokr. partij] kunnen de doelstellingen van het socialisme niet worden gehaald”, zo heet het. Maar voor de landarbeiders, het agrarische proletariaat, heeft de partij slechts vage beloften: alleen de afschaffing van de ‘fidei-commissa’ en maatregelen om de arbeidsomstandigheden te verbeteren worden slechts geëist. Ook voor de ‘nationaliteiten’ wil men vaag ’autonomie’ en ‘gelijkheid’ bereiken. Dat alles wil men uiteraard via algemeen kiesrecht bereiken. [Pamlényi, Hanák, 384].
Het is daarom logisch dat er buiten de kleine soc.-demokr. partij om een veel breder platform ontstaat. Een voorbeeld is het vooraanstaande onafhankelijke blad "Huszadik Század", dat in 1900 "tegen de reaktie" wordt opgericht door de radikaal-linkse jurist, prof. Gyula Pikler [1864-1934], maar dat in de eerste jaren nog een voor­zichtige koers vaart, waarbij aller­lei mensen van diverse overtuiging, ook conservatieve en liberale, aan het woord kunnen komen. Het blad wordt in 1906 door meer radikale intel­lektuelen overgenomen, en het blijft een symptoom van de gevestigde bourgeoisie, de elite, die ook in Hongarije tot een zekere wel­stand is gekomen.

Bomba tér [Buda], maar later toch vernoemd naar de premier van 1848, Batthyány die werd geëxecuteerd!

top

Er zijn in Hongarije verder ook r.k. kerkelijke personen die zich het lot van de arbeiders aantrekken, en die, met christe­lijk-sociale idealen, het proletariaat op het land en in de stad willen winnen. Onder hen is m.n. de al eerder genoemde mgr. Sándor Giesswein [1856-1923] het meest bekend geworden, die o.a. een Christelijk-Sociale partij en enkele vakbonden [mede-] opricht. Hij wordt echter ook fel bestreden door de regering vanwege zijn 'socialisti­sche prin­cipes'.
Ook iemand als de eerder genoemde Ottokár Prohászka [1858-1927], eveneens een r.-k. geeste­lij­ke, is meer solidair met de lagere klassen dan met de officiële kerkelijke hiërarchie. Hij ziet ook duidelijk dat de oude en zeer scherpe tegenstellingen tussen Heren en boeren in Honga­rije, en de oude standenopvat­tingen nog alom aanwezig zijn, en in 1899 constateert hij: "Een Heer ziet een boer niet als volle­dig mens, maar als een half stuk rundvee". Toch hebben kerke­lij­ke/christelijke organisaties in Honga­rije weinig aanhang. Het culturele en maatschappelijke leven wordt b.v. in de pers en de literatuur vooral gekenmerkt door onverschilligheid waar het reli­gieuze principes betreft. Van 'christelijke' partijvorming is eigenlijk nauwelijks sprake.
Wel komt in 1897 een Radikale Partij tot stand, die een radikale herverdeling van de grond bepleit, en een zelfstandi­ge midden­klasse van boeren, enz. wenst, maar er zijn meer bewegingen die een herverdeling van het grondbezit in Honga­rije wensen, b.v. in de arme Nyírség.
De sociale onrust in de Grote Hongaarse Laagvakte hangt ook samen met de economische, en m.n. de agrarische struktuur van Hongarije. De vruchtbare laagvlakte is relatief dichtbevolkt, hier vindt men vooral intensieve akkerbouw [maïs, tarwe, aardappelen] en veeteelt, maar in de berggebieden aan de rand, de dunner bevolkte periferie, overheerst de extensie­ve veeteelt. Hier wonen nog heel wat herders, men is hier ook armer, het bosgebied levert veel hout, en soms minerale grond­stoffen. Houtverwerkende industrie en mijnbouw zijn in de bergen van Opper-Hongarije en Transylvanië van belang, en dit zijn juist de gebieden waar de Slowaken, Roethenen en Roemenen wonen.  
In de jaren van de Dubbelmonarchie is er echter in zekere zin sprake van verwaarlozing van de laagvlakte, ten voordele van de berggebieden. In Opper-Hongarije wordt de industrie en het onderwijs juist bevorderd, er wordt veel in de kleine onderne­mingen geïnvesteerd. "Er wordt", zo klaagt men, "veel meer geld uitgegeven om jonge Slowaken Hongaars te leren dan om Honga­ren rekenen te leren". In de periode van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie daalt het analfabetisme in Hongarije van 2/3 tot 1/3 der bevolking.
Juist in deze jaren rond de eeuwwisseling vindt ook een enorme emigratie naar Noord-Amerika plaats. Van 1899 tot 1914 vertrekken 1,2 miljoen inwoners van Hongarije [van wie 67 % niet-Magyaren] naar Amerika, o.a. 300.000 Slowaken en 54.000 Roethenen, 186.000 Roemenen, 220.000 Duitsers en 400.000 Magyaren.
Vol­gens een schatting van het bureau van de Hongaar­se minis­ter-president wonen er in 1900 reeds 300.000 Slowaken in Ameri­ka, evenals 120.000 Roethenen uit Hongarije, en in 1914 schat men het aantal Slowaken [uit Hongarije] in de Verenigde Staten van Amerika op 400.000 en het aantal Roethenen op 300.000.....
Ook vóór 1899 [het jaar waarin men begint te tellen] is er al sprake van massale emigratie naar Amerika, en vooral voor arme Slowaakse boeren en landarbei­ders is dit land veel­belovend. Berichten van geëmi­greerden spreken immers voor zich: de lonen liggen in Amerika vijf maal zo hoog! De keuze tussen de jaar­lijkse seizoenarbeid in de Laagvlakte [in feite dus ook: verhuizing] en emigratie is voor velen dan niet eens zo moei­lijk.
Vooral in de eerste jaren van de 20e eeuw is de emigratie steeds groter geworden. In 1901: 71.000, in 1903: 119.000, in 1905: 170.000 en in 1907: 203.000, enz. Ondanks strenge emi­gratie­wetten, verbod op propaganda voor of aanmoedigen van emigratie, het streng regelen van kaartverkoop voor de boten, arres­taties, het verspreiden van ongunstige berichten over Amerika, het verbod op emigratie voor jonge mannen, en voor gezinnen met kinde­ren beneden 15 jaar [1908], de uitbuiting door grote scheep­vaart­maatschappijen en Joodse bankiers, gaat het toch om enorme grote aantallen Hon­gaarse burgers, die -vooral in Noord-Ameri­ka- hun geluk willen be­proeven. Alleen al uit het arme Zeven­burgen [Transyl­vanië] vertrekken in de jaren 1901/14 bijna 210.000 mensen.
Deze emigranten spelen in de volgende jaren een belangrijke rol, zij sturen b.v. regelmatig geld naar achtergebleven gezinsle­den in het moederland en stimuleren daarmee b.v. de aankoop van land, het stichten van kleine fabrieken en land­bouwcoőperaties, landbouwkredietinstellingen en het in stand­houden van enkele bladen.
Ook keert regelmatig een deel der emigranten terug naar Hongarije en koopt hier zelf een stuk land o.i.d. "Elke emi­grant die ooit terugging inspireerde anderen met z'n geld, zelfvertrouwen en agressiviteit, zonder verdere eerbied voor kerk en tradities", zo zegt men. Főispáns, provinciale gouver­neurs, klagen ook regelmatig over de sociale en politiek-aktiverende rol van emigranten die terugkeren. Van de 1,2 mln emigranten zijn er 0,3 mln weer naar Hongarije terugge­gaan. Zelfs is er ook sprake van enigszins massale emigratie van Hongaren [Magyaren!] naar Roemenië, in totaal 100.000. Ook worden met b.v. Tsjechisch kapitaal in Opper-Hongarije banken gesticht, die de industrie hier bevorderen, maar in dit ge­bied wordt nog veel meer Hongaars kapitaal geïnves­teerd.

top

Het aantal banken en spaarbanken, in bezit van Slowaken, Roeme­nen en Serviërs in Hongarije stijgt van 30 in 1890 via 100 in 1904 tot 200 in 1915. Hun basiskapitaal samen van Kr. 4,7 mln via Kr. 16,3 mln, tot 58,3 mln, maar de betekenis hiervan -vergeleken met bankinstellingen en kapitaalbezit van de Magyaren en Duitsers in Hongarije- is toch gering gebleven. Het gaat om slechts 3 % van het kapitaalbezit en 20 % van de banken!
Er wordt ook wel op gewezen dat alleen Magyaren en Duit­sers, en speci­aal ook de Saksen in Zevenburgen, in econo­misch opzicht mees­ter zijn op eigen gebied.
Toch vormen deze nieuwe bezitters van geld en grond, de bur­gers en kleine ondernemers, de kern van de nieuwe leiding van de nationaliteiten en van de politieke partijen van Roemenen, Slowaken en Serviërs in Hongarije.
Het meest ontwikkeld zijn de Serviërs, die in een vanouds rijk en vruchtbaar akkerbouwgebied in het zuiden van het land wonen, en verscheidene van hen staan bekend als rijke kooplui en handelaars in vee en graan, en als re­ders. Ook de Duitse burgers en boeren van het Banaat staan bekend als welvarende en rustige, nijvere en nette werkers.
De Roemenen van het oosten van Hongarije bewonen het vaak nog geïsoleerde deel van het land, de moeilijk toegankelijke bergen en heuvels. Hier zijn nog weinig steden te vinden, industrie is er ook weinig, het agrarische platteland bepaalt hier volledig het beeld, maar het door de Székler-Magyaren bewoonde zuidoosten van Transylvanië staat in geen enkel opzicht op een hoger peil van economische ontwikkeling dan het door Roemenen en Saksen be­woonde gebied. Toch bevordert de liberale economische politiek der regering niet doelbewust de echte Magyaarse gebieden, maar ze heeft wel die uit­werking omdat de uitgangspositie van de Magyaren in de vruchtbare laagvlakte, het midden van het land, al beter is.
Door overheidsmaatregelen denkt men overigens wel de emigra­tie iets te kunnen afremmen, maar dat lukt niet. De regering neemt ook wel maatregelen ter bevordering van moderne land­bouw­methoden, de agrarische export, coőperaties, kredietwezen, enz. Met staatssteun komt er in 1898 bijvoorbeeld op Roetheens gebied in het noordoosten een coőperatieve beweging onder toezicht van een zgn. Berglandcommissie tot stand, die ook seizoenarbeid moet regelen en de levensomstandigheden hier moet verbeteren, maar de sociaal-economische situatie blijft hier bijzonder slecht. In hetzelfde jaar komt er overigens ook een wet tot stand die het landarbeiders verbiedt om zich te organiseren: de al eerder genoemde zgn. "Sla­venwet".
Op eigen initiatief van de bewoners komen er langzamerhand ook wel verbeteringen tot stand, en de Slavische en Roemeense bevolking woont voor 40 % op eigen grond. Van alle 1,378 mln. grondbezitters is 41 % Magyaars, 26 % Roemeens, bijna 14 % Slowaaks, 10 % Duits en 9 % Roetheens, Servisch, Kroatisch, enz. Op zichzelf levert deze statistiek voor de Magyaren niet eens een gunstig beeld op, maar wanneer men de bezitters indeelt naar grootte van hun bezit, blijkt dat Magyaren en Duitsers samen bijna 80 % van de grootgrondbe­zit­ters vormen.
Van de bezitters met meer dan 100 kad. juk is 73,5 % Magyaars en 13 % Duits, maar van de zéér kleine grond­bezitters met elk minder dan 10 kad. juk is minder dan de helft Magyaars of Duits. In deze jaren worden ook duizenden landgoederen in Hongarije te koop aangeboden, o.a. wegens faillissementen van de vooral Magyaarse lage adel, de landadel of gentry [nemesség]. Deze klasse kan zich niet meer handhaven op het platteland. In het algemeen vindt een proces van verarming der lage adel plaats. Velen kunnen of willen hun kleine stuk grond niet meer houden en vertrekken naar de stad. Velen van hen zien ook met lede ogen aan dat er op deze manier de rijke landheren en de bourgeoisie nóg rijker worden en ook op sociaal, cultureel en politiek terrein wint.
Nationalistische kringen zien de emigratie van niet-Magyaren dan wel als veel minder erg dan die van Magyaren, maar beide gaan door. In de 25 jaren voor 1914 gaan ongeveer twee miljoen mensen uit Hongarije weg, vooral landarbeiders en kleine boeren, en die proberen eerst wat geld te sparen om dan later, terug in het vaderland, een stuk grond te kopen. Een vierde deel van deze emigranten komt inderdaad terug, maar 1,5 mln Hongaren blijven voorgoed weg. Één derde van hen is Magyaar en de anderen zijn Slowaken, Roethenen, Duitsers en Kroaten.  
Toch behoort Hongarije tot de eerste landen van Europa die een verplichte ziekten- en ongevallenverzekering voor werkne­mers invoe­ren, maar veel effect heeft deze maatregel niet.
Beroepsbevolking in Hongarije   1869        1890        1900         1910.
  agrarisch                                    75,1 %    67,4 %     66,5 %     60,1 %
  industrie en mijnbouw               10,0 %    13,0 %     14,2 %     18,3 %
  handel en verkeer                         1,9 %      3,6 %       5,5 %       6,0 %
  overige diensten                         13,0 %    16,0 %     13,8 %     15,6 %
Ondanks alle vooruitgang en verbeteringen blijft Hongarije toch een land waar de feodale grootgrondbezitters, de magnaten, de aristokratie [arisztokrácia] nog altijd duidelijk de toon aangeeft, waar iedereen altijd nauwkeurig de vele verschillende aanspreektitels in acht moet nemen en waar in het algemeen nog bijzonder veel en vaak wordt gepraat en geschreven over de grootte van grondbezit [als de basis van het bestaan als Heer!] en over eeuwenoude, geërfde titels, [drie-] dubbele namen, etc. Bovendien blijven de hoge, adellijke Dames en Heren door een diepe kloof gescheiden van de rest der bevolking, maar ook onder de hoogste klassen heersen onderling de codes en het grote onderscheid vanwege b.v. titel, geboorte, afkomst.

top

Aan de top van de piramide staat de hoge adel, die der rijke grootgrondbezitters, die de titel vorst [prins], graaf of baron dragen, en het vroegere aantal van ruim 200 geslachten stijgt zelfs nog altijd, door deling of verheffing in de erfelijke adelstand. Onder hen beschikken 600 families elk over een grondbezit van meer dan 600 ha en 184 over een grondbezit van meer dan 6.000 ha, een latifundium. Deze aristokratie domineert nog steeds in de politiek, in het keizerlijke en koninklijke leger, in het diplomatieke corps, en in de besturen van grote ondernemingen. Zij voert op haar landelijke kastelen of in de paleizen in de stad een afgescheiden leven, zoekt in de [exclusieve] casino’s der magnaten verstrooiïng, sluit onderling huwelijken en is onvoorwaardelijk aanhanger van de dynastie der Habsburgers.
Het dichtst hierbij staan de ongeveer 1.000 families van de rijke adellijke grootgrondbezitters, en tot de elite van het land behoren ook de ± 5.000 families van de vroegere ‘middelhoge’adel, die meer dan 100 à 150 ha land bezitten. Zij genieten het meeste prestige in de maatschappij en bekleden de belangrijkste ambten in regering en bestuur.
Het grootste deel van de adel heeft echter in de loop van deze periode een kleiner of groter deel van z’n grondbezit, en niet zelden z’n hele grondbezit, verloren. De grondbezitters die langzamerhand alles hebben verloren, duidt men dan aan met het Engelse woord ‘gentry’ [H. dzsentri], maar de Hongaarse gentry [die dus nog wel de adellijke titel van nemes, jonker, draagt en gebruikt] die in de concurrentieslag van het vroege kapitalisme de nederlaag lijdt en de burgerlijke ontwikkeling slechts met skepsis meemaakt trekt zich vaak in de openbare dienst terug. Dat gebeurt op massale wijze zodat het déze maatschappelijke groep is die voortaan de ruggegraat van de bureaukratie en de intellektuelen vormt en daardoor het gezicht en de mentaliteit van de nieuwe klasse kenmerkt.
Deze mentaliteit verenigt de adellijke trots met een sterk historisch bewustzijn, met patriottisch gevoel en met steeds meer nationalisme, en vult de vrijheidsliefde en tolerantie van de generatie der hervormers [van de vroege 19e eeuw] aan met antidemokratische gevoelens van de grondbezitters, die ook dan nog over een schare knechten en dienstbodes beschikken, al hebben ze verder alles verloren, alsook door een waardensysteem waarbij bovenaan het bezit aan land, het beheren van ’t bedrijf en het heersen, de politiek en het bestuur staan. Ook de beroepen in intellektuele sfeer horen hierbij, maar niet alle soorten van het ‘dienen’ van de maatschappij, de handel en het zakendoen alsook handarbeid.
Allerlei klassen ontlenen aan deze ‘gentry’ hèt voorbeeld van het leven als burger, ook degenen die vanuit andere nationaliteiten zijn geassimileerd, en zij vormen de ambtenaren en intellektuelen. In het begin der 20e eeuw bedraagt hun aantal 300.000 en met hun familieleden erbij ± 1 miljoen en ze spelen in het maatschappelijke leven van het land een belangrijke rol.
Bij de magnaten en grootgrondbezitters aan de top van de piramide heeft zich in deze tijd ook het invloedrijke deel van de burgerij aangesloten dat over een immens vermogen beschikt, de kleine groep van de bankiers, fabrieks-eigenaren en grote ondernemers. De meesten van hen hoorden oorspronkelijk niet tot de ‘inheemse’ inwoners van dit land, want in de standenmaatschappij van een achtergebleven agrarisch land kon zo’n maatschappelijke klasse van burgers met ondernemersgeest niet ontstaan. Deze groep wordt dan gekenmerkt door de Joden die zich [zie hfdst. I], net als veel Duitse ondernemers en ingenieurs, in de loop der 19e eeuw in het land vestigen.
Onder hen zijn ook ‘gemagyariseerde’ nakomelingen van Griekse, Servische en Armeense kooplui die in de 18e eeuw naar Hongarije kwamen. Hun vermogen alleen al maakt dat ze alom aanzien genieten. Juist in deze jaren worden honderden van hen in de adelstand verheven en ± 50 heren [onder hen 28 Joden] krijgen de titel van baron. De meesten van hen zorgen vervolgens ook voor hun grond en hun landgoed en worden echte “Hongaarse Heren”, die bij feestelijke gelegenheden hun typisch-Hongaaarse galakleding uit de kast halen en hun sabel omgorden….
De haute bourgeoisie past zich in het openbare leven en in de voorname kringen van de traditionele adellijke klasse aan, maar in het zakelijke leven en hun economische aktiviteiten bewaart ze de burgerlijke deugden waartoe zowel  het meedogenloze verwerven van goederen en de opeenhoping van kapitaal behoren als een strenge arbeidsmoraal, een onmiskenbaar zakentalent en de bereidheid tot het nemen van een risiko horen. Uitzonderlijke personen van de hogere burgerklasse zoals een aantal algemeen bekende bankiers [vooral van Joodse herkomst] hebben dan ook veel voor de modernisering van de Hongaarse economie, voor het ontstaan van een modern kredietsysteem en een moderne industrie gedaan.

top

Het aantal, het vermogen en bezit van de middelgrote klasse van de burgerij die de meerderheid uitmaakt, de koopui, de kleine industriëlen, de commissiehandelaars en academici, worden ook steeds groter en zij bereiken niet alleen in de hoofdstad maar ook in industrie- en handelscentra in het land belangrijke posities. Ook zij horen bij de middenklasse, hoewel hun politieke en economische invloed gering blijft.
Al deze groepen worden vooral samengehouden door hun afkeer van de werkende klassen en van de niet-Magyaarse nationaliteiten en zíj wensen het behoud van de ‘dualistische’ Hongaarse staat en de maatschappelijke strukturen. Voor al deze groepen gelden ook bepaalde statussymbolen en gewoontes [een degelijke maaltijd, huispersoneel, een redelijk ruime woning, etc.] en een bepaalde traditionele en patriottische denkwijze.
Tot de burgerij horen ook de ”Kleinbürger”, ongeveer een miljoen mensen, en hiertoe rekent men mensen met heel verschillende beroepen, inkomsten en maatschappelijke status, zoals mensen met een klein eigen bedrijf, met enig personeel, b.v. schoenmakers, kooplieden, lagere ambtenaren, klerken, etc. Het spreekt dan vanzelf dat onder deze geprivilegeerde standen het idee van algemeen kiesrecht of van demokratie bepaald níet leeft; men heeft teveel belangen bij het in stand houden van de situatie die in feit pas één of  hoogstens twee generaties geleden is ontstaan, en de maatschappelijke kloof tussen de hogere standen en de lagere maatschappelijke klassen is bijzonder groot.     
Onder deze middenklasse van de ‘kleine burgerij’ staan nog de vele miljoenen arbeiders en arme boeren, d.w.z. de massa van het volk. Hiertoe behoren m.n. ”degenen die nóch grond nóch vermogen bezitten, die geen vast inkomen genieten en moeten leven van wat anderen voor hen overlaten”, aldus de etnograaf, archeoloog en historicus Lajos Kiss [1881-1965] in zijn studie over de armen in Hongarije rond de eeuwwisseling.
Er zijn in 1900 ongeveer twee miljoen bezitloze dagloners en dienstpersoneel, maar men kan ook een half miljoen boeren erbij optellen, die zich niet in leven kunnen houden van het kleine stukje grond dat ze bezitten en bewerken. Verder horen bij de armen van het land ook de honderdduizenden kleine boeren [keuterboertjes] die een akkertje van slechte kwaliteit bezitten, hun schulden niet kunnen betalen, en geen vee en machines hebben. Hun leven wordt door de grote agrarische crisis in Europa aan het eind der 19e eeuw, met haar lagere graanprijzen en hogere belastingen, nog verder verzwaard.
Op alle mogelijke manieren probeert men aan meer inkomsten te komen, maar de vooruitzichten zijn vrijwel altijd somber. In de laatete dertig jaar der 19e eeuw zijn velen wel gedwongen om vanaf het begin van de lente tot de late herfst en van het aanbreken van de dag tot de avondschemering zich uit te sloven, maar in de winter is men vaak tot nietsdoen veroordeeld. Pas heel langzaam treden verbeteringen op: lemen hutten worden geleidelijk vervangen door bakstenen [en daarna bepleisterde] huizen, en stro en riet wordt vervangen door dakpannen. Ook de aansluiting van de oven of kachel op een schoorsteen is al een belangrijke verbetering, en een spaarkachel met ijzeren platen zorgt er voortaan voor dat men in de keuken kan eten en wonen, zodat het leven zich daar afspeelt. Voor heel wat mensen wordt de woonkamer tot een soort pronkkamer voor een bijzondere gelegenheid, maar in de keuken overnacht men, kookt men en ontvangt men de gasten. Geleidelijk wordt ook de aardappel een belangrijk voedingsmiddel, naast tarwe of roggebrood en maïskoeken. De varkensteelt komt ook meer in zwang en het spek, het vet en de worst gelden als gewoon voedsel. Alleen de allerarmsten hebben zo omstreeks de eeuwwisseling geen varken geslacht…. 
Met name de grondwerkers, dagloners, en helpers bij de oogst en boerenknechten gelden als het agrarisch proletariaat en hun aantal is in ± 1900 2 miljoen en met hun familieleden erbij 4,5 miljoen, d.w.z. meer dan ¼ der bevolking!
Voor velen van hen geldt dat ze zich elk seizoen weer moeten verhuren als knecht, maar op veel grote landgoederen houdt men hetzelfde personeel, zodat het aanmelden als nieuwe knecht moeilijk is. De beloning bestaat meestal uit wat geld, en loon in natura, soms ook een klein stuk land om vrij te bebouwen. Maar daarvoor in de plaats gelden zware verplichtingen, zwaar werk van zonsopgang tot zonsondergang en op zon- en feestdagen nog het onderhouden van het vee. De vrouw van een knecht wordt vaak geacht wekenlang zonder betaling en dankbaar nog allerlei werk te doen “zodat haar man kan werken”. 

top

Nog altijd geldt dat  -ook al is de lijfeigenschap afgeschaft- dat knechten het land niet zomaar mogen verlaten, maar toestemming moeten vragen en alleen met toestemming iemand op bezoek mag ontvangen. Veel dergelijke knechten zijn ooit begonnen als varkenshoeder, en worden zo als vanzelf ‘de oude knecht’…., en ook op de landgoederen blijft een soort hiërarchie voor alle personeel en knechten bestaan met aan de top de voerman, met ossen of met paarden, de dierenverzorger en tenslotte de paardenhoeder [csikós] of schaapherder [juhász]. Een aparte groep, een soort kaste, vormen de handwerkers van het landgoed, de smeden, de leerbewerkers, laarzenmakers, de wagenmakers en de machinisten, die zelfs met ‘heer’ worden aangesproken en niet eens omgaan met de knechten.
Ook op de puszta, een groot deel van de eenzame Grote Laagvlakte heerst bij velen bittere armoede en men leeft er nog wel met een aantal gezinnen bij elkaar onder één dak. Een brits met strozakken en kisten voor de kussens, de dekens en lakens; en wortels, uien, brood, maïskoeken en spek eten en op feestdagen wat vlees…bepalen het leven.
Met de seizoenarbeiders wordt een contract afgesloten voor een paar maanden in de zomer, de oogsttijd, en als beloning krijgt men dan 1/10 of 1/12 deel van de door hen persoonlijk afgeleverde oogst. Men kan al blij zijn als men voor de andere maanden van het jaar een aantal weken als dagloner, grasmaaier, houthakker of in de bouw mag werken. De helpers bij de oogst zijn vaak mannen die zich nu eens bij die en dan weer bij een ander melden en een onrustig en onzeker leven hebben door het steeds zoeken naar werk. Er zijn ook dagloners die vanuit hun dorp in de stad seizoenwerk zoeken  en zich b.v. vestigen in de armoedige industriewijken aan de rand van de stad. Zij zijn het ook vaak die gaan emigreren en hun geluk in bijvoorbeeld Amerika beproeven.
Maar tussen alle maatschappelijke klassen wordt een scherp onderscheid gemaakt, men gaat niet met elkaar om, woont niet met elkaar, kent en spreekt elkaar niet, en vooral de laagste klassen, zoals fabrieksarbeiders en landarbeiders, grondwerkers en boerenknechten tellen absoluut niet of nauwelijks mee, en talloos vele bezitlozen [de grote massa der inwoners] gelden als de armsten. [naar: Die Geschichte Ungarns, Die Zeit des Absolutismus und Dualismus, blz. 169-172].
Al deze grote maatschappelijke tegenstellingen en ongelijkheden worden bovendien in Hongarije met een zekere trots en een intense strijdbaarheid, hardvochtigheid en felheid in stand gehouden o.a. door een kiesstelsel dat al deze jaren door vrijwel niet wordt gewijzigd, en dat door de heersende klassen tot het laatst toe wordt verdedigd. Dat heeft mede te maken met het bewustzijn dat men een trotse en eeuwenoude, grootse natie heeft te verdedigen, die in het verleden maar al te vaak is bedreigd en enkele malen bijna ten onder is gegaan. De vaste wil om alle vervelende gevolgen en de smetten van het vaak zo dramatische verleden uit te wissen gaat dan vervolgens samen met het sterke bewustzijn slechts een eiland in de ‘Slavische zee’ èn naast het grote en zeer belangrijke Duitse “Kulturraum” te zijn en de vaste wil om in geen geval hierin onder te gaan….  Het verleden van het Vaderland is hierbij uiteraard een handleiding: Er is immers enkele eeuwen lang [vanuit de grote en belangrijke maar ook wel eens depotische machtscentra zoals Wenen en Constantinopel] gepoogd om Hongarije als staat te vernietigen en de Hongaren [Magyaren] als natie van haar karakter te beroven en men heeft [volgens een zéér doelbewuste politiek vanuit Wenen] ‘vreemde kolonisten’ in grote getale tot het land toegelaten. Dat alles zorgt ervoor dat de heersende klassen, die immers baat hebben bij handhaving van de bestaande situatie, weinig of geen interesse tonen om ‘het systeem’ te veranderen of aan de tijd aan te passen, te moderniseren of iets dergelijks.
Slechts een enkeling laat een afwijkend en modern geluid horen en kan tot de werkelijke oppositie worden gerekend, maar in het parlement blijkt ook altijd weer: alles wat hier gebeurt is een façade, een schimmenspel, een toneelstuk, dat niets met de vaak bittere sociale werkelijkheid heeft te maken. Bovendien lijkt het er geregeld op dat de vertegenwoordigers der heersende klassen zich totaal niet bekommeren om wat er achter die façade, achter al die schone schijn, gebeurt. De leidende klassen der Hongaarse natie [A magyar nemzet] laten m.a.w. in de dagen van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie op velerlei terrein merken dat ze inderdaad ‘onafhankelijk’ ten opzichte van alles en iedereen willen zijn en blijven. Bovendien is door vooraanstaande politici nogal eens gezegd dat er éérst voor een Magyaarse natie, en pas daarna voor een rechtvaardige natie moet worden gezorgd.

Hongarije is ook pertinent tegen een hervorming of ènige aanpassing van de in 1867 gesloten overeenkomst met de koning [de Ausgleich], want men herinnert desnoods de koning persoonlijk aan de beloften die hij bij zijn ‘kroningseed’ destijds heeft afgelegd om n.l. de bestaande wetgeving [de constitutie] van het koninkrijk Hongarije te beschermen en te handhaven. De positie van Hongarije zelf is intussen wel heel anders dan men in 1867 heeft kunnen denken, want intern gaan de Hongaren volledig hun eigen gang.  

top