< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.4 De Hongaarse natie en de nationalistische politiek, 1895 - 1903

In januari 1895 wordt baron Dezső Bánffy, die al in 1875 főispán van Szolnok-Doboka en daarna van Beszterce-Nászód werd, en vanwege z’n doelbewuste magyariseringspolitiek hier door de Saksers en Roemenen wordt gehaat, en die vervolgens vanaf 1892 voorzitter van de landdag is, minister-president [zie hierboven ], en hij weet -ondanks de affaire met mgr. Agliardi- de ‘burgerlijke wetgeving’ tot een goed einde te brengen, o.a. omdat de koning enkele leden van het Hogerhuis erbij benoemt, die vóór de wetten stemmen. 
Hij staat [als calvinist] overigens bekend als star en conservatief, onverzoenlijk en hard tegenover de ‘nationaliteiten’ en hij is tegen alle hervormingen, maar vanaf het moment dat hij premier wordt kan en wil hij zich vooral richten op het komende 1000-jarige jubileum van de komst van Hongaren in het Karpatenbekken in 1896. Dit “Millennium”, het 1000-jarig bestaan van Hongarije als staat, zal groots worden gevierd, en dat zal alom in het land duidelijk worden getoond. De viering is ook een duidelijk teken van het  toegenomen nationalisme der Magyaren, maar later legt men toch vooral de nadruk op de bedrieglijke schijn van al die nationale trots.
Met name in de trotse en jonge hoofdstad Budapest wordt het "Millennium" groots gevierd, en dat gaat gepaard met o.a. een bezoek van koning Franz-Joseph I en koningin Elisabeth, met een grote ten­toon­stel­ling [zie hieronder] en talloze demon­stra­ties, met de formele opening van het nieuwe parle­mentsgebouw -het grootste van het Europese conti­nent!- op 8 juni, het in ge­bruik ­nemen [na de bouw in slechts 21 maanden!] van een metro van 3,7 km [onder de Andrássy út] op 7 april in Buda­pest- de eerste van het Europese continent en een techni­sche sensatie-, de kolossale uitbreiding van het konink­lijke paleis op de Burcht van Buda, vele andere bouwaktiviteiten, zoals de Grote Ring [Nagykőrút], verschillende musea, het Museum van Schone Kunsten en de Tentoonstel­lingshal, het Museum voor Toegepaste Kunsten [1893­/95], en een aantal andere open­bare gebou­wen in de hoofdstad, zoals de her­stelde Matthiaskerk [1873/96] en de Ko­ninklijke Curie [tgw. Etnogra­fisch Museum], en de Fe­rencz József-brug in Budapest. Ook wordt de regulering van de Donau aan de IJzeren Poort bij Orsova vol­tooid. Het enorme Heldenplein [Hősőktere] met het Mille­nnium-monu­ment van o.a. de zeven vorsten der oer-Magyaren en helden en koningen uit de hele geschiedenis zullen de herinne­ring aan het 1000-jarige Honga­rije voor altijd vasthouden….., en dat alles wordt in de loop van dít éne jaar geopend, ingewijd of in gebruik genomen.
Koningin Elisabeth is overigens in de jaren tot 1896 -behalve op haar tochten naar verre streken om vooral het hof in Wenen te ontlopen- verscheidene malen in Hongarije, maar ze verblijft -soms samen met haar man, de keizer en koning- vooral in Gődőllő om hier met haar vrienden te jagen en met de haar zo vertrouwde Hongaarse hofdames zoals Ida Ferenczy en gravin Marie Festetics en vanaf 1894 ook gravin Irma Sztáray, de tijd door te brengen.
Het publiek in Hongarije zag haar ook weinig meer, maar vanaf 30 april 1896 is ze dan toch weer in de hoofdstad om een aantal plechtigheden t.g.v. het “Millennium” bij te wonen, maar ze bedekt haar gezicht steeds met een zwarte sluier zodat men haar niet kan zien! Ook wenst ze geen bal, galavoorstelling of feestverlichting te zien of mee te maken; bij alles wordt ze herinnerd aan de vroegere aanwezigheid van haar omgekomen zoon kroonprins Rudolf, en dat stemt haar zeer treurig. Alleen bij de opening van de Millennium-tentoonstelling in het Városliget op 2 mei is ze aanwezig, en ook op 6 en 8 juni bij een openbare en feestelijke gelegenheid:
Op 6 juni wordt de nieuwe vleugel van de koninklijke burcht van Buda geopend en op 8 juni vindt de overbrenging door een groot aantal voor de gelegenheid in middeleeuwse kostuums gestoken stoet ruiters, temidden van een enorme menigte, van de krooninsignes, w.o. de heilige St. Stefanskroon uit de Matthias- [of Kronings-] kerk naar het parlement plaats, waar een eerste officiële zitting en een receptie plaatsvindt. Dat is precies 29 jaar na de kroning op 8 juni 1867. Weer wordt hier in de Matthiaskerk in de burcht van Buda de Kroningsmis van Liszt en een Te Deum uitgevoerd, maar de koningin is steeds in het zwart gekleed, want het leven van de in het land nog steeds zeer geliefde koningin Erzsébet heeft toch wel een wending genomen.
“Het nationale feest is trouwens al op 1 januari 1896 begonnen met klokgelui van alle kerkklokken van het hele land “als nooit tevoren”. Vanuit alle hoeken van de immense Laagvlakte antwoorden ze elkaar om de 1000-jarige verovering te vieren. En inderdaad, rond 895 verschenen plotseling vanuit de Aziatische steppen, zeven Turks-Mongoolse stammen. Ze noemen zichzelf Magyaren, en de vorming van Hongarije verdeelt voorgoed de Slaven in de ’Noord-Slaven’ en de ‘Zuid-Slaven’, tot groot genoegen van de Germanen en vanaf die periode volgt de onmogelijke droom tot eenmaking van de Slaven. De alliantie van de Magyaren en de Duitsers tegen de Slavische volken is zo oud als Hongarije en zal doorgaan tot in de XXe eeuw. … Sinds 1867 beleeft het land een enorme economische expansie, “ze hebben nog nooit zo’n gunstige periode meegemaakt, en ze zullen er nooit meer zo één kennen”. Vanaf de jaren 1870 vindt een snelle agrarische ontwikkeling plaats: Budapest wordt de wereldhoofdstad van de meelindustrie, en in enkele decennia wordt het nationale inkomen driemaal zo hoog….. Maar toch: het lot van de allerarmsten is niet verbeterd, en velen leven in totale armoede; boerenhuisjes waar vaak de families in één kamer samenwonen. Nu echter viert men feest, vol vurigheid en vreugde…. Er is zelfs een binnenlandse ’godsvrede’ afgekondigd, zodat de heftige politieke tegenstellingen even kunnen worden vergeten…..
Elisabeth heeft overigens al aangekondigd dat dit bezoek aan Hongarije, het land waar voor haar hart en verbeelding alles begon, haar laatste openbare optreden zal zijn; ze is intussen overgrootmoeder geworden en ze zal zich verder uit het openbare leven terugtrekken. [naar Nicole Avril, 337].
Al in 1888 schrijft Marie Festetics aan haar vriendin Ida Ferenczy over Elisabeth: “In ben zo bezwaard, lieve Ida, door wat ik zie en hier hoor. Om zeker te zijn, hare Majesteit is nog steeds lief en vriendelijk als wij alleen zijn, en praat zoals de gewend is. Maar ze is niet langer wie ze was; er waart een schaduw over haar ziel. Ik kan geen ander woord gebruiken, want als iemand juist het bestaan ontkent van mooie en edele gevoelens. Hoe kun je dat anders noemen dan bitterheid en cynisme? Ik kan je zeggen dat mijn hart soms bloedt. Soms doet ze dingen die ervoor zorgen dat niet alleen het hart maar ook het verstand stil staat”. [Crankshaw, 282]. Toch lijkt ze zeer ontroerd door de woorden van de kardinaal en vorst-primaat van Hongarije, die vanaf het altaar in de Matthiaskerk de oneindige liefde en dank van de natie ervoor uitspreekt dat haar moederlijke zachte hand die eens de gouden band ‘weefde’ waarmee nu de natie en haar veelgeliefde koning onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden.
Alleen bij een bezoek aan aartshertog József [afstammeling van de zgn. Hongaarse tak der Habsburgers] en zijn vrouw heeft ze wat plezier omdat ze diens twee maanden oude kleinzoon aan haar hart mag drukken.
Verder praat men in Budapest vooral over de treurige zwarte gestalte van de eens zo knappe vorstin, maar deze vorstin, die zich altijd al voor iets totaal inzette of zich daaraan overgaf, lijkt nu helemaal geobsedeerd, b.v. door haar reizen en door de jacht, maar ook door haar gewicht en haar leeftijd; ze weegt slechts maximaal 50 kg en vindt het verschrikkelijk dat ze ondanks haar urenlange turnoefeningen toch ouder wordt. Op 56-jarige leeftijd wordt ze zelfs al overgrootmoeder, en een jaar later, in 1897 voelt ze zich ’wel tachtig….’

top

Er worden uiteraard ook allerlei plechtigheden, recepties, missen, historische optochten, parades enz. gehouden, en bij een aantal ervan zijn koning Ferenc József  I en [soms] koningin Erzsébet ook aanwezig.
Ook op 8 juni ziet men de koningin weer, maar ook hier overweegt het zwart van haar haar, sluier, parels, japon, en alleen haar gezicht is wit en ongelooflijk treurig. “Een Mater dolorosa”, aldus schrijft de beroemde ooggetuige en schrijver Kálmán Mikszáth op 10 juni in de Pesti Hírlap: “Ze is het nog, maar de kommer heeft z’n sporen in dit gezicht ingegraven. Het is nog hetzelfde beeld maar als in nevelen gehuld. De wimpers bedekken haar levendige, lieve ogen. Stil en onaangedaan zit ze daar, alsof ze niets ziet of hoort. Alleen de ziel schijnt wijd in de verte te zweven. Geen enkele beweging, geen enkele blik verraadt interesse. Een standbeeld van marmer lijkt ze”……
Kort daarop, tijdens de rede van Dezső Szilágyi, de voorzitter van de landdag, breekt er in de burcht een geweldig geroep “Éljen” [Zij leve lang!] uit alsof er een storm van gevoelens uit aller harten breekt, en dan beweegt het hoofd der vorstin voor het eerst, en ze knikt als dank… Minutenlang gaat dat geroep “Éljen, Éljen” nog voort, en tenslotte krijgt het gelaat van de koningin enige kleur. Licht rose wordt het wit, …en dan rood, de kleur van leven. Aan de zijde van de koning zit nu een koningin in de kleur van het leven. Haar ogen openen zich wijd, de oude glans komt tevoorschijn. Die ogen van haar, …. die eens een treurend land troostten, vullen zich nu met tranen. Het contact is hersteld. Een gelukkig land heeft de koningin weten te troosten, maar het duurt maar een ogenblik. De Hoge Vrouwe pakt een zakdoek en droogt haar tranen en de redenaar spreekt verder… en weldra zit aan de zijde van de koning weer de in rouw gehulde vrouw, de Mater dolorosa”, aldus Mikszáth. [naar: Egon C. Conte Corti, Elisabeth, die seltsame Frau, 1934, blz. 479-482].
Aldus put men toch een beetje troost uit de aanwezigheid van de eens zo populaire koningin, die nog slechts een schim is van wat ze ooit was. Het is tevens haar laatste bezoek aan Hongarije. Kort na de feestelijkheden in Hongarije herschrijft Elisabeth haar testament voor haar beide dochters en kleindochter, terwijl hierin ook staat dat aan Ida Ferenczy en Marie Festetics een jaargeld zal worden uitgekeerd.
In het Stadspark [Városliget] naast het Heldenplein [met het nu ingewijde Millennium-monument] vindt men de grote tentoon­stelling van het Millennium, die vanaf 2 mei 1896 tot 28 okto­ber wordt gehou­den, en waar 22.000 stands op een oppervlakte van ruim een half miljoen m² in meer dan 200 paviljoens een half jaar lang 5,8 miljoen bezoe­kers ontvangen. Één van de meest beroem­de attrak­ties hier is een lucht­ballon, waarin totaal 7.000 mensen zich 500 meter hoog in de lucht boven de hoofd­stad laten vermaken.
In het park vindt men ook een kitsch-achtige combi­natie van een aantal voor­beelden van historische bouw­stijlen in Hongarije, met als meest bekende gebouw een kopie van het slot Vajdahunyad in Zevenburgen.
De meest bekende architekten en andere kunstenaars van dat moment, zoals Schulek, Hauszmann, Alpár, Ybl, en de schilders Munkácsy, Lotz en Székely hebben zich moeite gegeven om m.n. de gebouwen in de Hon­gaarse hoofdstad resp. te bouwen en b.v. met fresco’s zeer te verfraaien. Zie I. IV.
Dichtbij het dorp Ópusztaszer, niet ver van Szeged, komt ook een “Millennium-monument” van Alajos Stróbl tot stand, omdat men aanneeemt dat de Magyaren in 896, na hun komst in het huidige woongebied, híer de eerste vergadering van hun zeven vorsten hebben gehouden. Hier in Ópusztaszer wordt ook het enorme ronde panoramaschilderij van Árpád Feszty tentoongesteld, waarop de “Komst van de Magyaren” wordt afgebeeld.
Het zijn ook allemaal uitingen van trots, van triomferend patriottisme, van pracht en praal van een sterk, zich snel ontwikkelend land, van de suprematie van een natie, die het dan toch maar alle­maal heeft overleefd, en die zich -hoezeer ook eeuwenlang door anderen vervolgd, over­heerst, ge­tergd, uitge­buit, enz.- toch dui­zend jaar heeft weten te handhaven als heerseres over het Karpa­tenbekken. Men voelt zich nog steeds de "úri nemzet", de Heren-natie......
The Millennium recalled the greatness of the past, reflected that of the present and suggested that of the future”, hoewel de politici der nationaliteiten, ondanks repressailles, wel protesteren tegen het nationalistische karakter van de Millennium-viering. [Pamlényi, Hanák, 378].
Zelfbewust viert men dus dit jubileum, en on­danks alle verdacht­making van b.v. Roemeense en Servische kant, en soms ook vanuit Oostenrijk, en voelt men zich wel weer opgewassen tegen de stormen van de tijd. Men had heel wat in te halen, maar het lijkt allemaal nu toch te lukken. Toch nemen Roemenen, Serviërs en Slowa­ken níet deel aan de feestelijkheden in 1896, en ook van Oostenrijkse kant is men terughoudend.
Hèt voorbeeld van de nationale trots en vooruitgang is intussen vooral de hoofdstad Buda­pest zelf geworden. Het aantal inwoners nam snel toe; de stad is de 7e in grootte van Europa geworden, en in een rekordtempo uitgebreid. Zéér velen, Joden, Duitsers en Slowaken vooral, passen zich in alle opzichten snel aan, worden tot Magyaren: Ze kozen een Hongaarse naam en kozen voor de Hongaarse [Magyaaarse] taal en cultuur.
Maar deze hoofdstad is vooral ook bekend geworden om haar avantgardisme en kosmopolitische mentaliteit, haar zeer luidruchtige en vrijmoedige pers, en door een toonaange­vend cultureel en sociaal leven. Talloze gebouwen in de zgn. Sezessions­stil, [H.: szecesszió]neorenaissance en neogotiek, en de zgn. eklektische stijl, en vele standbeelden van historische perso­nen zijn kenmerkend voor Budapest geworden.

top

Per jaar verschijnen er n.b. 55 mil­joen exemplaren van 400 kranten en tijdschriften, maar de buitenlandse berichtgeving is schaars en het gaat er bij veruit de meeste bladen alleen om populair lees­voer te brengen. Velen denken in deze tijd van het "fin de siècle" dat nu ook in Hongarije een burgerlijk tijdperk is aangebroken, maar veelal blijkt dat de bourgeoisie van de Hongaarse steden haar normen en waarden, smaak en denkpatronen aan de aristokratische grootgrond­bezit­ters en de oude landadel ontleent!
De stad Budapest is in 20 jaar in alle opzichten het centrum van het moder­ne Hongarije geworden, het aantal inwoners stijgt van 1873 tot 1893 van 300.000 tot 600.000 en in 1900 telt Buda­pest 700.000 inwoners, van wie 80 % Hongaars spreekt. De hoofdstad is ook het middelpunt van spoor­lijnen, bankwezen en industrie, want in totaal 45 % der Hongaarse industrie zetelt hier. In allerlei opzichten steekt Budapest hiermee de èchte residentie en de oude keizerlijke hoofdstad van de monarchie, Wenen, nu zelfs naar de kroon!.....
Sommige kritici spreken overigens vooral van Hongarije en haar hoofdstad als nogal parvenuachtig. Wat wensen de Magya­ren? Blijkbaar wil men in dit land vooral de uitkomst van de historie oppoetsen, en Oostenrijk, Wenen m.n., inhalen. De uiterlijke glans is primair, kunst en cultuur gelden vooral als vormen van verstrooiïng en de hoofdstad geldt bij sommigen ook als lichtzinnig en juist helemaal níet zo echt nationaal en typisch Magyaars!
Maar: 74 % der woningen in de Hongaarse hoofdstad bestaat n.b. uit slechts één kamer en 58 % der arbeiders in de stad woont in éénka­merwo­ningen! Daarmee is de situatie van de werkende bevolking van de Hongaarse hoofdstad uitermate slecht te noemen en de autori­teiten doen ook weinig of niets voor de arbeiders, want voor goede woningen is geen geld. Toch geldt Buda­pest nog als welva­rend…...
Door dit alles zijn de tegenstellingen met het platte­land namelijk deste groter geworden. Híer heersen als vanouds kerk en adel. 80 % der bevolking woont nog op het platteland, en hier is vooral van repressie en verstarring sprake. [Zie hoofdstuk J. III. over de grote sociale onrust, óók in het jubileumjaar 1896]. Het is buiten­gewoon moeilijk om de werkende plattelandsbevolking te organiseren. Dit laatste geldt als revolutionair en dus gevaarlijk. Ook alle niet-Magya­ren -voorzover ze hun eigen taal en cultuur willen handhaven- zijn in een hoek gedrukt, zijn in het defensief en slechts enkelen van hen strijden soms nog aan de periferie, in de bergen, op het platteland, aan de grenzen, om te overleven en hun eigen cultuur en taal vast te houden….. Maar hun strijd is te vergelijken met die van de arme Ieren in de uithoeken van hun eiland tegen de oprukkende Britse bescha­ving. Hier vechten immers ook nog arme pachters, vissers en schaapherders hun hopeloze strijd tegen de moderne cultuur van het Britse we­reldrijk­....
Zijn het slechts achterhoedegevech­ten? Men zou het denken, want in dit éne jaar 1896 worden ook n.b. 400 nieuwe Hongaarsta­lige scholen ge­sticht...….. Dit alles vormt dus óók een prach­tige façade, waarachter zich velerlei ellende ver­bergt, en die uit zich b.v. in een verkiezingsstrijd. De premier vindt het namelijk nodig om, in het vooruitzicht van de naderende 10-jaar­lijkse onder­handelingen met Oostenrijk, een nieuw en gewillig Lagerhuis van het parlement te verkrijgen, en organiseert dus verkie­zingen.
Bij deze verkiezingen in oktober 1896, de zgn. "Bán­ffy-ver­kie­zingen", vallen n.b. 32 doden en 70 gewonden, met name in de Grote Laagvlakte, de Alfőld, als gevolg van relletjes, want intimidatie, gewelddaden en corruptie vinden op ongekend grote schaal plaats, vooral in de Alfőld, en die gaan samen met politieoptreden op grote schaal "om excessen te voorkomen en om de orde te hand­haven". De vrijheid van spreken en van vergadering is dan ook zeer beperkt en een aantal anti-regeringskandidaten belandt zelfs in de gevangenis……
Zelfs de gezaghebbende landdagafgevaardigde en beroemde spreker van de oppositionele Nationale Partij graaf Albert Apponyi [*1846] verklaart later dat dit parlement van 1896 ”in zonde is ontvangen en geboren”, dat het door een zeden­wet is veroordeeld om te lijden als een koortspatiënt aan voortdurende crises, en dat de wetten in Hongarije vooral een middel vormen om akties van willekeur van de regering te verbergen. Maar déze intelligente graaf en ervaren politicus heeft dan ook iets meer van de wereld gezien dan alleen Honga­rije: Hoewel ook Apponyi een conservatieve nationalist is, heeft hij na z'n rechtenstudie namelijk reizen gemaakt naar o.a. Duitsland, Parijs en Rome, naar Egypte en Noord-Amerika....
Alleen met trucs, omkoping, corruptie, etc. kan de zogenaamde Liberale [vrijzinnige of Szabadelvü] regeringspartij een overwinning "op het klerikalisme" [n.b. het belangrijkste thema!] behalen. Deze Liberale partij is al twintig jaren achter­een aan de macht, maar ze is slechts liberaal te noemen wat betreft haar houding tegenover de godsdienst, de kerken, het Joodse kapitaal en waar het gaat om economische ontwikke­ling, aldus de socioloog Oszkár Jászi later. Ook kent de grote liberale partij wel verschillende vleugels of belangengroepen, zoals een ’aristokratische’ en een van de ‘grondbezitters’, en over b.v. protektionisme of vrijhandel, en het al of niet sterk bevorderen van de industrie is men het onderling niet geheel eens, hoewel de partij nog vasthoudt aan het economisch liberalisme [de vrijhandel], tegen een sterke agrarische belangengroep in, die niet alleen de binnenlandse markt wil afschermen maar ook in de sociale en culturele sfeer beperkende maatregelen wil treffen. [Pamlényi, Hanák, 380].
Slechts enkelingen, zoals b.v. de eerder genoemde Pál Gyulai [1826-1909], de secretaris-generaal van de Academie van Wetenschappen, Ágost Pulszky [1846-1901] en Jenő Péterfy [1850-1899] blijven de liberale gedachten trouw, en keren zich tegen alle overdreven nationalisme. Zij blijven ook kritisch en hekelen het conser­vatisme. Maar hun stemmen vallen nauwelijks op. Ook de vaak spottende en kritische toon van het bekende humoristische blad "Bors­szem Jankó" heeft tenslotte toch weinig effect. In maart 1898, bij het 50-jarig jubileum van de revolutie van 1848, smaalt het blad bijvoorbeeld over de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap, die ook na een halve eeuw in Hongarije nog lang niet een feit zijn: "Laat onze boeren, onze Roemeense, Slowaakse en andere Slavische broeders maar niet horen over vrijheid, ge­lijk­heid en broeder­schap in dit land!", aldus Borsszem Jankó.
In feite zijn de politieke tegenstellingen echter meer een farce: de [vanwege haar corrupte praktijken bekend staande] liberale partij neemt zoals bekend de Ausgleich van 1867 in theorie als basis en de Onafhankelijkheidspartij neemt de idealen van 1848 tot basis, maar over allerlei zaken bestaat tussen beide grote partijen een grote mate van overeenstemming. Het kiesstelsel dat de heersende klassen, de aristokratie en de bourgeoisie bevoor­deelt, en dat open en dus zeer gemanipuleerde verkiezingen kent en de niet-Hongaarssprekenden benadeelt, en bovendien geen kiesrecht geeft aan landarbeiders en industriearbeiders, moet gehandhaafd blijven! Van de bijna 700.000 inwoners van Budapest hebben er in 1896 slechts ruim 31.000 kiesrecht [= ong. 4,5 %] en van hen stemt slechts  47 %.

Een foto van György Klösz, één van de Markthallen van de hoofdstad ± 1896

top


Zoals bekend: voor sociaal-economische zaken heeft men in het Hongaarse parlement bijzonder weinig aandacht; geen der grote par­tijen heeft een sociaal programma, en op den duur jaagt men zo de armere mensen en de niet-Hongaren tegen zich in het har­nas. Ook een verkiezingsbijeenkomst van de Roemeense Nationale Partij [PNR] in Szeben [tgw. Sibi­u] wordt op 24 oktober 1896 b.v. verboden.
Opmerkelijk is het deelnemen van nieuwe Katholieke Volkspartij, die een felle klerikale campagne voert, met de volle steun van de r.k. geestelijkheid, en vooral op het platteland. Bovendien heeft men -uit prestigeoverwegingen- een nieuwe leider van de Onafhankelijkheidspartij gekozen, n.l. Ferenc Kossuth [1841-1914], die na de dood van z’n vader uit Italië, waar hij sinds z’n jeugd verbleef, in het land is teruggekeerd. Weliswaar draagt hij de beroemde naam, maar hij heeft niets geërfd van de geest en karakter van z’n vader. Maar Bánffy probeert tegenover een versterkte oppositie ook nu van ”de sterke hand” gebruik te maken, echter met dubieus sukses: de oppositie wordt in het parlement wel gereduceerd, maar ze is woedend op de methoden die de premier heeft gebruikt! 
Tenslotte behaalt de regerende Vrijzinnige Partij van premier Bánffy 287 zetels [een grote winst van 44 zetels] en de Onafhanke­lijk­heidspartij van Ferenc Kossuth 60 zetels [een groot verlies van 37 zetels], en hiervan zijn ook 8 leden van de conservatieve groep-Ugron. De Nationale Partij van graaf Apponyi krijgt 32 zetels [-28], de pas opgerichte r.k. Volkspartij 19 zetels en andere groepen samen 15 zetels. Deze uitslag leidt uiteraard niet tot verzoening of iets dergelijks, want b.v. Apponyi en de Volkspartij zweren n.b. wraak te zullen nemen op Bánffy, wiens methoden  men algemeen afwijst. 
Na de verkiezingen van 1896 vinden de onderhandelingen met Oostenrijk plaats. Men concentreert zich daarbij, zoals ge­woonlijk op de gemeenschappelijke uitgaven voor buitenland­se zaken en verdediging, op de bankpolitiek, douanetarieven en handelspolitiek. Oostenrijk vindt ook dat Hongarije nu meer kan bijdragen dan in 1867: 42 % in plaats van 31,5 % van de gemeenschappelijke uitgaven zou de partner Hongarije op zich moeten nemen. Maar de Hongaren zijn daartegen. "We zijn, ondanks de economische groei toch nog ver achter op Oostenrijk", aldus de Hongaarse regering.
In Wenen maakt dit echter niet een overtuigende indruk. De christelijk-sociale leider dr. Karl Lueger, die de Hongaren nooit vriendelijk gezind is geweest, schampert dat de Hongaarse politici hebzuchtig en inhalig zijn en werktuigen van Joden en kapitalisten; ze hebben bovendien nog anti-klerikale wetten aangenomen. Bij een andere gelegenheid heeft hij het ook al over "Judapest", i.pl.v. Budapest. Voor hem is duide­lijk dat Hongarije door Joden, kapitalisten en andere anti-katholieke elementen wordt overheerst.
In Oostenrijk is dan overigens al enige tijd sprake van een permanente crisis: sinds het aftreden van de sterke man Taaffe in 1893 vallen de kabinetten om de paar maanden en voortdurend vallen de nationaliteiten, met name Duitsers en Tsjechen, elkaar aan. Een sterke Duitse-nationale beweging ontstaat, omdat de hegemonie van de Duitsers in Oostenrijk wordt bedreigd, maar ook ontstaat een sterke socialistische partij, terwijl ook de Tsjechen zich veel beter organiseren. De taalstrijd begint van nu af het politieke leven –m.n. in Bohemen- te overheersen, en sommigen denken dat de chaos en anarchie nabij zijn.
Het Oostenrijkse parlement, de Reichsrat kan de economische akkoorden met Hongarije dan ook niet bekrachtigen, en dat levert voor de oppositionele Onafhankelijkheidspartij een nieuwe gelegenheid op om van de gelegenheid te profiteren en de economische zelfstandigheid van Hongarije opnieuw te bepleiten. De regering-Bánffy wordt dus ook scherp aangevallen door deze partij, die de economische banden met Oostenrijk wil verbreken: Hongarije moet zelf maatregelen nemen, en eigen, onafhankelijke douane in­stellen, enz……
Er dreigt zelfs een tarievenoorlog tussen de beide partners van de Monarchie: Oostenrijk dreigt invoerrech­ten te zullen heffen op agrarische produkten uit Hongarije, als dat land dat doet op indus­trieprodukten uit Oostenrijk. Men geeft in Wenen ook aan Hongarije de schuld van de vermin­derde export naar de Balkan. Tenslotte stuurt Bánffy zijn minister van financiën László Lukács, naar het zomerverblijf van Franz-Joseph I in Bad Ischl, met het doel om uitstel van het overleg tussen de beide partners in de monarchie te krijgen.
Dan wordt op 5 augustus 1898 een -geheim- akkoord tussen Hongarije en de kroon be­reikt: De zgn. "Clausule van Ischl" [of: het Provi­so van Ischl] be­paalt dat de financiële en doua­ne-akkoorden zonder meer voor een periode van 10 jaar worden verlengd [1898]. Voor de zo­veelste maal zijn de moeilijkheden in de monarchie niet echt opgelost, maar worden ze door een enkel machts­woord van de keizer en koning bezworen, en opgeschort. Een oplossing wordt -zoals ge­woonlijk- uitge­steld, en Bánffy verklaart n.b. na de conferenties in Bad Ischl dat hij bereid is om akkoorden met Oostenrijk aan de landdag voor te leggen, ook al moet Oostenrijk daarvoor een dekreet ‘paragraaf 14’ [d.w.z. buiten het parlement om zal er worden geregeerd] uit de kast halen.

top

De Hongaarse oppositie is natuur­lijk woedend en verontwaardigd hierover, te meer omdat er nu ook over het aantal Hon­gaarse rekruten voor het K.u.K.-leger niet meer valt te pra­ten. Deze woede van de oppositie vanwege “de schending van Wetsart. I, 1898” die zich nu samen tegen Bánffy en ook tegen zijn begroting keert, loopt uit op obstruktie door de oppositie, en de publieke opinie denkt dat die obstruktie tegen het geheime [!] en dus onwettige compromis met Oostenrijk terecht is: men ziet dat verzet als heldhaftig en gericht tegen ‘de onderdrukking’.
Deze obstruktie van het parlement wordt nu dus ook in Hongarije [naar Oostenrijks voorbeeld!] voor het eerst toegepast: de oppositie rekt de debatten einde­loos door de zgn. filibuster-taktiek, maakt lawaai en maakt normale vergaderingen verder onmogelijk; men eist de ontbinding van het parlement, maar zover komt het niet.
Na het bekend worden van de ”Clausule van Ischl” treedt ook de landdagvoorzitter Dezső Szilágyi [1840-1901], de calvinistische, radikale politicus in dec. 1898 af, want hij is bij Franz-Joseph I nooit in de gratie geweest.
Algemeen bekend is dan uiteraard ook dat Hongarije weer eens door de Oostenrijkers is gekleineerd: op 10 september 1898 is keizerin en koningin Elisabeth aan het Meer van Genève in het nabijzijn van haar hofdame gravin Sztáray door de anarchist Luigi Lucheni vermoord, hetgeen in Hongarije een diepe rouw teweeg brengt, terwijl die rouw in Oostenrijk zichtbaar veel minder is. In Wenen kan men tenslotte afscheid nemen van de vermoorde vorstin, die met name in Hongarije als koningin bijzonder geliefd is geweest.
Op de zerk staat “Elisabeth, Kaiserin von ősterreich”, en al op de eerste dag komen al honderdduizenden hiervoorbij, waaronder ontelbaar veel Hongaren, die verbaasd het opschrift lezen! Is dit alles? Was ze niet ook nog iets anders? Wil men nu, terwijl de diepe en oprechte rouw voor de geliefde koningin in het hele land Hongarije zo op een aangrijpende manier zichtbaar wordt, Elisabeth alleen als keizerin van Oostenrijk bestempelen?…. Men heeft er niet eens over nagedacht, en de protesten komen al snel, zodat men ’s avonds nog “Koningin van Hongarije” erbij voegt, maar vervolgens eist men ook in Bohemen dat men haar ook als koningin van Bohemen moet vermelden….. Zelfs min.-pres. Bánffy bemoeit zich ermee, en vindt dat men de bijzetting blijkbaar een typisch Oostenrijks stempel heeft willen geven en dat op deze manier het aanzien van Hongarije als staat is geschonden…. Ook deze vorstin wordt tenslotte in Wenen in de Kapuzinergruft begraven.[Egon C. Conte Corti, Elisabeth, die seltsame Frau, 526/527]. Het is slechts een incident, maar ook dit is min of meer typerend voor de verhouding tussen de beide landen!
Intussen gaat men in Hongarije z’n eigen gang. Tot voorzitter van het parlement wordt de conservatieve 37-jarige zoon van de vroegere premier Tisza, graaf István Tisza [apr. 1861- okt. 1918], die sinds 1886 lid der landdag is, gekozen [hoewel de oppositie dat tegenwerkt] en hij herstelt met harde midde­len de parlementaire orde en discipline. Hij wil ”de Hongaarse natie en staat laten voortbe­staan”; welnu dan moet de autori­teit van haar hoogste orgaan, de Landdag, ook -eventueel met harde midde­len- worden vei­liggesteld. Met z’n vader dient hij, vooral om de obstruktie tegen Bánffy in de landdag te breken, een “Lex Tisza“ in, maar ook hiertegen keert de oppositie zich zeer fel. Ook de jonge Tisza staat  n.l. bekend als duidelijke  vijand der oppositie en als hardnekkig verdediger van de Ausgleich en van de gemeenschappelijke [b.v. financiële en economische] akkoorden met Oostenrijk.
De vrijzinnige regeringspartij kan zich dan ook steeds moei­lijker handhaven. In december 1898 wordt ook nog de begro­ting voor het volgende jaar verworpen, waardoor per 1 januari 1899 een zgn. "ex lex"-situatie ontstaat. Formeel kan een kabinet dan niet verder regeren. Maar het liberale kabinet weet tenslotte toch [na een zitting achter gesloten deuren van de liberale partij] toestemming voor haar budget te krijgen, tot grote ontevreden­heid van de oppositie, die de premier beschuldigt van een autoritair partijsysteem; ze wil ten koste van alles ‘het hoofd van Bánffy’. Ook een groep ‘aristokratische’ parlementsleden verlaat nu onder aanvoering van Gyula Andrássy jr. [1860-1929] de partij.
Dat betekent het einde voor Bánffy als premier; hij wordt gedwongen om op 26 februari 1899 af te treden. Bánffy voelt zich n.l. in z'n eer aangetast, en m.n. zijn "immo­rele gedrag" ofwel zijn “gepantserde vuist” wordt gehekeld. Hij is er de man ook niet naar geweest om enigszins soepel op te treden. Hard en ontaktisch is hij opgetreden tegen de felle aanvallen van de oppositie op zijn beleid, hij heeft de crisis verergerd en hij heeft zelfs de basis van ‘1867’ op de tocht gezet. [Pamlényi, Hanák, 382]. Om nu tot een soort parlementaire vrede tussen regering en oppositie te komen, wordt de gematigde Kálmán Széll, een schoonzoon van Deák, tot minister-president benoemd.
Kálmán Széll de Duka et Szentgyőrgyvőlgy [Rátót, Zevenburgen, 1843 - 1915] uit een familie van landbezitters en ook enige tijd bankpresident, was al sinds 1867 landdaglid, en van 1875 tot ’78 was hij min.v. financiën, en wist toen Hongarije minder afhankelijk van buitenlandse bankiers te maken. Ook herstelde hij het evenwicht in de begroting. Hij bleef invloedrijk in de liberale partij, maar keerde zich tègen Bánffy en sloot zich bij de oppositie aan! Hij geldt als een taktikus, een financier, een gematigd en soepel man, iemand van een middenkoers, die veel meer bereid is tot con­ces­sies dan Bánffy. Zijn tijd als minister-president heet nadien zelfs “de windtstilte” [a Széllcsend], met een zinspeling op z’n naam.
Na Bánffy wordt Széll op 26 februari 1899 minister-president en minister van binnenlandse zaken en belooft “de heerschappij van de wet, van het recht en de gerechtigheid te herstellen”. Hij belooft ook “zuivere verkiezingen”, dus de oppositie houdt dan op met haar obstruktie. Ook de nieuwe Ausgleich met Oostenrijk lukt hem: een tol- en handelsverbond zal tot 1903 gelden en kan eventueel tot 1907 worden verlengd. Széll lijkt dus naar verzoening te streven en dan komen ook de dissidenten van graaf Andrássy jr. en de Saksers weer bij de regeringspartij evenals in 1901 zelfs de Nationale partij van Apponyi! 

top

Één van de ministers die blijft is de jurist Gyula von Wlassics [*1852, Zalaegerszeg], die onder Bánffy min.v.godsd. en onderwijs was, en die uiteindelijk de wetsontwerpen betr. de godsdienstvrijheid en de officiële erkenning van de Joodse godsdienst leverde, maar ook voor de vrouwen de universiteit opende! Hij bleef onder Széll en Khuen ook minister, tot 31 oktober 1903. Met Széll komt, zo zegt men, de agrarische vleugel der grootgrondbezitters van de feodale hoge heren in de Vrijzinnige partij weer aan het bewind, terwijl Kálmán Tisza destijds [tot 1890] meer de stedelijke vleugel van de ban­kiers, kapitaalbezitters en burgerij vertegenwoordigde, zo vindt men. Zoals vele voorgangers moet ook Kálmán Széll zich als premier vooral bezig houden met de militaire betrekkin­gen [de legerkwestie] en de handels­rela­ties met Oostenrijk. Toch neemt hij ook op andere terreinen maatregelen. Hij treedt soepeler op tegen de niet-Magy­aarse nationaliteiten waardoor de ergste vormen van discriminatie verdwij­nen; pers­organen van Slowaken en Roemenen laat hij ook meer vrij, en het bureau voor nationa­liteiten dat door premier Bánffy is opgericht wordt weer opgeheven. Maar ook voor Kálmán Széll geldt: "Dit land moet primair als Magyaars land behouden blij­ven en pas daarna moet het tot cultuur en rijk­dom komen, en verlicht en progressief worden".
Ook zullen de ergste vormen van corruptie en bedrog bij verkiezingen moeten verdwijnen [Wetsart. XV, 1899], maar van echte verbeteringen is geen sprake: Een eventueel onderzoek van de hoogste rechtbank naar "de wettigheid van verkiezingen" heeft geen praktische gevolgen in een land, waar zo grof wordt omgesprongen met 'verkiezingen'. Het kopen van stemmen, mani­pulatie, controle en corruptie blijven bestaan! Ook een verbod voor [staats-] amb­tenaren en personen in dienst bij overheidsbedrijven om kandi­daat bij parlementsver­kiezingen te zijn heeft weinig praktische betekenis, en inz. de douanekwestie of de legerkwestie kan Széll de oppositie moeilijk of nauwelijks tevreden stellen.
Ook deze premier kan slechts vaststellen wat iedereen wel weet: formeel heeft Hongarije weliswaar recht op eigen douanetarieven, maar de "vrijwillige unie met Oostenrijk is tot 1903 verlengd". De oppositie legt zich erbij neer en dan neemt het Hongaarse parlement de verschillende verdragen met Oostenrijk aan. Het Hon­gaarse aand­eel in de gelden voor de gemeenschappelijke uitga­ven van de monar­chie wordt nu op 33 % gebracht, tot ontevre­denheid van velen in Oostenrijk, want dit betekent nauwelijks een verande­ring. Het Hongaarse aandeel aan de Oostenrijks-Hongaarse bank wordt ook verhoogd, en de douane-u­nie wordt weer tijdelijk verlengd. Beide partners in de monar­chie mogen na 1907 eventu­eel hun gang gaan, zo wordt nu be­paald.
Maar steeds duidelijker blijkt dat de ellenlange vergaderin­gen van de “delegaties”, de afgevaardigden van de beide delen van de monarchie, de kloof tussen beide partners dieper maakt. De antipathie neemt toe, de moeilijkheden worden steeds groter, en uitvoering van de bepalingen van de Ausgleich van 1867 levert steeds meer problemen op.
Hierbij is steeds duidelijk dat de grote [en in feite ook machtige en invloedrijke] oppositiepartij van Honga­rije, de Onafhankelijkheidspartij, eigenlijk slechts een perso­nele unie met Oostenrijk wil handhaven. In feite wil dat nú al zeggen: men voelt zich alleen nog aan de persoon van de koning gebon­den…….
Steeds wordt ook van Hongaarse kant beklemtoond gezegd dat Honga­rije een soevereine natie is, die uit eigen vrije wil met de Kroon een akkoord heeft gesloten. De Hongaarse wetgeving staat [formeel al eeuwenlang] bóven de persoon van de koning, vindt men. In de praktijk blijkt echter dat de vorst grote invloed heeft en dat hij ook Hongaarse politici wel kan bewegen om zíjn wil te doen en destemeer moet de Liberale regerings­partij op haar hoede zijn voor deze oppositie! De publieke opinie in Hongarije is welis­waar verdeeld over de verhouding tot Oostenrijk, maar voor het overgrote deel steunt ze in feite de idealen van de oppositio­nele Onafhankelijkheidspartij, van 1848. Deze Függetlenségi Párt wil de doua­ne-unie schrappen, eigen Hongaarse tarieven invoeren en eigenlijk op den duur Hongarije ook op industrieel terrein los van Oostenrijk maken en formeel heeft Hongarije daartoe overigens het recht, sinds de Ausgleich van 1867………
Sommige gemeenteraden eisen ook b.v. dat men alleen nog "Hongaarse produkten koopt", en overal bestaan er "Genoot­schappen ter bevordering van de Hongaarse industrie": te vergelijken met de jaren na 1840. Door velen in Honga­rije worden hiervoor ook per­soonlijke financiële offers ge­bracht, en één en ander wordt steeds voorgesteld als een daad van patriottisme. Ook van hogerhand bestaat er wel sympathie voor het streven naar economische onafhankelijkheid van het Hongaarse vader­land: Bánffy, eenmaal ex-premier, spreekt zich hier dan ook voor uit. Op bevel van de minister worden voor het onderwijs b.v. ook Hongaarse boeken en papier verplicht gesteld.
Soms worden ook akties ondernomen tot boycot van Oostenrijkse produkten, maar chauvinisten wensen niets te horen over het feit dat nog altijd 3/4 deel van de Hongaarse export naar Oostenrijk gaat, en dat van de Oostenrijkse export 1/3 deel naar Hongarije gaat. De tarieven voor Hongaarse agrarische export naar Oostenrijk zijn zelfs gunstig voor Hongarije te noemen.
Bij de verkiezingen voor het Lagerhuis in 1901, waarbij ook nu nog slechts 6 à 7 % der volwassen bevolking kiesrecht heeft, blijkt al gauw dat er sinds de komst van premier Széll weinig of niets is veranderd: tijdens de campagne vallen ook nu 7 doden en 49 gewonden en er is opnieuw sprake van corruptie en bedrog, druk van de overheid, enz. De liberale [vrijzinnige] regeringspartij van premier Széll en graaf Apponyi behaalt opnieuw een meerderheid, dankzij de bekende [beruchte] methoden, met 276 zetels, een verlies van ongeveer 40 zetels. Zo wordt Apponyi zelf wel gekozen, maar het kiesbureau in z'n distrikt bleef illegaal 1 ½ dag langer open dan is toegestaan....

top

De Onafhanke­lijkheidspar­tij behaalt 94 zetels, een winst van 34 zetels [w.o. 24 zetels voor de groep conservatieven o.l.v. Gábor Ugron [1847-1911], de Katholieke Volkspartij behaalt 24 zetels [+ 5] en overige groe­pen krijgen 19 zetels [o.a. 4 Slowaken]. Széll blijft dan ook gewoon premier en Apponyi wordt beloond met het voorzitterschap van het Lagerhuis van de Hongaarse Landdag, de "Országgyűlés”. Er verandert dus niets wezenlijks in de Hongaarse binnenland­se politiek. Typisch is wèl dat koning Franz Joseph I weigert om de opening van het nieuwe parlement bij te wonen. Is hij beledigd over het feit dat men in Hongarije zo openlijk tegen de dynastie tekeer kan gaan? Zelfs een afgevaardigde van de oppositie, een aanhanger van Kossuth, valt het kabinet aan over de afwezigheid van de vorst bij de opening van het parle­ment…….
Er is, zo lijkt het, voorlopig echter nog niets aan de hand. De Hongaarse regering kan door Wenen ten aanzien van haar houding tegen­over de dynastie niet veel worden verweten: In 1902, wanneer het 100 jaar is geleden dat Kossuth is geboren, neemt ze bijvoorbeeld niet deel aan plechtigheden en demonstraties ter herdenking van deze beroemde vaderlander... Verwijten klinken dan natuurlijk wel van de andere kant, van de nationa­listische oppositie.
Wel krijgt Széll van de landdag een soort tegemoetkoming gedaan en hij vernieuwt eind 1902 met de Oostenrijkse  min.-pres. Koerber de handelspolitieke Ausgleich met Oostenrijk en ook nieuwe toltarieven. Zie hierboven.
Toch steekt de echte storm al in het begin van 1903 [eigenlijk al in okt. 1902] weer op. Het aantal Hongaarse [maar ook: Oostenrijkse] rekruten voor het K.u.K.-leger zou weer met 25 % [20.000 man] moeten worden vergroot omdat de bui­tenlandse situatie dat vraagt. Rusland verbond zich immers met Frank­rijk en met Bulgarije, en dat vereist een krachtiger verdedi­ging van de monarchie. Toch wekt dit in Hongarije enorm verzet en de stemming is nog altijd tegen het “gemeenschappelijke [K.u.K.-] leger”. Ook de militaire uitgaven zullen met n.b. 25 % moeten worden verhoogd, en verder zal in het leger ook nu alles bij het oude blijven; de diensttaal blijft b.v. Duits.   
In het parlement moet dus de legerwet -betreffende o.a. het aantal door Hongarije te leveren rekruten voor het K.u.K.-leger- worden behan­deld, maar de oppositie is woedend en eist het aftreden van het kabinet. In het parlement spelen zich zelfs woeste taferelen af: met lessenaars, banken en stoelen maakt men een hels kabaal, bedoeld om obstruktie te plegen tegen een verder debat.
De Onaf­hankelijkheids­par­tij ziet -zoals men kan verwach­ten- maar één oplossing: Er moeten “als schadeloossteling” aan Hongarije con­cessies worden gedaan op militair gebied. Als er dan meer rekruten moeten komen, dan eist men ook: Hongaars als commando­taal in alle Hongaar­se regimen­ten, en alleen Hongaarse offi­cieren in het land, die de eed van trouw niet langer aan de vorst, maar aan de Hongaarse constitutie afleggen, en de nationale vlag en het wapen moeten in het leger duide­lijk zichtbaar zijn [zoals tot Maria Theresia ook de gewoonte was]. Bovendien eist men een kortere militaire dienstplicht. Kortom: alles moet lijken op een Hongaar­se nationaal, een eigen leger, zoals de vroegere Honvéd. Men weet trou­wens dat b.v. Tsjechen en Polen in Oostenrijk in wezen hetzelfde wensen, maar van de kant van Kroaten is fel verzet te verwach­ten tegen invoering van Hongaars als comman­dotaal voor Kroati­sche regimenten van het K.u.K.-leger en premier Széll zelf beseft goed dat de vorst als opperbevelhebber nooit op deze wensen zal willen ingaan: Hij weigert de eisen van de oppositie dus in behandeling te nemen.
Het K.u.K.-leger met haar anti-demokratische en anti-nationale mentaliteit en haar oude, militaristische methoden mag dan in Hongarije buitengewoon onpopulair zijn en de oppositie mag met haar nationalistische eisen de stemming goed begrijpen; de regering heeft nu eenmaal haar eigen verantwoordelijkheid, zo wordt dan gezegd
Maar de oppositie blijft woedend en verlamt door middel van haar intussen bekende filibuster-taktiek van de obstructie, het verdere debat in het parlement. Zelfs Bánffy, de vroegere premier, en Apponyi zijn het nu eens met de oppositie tegen de premier, maar dan volgt een keizerlijk-koninklijk dekreet dat een oplossing moet betekenen... Hon­gaarse soldaten blijven voorlopig gewoon in dienst van het KuK-leger. Er steekt dan opnieuw een storm van veront­waardiging en van heftige protesten alom in Hongarije op.
Na een half jaar van onrust moet Széll, die eerst rustig afwacht “tot de storm voorbij gaat”, dan toch in juni 1903 onder druk van de oppositie, die níet van ophouden weet, aftreden. Weer ontstaat een "ex lex"-situa­tie, een crisis, waardoor b.v. de begroting niet in stemming kan worden gebracht.

top

Nu wordt István Tisza, van wie men weet dat hij onvoorwaardelijk de koning steunt, door de koning verzocht en regering te vormen, maar binnen de vrijzinnige regeringspartij is het verzet tegen hem nog groot: men wenst géén Tisza-dynastie. Ook graaf Albert Apponyi, die zich weer heeft losgemaakt van de regeringspartij, maar die veel gezag heeft, eist toch eerst militaire concessies van Wenen en van een Hongaarse regering. Tisza wordt het dus onmogelijk gemaakt een kabinet te vormen. Na enkele dagen geeft hij z'n opdracht terug….. Intussen gaat [zie J. III] de sociale onrust verder en de geschillen tussen de voorstanders van vrijhandel [economisch liberalisme] en protektionisme nemen ook toe, terwijl de arbeiders herhaaldelijk staken en demonstreren. Van een normale en rustige ontwikkeling in Hongarije is dus nog altijd geen sprake!
Dan wordt tenslotte op 27 juni 1903 door de keizer-koning Károly graaf Khuen-Héderváry [1849 - 1918] tot interim-premier be­noemd. Deze nieuwe premier heeft in Kroatië-Slavonië in 20 jaar al een reputa­tie opgebouwd als rijkscommissaris en als bán een harde bestuurder met een ijzeren taktiek te zijn, want de Servi­sche minderheid heeft hij handig tegen de Kroa­tische meerder­heid weten uit te spelen. Hij heeft hier bovendien de Hongaarse belangen steeds verdedigd en een betrouwbare groep aanhangers als regeringspartij om zich verzameld. Van de klachten der nationale Kroatische oppositie over de strenge perscensuur, de beïnvloeding van verkiezingen en de schending van het recht van vergadering trok hij zich nooit iets aan. Nu Khuen-Héderváry tot Hongaars premier wordt benoemd en van Kroatië dus afscheid moet nemen doen zich daar heftige taferelen voor: een openlijke opstand zorgt ervoor dat de staat van beleg moet worden afgekondigd. Overigens is Khuen-Héderváry al eerder, in 1894 en 1895 door de koning en keizer aangezocht om een Hongaars kabinet te vormen, maar dat lukte niet vanwege verzet der liberale partij! De keizer-koning geeft nu ook bevel om "geen concessies te doen, die de gevechtskracht van het kei­zerlijke en konink­lijke leger aan­tasten", en in het Hongaarse parlement wordt het legerwetsvoorstel voorlopig van de agenda afgevoerd, maar dit laatste is voor de oppositie natuurlijk opnieuw aanlei­ding om zich heftig te roeren. Alom worden demonstraties gehou­den, zingend en juichend trekt men door de straten van de Hongaarse hoofdstad, en in persartikelen is het oude chauvi­nisme der trotse Magyaren opnieuw tot een kookpunt beland. De opposi­tie voelt zich machtig. Zij beheerst de publieke opinie, en is populair…… Intussen wordt door Khuen-Héderváry echter in stilte gewerkt aan een compromis met de oppositie. De aangewezen premier over­legt b.v. met Ferenc Kossuth, om hem te bewegen met de obstruktie op te houden, en dat lukt met veel moeite, maar door de radikalen van de Onafhankelijkheidspartij wordt een compromis afgewezen, en ze laten Kossuth in de steek!
Zo duurt de crisis voort, en de keizer-koning weigert ook [augustus 1903] de door hem aangewezen nieuwe premier [die alle ministers heeft gehandhaafd] te ontslaan, maar intussen komt een geval van steekpenningen aan het licht, waarbij een vriend van Khuen is betrokken, zodat deze op 10 augustus z’n ontslag aanbiedt. Weldra blijkt dat Khuen vrijuit gaat, maar ook de poging van [de opdracht aan] graaf István Tisza om een kabinet te vormen mislukt.
Intussen zit de militaire kwestie muurvast, en de keizer die moe is van dit uitstel besluit dan maar, op aanraden van militaire raadgevers, zoals de stafchef van het leger, veldmaarschalk Von Beck, om drastische, energieke maatregelen te nemen om die veelkoppige monster-debat nu maar eens voorgoed af te sluiten. De patstelling vormt n.l. het hoogtepunt van het Hon­gaarse verzet tegen de akkoorden van 1867, en ZM vindt dat dat nu maar eens afgelopen moet zijn! Zelfs waagt Von Beck het om voor te stellen om dan Budapest maar te bezetten, en zo een einde aan de crisis te maken.
Op 17 september 1903 komt 's keizers en konings legerorder [bevel] vanuit de plaats Chlopy in Galicië, dat Zijne Majesteit onver­kort vast­houdt aan de bestaande organisatie van het KuK-leger en dat dat leger gemeenschappelijk en eendrachtig zal blijven. "Mijn leger zou moeten weten dat Ik nooit van de rechten en bevoegd­heden afstand doe, die behoren aan de Opperste Krijgs­heer".
Op 27 septem­ber zullen legeroefeningen worden gehouden, waarbij de keizer-koning persoonlijk aanwezig zal zijn. De vorst houdt ook vast aan zijn absolute rechten inz. leger en militaire zaken [en buitenlandse zaken] van de monarchie als geheel. Het leger van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie zal één verenigde krijgsmacht blijven, met respekt voor elke nationaliteit. Blijkbaar geldt Zijn koninkrijk Hongarije voor de vorst nog altijd 'gewoon' als onderdeel van de monarchie als geheel..... Toch brengt dit bevel geen rust teweeg maar veel meer het tegendeel.
In Oostenrijk is men wel tevreden want de Hongaren zijn op hun nummer gezet en de Monarchie blijft als eenheid bestaan. Het keizerlij­ke en koninklijke leger zal nooit naar taal of nationaliteit kunnen worden 'verdeeld', maar in Honga­rije is het patriottis­me alleen maar sterker geworden. Velen zijn verontwaardigd. Er is immers gebleken dat er géén echte veran­deringen in de Aus­gleich van 1867 mogelijk zijn zonder uitdrukkelijke toestem­ming van de Oostenrijkse regering, en van de keizer en koning zèlf. ………
Maar een machtswoord van de koning -dat de oppositie moet weten dat ze van de prerogatieven van de kroon gewoon moet afblijven- biedt ook nu geen oplos­sing. In het parlement gaat de opposi­tie dan ook verder met haar vertra­gingstaktiek. Er kan geen belasting worden geheven, en bepa­lingen voor rekrute­ring kunnen niet worden gemaakt. De kloof tussen de kroon der Habsburgers en het Hongaarse natio­nalisme is dus steeds dieper geworden. Toch werkt men in de Hongaarse regeringspartij nog aan een compromis, maar Khuen-Héderváry, die slechts zwakjes heeft geprotesteerd tegen de order vanuit Chlopy en over wie men nu bijzonder verontwaardigd is, moet nu verdwij­nen: zijn partij laat hem vallen [eind oktober 1903]. De liberale leiders zullen zich dan toch maar schikken in de eis van de koning en de eenheid van het KuK-leger handha­ven.
Hóezeer men in Hongarije ook beledigd is door opmerkingen van de Oostenrijkse premier Koerber, dat "Hongarije de opvattingen van Franz Joseph I gewoon moet aanvaarden", men ziet wel in dat het voorlopig niet anders kan.

top

Vervolgens vraagt Franz-Joseph aan een stoere verdediger van de rechten van de kroon en van de akkoorden van 1867, graaf István Tisza de Borosjenő, de zoon van de vroegere premier [*1861] die ook al bekend is als iemand die niet terugschrikt voor harde maatregelen, om een kabinet te vormen. Hij moet als Hongaars premier de kroon en de natie maar proberen te verzoenen, want even­als zijn vader acht ook híj de belan­gen van Hongarije het beste gediend binnen de Oostenrijks-Hongaarse Monarchie. Hij moet nu de legerwet door het parlement halen, en ook de rekrutering zal dan worden aan­vaard, zo hoopt en verwacht men in Wenen.
Het "Reichskriegsministerium" wil daarom ook wel enkele conces­sies doen inz. het gebruik van de Hongaarse taal voor b.v. militai­re rechtbanken en op militaire opleidingen. Zoveel mogelijk zullen Hongaarse officieren in hun eigen land dienst doen, en er zullen ook meer Hongaarse offi­cieren worden opgeleid.
In feite heeft er echter al een proces van geleidelijke Magyarisering plaatsge­von­den bij de regimenten van het K.u.K.-leger in Honga­rije en steeds duidelijker is de tendens merkbaar dat in Hongarije slechts Hongaarstalige soldaten dienst doen in dito legeronderdelen. Maar de oppositie is nog niet tevre­den.
Een hevige interne strijd over het leger etc. kan echter volgens Tisza het presti­ge van de monarchie alleen maar verzwakken, en, inderdaad: vijanden van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie praten al over deze staat als "ziek".
Tisza acht een krachtige Monarchie en dynastie gewenst, en streeft binnen deze Monarchie naar een modus vivendi tussen de Habsburgse dynastie [de kroon] en de Hongaarse natie. Eventueel zal hij ook harde maatregelen treffen om de binnen­landse orde in Hongarije zelf te handhaven. Hij behoort trouwens ook tot de Hongaarse politici die buiten de grenzen van de Monarchie zelf kijken, en hij acht een geheel onafhan­kelijk Hongarije b.v. absoluut níet in staat om weerstand te bieden aan de aantrekkings­kracht van Roemenië en Servië op hun respectie­ve­lijke minder­heden binnen Hongarije. Bovendien acht hij het gevaar, de bedreiging van de kant van Rusland op den duur ook groot. Een krachtige buitenlandse politiek is dus óók voor graaf Tisza, evenals voor zijn hele generatie in deze tijd van militarisme en expansie, de Tijd van de gewapende vrede [sinds 1871], een belangrijk middel om binnenlandse onvrede te keren. De Monarchie moet krachtig blijven, haar internationale prestige handhaven, zodat de 'nationaliteiten' niet over de grenzen naar buiten kijken. Italianen en Roeme­nen, Polen en Tsjechen, Hongaren en Oosten­rijkse Duitsers kunnen dan trots zijn op "hun eigen" monar­chie..... Achteraf kan men natuurlijk zeggen dat dit volkomen onverenigbaar is met de autokra­tische neigingen van de vorst zelf, die zich vèr boven zijn volken verheven acht. Bovendien heeft de Oostenrijks-Hongaarse monarchie [of het Habsburgse rijk] zich nooit in haar bestaan willen beroepen op de zogenaamde eensgezindheid van haar vele volken en naties, want alleen de persoon van de Keizer en Koning hield en houdt deze zo ver­schillende naties nog bij elkaar!
Maar István Tisza, de nieuwe [calvinistische] premier van Hongarije, is ook een fatalistisch ingesteld man die -in de tijd van Nietzsche en Darwin- een grote oorlog, en wel tegen Rusland, eigenlijk in de toekomst onvermij­delijk acht. Ook daarom moet de monar­chie als geheel waakzaam blijven, en de eenheid van het K.u.K.-leger vooral handhaven. "Op deze oorlog moeten we ons al in vredestijd voorberei­den", aldus Tisza al in 1889.
"Deze oorlog zal geen kinderspel zijn, het kan heel goed zijn dat ze het leven of de dood van de Hongaarse natie zal bepalen", aldus de profetische woorden van de Hongaarse premier. Toch is het in deze tijd van een zéér militant nationalisme, waarin zelfs de kleinere Balkanlanden -onlangs vrijgeworden van eeuwenlange Turkse overheersing- beginnen na te denken over uitbreiding, verovering, vergroting van het grondgebied, niet zo verbazingwekkend dat men ook in Hongarije een nationaal leger wenst………..
Het spreekt, gezien het voorgaande, vanzelf dat Tisza ook veel sympathie en bewonde­ring heeft voor het Duitse en Pruisische voorbeeld. Bismarck, die dertig jaar lang de Duitse politiek heeft ge­leid en met wie z’n vader het al goed kon vinden, maar ook het Duitse keizerrijk, de militaire macht en de politie­ke discipline van dit rijk vormen voor Tisza een mooi voor­beeld, en van een demokratie moet ook Tiza niet veel hebben. De plicht staat bij hem hoog aangeschreven. Eén groot verschil met Bismarck en het Duitse rijk is overigens dat men in Hongarije niet, en in Duitsland juist wel algemeen en geheim kiesrecht heeft!… Evenals zijn vader is Tisza ook altijd loyaal jegens de rooms-katholieke Habsburgse vorst van Hongarije en hij acht de trouw van Hongarije aan de kroon en aan Oostenrijk goed ver­enig­baar met de trouw aan de Hongaarse natie. Hij wil dan ook vasthouden aan zowel de grote idealen van 1848 als aan de grote realiteit van 1867...
Maar in 1903 zegt hij op een bijeenkomst van zijn liberale partij dat de Ausgleich van 1867 als een akkoord tussen de Kroon en het Hongaarse parlement moet worden beschouwd, en dat dat akkoord dus ook, evenals alle andere Hongaarse wetten, door het Hongaarse parlement kan worden veranderd, zonder toestemming van Oostenrijk. Oostenrijk als staat is voor Hongarije dus geen partner, waar het de Ausgleich betreft. Voor de Hongaarse heersende klassen en voor de publieke opinie is dit geen nieuws, maar deze woorden van Tisza lokken bij de Oosten­rijkse premier Koerber natuurlijk protesten uit, en het komt tot een scherpe woordenwis­seling.
De reaktie van Tisza op de opmerkingen van Koerber, zijn Oostenrijkse ambtgenoot, is ook heel typerend. "Ach, het is maar een eminente buitenlan­der, verstoken van belangrijk­heid", [a distinguished foreign dilettant, Kosáry, 309] aldus Tisza. Wel wordt hij om zijn ferme houding in het parlement in Buda­pest toege­juicht, maar in de rest van Europa is men uiteraard ver­baasd om dit vreemde gedoe....
Toch is het voortdurende en het principiële zoeken naar een compromis met de kroon ook een eigenschap van Tisza. Alleen al omdat Tisza ervan overtuigd is dat de Magyaren nooit alleen òp kunnen tegen Roemenen en Serviërs, is hij vóór het behoud van de banden met Oostenrijk, met de dynastie.
Deze instelling wordt hem niet steeds in dank afgenomen door velen in Hongarije. Voor klerikale rooms-katholieken blijft hij de harde en stijve, Bijbelse, puriteinse calvinist, en voor vele natio­nalisten blijft hij de man van het compromis met en de trouw aan de troon in Wenen. Naar buiten moet de monarchie daad­kracht uitstralen, een aktieve politiek voeren, respekt af­dwingen. Alleen zó kan een staat, een grote mogendheid, pres­tige opbouwen.
Hongarije moet ook naar binnen toe een krachtige eenheid blijven. Aan het karakter van de Magyaarse nationale een­heids­staat mag niet worden getornd. "De Hongaarse natie heeft", aldus Tisza in 1905, "nooit de bindende belofte gegeven om te allen tijde de wet op de nationaliteiten van 1868 te hand­haven, als n.l. de omstandigheden zich wijzigen en als we merken dat deze wet onze tegenstanders rechten geeft tegen onszelf in".
Menigeen stoort zich natuurlijk ook aan zijn arro­gantie, zijn macht, zijn trots en zijn harde, zelfverzekerde toon, maar hij geldt wèl als de meest belangrijke en meest karakteristieke politicus van het land. Het politieke ge­vecht, een frontale aanval, een scherp oordeel, heldere en krachtige taal liggen hem veel beter dan het zoeken naar een compromis en naar een diplomatieke, voor iedereen aanvaardba­re oplossing. Scheldpartijen tegen hem gericht lijkt hij volkomen onbewogen en ijskoud aan te horen.

top

Slechts langzame en vooral geleidelijke vooruitgang worden door Tisza aanvaard. Hij is een conservatief edelman in hart en nie­ren, maar door zijn woorden weet hij velen te overtui­gen. Logisch worden zijn redeneringen opgebouwd, er is geen speld tussen te krijgen. Zijn ijzersterke wil en rotsvaste overtui­ging, zijn moed en karakter maken hem tot aan de ene kant -bij z'n aanhangers- de meest geliefde, maar anderzijds ook meest gehate staatsman van Hongarije. Zelfs een aantal conservatieve edelen zijn niet van Tisza's harde optreden gediend. Zijn woorden en daden dwingen wel respekt af, hij geldt als gentleman, maar men is het ook in regeringskringen lang niet altijd met hem eens. Tisza's ver­achting voor het open debat, voor "de journalisten van de straat", voor echte parlementaire methoden wordt hem ook door conservatieven niet in dank afgenomen. Wat Tisza betreft moet het parlement ge­muilkorfd blijven en aan het lijntje lopen: een capabel, loyaal parlement, dat dienstbaar aan de hogere belangen van de Staat is. Tisza ziet ook in het internationa­le klimaat na het ontslag van Bismarck en het aantreden van Kaiser Wilhelm II [vanaf 1890] een ver­harding optreden en hij merkt dat het onderlinge wantrouwen groeit: Bismarck heeft altijd getracht om Hongaren [en Duitsers] en Russen met elkaar te verzoenen maar nieuwe Duitse kanseliers achten en oorlog met Rusland wel mogelijk……
Ook in Hongarije verhardt het politieke klimaat zich. Steeds weer blijkt dat het politieke en economische nationa­lisme der Hongaren nog springlevend is. Een voorbeeld is [na het Millennium in 1896!!] het herdenkingsjaar 1898: een halve eeuw na de 'lente' van 1848 wordt alom in Hongarije feest gevierd. Win­kels enz. zijn gesloten, vele huizen en openbare gebouwen zijn versierd met de vaderlandse kleuren, en feestre­des voor de helden en martelaren van 1848 en 1849 worden gehouden. Zelfs wordt een vrije dag afgekondigd op de 11e april, een halve eeuw na de dag waarop Oostenrijk ooit in 1848 de Onafhanke­lijkheid van Honga­rije erkende [ooit ook nationale feestdag]!…..
Vanaf de jaren na 1890 staat de Hongaarse binnenlandse politiek aldus méér dan ooit sinds 1867 in het teken van het nationalisme, van verzet tegen de bepalingen van de Ausgleich en tegen andere akkoorden met Oostenrijk, en  steeds opnieuw blijkt dat niet alleen de opposi­tie, de Onafhankelijkheidspartij, eigenlijk de financië­le en economische, en vooral ook de militaire onafhankelijkheid van Hongarije wenst, maar dat ook de regering daar zéker niet tegen is! Slechts een personele unie tussen Oostenrijk en Hongarije zou kunnen blijven bestaan, en deze oppositie kan ook rekenen op veel steun van brede lagen in het maatschappelijke en culturele leven [der Magyaren] in Hongarije. Kwesties als de rekrutering van meer Hongaren voor het K.u.K.-leger, wensen tot erkenning van de symbolen van de Hongaarse staat [vlag, wapen, taal] in het “gemeenschappelijke leger”, het bevorderen van de eigen industrie, de wens tot een eigen Hongaarse nationale bank en eigen douanetarieven, spelen steeds een zeer grote rol en de gemoederen raken door b.v. artikelen in de pers gemakkelijk zeer verhit.
Toch zijn er wel gematigde politici en anderen die willen erkennen dat Hongarije het lang niet zo slecht heeft getroffen als sommigen het graag voorstellen. De al eerder genoemde graaf Gyula Andrássy jr. verwoordde bijvoorbeeld het sukses van Hongarije in de tijd van het Dualisme [de Dubbelmonarchie] eens met de woorden: "Hongarije heeft in 1867 30 % der lasten [het gemeenschappe­lijk budget] op zich genomen, en het heeft 70 % van z'n vrij­heid gekregen"……… Het hierboven genoemde nationalisme dat zich tegen het Compromis van 1867 met Oostenrijk richt is, zoals men weet, slechts één kant van de zaak.
Hierbij komt [zie hfdst. J. III] het Magyaarse nationalisme dat niets wil weten van een royale erkenning dat er in het land nu eenmaal meerdere ‘naties’ of volken wonen, die hun rechten van het behoud van de eigen cultuur en de moedertaal zouden kunnen opeisen. Uit het voorgaande blijkt ook al dat de Magyaren [degenen die Hongaars spreken] langzamerhand op vrijwel alle terreinen domineren en dat ‘de anderen’, degenen die hun Roemeense, Slowaakse, Duitse, Servische, enz., cultuur en taal willen handhaven en daarvoor hun rechten opeisen, steeds meer in het defensief terecht komen. Toch wijzen de cijfers steeds weer uit dat de Hongaren met deze politiek sukses weten te behalen en dat steeds meer inwoners van het land inderdaad de officiële taal van het land, van de staat, gaan spreken en dat ze vervolgens kunnen rekenen op alle kansen die de maatschappij biedt. 
Het magyariseringsproces in de tweede helft der 19e eeuw in Hongarije gaat dan ook níet met open­lijk geweld gepaard, maar -integendeel- zéér velen, ook buitenlanders, raken in de ban van het Magya­rendom, van haar enorme assimile­rende kracht, van haar zelfbe­wustzijn, waardoor zelfs honderdduizenden inwoners met hart en ziel voor de zaak der Hongaarse natie worden gewonnen.
Aan de Roemenen, de Slowaken, de Roethenen, enz. aan de peri­fe­rie, in de bergen, die "volken zonder geschiedenis" zoals men wel beweert, zal aldus alle vitaliteit geleidelijk aan worden ontnomen; ze zullen wel tot ontdekking komen dat, willen zij deelhebben aan het maatschappelijk leven, aan onderwijs en cultuur, zij toch wel de officiële taal, Hon­gaars, zullen [moeten] leren spre­ken, zo wordt geredeneerd, en hun maatschappelijke "Aufstieg" zal dus gepaard gaan aan de behoefte om "Magyar" te willen zijn. De mate van tweetalig­heid, van vermenging met het magyarendom ["a magyarság"], de assimila­tie, de volledige magyarisering hangt nauw samen met de graad van modernisering, van maatschappelijke strukturen, van de ontsluiting van het land door wegen en spoorwegen, door de toeneming van de stede­lijke bevolking, van alfabetise­ring, van onderwijs, van het niveau van persoonlijke economi­sche en maat­schappelijke vooruitgang. Iedereen die b.v. in de stad een beroep kiest in de sektor van industrie, handel en verkeer en diensten zal met deze onver­mijdelijke ontwikkeling -de noodzaak om de Hongaarse taal te kennen- in aanraking komen. Dit proces lijkt in Hongarije voorlopig ook nog te slagen. Het meest duidelijk zijn wat dit betreft de 'vorderingen' die worden gemaakt bij Duitsers, Kroaten, Slowaken en m.n. bij Joden.
Vele duizenden van hen worden na één generatie tot Hongaars­sprekenden, en hierbij dient opgemerkt te worden dat in Honga­rije steeds de moedertaal de norm is voor iemands 'nationaliteit'. Iemand die Hongaars spreekt geldt daarmee als Hongaar, als behorend tot de Hongaarse natie. Iemand die nog goed de Slo­waakse taal van zijn ouders machtig is, maar tweetalig is, en naar buiten toe, in het maatschappelijk verkeer, Hongaars spreekt, is dus ook "Hongaar" [Magyar].
Gevolg van deze politiek is dat tweetaligheid nog veel voorkomt, m.n. bij Duitsers [= degenen die van huis uit de Duitse taal spreken] en Slowaken, maar ook duizenden Serviërs, Kroaten, Roemenen hebben op b.v. de middelbare school de Hongaarse taal goed leren spreken. In 1880 is 11,1 % der totale bevolking, 818.000 personen, tweeta­lig, in 1890: 13,9 %, en in 1910: 22,6 %, d.i. 1.876.000 personen, en het betreft hier vrijwel steeds mensen die naast hun eigen taal óók de Hongaarse taal, volgens de wet de of­ficiële taal, kunnen spreken. Van de Duitstaligen is in 1880 20,2 % tweetalig, in 1890 ongeveer 25 %, in 1910 bijna 40 %, bij de Slowaken stijgt dit percenta­ge van 9,5 % in 1880 tot 12 % in 1890, en 21,4 % in 1910. Bij de Kroaten in Hongarije van ruim 10 tot bijna 31 %. [1890: 17 %].
Toch behouden m.n. de Roemenen, de Serviërs en de Roethenen hun moedertaal, hun eigen maatschappelijke leven, hun godsdienst en hun cultuur in hoge mate, en vooral de eigen Orthodoxe en Geünieerde kerken en hun scholen hebben hierbij een grote rol ge­speeld. Terwijl b.v. heel wat rooms-katholieke Slowaakse boerenzoons via hun priesterschap opklimmen tot een soms zeer hoge positie in de Hon­gaarse r.k. kerk, is dit voor Roemenen en Serviërs ondenkbaar. Van de Roemenen in Hongarije is in 1880 5,7 % de Hongaarse taal machtig, in 1890: 7 %, in 1910: 12,7 %. Bij de Serviërs stijgt dit percen­tage van 11 % in 1890 tot in 1910: 16,6 %, en bij de Roethenen van 5,5 tot 14 %. [1890: 7,4 %].

top

Het ligt, gezien het voorgaande, zeer voor de hand dat m.n. in de steden deze magyarisering het meest duidelijk zichtbaar is. Vele steden aan de rand van het Magyaarse taalgebied worden ook sterk uitgebreid en juist hier is sprake van een bewuste overheidspolitiek. Men komt zelfs tot de conclusie dat de typisch-Hongaarse Laagvlakte achterblijft. Het is, zegt men wel eens, voor de autoriteiten zelfs veel belang­rijker dat een Slowaak goed Hongaars leert, dan dat een Hon­gaar goed leert rekenen....Het “natuurlijke en spontane proces” van magyarise­ring, dat nauw samenhangt met urbanisatie en moderni­sering enz. wordt echter wel degelijk gesteund door de rege­ring en maat­schappelijk hogere kringen. Steden als Nagyvárad [Grosswardein, tgw. Oradea], Arad, Temesvár [tgw. Timisoara], Kassa [Kaschau, tgw. Kosice], Szabadka [Maria Theresi­o­pel, tgw. Subotica], Újvidék [Neusatz, tgw. Novi Sad], Sopron [őden­burg], Versec [tgw. Vrsac] en Pancsova, Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] en in Zevenburgen Kolozsvár [Klausenburg, tgw. Cluj-Napoca] en Brassó [Kronstadt, tgw. Brasov] krijgen binnen één generatie een uitgesproken Magyaars karakter, hoewel er in 1850/60 nog vooral vele duizenden Duitsers woonden. Honderdduizenden inwoners van deze steden aan de grens van het Magyaarse taalgebied worden door bovengenoemde ont­wikke­ling binnen enkele tientallen jaren tot Hongaarstaligen, en daarmee tot "magyar", en de statistiek wijst uit dat het aantal mensen dat Hongaars als moedertaal beschouwt in twintig jaar stijgt met 2,5 miljoen! Ook het uiterlijk van al deze steden verandert door b.v. de talloze raadhuizen in typisch-Hongaarse nationale Jugendstil [szecesszió],  en door de vele nieuwe, moderne kerken, theaters, scholen, stations, enz.
Arad, destijds 1/2 Roemeens en 1/3 Duitssprekend, wordt voor 2/3 Hongaarssprekend en de meeste andere genoemde steden hebben heel lang een Duits karakter gehad, maar de Duitse burgerij neemt juist in deze jaren steeds meer en soepel de Hongaarse taal over. Ook de Joden nemen vaak zeer vlot de Hongaarse taal over.
Van 1880 tot 1910 stijgt het aantal Hongaarssprekenden in Temesvár van 20,4 tot 40,5 %, in Sopron van 21 tot 43 %, in Szabadka van 50,5 tot 58,6 %, in Pozsony van 15,7 tot 40,8 %, in Kassa van bijna 40 tot 76 %, enz.
Bekend is ook het voorbeeld van Budapest zelf. In 1848 hebben de steden Pest en Buda een 3/4 Duitssprekende bevolking, in 1880 spreekt nog 1/3 Duits, in 1890 ¼, en het percentage Hon­gaars­spre­kenden neemt van 1880 tot 1910 toe van 63 tot bijna 77 %. Van 1880 tot 1890 stijgt het aantal Magyaren in de 25 groot­ste steden van Hongarije met 29 %, d.i. met 688.000, maar eenzelfde proces heeft zich al eerder voorgedaan in Buda en Pest.
Van de 92 gemeenten met meer dan 10.000 inwoners in 1880 [sa­men met 2,172 miljoen inw.] hebben er 69 een Hongaarsspre­kende meerderheid. Het aandeel Hongaarstaligen bedraagt hier 69,4 %, en van de 145 gemeenten met meer dan 10.000 inwoners in 1910 [samen met 4,293 mln inw.] hebben er 106 een Hongaarse meer­derheid. Het aandeel Hongaarstaligen bedraagt dan 78,6 %. Vooral in de steden neemt de assimilatie dus grote vorm aan.
Hiertegenover staat natuurlijk dat degenen die zich bewust vèrre willen houden van het Magyarendom in Hongarije [dat tenslotte toch slechts de helft van de totale bevolking omvat!] het moeilijk hebben.
Degene die de Roemeense Nationale Partij of de Slowaakse Nationale Partij o.i.d. steunt, of het nationale zelfbewust­zijn bij de niet-Magyaren wil doen herleven, kan rekenen op enorme achterdocht en flinke tegenwerking van de autoritei­ten: er bestaan in Hongarije immers allerlei moge­lijkheden, b.v. perswetten, zware maat­schappelijke druk, verdachtma­king, chicanes, om zo iemand af te schilderen als verrader van het Vaderland, vijand van de staat, ophitser tegen de Hongaar­se natie, een pan-germa­nist of een panslavist, een aanhanger van die verwerpelijke Daco-Roe­meense theorie, enz.
Het nationalisme blijft van beide kanten, de Magyaarse [Hon­gaarse] en de niet-Hongaarstalige, op deze manier uiteraard zeer hevig. Al gauw is er sprake van renegaten, magyaronen [degenen die "overlopen naar de Hongaren"], verraders, enz. "Iedere Duitser -in Hongarije- die gemene zaak maakt met Hongarije is een verra­der van de Duitse Idee", aldus b.v. Karl Lueger, de latere burgemeester van Wenen. Men voelt dat het Hongaarse nationalisme dreigend, agres­sief en fanatiek is. "Een voorwaarde voor het genot van rechten door andere nationaliteiten is, dat de burgers van die andere natio­naliteit zonder reserve zullen erkennen dat deze staat de Magyaarse staat is, de staat die de Hongaar [Magyaar] als politieke eenheid heeft geschapen", aldus b.v. premier Tisza in januari 1905 in het parlement. Maar menig Hongaar voert dan aan dat men als natie nog altijd wordt bedreigd: zowel vanuit Wenen wordt Hongarije nu en dan ge­tergd, en men is ook toch benauwd voor mogelijke sympathie van de Roemenen en Serven in Hongarije voor hun broeders in de onaf­hankelijke staten aan de Hongaarse grenzen, en zelfs voor irredentisme. Maar ook de rol van de keizer-koning in Wenen zorgt ervoor dat men in Hongarije toch zeer gevoelig blijft, op z'n hoede blijft, voor alles dat zou kunnen lijken op sympathie van "Wenen" voor de niet-Magyaren. Uiterst prikkelbaar tonen vele Hongaren zich, wanneer ze menen dat òver de "magyar nemzet", de Hongaarse natie, heen opnieuw iets wordt gesmeed dat op [zoals in 1848/49] een mogelijke alliantie van Oostenrijk met Roemenen, Duitsers, Zuidslaven of Slowaken in Hongarije lijkt.
Na 1867 komt koning Franz Joseph [Ferencz József] I weliswaar nooit tussen­beide ten nadele van de Magyaren, is formeel neutraal in de Hongaarse binnenlandse politiek, en steunt in feite de conser­vatieve, oligarchische en nationalistische politiek, maar geruch­ten, b.v. in 1903, over een eventueel optreden van het K.u.K.-leger maakt menig Hongaar furieus. Toch wijzigt zich in deze halve eeuw van Magyarisering de taalgrens niet wezenlijk, en compacte woongebieden van de niet-Magyaren worden niet aangetast door de regeringspolitiek.

top

Wel zijn taaleilanden en diasporagebieden vatbaar voor de oprukkende Hongaarse taal. Bunyevci [Bunjevác] en Sokci [So­kác] in de Bácska, bij Mohács en Subotica, Duitse taaleilanden in de bergen bij Buda, in het Bakonywoud en in Baranya, wor­den, voorzover ze hebben te maken met industrialisatie en urbani­satie door het Magyarendom beïnvloed, en ook bij Roethe­nen en Slowaken in kleine steden en sommige dorpen in Opper-Hongarije is sprake van magyarisering. Vooral steden met veel industrie, met een middelbare school, met een dynamische economische ontwikkeling hebben te maken met een toonaangevende hogere bourgeoisie en een elite, die zich volledig identificeert met de Hongaarse taal en cultuur. Vaak kan men alleen nog aan de achternaam zien dat men te maken heeft met oorspronkelijk Slowaakse families.
Vele dui­zenden namen van Hongaren als Dedinszky, Záborszky, Rubik, Si­virszky, Kubik, Csernoch, Roszik, Lelik, Szvoboda, Sci­tov­szky, Skalnitzky, Prohászka, Podmaniczky, Zipernowsky, Zsil­inszky, Jeszenszky duiden immers op een -soms al eeuwenoude- Slavi­sche [met name Slowaa­kse] her­komst, en van vele tien­duizenden Hongaren is ook de Duitse herkomst van hun familie ook nog zichtbaar aan de achternaam. Vrijwel alle beroemde archi­tekten die Budapest haar aanzien hebben gegeven, hebben nu eenmaal een Duitse/Oostenrijkse achternaam: Steindl, Ybl, Hauszmann, Hild, Feszl, Schickedanz, Fellner, Helmer, Schulek, Lech­ner, enz., enz.
Maar daarnaast staat óók vast: Vele duizenden oorspronkelijk Slavisch- of Duitstalige inwoners van Hongarije, zowel ambte­naren, intel­lektuelen, pastoors, boeren en burgers, maar ook officieren zich in hun gedachten, in woord en daad volle­dig op hun vaderland Hongarije oriënteren, en zeker níet op Oostenrijk of op een Slavisch buurland!
Aan de honderden uithangbor­den is alom al in de loop der 19e eeuw te zien dat men op de typische Hongaarse manier éérst hun [Duitse of Slavische] achter­naam vermeldt en daaráchter hun Hongaarse voornaam! Alleen de Saksische, Duitstalige inwoners van Zeven­bur­gen, die hun eigen evangelische kerk hebben, blijven als welvarende [!] min of meer geslo­ten, hechte volksge­meenschap hun eigen karakter houden.  
Op den duur zijn veruit de meesten van deze geassimileerde burgers van Honga­rije zich hun 'buitenlandse'. d.w.z. niet-Magyaarse  herkomst niet eens meer bewust en ze zijn allang volledig, spontaan, via een natuur­lijk proces, opge­gaan in de Hongaarse cultuur en maat­schappij, en er is hier­bij géén sprake geweest van geweld. Men kan zich ook  altijd beroemen op talloos vele zéér goede vader­landers, die [terwijl hun achternaam te herleiden is tot niet-Magyaars] voor Hongarije van grote betekenis zijn geweest, zoals -in 1848/49- Kossuth, Petőfi, Pulitzer en Damjanics en honderden anderen.
Juist velen die 'pas gele­den' zijn geassimi­leerd vindt men in Honga­rije zelfs terug op lei­dingge­vende posities in het economi­sche, culture­le, poli­tieke, kerkelijke, literai­re en weten­schappe­lijke leven! Zij vormen vaak de middenklas­se, de burge­rij, de ambtenaren en intellek­tuelen in de stad, en als ze een­maal Hon­gaars spreken worden ze van harte aanvaard als volle­dig beho­rende tot de Hongaarse natie.
Van de nationaliteitenwet van 1868 wil eigenlijk niemand meer weten. Ze wordt weliswaar nooit afgeschaft, maar iedereen die het zou wagen om voor toepassing ervan te pleiten, wordt bij voorbaat al weggehoond door de pers en de publieke opinie. De maatschappelijke bovenlaag is immers totaal Magyaars geworden, en slechts een zeer klein groepje mensen blijft in de mogelijk­heid van toepassing van deze wet geloven…..
Men schat, dat in de tweede helft der 19e eeuw in totaal 600.000 Duitsers, 400.000 Slowaken, 100.000 Roemenen, 100.000 Zuidslaven en 100.000 anderen tot "Hongaren" zijn geworden, dat wil dus zeggen de Hongaarse taal als hun eigen taal hebben aangenomen. Hierbij komen ook nog 700.000 Joden.
Kortom: van de 10 miljoen inwoners van het land die in 1910 Hongaars spreken is dus onge­veer 1/5 deel ooit "geassimileerd", heeft zich aangepast, en voelt niets van enige maatschappelijke druk! Integendeel: men heeft vrijwel uitsluitend gemak en voordeel ervan ondervonden in z’n carrière, voor z’n ambities, etc. De volkstelling van 1910 wijst ook nog uit dat de verdere vooruit­zichten voor het gebruik van de Hongaarse taal, dus voor "de magyarisering" gunstig zijn want het aantal tweetaligen bedraagt ongeveer 10 % van de totale bevolking van 18,3 mil­joen mensen en men mag aannemen dat de overgrote meerderheid van hen naast hun eigen moedertaal Hongaars spreekt. Er zijn in 1910 in Hongarije ongeveer 760.­000 Duitsers twee­talig, 400.­000 Slowaken, 380.­000 Roemenen, bijna 70.000 Ser­ven, 60.000 Kroa­ten, ruim 60.000 Roethenen en 120.000 anderen. Dit kan betekenen dat waarschijn­lijk ruim 1,8 mil­joen inwoners van Hongarije in de volgende genera­tie "Hon­gaars" zullen zijn.

top

Het hele proces van geleidelijke magyarisering wordt uiteraard mede­ bevorderd door de onderwijspolitiek. Na de basisschool zijn er immers vrijwel alleen Hongaarstalige middelbare scholen, en van alle middelbare scholieren is de overgrote meerderheid Hongaarssprekend, maar dat is ook te danken aan het feit dat o.a. 2/3 van de Duitstalige leerlingen Hongaarstalige basisscholen bezocht. Hetzelfde kan men zeggen van 1/3 van de Roemeenstalige leerlingen, evenals van 3/4 van de Zuidslavi­sche leerlingen. Nog sterker is dit proces gaande bij Slowaakstalige middelba­re scholie­ren, want de Slowaakse gymnasia zijn allang [± 1876] opgeheven. Van de honderden armoedige en vaak kleine Roetheense plattandsschooltjes in het geïsoleerde Karpatengebied is b.v. vrijwel niets overgebleven.
Het aandeel van de Hongaarstalige middelbare scho­len op alle niveaus in het hele land is aan het begin der 20e eeuw ongeveer 95 %! Van de bijna 700 middelbare scholen zijn nog slechts 36 niet-Hon­gaarstalig.
Men schat dat er op exclusief Hongaarstalige lagere scholen ongeveer 180.000 Slowaakse en 185.000 Duitstalige leerlingen gaan. Het opvallende is natuurlijk dat ook hierbij slechts sprake is van een [grote] maatschappelijke dwang, maar dat er geen sprake is van fysiek, openlijk geweld.
Het ligt voor Magyaren dan ook geheel in de lijn der verwach­ting dat "binnen enkele genera­ties" Hongarije vrijwel geheel Magyaars zal zijn. De vergelijking met Engeland en Frankrijk, die men in de 19e eeuw in Hongarije zo graag maakt, zal dan pas geheel opgaan: De niet-Magyaarse talen zullen dan inderdaad, zoals die van Kelten en Ieren, Bretons etc. naar de verre uithoeken van het land zijn verbannen.... In zeventig jaar, van 1840 tot 1910 is het aantal Magyaren [Hongaarssprekenden] immers al gestegen van 5 naar 10 miljoen, d.w.z. van 40 tot bijna 55 % der totale bevolking van Hongarije, en van alle intellektuelen, hoger opgeleiden, afgestudeerden, leraren, doktoren, groot-grondbezitters, ondernemers, advoka­ten, middelbare scholieren, studenten, professoren, officie­ren, ambtenaren, rechters, kredietinstellingen, bibliotheken, kranten en tijdschriften, direkteuren, stedelijke bevolking, enz. enz., is om­streeks de eeuwwis­seling in Hongarije ongeveer 80 % tot zelfs meer dan 90 % Hongaars­talig.
In 1904 is van alle bijna 6.800 ondernemers in Hongarije met meer dan 5 man personeel ruim 94 % Hongaars- en Duitstalig, slechts 200 van hen zijn Slowaaks, 60 Zuidslavisch, 40 Roe­meens. Van de handeldrijvende kleine burgerij is 93 % Hon­gaars en Duits, en ook van de kleine handelaars en ambachts­lieden is nog 80 % Hongaars- en Duitstalig. Ondanks de oprichting van heel wat banken en agrarische kredietinstellingen, coőperaties, enz. en de aankoop van land door Roemenen, Slowaken en Serven in Hongarije, blijft het overgrote deel van de banken, grondbezit, etc. in Hongaar­se hand. Soms worden maatregelen overwogen om de overheid op economisch terrein een en ander -n.l. de aktiviteiten van niet-Magyaren- beter te laten controleren, maar dit druist toch in tegen de liberale economische politiek die al jaren wordt gevoerd, en immers vooral sukses heeft opgeleverd.
Het doet dan ook niet vreemd aan dat men in het alge­meen de toekomst met ver­trouwen tegemoet ziet. Gemid­deld komt het percentage Duitstaligen bij bovengenoemde cate­gorieën onge­veer overeen met het landelijk aandeel van 10 % en bovendien wordt het Duitse aandeel zeker niet als een bedreiging voor het Magyaarse economische potentieel gezien. "Als de vorming van een burgerij bij de niet-Magyaarse volken wordt verhinderd, zullen de boerenmassa's ongevaarlijk blij­ven", aldus de bekende en gezaghebbende journalist Béla Grün­wald.
Een andere bekende journalist, Jenő Rákosi, die dertig jaar lang een zeer invloed­rijke journalist en toonaangevend publicist is geweest [1842-1929] -hij heette ooit Eugen Kremsner- en die ook bekend staat om zijn uitgesproken chauvinis­tische ideeën, droomt zelfs al van 20 miljoen Magya­ren [1902], en ziet later in een artikel in zijn krant, de "Budapesti Hírlap" als zijn droom: "We hebben niets anders nodig dan een natie van 30 mil­joen Magyaren, en dan is Midden-Europa van ons", zo voorspelt hij n.b..
Op allerlei gebied komen na de Hongaren de Duitsers, en men kan van hen -over het geheel genomen- beweren dat zij be­slist niet "anti-Hongaars" zijn. Vaak schiet er voor Roe­menen, Slowa­ken, Serven enz. nog slec­hts een schamel percen­tage over.  Eenzelf­de proces van assimilatie doet zich overi­gens ook voor in b.v. Wenen, waar zich immers vele tien­duizen­den Tsje­chen vestigen, die eveneens volledig opgaan in de Duitse taal en cultuur. Maar het omgekeerde -in feite hetzelf­de- proces heeft zich in een eerder stadium ook voorge­daan in b.v. Praag, ooit een Duits eiland in een Tsje­chi­sche zee, waar de Duitse taal geleidelijk aan tot een minimum wordt gereduceerd.
Toch bereikt, zeker wat betreft de Roemenen in het oosten van het land, de regeringspolitiek haar doel niet. Bij de Roemeen­se politieke en geestelijke leiders in Hongarije is nauwelijks ook maar iemand aan te wijzen die "Magyar" is geworden. De Roemeense kerken en scholen zorgen ervoor dat m.n. hun volk haar eigen nationale cultuur en taal blijft houden, en er blijven ook intensieve contacten over de grens met Roemenië bestaan. Deze contacten lopen ook wel eens uit op niet-legale akties. De Roemeense premier Sturdza moet b.v. in 1899 z'n ontslag nemen, nadat hij er van Hongaarse kant van is beschuldigd, dat hij subsidie gaf aan nationale-Roemeense scholen in Transylva­nië, in het bijzonder aan het gymnasium in Brassó [Kronstadt, tgw. Brasov].
Zeer opvallend is ook een rapport uit 1902 van Pál Balogh over de verschillende volken van Hongarije, dat in opdracht van de overheid is geschreven. Balogh komt hierin tot de slotsom dat van 1875 tot 1900 de Magyaren n.b. 465 ge­meen­ten aan de "nationaliteiten" hebben verloren, en slechts 261 gemeenten hebben 'gewonnen'. Winnaars zijn m. n. de Roeme­nen, de Slowa­ken en de Duitsers n.b....
Het rapport, dat dus eigen­lijk aangeeft dat de Magyaren echt nog niet gerust kunnen zijn op het slagen van hun Magyarise­ringspoli­tiek, heeft een alar­me­ren­de werking op de [Magyaarse] publieke opinie in Hongarij­e, en leidt o.a. tot de eis van betere maatregelen tegen de niet-Magyaren, en later tot de onder­wijswetten van 1907.

Een munt van 5 Korona met beeltenis van de koning [= Oostenr. keizer] mét de afkortingen van al z'n titels!

top

Maar Balogh vindt natuurlijk ook, dat de territoriale verlie­zen van het Magyaarse element de meest treffende weerlegging vormen van de beschuldiging van onderdrukking, die door andere nationa­liteiten en sommige buitenlanders wordt geuit! Iemand zoals graaf Gyula Andrássy jr., geeft overigens wel toe dat het onmogelijk is om een volk van meerdere miljoenen mensen van z'n nationale karakter te beroven, waarmee hij dus een gefor­ceerde magyarisering afwijst: De [Roemeense, Servische, Slo­waakse, Duitse] boeren op het platteland zullen wel nooit tot Magyaren worden.
Van de 16.400 algemene [lagere] scholen in Hongarije is in 1903: 56,7 % Hongaarstalig, 23 % gemengd, 14 % Roemeens, 3 % Slo­waaks, 2 % Duits en 1 % Zuidslavisch, maar intussen worden toch ook alle scholen verplicht om 18 tot 24 uur -dus het overgrote deel- per week in de Hongaarse taal lessen te geven!
Typerend voor het chauvinisme der Magyaren is ook hun houding ten opzichte van hun [geringe aantal!] broeders buiten het eigenlijke Hongarije. Voor enkele tienduizenden Magyaren in Kroatië, de Bukovina en in Moldavië doet men alles, maar wee degene die vanuit Bohemen, Servië of Roemenië iets zou willen doen voor z'n broeders in Hongarije! Dán komt de Hongaarse pers in aktie en voert bijvoorbeeld geassimileerde Hongaren van Duitse, Slowaakse of andere afkomst ten tonele, en stelt hen ten voorbeeld: Zíj zijn trouwe zonen van het vaderland, van de Hongaarse natie, geworden.
Bovendien stelt men steeds weer dat de niet-Magyaren geheel vrij zijn om hun eigen leven te leiden, en hun nationale cultuur en taal te beleven en te ontwikkelen. Alleen degene die aan het nationale politieke leven wenst deel te hebben zal Hongaars, de taal van de staat, moeten spreken, en de eenheid van de staat in acht moeten nemen.
Vaak stelt men ook de 'magyarisering' voor als primair een zeer natuurlijk proces van geleidelijke assi­milatie, waarbij de eigen vrije wil centraal staat, hoewel die natuurlijk nauw samenhangt met de persoon­lijke wens tot een hogere maatschap­pelijke status, dus: met een grondige kennis van de officiële taal van de staat. Toch is de betrekkelijk kleine Magyaar­se [Hongaarse] natie binnen twee generaties gebleken in staat te zijn om enkele honderdduizenden personen relatief vrij gemakkelijk te absorberen en zeer veel ’vreemde elementen’ aan te trekken.
Historische en geografische omstandigheden en een geleidelij­ke maar snelle economische groei hebben het hunne hieraan bijge­dragen. De Grote Hongaarse Laagvlakte en ook de hoofdstad Budapest lijken als het ware op natuurlijke wijze de bergge­bieden aan de rand te complementeren, en binnen de kam der Karpa­ten, een natuurlijke grens, vormt Hongarije een ideale economi­sche eenheid.
Aan de andere kant kan men in het nationalisme, zelfs chauvinisme, der Magyaren zonder veel moeite een aantal anti-demokratische trekken en anti-sociale elementen ontdekken: imperialistische neigin­gen van een volk van Heren, gentlemen of grand-seig­neurs, van een Natie met [naar eigen besef] een grootse histori­sche missie, een vechtlust en een grote mate van eigendunk, een buitengewone mate van aristokratisch zelfbe­wust­zijn, en al die zaken [vaak ook typisch 19e eeuws!] zijn veel gemakke­lijker aan te wijzen dan de egalitaire en demokratische, burger­lijke, moderne twintigste eeuwse opvat­tingen en tenden­sen.
Zelfs het gevoel dat Hongarije toch wel veel meer coherent is dan Oostenrijk blijft altijd springlevend en daaruit volgt ook een soort meewarige kijk op de westelijke partner in de Donaumonarchie. De al eerder genoemde en bekende graaf en politicus Gyula Andrássy jr. zei b.v. eens: ”De machtsbalans van de Monarchie maakt het onvermijdelijk en haar belangen maken het wenselijk dat in politieke zaken wíj, de Magyaren, de leidende rol spelen. Wíj vormen een eenheidsstaat van grote ouderdom. Oostenrijk is [daarentegen] een mozaïek van nationaliteiten en provincies zonder innerlijke eenheid”. [Egon C. Conte Corti, Der alte Kaiser, blz. 214, aangehaald door Crankshaw, 298/299]. 
Enfin, de sterk toegenomen welvaart en de op­komst van een financieel krachtige bourgeoisie, een rijke bovenlaag van enkele honderd­duizenden, de geweldige opleving van Hongarije op b.v. indus­trieel en cultureel gebied -in het algemeen: het gevoel dat men vanuit het donkere en rebelse verleden in vrij korte tijd is opgeklommen tot een moderne 19e eeuwse welvaartsstaat- heeft ertoe bijgedra­gen dat men blind geworden is voor degenen, die letterlijk en figuur­lijk aan de rand zijn blijven staan: de lagere klassen en degenen die in de grensgebieden in het oosten en noorden wonen. Sukses maakt immers blind. In deze [eerder al genoemde] maatschappelijke verhoudingen nemen Magyaarse demokraten en progres­sieven en andere kritici boven­dien een uiterst zwakke en geïsoleerde positie in.

top