< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.6 Van crisis naar crisis, van min.-pres. Tisza naar de Coalitie, 1903 tot 1906

Van 3 november 1903 tot 1905 is graaf István Tisza [zie hierboven] premier en minister v. binnenlandse zaken, en zoals zijn voorgangers is ook hij een vertegenwoordiger van de grondbezittende klasse, is in de adelstand verheven [graaf] en maakt eigenlijk altijd de indruk van zichzelf overtuigd te zijn. Hij is ook afstandelijk en koel. Graaf Tisza is de bezitter van een 10.000 ha land en naar z’n calvinistische overtuiging geroepen om leiding te geven en z’n verantwoordelijkheid voor het bestuur van het land op zich te nemen. Hij was al jong lid der landdag en werd ook bankpresident. Overtuigd is hij ook van het feit dat Hongarije, om z’n positie van groot land te handhaven, binnen de Habsburgse monarchie dient te blijven en niet voor problemen met de Kroon dient te zorgen.
Als Realpolitiker is hij conservatief, want de positie van de heersende klasse, van Hongarije en de monarchie dienen veilig verankerd te blijven en dus niet wezenlijk te veranderen. Voor niemand schrikt hij echt terug en hij heeft altijd vaste en duidelijke standpunten. Voor hem is applaus of populariteit niet nodig en hij gaat naar het lijkt altijd steevast op z’n doel af en laat zich door niemand of niets hinderen: met hem valt niet te spotten!
Toch blijkt zelfs déze overtuigde verdediger van de “Ausgleich” van 1867 -eenmaal premier- wel bereid om de nationalistische oppositie enigszins tegemoet te komen! Hij is bijvoorbeeld gevraagd om de legerwet erdoor te slepen maar blijkt dan ook bereid tot een aantal concessies aan de oppositie van nationa­listen in het parle­ment.
Behalve dat er meer rekruten in Hongarije zullen worden opgeroepen en dat de militaire uitga­ven aan­zienlijk worden verhoogd, zullen naast het keizerlijke embleem voortaan in Honga­rije op militaire gebouwen ook de nationale kleuren rood-wit-groen te zien zijn en de correspon­dentie van Hongaarse militaire ambtenaren zal voortaan in de Hongaarse taal gebeu­ren, even­als de behandeling van zaken voor militaire rechtban­ken in Hongarije. Er zullen ook meer Hongaarse offi­cieren komen.
Dat is natuurlijk voor de overtuigde aanhangers der Onafhankelijkheidspar­tij [weer!] niet genoeg en voor hen is duidelijk dat Tisza alleen deze bittere pil wenst te vergulden. Felle en zeer scherpe debatten, scheldpartijen in het parlement zijn dan weer aan de orde van de dag en pas als de premier dreigt met maatregelen om dergelijke obstruktiemethoden onmogelijk te maken, geeft men toe: een burgeroorlog leek aanstaande maar toch biedt de oppositie onverwacht een oplossing aan: in ruil voor het opgeven van de voorstellen voor nieuwe ordemaatregelen zal de oppositie het budget en de jaarlijkse wet op het aantal rekruten steunen. De legerwet wordt dus aangenomen, en op het meest kritieke moment wordt een verdere neergang vermeden [Pamlényi, Hanák, 385/386], maar de grote sociale onrust van dat jaar is nog veel meer dreigend [zie hierboven].
Voor het oog heeft Tisza de orde hersteld, een stemming geforceerd en eindelijk ’een oplossing’ gevonden maar geen enkel probleem is opgelost, en hij bereidt zich zelfs met z’n karakteristieke en onwankelbare koppigheid al weer voor op een volgende ronde en komt opnieuw met een voorstel om de ‘huisorde’ van het parlement te herzien, maar dán komt de oppositie onmiddellijk met haar antwoord: het korte ‘bestand’ met Tisza is voorbij en de obstruktie begint! Men accepteert de nieuwe en nog weer strengere parlementaire ordemaatregelen die door Tisza zijn voorgesteld, zéker níet! Al eerder in 1904 hebben Tisza en de zijnen hun macht duide­lijk laten voelen en de autori­tei­ten lieten dat bij een demon­stratie van mijnwerkers en kleine boeren in Élesd [tgw. Alesd, Roem.] in april zien [zie hierboven]. Ferenc Kossuth, leider der Onafhankelijkheidspartij, zou hier een toe­spraak houden voor m.n. Roemeense aanhangers, maar de overheid greep in en er vielen meer dan honderd gewonden en 33 doden. Als excuus voor het uitdagende optreden van de gendarmerie wordt dan aange­voerd dat het ”socialistische agitatie” betreft.
Ook een spoorwegstaking werd gebroken. De spoorwegarbei­ders werden bij het leger ingelijfd en zo al na enkele dagen tot werkhervatting gedwongen. Opvallend hierbij is overigens dat de spoorwegarbeiders door één van de leiders der "Onafhankelijkheidspartij", de progressieve graaf Tivadar Batthyány, worden geleid.
Deze oppositie gaat in het parlement nu dus heftig tegen de premier te­keer en zorgt voor obstruktie van het debat. Maar Tisza wenst nu door middel van een "chirurgische ingreep" voorgoed een einde aan dit soort toestanden te maken, want de macht over Honga­rije is volgens hem ”in handen geraakt van een bende misda­digers”. De ordemaatregelen voor het parlement moeten dan ook dras­tisch worden aange­scherpt en met hulp van een gewapende parlemen­taire orde­dienst wenst Tisza voortaan even­tueel op te treden. Hij pleegt daarom een van tevoren geplande soort coup in het parlement op 18 novem­ber 1904. Ondanks een motie van wantrouwen op 17 november maakt de landdagvoorzitter, Dezső von Perczel [Szekszárd, 1848 - Bonyhád, 1913], de vroegere min.v.binnenlandse zaken van Bánffy, een aanhanger van Tisza en ’een man van recht en orde’, het verscherpen van de regels toch mogelijk in de stormachtige nachtzitting van 18 november. Op een teken van Perczel wordt het debat geschorst en dan wordt de [onwettige] zgn. ‘Lex Daniel’ aangenomen ondanks alle consternatie en de premier zélf verklaart daarna nuchter: ”Alleen door de parlementaire regels te overtreden kunnen ze -en het Hongaarse parlementaire leven- worden gered….”. [Pamlényi, Hanák, 386].
Maar nu neemt de oppositie tegen hem zeer scherpe vorm aan: "De geheiligde vrijheid van het parlement mag niet ver­dwijnen", zo voegt men Tisza toe en enkele groepen [de aristokratische groep van graaf Gyula Andrássy jr. en die van Apponyi] verlaten uit verzet, uit woede tegen het optreden van de premier, de regerings­partij en sluiten zich aan bij de oppositie. Aldus heeft Tisza in één dag gedaan gekregen wat de oppositie al jaren niet lukte: het smeden van een coalitie der oppositie, en al op 19 november sluiten de leiders van de diverse groepen zich aaneen tot een Koalíció. Om taktische redenen wordt de ‘gematigde’ Ferenc Kossuth tot voorzitter van een comité gekozen, maar graaf Andrássy en graaf Apponyi worden als de werkelijke leiders beschouwd. [idem]. 
In het nog nieuwe en schitterende Hongaarse parlementsgebouw komt het op 13 december 1904 zelfs tot gevech­ten. Meubilair wordt ver­nield, houten wanden worden vernield en tot puin geslagen. Het is een schaamteloze verto­ning in een gebouw dat het grootste parle­ment van Europa is, en zo trots prijkt aan de Donauoever. Van echte, normale parlemen­taire methoden lijkt men in dit land echter nog niet te hebben ge­hoord, ondanks een traditie van landdagen van eeuwen her. Temidden van de puinhopen laten de geachte afgevaardig­den van de oppositie zich zelfs nog foto­graferen en in het midden prijkt de vroegere premier baron Bán­ffy. Het is Tisza dus onmogelijk gemaakt om verder te regeren, en ook in de rest van het land komt het tot uitbarstingen.
Zelfs vooraanstaande edelen zoals graaf Appony­i, baron Dezső Bánffy en graaf Andrássy jr. zijn toch [weer] uit de liberale partij getreden, hebben opnieuw hun eigen partijen opge­richt, en zullen samen tègen Tisza optreden. Maar het hele parlementaire spel in Hongarije is tenslotte niet meer dan een woordenstrijd tussen mannen die het in feite over één ding wel eens zijn: De arme massa’s van land- en industriearbeiders moeten buiten de macht blijven!
Achter de coulissen lijkt het parlementaire leven meer op een familievete want men roept her­haaldelijk schan­de over elkaars woorden enz., maar later werkt men weer samen. Aldus houdt het schimpen van de Onafhankelijkheidspartij, die stoelt op de gedachten van Kossuth en die men vaak met het protestan­tis­me, het Hon­gaarse calvinisme, associeert, op de klerikale Katholieke Volkspar­tij in 1904/05 b.v. ineens op…….
Het poli­tieke bewustzijn van de grote massa blijft echter ge­ring en van een geleidelijke demo­kratisering zoals die in de meeste Europese landen heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, is geen sprake; de verkiezingen blijven een farce.

top

Nieuwe parlementsverkiezingen moeten nu vroeg in 1905 uitkomst geven. Het Lagerhuis wordt ontbonden en op 3 januari 1905 wordt "het volk" –zoals bekend slechts een kleine minderheid van de volwassenen- naar de stembus geroepen maar vreemd is wel dat Tisza, die tot voor kort zo machtig leek, nu ineens gedwongen is aan z'n tegenstanders ruim baan te geven, maar… hij kan voorlopig niet anders.
Temidden van alle rumoer dwingt één minister, die van godsdienst en open­baar onderwijs van Tisza, graaf Albert Berzeviczy [Berzevicze, 1853- Budapest, 1936], eerst professor in de politiek en economie, een zeer goed ontwikkeld man van oude adel, een intellek­tueel en belangrijk kenner en liefhebber van en schrijver over kunst en cul­tuur-geschiede­nis, toch wel respekt af. Hij heeft het hoger onderwijs gereorganiseerd, zich ingespannen voor de ontwikkeling der kunsten en voor de organisatie van meer tentoonstellingen in het land.
De uitslag van de verkiezingen betekent echter een enorme nederlaag voor premier István Tisza en omdat de vier oppositiepartijen voor het eerst samenwerken komen zij nu aan bod. Voor het eerst is er ook sprake van enige vrijheid: van poli­tieoptreden en van dwang, van geweld, corruptie en intimidatie is ineens geen sprake meer.
De Onafhankelijkheidspartij van Ferenc Kossuth behaalt, samen met de Nationale Partij van graaf Albert Apponyi, 166 zetels. De conservatieve Vrijzinnige [regerings-] partij van Tisza krijgt 159 zetels, de Constitutionele partij [* maart 1904], de dissidente libe­ra­len onder leiding van graaf Gyula Andrássy jr. be­haalt 27 zetels, de r.k. Volks­partij van graaf Zichy 24 zetels, de "Nieuwe Partij" van de min of meer verbitterde oud-premier Dezső Bánffy 17 zetels en samen beschik­ken de oppositiepartijen dus over een ruime meerderheid in het lagerhuis. Maar ze zijn het vooral eens in hun verachting van Tisza en diens optreden. Tisza neemt per 1 febr. dus z’n ontslag en weldra treden ook nog eens 57 man uit zijn Liberale [Vrijzinnige] partij, maar Tisza blijft wel partijvoorzitter!
De ’nationaliteiten’ krijgen ook nu maar weinig zetels: De Roemeense nationale partij 8, de Slowaakse nationale partij 2 en de Serviërs één zetel, maar voor het eerst worden nu ook enkele linkse afgevaardigden gekozen: twee agrarische socialisten [o.a. Áchim András [1871-1911] in Békéscsaba], en verder maken twee demokraten, o.a. Vilmos Vázsonyi [Wilhelm Weiszfeld], een rechter van Joodse afkomst uit Budapest [1868-1926] en enkele onaf­han­kelijken deel uit van het Hongaarse parle­ment. Een nieuwe tijd lijkt te zijn aangebroken.
Na precies dertig jaar moet de ”vrijzinnige” [szabadelvü] regeringspartij nu haar macht opgeven en het arrogante en corrupte machtsapparaat der zogenaamde liberalen is vervallen. Van de dapperheid van premier István Tisza lijkt zelfs ook weinig meer over. Hij ontbindt zelfs z'n eigen partij en z'n aanhangers zijn vrij om naar een ander over te lopen. Curieus is de positie van de [rooms-katholieke] Volkspartij, die nu ineens positie moet kiezen, samen met de Onafhankelijk­heidspartij met haar zéker niet r.k. kerkelijke, maar juist meer calvinistische inslag, en min of meer tègen de kroon. Dat lijkt echter niet in het belang van de kerkelij­ke lei­ding! De bisschoppen laten deze kerkelijke partij dan ook min of meer in de steek, en de "Landelijke Katholiekendagen" worden in 1906 en 1907 prompt door veel minder gelovigen bezocht.......
Merkwaardig is ook dat de verkiezingen in Hongarije slechts enkele weken vooraf gaan aan de revolutie in Rusland in 1905, waarbij het tsaristische, autokratische regime omvèr wordt geworpen en de tsaar wordt gedwongen tot te geven aan burgerlijke en meer progressieve, demokratische politieke partijen. Het komt ook tot geweldige oproeren en massale demonstraties, bloedige gewelddaden en massale stakingen. Dat alles maakt ook in Hongarije indruk en op 5 februari komt het in Budapest al tot een demonstratie uit solidariteit met de burgerlijke Russische revolutie.
De vier coalitiepartners zijn het erover eens dat de voor­zichtige en gematigde graaf Gyula Andrássy jr. de nieuwe premier moet worden. Hij is de zoon van de beroemde graaf Andrá­ssy van de Ausgleich van 1867, de eerste premier en later minister van buiten­landse zaken van de monarchie. Het kiesrecht zal worden uitgebreid, de kiesdis­trikten zullen "meer in overeen­stemming met de belangen de historische natie" worden ge­bracht. Met andere woorden: ook nu zullen de niet-Hongaarsta­ligen nauwe­lijks aan bod komen! Er zullen nieuwe belastingwet­ten komen, ook worden eigen Hongaar­se douanetarie­ven en de Hongaarse taal voor rekruten, die in Honga­rije worden geworven, beloofd. Men wil ook de koning, de keizer, in Wenen chanteren en herinnert aan de crisis van het tsaristische systeem: de Habsburgse vorst kan dus het beste maar wat toegeven aan de Hongaarse natie, want anders…..
Franz Joseph I weigert echter absoluut enige hervorming van Zijn keizerlijke en koninklijke leger en hij wenst graaf Andrássy als Hongaars minister-president alleen te aanvaarden als die z’n militaire programma buiten elke discussie houdt. Daarmee weigert hij eigenlijk te buigen voor de plannen van een parlementaire meerderheid in Budapest!...
Nieuwe obstruktie­methoden van het Hongaarse parlement zijn dus het gevolg want de constitutie wordt, zo zegt men in Hongarije, door de koning zelf praktisch aan de kant geschoven……, maar ook in de rest van het land is het zeer onrustig met grote en langdurige stakingen van zowel fabrieksarbeiders en mijnwerkers als landarbeiders. [Zie J. III].
Geen enkele politicus is nu bereid om zonder parlementaire meerderheid, alleen met mandaat van de koning, een kabinet te vormen, en daarmee de 'geheiligde Hongaarse constitutie' te schenden, en ook de aftredende premier Tisza laat weten dat alleen een sterke en energieke regering is gewenst……
Tenslotte ziet Franz Joseph I dan nog slechts de mogelijkheid om een beroepsmilitair, een vertrouweling, tot premier te benoemen, de vroegere K.u.K.-minister van oorlog [1884-1903], de 72-jarige gene­raal der cavalerie, baron Géza von Fejérváry de Komlóskeresztes [Bohemen, 1833 – Wenen, 1914]. Hij moet in juni 1905 eindelijk een zakenka­binet vormen van ambtena­ren, en "over­leg­gen met de coalitie van nationale partijen". Pas op 18 juni kan Tisza dus echt aftreden! Voor de 73-jarige topofficier Fejérváry, die al in 1859 op het slagveld in Solferino was, zéér goed bevriend is met de keizer en koning en zich persoonlijk aan de vorst ver­plicht weet, was het echter al veel eerder duide­lijk dat ”Honga­rije slechts met de knup­pel kan worden gere­geerd”. Maar die knuppel moet wel in de nationale kleuren rood-wit-groen worden ge­schilderd, zoals hij eens zei......

top

Het is natuurlijk duidelijk dat deze 'premier' niet wordt aanvaard, maar wordt beschouwd als illegaal! "Dit is een stap op weg naar de militaire diktatuur in Hongarije", aldus de Verenigde Oppositie [Szővetkezett Ellenzék] der coalitie. Heftige uitbar­stingen van Hongaars nationa­lisme zijn nu weer aan de orde van de dag en studenten in Buda­pest roepen tijdens een banket in de universiteit zelfs al: "Wèg met de dynastie, leve de republiek!" Zelfs na enkele weken weet Fejérváry, bijgenaamd “de gardeofficier”, op 18 juni slechts een half kabinet van middelmatige mensen bijeen te krijgen…. [Pamlényi, Hanák, 388]. Dit kabinet, ”de brokkelige regering” [a darabont kormány], wordt algemeen gewantrouwd en uiteraard door de Coalitiepartijen afgewezen! Een zeer grote meerder­heid in het parlement neemt dus een motie van wantrouwen tègen deze onconstitutionele rege­ring, ingediend door Ferenc Kossuth, aan en tenslotte wordt op 21 juni het parle­ment verdaagd. Prompt proklameert de Coalitie een “nationaal verzet”, zoals dat vroeger ook wel voorkwam: gemeenten en comitaten worden opgeroepen om het ophalen van belastingen te weigeren en géén rekruten meer op te roepen voor deze “onwettige regering” en men geeft er alom gehoor aan.
Nu wordt het recht van vereni­ging en vergadering be­perkt, de persvrijheid wordt ingeperkt, verscheidene ambte­naren worden ontslagen, hier en daar worden hoge Oosten­rijk­se ambtenaren in Hongarije ingezet, maar ook zij worden bedreigd!… Afgevaardigden lopen uit het parlement en boycotten de vergaderingen, stormachtige uitbarstingen van woede en kreten van verontwaardiging steken weer de kop op, stakingen breken uit bij landarbeiders, men weigert hier en daar de oogst binnen te halen en belasting te betalen en ook bij industriearbeiders is er sprake van sta­kin­gen, want "ware patriotten behoren dit regime níet te dienen!" Geen enkele bepaling van deze onparlementaire regering zal worden doorgevoerd, en Fejérváry c.s. zien zich dus totaal geïsoleerd, des temeer omdat o.a. graaf Tisza [die altijd achter Habsburg stond] zich met zijn conservatieve en liberale aanhang neutraal opstelt. Bovendien spreekt de meerderheid in het Hogerhuis zich ook tegen dit kabinet uit!   
Het openba­re leven in Hongarije raakt in mei/juni 1905 dan ook helemaal verlamd en alom is sprake van passief verzet tegen de kroon. De arme boeren en landarbeiders roepen nu zelfs: ”Er ís geen wet! De koning brak zelf ook de wet! Onze meesters staken ook!” Maar al gauw worden duizenden betrouwbare soldaten en reservearbeiders gestuurd en er worden duizenden stakers gevangen genomen. [Zie ook hfdst. J. III]. maar de keizer-koning kán nog op zijn leger rekenen en ook op het ambtenarenapparaat, en van een ‘nationaal verzet’ is m.a.w. geen sprake…….
Intussen biedt de sociaal-demokratische partij ook samenwerking aan de coalitiepartijen aan, maar de leiders hiervan blijven zich toch star verzetten tegen algemeen en geheim kiesrecht, terwijl de sociaal-demokraten dát juist beschouwen als een basisvoorwaarde voor samenwerking! Vervolgens ziet de regering híer dus een mooie gelegenheid in om het ‘verzet’ verdeeld te houden en ze begint toenadering tot de sociaal-demokraten [de MSZDP] te zoeken om tot een oplossing van de politieke moeilijkheden te komen: In juli 1905 sluit minister v.binnenl.z. József Kristóffy [Makó, 1857 – Budapest, 1928] n.b. een akkoord met de voorzitter der soc.-demokr. partij Ernő Garami [1867-1935] over uitbreiding van het kiesrecht, en de partij steunt daarop deze ’brokkelige regering’, hoewel dit akkoord lang omstreden blijft! Voor het eerst in de geschiedenis worden dus de Hongaarse sociaal-demokraten door een minister serieus genomen en met hen wordt zelfs overlegd: tot dat ogenblik zijn zij n.l. alleen veracht, diep gewantrouwd, volstrekt afgewezen, etc. Maar ook dit akkoord blijft -zoals zoveel in de binnenlandse politiek van dit land en deze tijd- ondoorzichtig en slechts een incidentje in de lange crisis van 1905/06. Bovendien blijkt de soc.-demokratische partij ook nu verdeeld en in feite machteloos, en de leiding is nog onlangs scherp aangevallen omdat ze niets gaf om de nationaliteiten en de revolutionaire agrarische beweging op het platteland! Het zal er echter nú om gaan dat er algemeen kiesrecht komt, aldus de [kleine] MSZDP die hierbij vooral kijkt naar de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Oostenrijk maar ook in Rusland….
Naast de grote sociale onrust in de zomer van 1905 blijft ook de onrust van de kant van nationalistische Hongaren groot en die wordt door de conservatieve grootgrondbezitters, de klerus [van wie de belangen steeds door de liberale regeringen waren doorkruist] en door de ambtenaren en ‘dzsentri’ geleid. [Die Geschichte Ungarns, 178]. Maar ook lijkt het er soms nog altijd op alsof de oude methoden van het absolutisme van vroeger zijn teruggekomen en alsof keizer Franz Joseph I niets heeft geleerd. Hij lijkt nog steeds te willen vechten tegen de oude vijanden uit ’t begin van z’n regeringstijd, meer dan 50 jaar geleden of uit de tijd van wraak, na 1849!
Dat is overigens niet zo vreemd: Op zijn slaapkamer in de Hofburg in Wenen hangt recht tegenover z’n bed een groot olieverfschilderij dat de dood van generaal Hentzi voorstelt, die in mei 1849 door die vervloekte Hongaren is gedood bij z’n heldhaftige verdediging van de Burcht van Ofen [Buda] vóór de Habsburgse monarchie [!] tegen de soldaten van de Honvéd. Elke morgen al heel vroeg wordt hij dus weer herinnerd aan de Magyaren als rebellen, van wie het de gewoonte was om Zijner Majesteits heldhaftige generaal te doden!..... Daarbij hangt ook een aquarel van het monument voor Hentzi op het Szent Győrgy plein in de Burcht van Buda terwijl hij valt voor keizer en vaderland met het zwaard in de hand. Al meer dan een halve eeuw werkt de naam Hentzi dan ook voor de patriottische Hongaren als de bekende rode lap op een stier, en het monument op de Dísztér in Buda is altijd weer een plek van demonstraties, relletjes en oproer. [Bagger, 552]. Het nationalisme der Hongaren wordt in 1905 zelfs óók nog wel versterkt door de gebeurtenissen in Noorwegen want dit land maakt zich na een vreedzame strijd geheel los van Zweden en kiest zich een eigen koningshuis: Voor het eerst sinds de 14e eeuw wordt Noorwegen weer een onafhan­kelijk koninkrijk…

Budapest als grote stad, gezicht vanaf de Gellértberg

top

Welnu… dàn moet het toch voor het veel meer volk­rijke en krachtige, 1000-jarige koninkrijk Honga­rije ook moge­lijk zijn om zoiets te bereiken. In 1848/49 bleek dat al mogelijk dus zo moeilijk zal dat waarachtig niet zijn, denken velen. Het Hongaarse parlement wenst het Noorse parlement dan ook al vast geluk en op een spotprent wordt de ongelukkige Zweedse koning al vergeleken met de Habsburgse vorst…... Ook tijdens de plechtige overhandiging van een standbeeld van George Washington, geschonken door Hongaarse emigranten in de Verenigde Staten in Budapest, wordt in toespraken in het open­baar nog eens de vrijheid voor Hongarije verlangd.
Een toevallige samenloop met alle heftige nationale emoties is ook de toestemming van de keizer en koning op 18 april 1904 om de stoffelijke resten van vorst Ferenc II Rákóczi, die rebel van 200 jaar geleden tegen Habsburg, te begraven in het vaderland! Zijn gebeente is n.l. door de historicus Kálmán von Thaly [*1839], die zeer veel onderzoek heeft gedaan over de periode van Thőkőli en Rákóczi en hierover veel heeft gepubliceerd, in 1889 gevonden in de kerk van de Franse lazaristen in Galata, een deel van Constantinopel, waarheen Rákóczi na de mislukking van zijn vrijheidsstrijd tegen de Habsburgers [1711] was gevlucht. In 1903 is er overigens al ruime aandacht geschonken aan het begin van de Vrijheidsstrijd van Rákóczi in 1703. Men wil zijn gebeente, en ook dat van Bercsény, dus laten overbrengen naar Hongarije! Rákóczi is immers nooit vergeten, want alleen al de naar deze held genoemde zeer populaire Rákóczi-mars [a Rákóczi induló, o.a. voor orkest in de 19e eeuw bewerkt door Berlioz en Liszt] kon en kan nog altijd de gemoederen in Hongarije bijzonder hoog opzwepen, zoals dat ook gebeurde in de tijd van de laatste Vrijheidsoorlog van 1848/49…..
Nu kan het gebeente van de beroemde èn tragische vorst Rákóczi dus terugkomen uit het land waar hij ongeveer twintig jaar in ballingschap moest doorbrengen: een wet uit 1712 die tegen hem was gericht is formeel herroepen en de vorst geeft dan toestemming. Door alle politieke verwikkelingen kan de terugkeer van de geëerde Vrijheidsheld pas in 1906 plaatsvinden, maar dat is dan ook een grootse plechtigheid met veel vertoon, met pracht en praal.
In de eeuwenoude Elisabeths-domkerk in Kassa [tgw. Kosice, Slow.] wordt hij als een beroemde vorst en een historische held herbegraven. Voor iedereen is het opnieuw een duidelijke herinnering aan de nationale strijd tegen de Habsburgse vorsten en tegen Wenen! Toch moet dit vooral als een concessie van de kroon in Wenen aan de Hongaren worden gezien, maar het nationalisme der Magyaren is m.a.w. nog springlevend en vanaf 1906 heet de belangrijke Kerepesi út met sinds 1897 de elektrische tram [!] voortaan Rákóczi út! Dit is vanaf 1909 ook de eerste weg in het land met elektrische straatverlichting aan 38 sierlijke lantaarns….........
Iedereen is natuurlijk ook blij met dit gebaar, maar een enke­ling, zoals de links-radikale advokaat Pál Szende [Nyírbátor, 1879 – Színérváralja, Roem. 1935], hekelt toch het overdreven nationalisme waarmee de plechtigheden ook nu weer gepaard moeten gaan want deze historicus en publicist Szende hekelt ook fel de dankbaarheid en de piëteit, die het regime, de regering, ten toon spreidt bij de herdenking van de 350e sterfdag van Werbőczy in 1907. Werbőczy is immers toch vooral degene die bijna vier eeuwen geleden de lijfeigenschap in Hongarije in een zeer dik wetboek, het zgn. "Tripartitum" voor eeuwig liet vastleggen en daarmee voor de volgende eeuwen [!] Hongarije zéér bepaald níet tot een land van vooruitgang maakte.... Met andere woorden: De kritiek op de officiële standpunten neemt in sommige kringen toe.
Vervolgens worden in september 1905 -na enkele maanden van crisis- de voorwaarden van de regering bekend, waarop zij zou willen onderhandelen om tot een parlementair kabinet te komen, maar van èchte concessies is geen sprake: koning Ferenc József I blijft bij z'n weige­ring om het programma van de coalitiepartijen te aanvaarden.
Daarom wordt als ’Koninklijk Commissaris’, een onderveldmaarschalk, naar Budapest ge­stuurd, n.l. de beroeps-militair Sándor Nyíri [Székely, 1854 - Wenen, 1905] die in 1903 als gen.-majoor minister van verdediging onder Tisza was, om het parlement te ontbinden, en intussen zoekt Franz Joseph I ook naar andere mogelijkheden... Hij heeft immers nog steeds de steun van het gehele militaire apparaat èn van de Oostenrijkse publieke opinie. Bovendien denkt hij te weten dat Hongarije als geheel ècht niet in verzet zal komen zoals in 1848/49.
De Coalitie is dan ook verdeeld, want hoewel ze door schatrijke en beroemde mannen van naam wordt geleid, zijn de belangen van de verschillende klassen van aanhangers tegengesteld. Het is dan ook onmogelijk om de ‘regering’ eensgezind en op radikale manier aan te pakken, maar aan de andere kant lijkt het voor Fejérváry ook onmogelijk om te worden erkend. Men moet dus een andere taktiek zien te vinden…..Toch staan velen in het land totaal onverschillig tegenover dit alles want het gaat immers buiten de noden en belangen van de overgrote meer­derheid der bevolking om. Hongarije als geheel blijft rustig of aarzelt in elk geval om in aktie te komen. De Magyaarse mythen blijken bovendien vooral bluf want van gewapend verzet is nergens sprake: Om de privileges van een klassen-parlement te verdedi­gen grijpt het volk niet naar de wapens! Dat lijkt een tegenvaller voor de Coalitie, die immers dacht dat de reaktie heftiger zou zijn.

top

Intussen gaat de sociaal-demokratische partij haar eigen gang en organiseert in Budapest nu -samen met anderen- verscheidene massademonstraties vóór algemeen kiesrecht, o.a. op 15 september, de zgn. “rode vrijdag” [vőrős péntek]. Honderdduizend mensen zijn aanwezig op het plein voor het parlement en eisen de vrije organisatie in vakbonden en de partij denkt ook veel baat te hebben bij de uitbreiding van het kiesrecht, van b.v. de nationaliteiten, de arbeiders en ook van radikale intellektuelen, die in Tisza -maar eigenlijk in het hele systeem van de heersende klasse [az uralkodó osztály]- hun vijand zien.
Men wil de tegenstellingen tussen de regering en de Coalitie van de oppositie uitbuiten, maar vooral de leuzen van de menigte demonstranten liegen er niet om: “Wèg met de magnaten die het volk oplichten!” [Le a népcsaló mágnásokkal] en “Een vaderland is slechts dáár, waar óók recht geldt!” [Haza csak ott van, ahol jog is van].
Geheel buiten het Hongaarse parlement om zoekt koning Ferenc József I nu ook steun bij minister Kristó­ffy, en deze maakt weldra, in okto­ber/november 1905 een sensa­tie bekend, n.l. dat het kies­recht in Hongarije drastisch zal worden uitgebreid: het aantal kiezers zal toene­men van 1 tot 2,6 miljoen. Ook zullen de verkiezingen voortaan geheim zijn, maar het algemeen mannenkiesrecht zal hiermee nog niet z'n intrede doen. Wel zal iedere man die 24 jaar of ouder is en kan lezen en schrijven kies­recht krijgen Zó zal de koning, denkt hij, de massa's tegen de heersende klassen kunnen uit­spe­len en als de Hongaarse politici nu niet toegeven, zal hij kiesrechtuitbreiding als troefkaart gaan gebruiken...
De vele sociale en nationale ontevredenen in Hongarije zullen dan ook aan het woord kunnen komen. Aartshertog Franz Ferdinand ver­klaart zich uiteraard ook vóór dergelijke hervormingen, en de gematigde Oosten­rijkse socialistische leider Karl Renner is er eens te meer van overtuigd dat het separatisme der Magyaren een rookgordijn is, om industriële en agrarische onrust af te wenden en noodzake­lijke hervormingen in Hongarije tegen te werken. Kristóffy heft ook een aantal beperkingen voor vakbon­den en op openbare bijeenkomsten op, en intussen is in september een “Kiesrechtliga” gevormd door sociaal-demokraten, bekende radikale schrijvers en enkele wetenschappers, die allen verontwaardigd zijn over de reaktionaire en chauvinistische houding van de partijen der Coalitie. Overigens dient zich een vergelijking met Oostenrijk ook voor Kaiser und Apostolischer Kőnig Franz Joseph aan omdat in de Oostenrijkse helft der Monarchie het algemeen en geheime kiesrecht aanstaande is!
Één week na de ’rode vrijdag’ worden de leiders der coalitiepartijen al uitgenodigd bij de koning, die hen binnen enkele minuten al meedeelt dat ze hun programma geheel moeten herzien! Toch kan men dit nog niet geloven en de akties van het zgn. ’Nationale Verzet’ [van het weigeren van belastingen en rekrutering] gaan op het platteland ook door. Enkele maanden later komt in 1906 een Federatie van Landarbeiders tot stand.
Intussen denkt de oppositie [de Coalitie] op 10 oktober, wanneer het parlement, dat is verdaagd, weer bijeen zal komen haar slag te kunnen slaan, maar er gebeurt op die dag niets. Prompt protesteren de oppositiepartijen luidkeels, maar proberen hun aanhangers toch rustig te houden: alleen parlementaire methoden en een vreedzame oplossing zijn het doel en alle uitingen van radikale elementen worden afgewezen…….
Toch wordt ook op 10 november 1905 nog een massademon­stratie gehouden en arbeiders dreigen met een sta­king van de druk­persen, tenzij de kranten een andere toon aan­slaan. Op de par­tijcongressen in 1905 en 1906 spreekt de Onafhankelijkheidspartij zich uit vóór algemeen kies­recht en daarmee ook vóór politieke massa­stakingen en minister Kristóffy, die toch eigenlijk een eenling is [!], is intussen zeer optimis­tisch over z'n plannen. Voor Franz Joseph I is dit [het uitgebreide kiesrecht] een gewel­dige troef­kaart die hij die arrogante Hongaarse politici voorhoudt. Als ze nu niet toegeven, zal hij "het volk" van Zijn koninkrijk Hongarije van bovenaf "de demokratie" opleggen en hij nodigt de coalitieleiders zelfs uit naar Wenen, maar verklaart uitdrukkelijk dat er géén legerhervor­mingen zullen komen, evenmin als een herzie­ning van de Aus­gleich……..
Dit alles vindt bovendien plaats tegen de achtergrond van anarchie, stakingen en een revolutie van de volksmassa's tegen de Russische tsaar Nicolaas II, die in augustus 1905 dan maar een gekozen parlement [een ‘doema’] toezegt en in oktober constitutionele hervormingen belooft, èn met name van het einde van suksesvol overleg -na massale demonstraties in allerlei steden m.n. in Wenen- in november om tot algemeen en geheim kies­recht in Oostenrijk te komen. Ook in Kroatië is het dan opnieuw onrustig door het optreden van nationalisten die van het Hongaarse regime [de Hongaarse heerschappij!] duidelijk genoeg hebben, en die op 3 oktober 1903 [zie hierboven] al hebben besloten om samen te werken met de Serviërs voor autonomie. De belangrijkste politieke partijen hier verklaren nu b.v. dat ze alleen met een zelfstandig Hongarije willen samenwerken in een soort ”personele unie” op voorwaarde dat de Hongaarse regering hun nationale eisen volledig erkent!

top


In Hongarije zelf zijn de omstandigheden voor een èchte omwenteling evenwel veel ongunstiger; er kan hier b.v. geen sprake zijn van massale ‘algemene stakingen’ van de arbeidersbeweging want in tegenstelling tot Oostenrijk is Hongarije nog niet toe aan algemeen kiesrecht: eerst verklaart Fejérváry nog in het parlement dat hij kies­recht voor alle mannen boven 24 jaar zal afkondigen, geheime verkiezingen zal organiseren en verstrekkende sociale en economische hervormin­gen in Hongarije zal invoeren, maar [zelfs] de coalitiepartijen weige­ren pertinent om hierover zelfs maar een debat te beginnen….. Ferenc Kossuth -de leider van de grootste partij, die uit z’n zeer langdurige verblijf in Italië wel een gevoel voor theater en een zekere ijdelheid heeft overgehouden  [Károlyi, 43]- smaalt al van een onheilige allian­tie van de [illega­le] regering en de roden, de socialis­ten, maar alleen binnen de Onafhanke­lijkheidspartij zijn sommigen bereid om enige uitbreiding van het kiesrecht te overwegen.
Veel conservatieve politici voelen er echter niets voor om het kies­recht te geven aan "een groot aantal onervaren mensen" of aan de grote massa der niet-Magyaren en zij zoeken dus voorzichtig een compromis met de regering. Het ‘leidende comité” van de coalitiepartijen gaat er b.v. mee akkoord dat de Hongaarse militaire eisen ‘in principe’ gerechtvaardigd zijn, wat dus allerminst inhoudt dat die eisen ook moeten worden gehonoreerd: mogelijk uitstel tot in de verre toekomst is ook mogelijk….
Toch lijkt een akkoord tussen de kroon en de politieke meerder­heid nog niet in zich te komen. De coalitiepartijen dreigen zelfs met geweld, en daarom wordt in februari 1906 een bevel van Z.M. [een rescriptum] uitgevaardigd, en het Hongaar­se parlement wordt ontbonden. Er wordt zelfs een cordon om het gebouw gelegd -door m.n. niet-Magyaarse regi­menten- en een kolonel van het K.u.K.-leger leest officieel het koninklijke dekreet voor:
"Aangezien de meerder­heid in deze kamer weigert een regering samen te stellen op aanvaardbare voorwaarden... zijn Wij niet in staat van dit lichaam aktiviteiten in het belang van het land te verwach­ten... daarom wordt het Hongaarse parlement naar huis gestuurd". Zelfs dreigt de koning met herstel van het absolutisme en krijgt gedaan dat de oppositie de wapens neerlegt, d.w.z. het verzet opgeeft.
Van een fel of algemeen protest is niet eens meer sprake en slechts een enkele krant spreekt van despotisme. Opnieuw blijken nu echter conservatieve Hongaarse politici toch voor de vorst door de knieën te gaan. Nadat de koning in april eerst een ak­koord met de zwakke Ferenc Kossuth heeft gesloten, maken graaf Andrássy van de Constitutionele partij [Alkotmánypárt] en graaf Apponyi zich ook op om zich bij de koning te melden: ze zijn natuurlijk bang om helemaal buiten de deur te worden gezet, maar de oude liberalen, de heersende klassen in Hongarije, zijn nu toch wel gealarmeerd door een mogelijke alliantie van de kroon, het proletariaat en de nationaliteiten samen. Zó'n verbond zou een zware slag voor de heersende klassen kunnen betekenen!…
Vervolgens wordt na een geheim akkoord op 7/9 april 1906 de vroegere premier [1892-’95], de taktikus en financieel deskundige Sándor Wekerle [weer] pre­mier van een coalitieregering en voor alle partijleiders volgt een beloning: graaf Andrássy jr. wordt minister van binnenlandse zaken, de zieke Kossuth minis­ter van handel en verbindingen, graaf Apponyi minister van gods­dienst en open­baar onderwijs, en graaf Zichy minister voor betrekkingen met de kroon: zowel ’48-ers’ als ’67-ers’ zitten in het kabinet, dat dus met weinig oppositie rekening hoeft te houden!
Hiermee is een compromis bereikt: álle coalitie­leiders worden minister, het gezicht van de coalitiepartijen is gered, maar: de regering in Budapest is [vooral op militair en ‘nationaal’ terrein] gehouden aan het akkoord met de kroon: de “Ausgleich” van 1867 is de basis ervan, en daarmee zijn alle mooie oude wensen en eisen van de coalitie en m.n. de Onafhankelijkheidspartij zo goed als overboord gegooid! De Hongaarse politici hebben zich m.a.w. onderworpen aan ZM, en diens positie is daarentegen níet aangetast!.........
Het ‘gemeenschappelijke leger’ blijft immers zoals het is en het kiesrecht zal [vaag!] worden uitgebreid "tot een zo breed mogelijke basis", maar eigenlijk hebben de Hongaarse politici hun wensen laten varen en zijn bezweken voor de kroon. De bepalingen van het geheime akkoord, d.w.z. de concessies die de Hongaarse politici hebben gedaan, worden echter niet aan de bevol­king bekend ge­maakt! Blijkbaar is men bang dat b.v. de aanhang der Onafhankelijkheidspartij zich van die partij zal afkeren omdat die partij nu blijkt opportunistisch te zijn, alleen loze kreten te hebben en n.b. te bezwijken voor de eisen van Zijne Majesteit de Habsburgse koning en keizer!
Vandaar dat men [onwetend van de ware gang van zaken!] zelfs wel beweert dat "de kroon is bezweken voor de Hongaren"... Er zullen nieuwe belas­tingen komen, een nieuwe leger­wet en een nieuwe kieswet. Maar éérst komen er nieuwe verkiezingen, in mei 1906 en het nieuwe kabinet distantieert zich intussen duidelijk van de vroegere minister József Kristóffy, want "hij is een lakei en een knecht van het hof in Wenen", zo wordt al gezegd.

top

Het politieke klimaat in Hongarije verandert hierdoor echter niet want het kleine politieke wereldje van de heersende klassen in Budapest wordt nog steeds in beslag genomen door de verhou­ding tot Oostenrijk en de monarchie, de kroon en de koning-keizer enerzijds en anderzijds door het heftige nationalisti­sche sentiment der Magyaren, dat blijkbaar toch machteloos is….
Alle leuzen over de Hongaarse nationale onafhanke­lijkheid verdwijnen nu immers als sneeuw voor de zon. Ze blijken niet meer dan een façade, humbug, dwaasheid. De Monarchie blijft toch be­staan als geheel alleen al omdat de keizer en koning dat wil, en de wens van een Hongaars parlement -zelfs wanneer hierin 60 % der leden tot die zgn. "Onafhankelijkheidspartij" en andere “nationale” oppositie behoort- blijkt toch ondergeschikt aan de wil van het hof, de keizer en koning in Wenen, te zijn... “Wenen” heeft met een machtswoord de volledige zege behaald over het zogenaamde “nationale verzet” van de heersende klasse van de rijke landheren en de “dzsentri” der trotse Hongaren, en alles blijft bij het oude. De schok is men te boven gekomen……..
Veel meer dan in veel andere landen kan de heersende klasse zich in Hongarije nog in het begin der 20e eeuw met sukses tegen allerlei hervormin­gen verzetten en de strijd tegen algemeen kies­recht is hiervan een voor­beeld, want vrijwel alle Hongaarse politici zijn het híerover wel eens: "Het parlement moet vooral op capaci­teit, intellektueel niveau, enz. blijven letten".
Iemand als de hoogmoedige oud-premier, graaf István Tisza de Borosjenő, in hart en nieren een conservatief en diep overtuigd van zijn eigen zeer bijzondere missie, voegt hieraan nog toe: "Het morele verval van het parlement brengt de Staat voor het oog van de hele wereld in diskre­diet, en bedreigt de positie van Grote Mogendheid van de Monarchie. De kiesrechthervorming zou de richting van het openbare leven van de Hongaarse natie door onbekwame mensen laten bepalen, en zou de genadeslag geven aan de Europese positie van de dynas­tie als grote mo­gendheid. Ze zou de intelligente klasse tot slaaf maken van brutale massa's en zou de nationale minderhe­den tegen de Hongaarse natie opruien. Iedere kiesrechthervor­ming, die zou bewerken dat het openbare leven van de natie ten prooi zou worden aan sociale demagogie en beroepsopruiing of onrust onder de nationale minderheden zou veroorzaken, zou een aanval betekenen op de dynastie". Híj was het immers zelf die de Augiasstal van het verziekte parlementarisme zou uitmesten……..
Het is dan ook goed te begrijpen dat lieden met enig begrip voor de noodzaak tot hervormingen en modernisering, tot werkelijke demokratisering, of tot opheffen van allerlei achterhaalde privile­ges, Tisza beschouwen als een geduchte tegenstander en in hèm persoonlijk nu juist de kwade genius zien van een keihard autokratisch conserva­tisme. Voorlopig zit Tisza weliswaar op de oppositiebanken, maar hij is met z’n 45 jaar nog lang niet uitgespeeld. Het is -gezien het bovenstaande- ook niet meer dan logisch dat men juist hém ervan ver­denkt de dynastie te willen handhaven alleen om wille van het pres­tige van de ‘grote’ historische Hongaarse natie: alleen zó kan Hongarije immers het spel van imperia­listische Grote Mogendheid blijven meespelen!
Graaf István Tisza is en blijft er immers diep van overtuigd dat de ènige redding voor Hongarije is gelegen in de historische banden met Oostenrijk, met de Habsburgse dynastie èn in de heerschappij der Magyaren in dit land en het hieruit volgende beperkte kiesrecht tot de bezittende klasse. Alle streven naar onafhankelijkheid van Oostenrijk en naar demokratisering worden door hem dus volstrekt afgewezen, n.b. zelfs nu in Oostenrijk de strijd vóór het algemeen kiesrecht met sukses vrijwel is gestreden!
Bovendien ziet hij, wat de buitenlandse politiek betreft, uitsluitend in een alliantie van de Habsburgse Monarchie met het Duitse Rijk de mogelijkheid om het land te beveiligen tegen een  dreiging van Slavische kant. Voor alle andere mogelijkheden toont hij zich volstrekt blind en is diep overtuigd van zijn eigen opvattingen. Hij wordt aldus het voornaamste doel voor hervormingsgezinde intellektuelen, schrijvers en dichters, zoals m.n. Oszkár Jászi, Pál Szende en Endre Ady, die met name in hun tijdschriften tegen de conservatieve geest van Tisza ageren……
Wanneer hij zich na de stormachtige jaren 1905/06 in de luwte terugtrekt komt Tisza namelijk ook tot de slotsom dat de eigenlijke oppositie, de vijanden van de bestaande maatschappelijke orde, niet in het parlement te zoeken is maar veeleer buiten deze ”Landsvergadering” [H. országgyűlés] bij de steeds talrijker wordende aanhangers van demokratie en socialistische volksbewegingen die het grootste gevaar vormen! Niet het funktioneren van het parlement is van de hoogste waarde maar het handhaven van het grootgrondbezit en de machtspositie van de heersende klassen! [Die Geschichte Ungarns, 188]. Ook allerlei maatschappelijke groepen, zoals fa­brieksar­bei­ders en landarbei­ders, vele duizenden arme boeren, evenals de miljoenen Roeme­nen, Slowa­ken en Serviërs, die in Hongarije als lagere klassen aan de kant, volko­men in de marge blijven staan, worden zich -onder invloed van gebeurtenissen in b.v. Oostenrijk en Rusland- geleidelijk van hun situatie bewust, hoewel hun strijd voor emancipatie nog vele jaren lang, eigenlijk tot het einde van de eerste wereld­oorlog, geen enkel sukses oplevert.
In de heersende kringen in Hongarije wordt men bovendien nog gesterkt in z'n mening om géén algemeen kiesrecht in te voeren door de gebeurtenissen in Oostenrijk, waar immers de verwarring en de impasse slechts voortduren na invoering van het algemeen kiesrecht in 1906 en de eerste vrije en geheime verkiezingen op basis hiervan in 1907; men ziet in Budapest natuurlijk ook dat de versnippering toeneemt en dat bovendien zéér veel kiezers zich alleen laten beïnvloeden door hun eigen 'nationale' partijen met hun vaak volkomen tegenstrijdige belangen.

top


Tisza’s reaktie is dan ook: "Een dergelijke armzalige situatie bij ons zou gelijk staan aan nationale zelfmoord". En: "algemeen kiesrecht zal de nationale [Magyaarse] staat vernietigen", maar ook de gebeurtenissen in Rusland lijken op korte termijn Tisza in het gelijk te stellen: Na een lange periode van massale stakin­gen en vele gewelddaden, van oproeren en revolutionaire agitatie, maar vooral van hoge verwachtingen, wordt tenslotte toch de autokratische macht van de tsaar weer hersteld. Bovendien is ook hier in Rusland het gekozen parlement, de Doema, niet in staat tot echte her­vormingen en moet steeds meer buigen voor de wil van de [opnieuw] almachtige tsaar. De burgerij deinst toch ook hier terug voor geweld en revolutie, zo zegt men...... Het is ook logisch dat de strijd voor algemeen kiesrecht in Hongarije zich vanaf 1906 niet in het parlement, maar juist daarbui­ten afspeelt. Sociaal-demokraten en burger­lijke linkse partij­en hebben intussen, in september 1905, samen de "Kies­rechtliga" gevormd, die door middel van massa­demonstra­ties enz. haar doel wenst te berei­ken. Maar: men predikt géén revolutie. Laat die kleine en armzalige sociaal-demokratische partij dan maar op haar XIIIe congres in 1906 weldra een revolutie verwachten, de overgrote meerderheid van de Hongaarse leidende kringen wil hiervan absoluut niets weten. Bovendien kan genoemde partij, naar al gauw blijkt, ook niet of nauwelijks rekenen op enige steun van andere radikale, burgerlijke en linkse groe­pen en partijen. Wanneer trouwens eenmaal de strijd voor algemeen kiesrecht in Honga­rije in een stroomversnelling lijkt te komen, ± 1906/07, keert de sociaal-demokratische partij zich ook al snel van het revolu­tionai­re pad af en wenst voortaan parlementaire methoden te hanteren…….
Van zeer groot belang in de Hongaarse situatie blijft echter het feit dat deze partij [de MSZDP] vrijwel geen banden heeft met, of in­vloed op de niet-Magyaarse natio­naliteiten en evenmin met/op het agrarische prole­tari­aat. De sociaal-demokraten blijven in Hongarije dan ook een kleine partij. Wel vreemd is dat in 1905 de niet-Magyaar­se nationali­teiten niet massaal in aktie komen, hoewel wel enkele verkie­zingsbijeenkomsten worden gehouden. Duizenden Roemenen eisten b.v. op massale demonstraties in september en oktober in Szeben [Hermannstadt, tgw. Sibiu in Roemenië] en Lugos ook algemeen kiesrecht op. Ook verenigen Roemeense, Servische en Slowaakse leden van het parlement zich vlak voor de verkiezingen, in maart 1906, tot de "Parlementai­re Club der nationaliteiten", en doen samen een oproep aan de kiezers. "Door het gemeenschappelijke lijden en de gemeen­schap­pelijke politieke belangen" voelt men zich met elkaar verbon­den. Duidelijk is ook dat ook de nationaliteiten algemeen kies­recht eisen en een veel meer sociale en progres­sieve hervor­mingspolitiek.
De Hongaarse parlementsverkiezingen van april/mei 1906 die worden gehouden kort na het geheime akkoord van de Hongaarse coali­tiepartijen met de kroon, leven vervolgens eigenlijk geen verrassing op: Een zeer grote meerderheid steunt formeel de nieuwe [eigenlijk szabadelvű of liberale] coalitieregering van premier dr. Wekerle, want alle grote partijen achten zich gebonden aan het akkoord van 9 april 1906, waarvan de inhoud voor de kiezers en de rest van het volk steeds zorgvuldig wordt verzwegen….
De Onafhankelijkheids- en 48-ers partij van Ferenc Kossuth en graaf Albert Apponyi behaalt 253, d.w.z. ruim 60 % van de 413 zetels, de dissidente liberale "Constitutionele Partij" van graaf Gyula Andrássy telt nu 71 parlementsleden [excl. 13 Saksen], de Katholieke Volkspartij van graaf Zichy behaalt 33 zetels, de Nieuwe Partij van Bánffy slechts 3 zetels, en de ooit zo machtige Vrij­zinnige partij is door haar leider Tisza al eerder ontbonden….. Opmerkelijk is vooral het sukses van de 'nationaliteiten', de Roemenen, Slowaken en Serviërs, die samen 25 zetels krijgen, dat betekent meer dan een verdubbeling. Verscheidene vooraanstaande Roeme­nen zoals Alexandru Vaida Voevod, Aurel Vlad, Iuliu Maniu [1873-1953], Stefan Ciceo-Pop, Vasile Goldis en Theodor Mihali, en Slowaak­se politici als de liberale dr. Milan Hodza [1878-1943], de liberale arts dr. Pavel Blaho, de r.k. priester Ferdi­nand Juri­ga, de r.k. priester dr. Frantisek Jehlicka [*1879], dr. Milan Ivánka, en Serviërs als Mihajlo Polit zorgen ervoor dat de niet-Magyaren veel meer dan ooit in het parle­ment in Budapest hun stem kunnen laten horen. Zij zijn gekozen op een gemeenschappelijk program­ma, dat pleit voor o.a. demokrati­sche hervormingen, algemeen kiesrecht en gelijk­heid van alle nationaliteiten [volken] in Hongarije. Ook worden nog 4 demokraten, 3 agrarische socialisten [o.a. András Áchim] en enkele onafhankelijken gekozen.
András Áchim [1871-1911], een welvarende boer uit Békéscsaba, die al eerder is opgetreden als boerenleider, stichtte -omdat hij en veel anderen in de oude Onafhankelijkheidspartij diep teleurgesteld zijn- in 1906 een "Onafhankelijke Socialistische Boe­renpartij van Honga­rije" [Magyarországi Független Szocialista Parasztpárt] en verbindt aldus als eerste politieke demokratie [algemeen kiesrecht] met vergaande agrarische hervormingen!

Het eerste grote warenhuis van Budapest is 'Párizsi Áruház' [Parijse Warenhuis] uit 1903

top

Hij wil o.a. pensioenen voor boeren, een eigen organisatie van de boeren tegenover de OMGE, die volgens hem alleen de rijkere boeren vertegenwoordigt, de afschaffing van de zgn. Slavenwet van 1898 van Bánffy, persvrijheid, beperking van de militaire dienst­plicht tot één jaar, regelen van de arbeidstijden voor boeren, koste­loos lager onderwijs en gezondheidszorg voor boeren, demokra­tische bestuurshervormingen, uiteraard algemeen kies­recht, een maximum landbezit van 10.000 juk en voor de kerk max. 1.000 juk [dus een grootscheepse landhervorming!], afschaffing van de oeroude fidei commissa en een regeling van het agrarische kredietwezen. Dit alles geldt uiteraard als revolutionair! András Áchim is vanaf 1905 ook parlementslid, aanvankelijk voor de gereorgani­seerde sociaal-demokratische partij, maar hij strijdt hier een eenza­me str­ijd, en wekt vanwege zijn radikale eisen ook weer­stand. Toch heeft hij veel aanhangers, m.n. bij arme boeren in de Storm­hoek [Viharsarok], in het zuidoosten van de Grote Laag­vlakte. In 1906 wordt hij herkozen in het parlement maar men zit hem dwars en de regering lanceert zelfs een haatcampagne tegen deze lastige revolutionair. Men probeert hem al in 1906 uit het parlement te werken door hem b.v. een proces aan te doen, wegens "over­tre­ding van de pers­wet" en hij wordt door het Hooggerechtshof van z'n zetel vervallen verklaard, maar toch in 1910 herkozen! In 1908 nemen op een congres van de agrarische socialisten van Áchim in Cegléd zelfs afgevaardigden uit 400 gemeenten deel, voor een deel uit niet-Magyaarse dorpen, en men onthult een standbeeld voor Győrgy Dózsa, de revolutionair uit 1514 die het feodale stelsel in Hongarije voor alle eeuwen wilde handhaven en liet vastleggen! [Die Geschichte Ungarns, 187]
De gemoederen in het parlement worden vanaf 1906 echter vooral in beweging gebracht door het sukses der niet-Magyaren, en níet door de agrarische onrust of door het geheime akkoord dat aan het publiek moeilijk is te verkopen: Immers de zgn. Onafhankelijkheidspartij heeft afstand gedaan van de principes waaraan ze zolang had vastgehouden. De positie van de kroon blijft onaangetast, de legerkwestie is niet opgelost, enz. Verscheidene Hongaarse politici hebben zich met een ministerschap door de Habsburgse vorst laten paaien: Koning Ferenc József I geeft eretitels, baantjes, financiële voordeel­tjes en maakt zelfs ook wel indruk door z'n vasthoudend­heid..... Hij gedraagt zich immers toch als een majesteit, die -zoals algemeen bekend- een nauwgezette opvatting heeft over zijn plichten en hij geniet alleen al door zijn funktie, z’n hoge leeftijd en lange ervaring met name bij veel eenvoudige mensen -maar ook bij vrijwel de hele elite- toch wel veel gezag.
Toch bestaat er bij èchte nationalisten in Hongarije natuurlijk teleurstelling wanneer blijkt dat ook de zgn. oppositie niet bij machte is om -óók na bijna veertig jaren- van Oostenrijk [van de keizer-koning] een grotere zelfstandig­heid voor het land te bewerkstelligen. Als het erop aankomt, ís Hongarije dus -zo blijkt nu- géén onafhankelijke staat, maar bezwijkt het onder de sterke wil van de vorst: Franz Joseph -in 1906 76 jaar oud- is nog steeds in staat om Hongarije onder druk te zetten, in te kapselen in de Gesamtstaat.
Het spreekt hierbij vanzelf dat de keizer m.n. bij de handhaving van de eenheid van het K.u.K.-leger de volledige steun heeft van de kroonprins, aartshertog Franz Ferdinand die immers de Hongaren -die steeds weer kwamen met nieuwe nationalistische eisen- al vele jaren minacht en diep wantrouwt. “Ik kan het niet over me krijgen dat de oude, eerbiedwaardige tradities van het leger aan een revolutionaire bende en horde moeten worden uitgeleverd”, aldus Franz Ferdinand, die juist in het K.u.K.-leger dè aloude steunpilaar van kroon en dynastie ziet, en hierin dus ook een bijzonder belangrijke politieke funktie voor het in stand houden van de staatsorde ziet. Ook tegenover Zijne Majesteit de keizer wees Franz Ferdinand steeds op het Hongaarse gevaar van militaire onafhankelijkheid. [Weissensteiner, 200/203].
Zowel de winnaars als de verlie­zers van deze verkiezingen kunnen in feite dus niets uitrichten. Men weet immers dat de vorst geen concessies zal doen op het gebied van legerzaken en economische betrekkingen. Verder is het beleid van de efficiënte burokraat en financieel deskundige en ervaren dr. Sándor Wekerle overigens nog geheel onbekend!
Wel zal de agrarische kwestie een belangrijke rol spelen, en Wekerle komt later ook met een inkomsten- en vermogensbelasting. De grootgrondbezitters krijgen ook de gewenste hoge agrarische invoerrechten op buitenlandse produkten, de bourgeoisie krijgt de subsidies voor industriële produkten, de ambtenaren krijgen hogere lonen en nieuwe voorschriften en de nationalistische publieke opinie kan zich verheugen op een nieuwe onderwijswet die de ‘magyarisering’ verder doorvoert, maar -zoals men uit het voorgaande wel kan opmaken- van Hongaars als commandotaal in het leger [in Hongarije], van aparte douanetarieven en van het eerder beloofde algemene kiesrecht komt onder dit kabinet niets terecht! Wèl bevordert de premier de bouw van mooie vrijstaande woningen met steun van de overheid o.a. in de wijk Kispest in het zuidoosten van de hoofdstad, de “Wekerle-telep” [1908/09].
Maar… ondanks alle grote historische namen van de een aantal geleerde en bijzonder welsprekende ministers, oals graaf Gyula Andrássy, graaf Albert Apponyi en graaf Aladár Zichy en vooral de naam van Ferenc Kossuth, die overigens helemaal niets van z’n vader geërfd schijnt te hebben, kan dit kabinet toch niet veel betekenen! Van een werkelijk alternatief is men immers afkerig en van een èchte oppositie is in het Hongaarse ‘parlement’, dat niet of nauwelijks een volksvertegenwoordiging kan heten, zo goed als niets te merken!

top