|
10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
wil blijven spelen. Deel II, 1890 tot 1914.
10.7 Cultuur en wetenschap tijdens de eeuwwisseling, ± 1890 - 1910
Al enkele malen is in de vorige hoofdstukken gewezen op het feit dat Hongarije omstreeks de eeuwwisseling ["a századforduló"], ± 1900, op allerlei gebied, b.v. van onderwijs, wetenschap, cultuur en welvaart, op economisch terrein en op het gebied van verkeer en vervoer, een enorme vooruitgang heeft geboekt.
Het aantal inwoners van de hoofdstad Budapest neemt van 1890 tot 1910 toe van bijna 492.000 tot ruim 880.000 en deze hoofdstad heeft, zoals alle steden in Hongarije, door assimilatie van vooral Joden, Duitsers en Slowaken, steeds meer een Magyaars karakter gekregen. In 1880 is de Hongaarse hoofdstad nog 34 % Duitstalig, in 1890: 24 % en in 1910 slechts 9 %. In de voorsteden van Budapest wonen in 1910 ook nog eens 217.000 mensen, zodat de Hongaarse hoofdstad met de naaste omgeving in dat jaar eigenlijk al meer dan één miljoen inwoners telt.
In het algemeen is men er wel over eens dat er in Budapest al omstreeks de eeuwwisseling een uitgesproken liberaal [vrijzinnig] geestelijk klimaat overheerst, en het Jodendom, de vrijmetselarij, de vakbonden, de burgerlijke radikalen, vrijdenkers en sociaal-demokraten hebben er veel meer invloed dan b.v. de traditionele kerken of de feodale adel!
Budapest is in een snel tempo omgevormd tot een wereldstad met ruime, brede boulevards, kolossale huizenblokken van vier of vijf verdiepingen, honderden winkelpanden, trams en metro [de 1e van het Europese vasteland!], enkele grote stations, een groot aantal enorme openbare gebouwen en ministeries, markthallen voor de verschillende wijken, grote parken en sierlijke lanen, grote pleinen, honderden café's en theaters, kantoren en ware paleizen.
Beroemd worden o.a. de Koninklijke Opera uit 1884 aan de Andrássy út, de Muziekacademie [Zeneakadémia, 1907, Flóris Korb en Kálmán Giergl], de Universiteit, een Technische Universiteit, de Comedie [Vígszínház] aan de Szent István Kőrút van het beroemde architektekbureau der gehele Monarchie Helmer en Fellner, waar beroemde stukken van o.a. Ferenc Molnár werden gespeeld, een Grand Hôtel of Royal Szálló aan de Erzsébet Kőrút uit 1907, toen het grootste van de hele Monarchie, van Rezső Ray, waar toen veel schrijvers en musici verbleven, het New York palota van Alajos Hauszmann uit 1894, met z’n albasten zuilen, fresco’s op het plafond en de verkwistend vergulde ornamenten ’s werelds mooiste koffiehuis, gebouwd voor de New York Insurance Company, waar de grootste schrijvers der Hongaarse literatuur zeer regelmatig zijn te vinden, de al eerder gestichte Hongaarse Academie van Wetenschappen, het zeer grote, overdadige, indrukwekkende en pompeuze parlementsgebouw met bijna 700 zalen en ruimtes, daartegenover een kolossaal Paleis van Justitie, een groot Beursgebouw [1899/1905], talloze kerken, musea en grote parken, ringwegen, vele standbeelden, scholen en wetenschappelijke instituten, grote openluchtbaden, een groot douanekantoor, talloze fabrieken en grote terreinen daarbij, vele kazernes en officiersopleidingsinstituten, de sterk vergrote en geheel vernieuwde koninklijke Burcht van Buda [1892-1904], het Vissersbastion [1901/02], verscheidene nieuwe bruggen over de Donau, o.a. de Ferencz József brug [1894-’96] van de architekt János Feketeházy en de Elisabethbrug [Erzsébet híd], toen de langste hangbrug ter wereld [1897-1903] van een groep o.l.v. Aurél Czekelius en enorme hotels o.a. aan de fraaie Donauoever [de Dunakorzó] waarlangs een wandeling tot een genoegen van duizenden wordt, en een druk verkeer maken de stad tot een zéér kosmopolitische, jeugdige, frisse en moderne wereldstad, met een trotse bourgeoisie: Budapest wordt -zegt men- tot een klein Parijs, de koningin van de Donau……
De Hongaarse hoofdstad wordt bovendien het centrum van de Europese graanhandel en van de Hongaarse industrie, van handel en verkeer, maar óók van kunst, cultuur en wetenschap. Niet alleen duizenden ambtenaren vestigen zich hier, maar ook dichters en schrijvers, industriëlen en handelaars, een klasse van ondernemers en een zelfbewuste burgerij. In 30 jaar telt men vier maal zoveel inwoners en deze kolossale groei is in die tijd alleen vergelijkbaar met b.v. Johannesburg, Chicago, San Francisco en Buenos Aires. Over de hele periode der Donaumonarchie, bijna een halve eeuw, is Budapest zelfs de snelst groeiende hoofdstad van Europa.
Van de 17e klimt het op tot de 8e plaats van Europese steden en buiten Wenen en Berlijn om wordt Budapest tot het bankencentrum van Oostelijk Europa. De Hongaarse hoofdstad brengt evenveel belastinggeld op als b.v. Kroatië-Slavonië, Zevenburgen en de Opper-Hongaarse distrikten bij elkaar.
Bijzonder is wel dat de Hongaarse staat in 1908 het Margitsziget, het Margareta-eiland, koopt van aartshertog József, van de familie van de paladijn, voor 5 miljoen kronen contant, en nog eens 6 mln Kr. betaalt voor de landerijen ten Noorden en ten Zuiden van de Margarethabrug [Margithíd ] die het eiland intussen allang [1876] verbindt met beide oevers en al in 1911 begint men in Pest met de bouw van een aantal flats [Emil Vidor] aan de Donau.
Het aantal kranten en tijdschriften dat in de hoofdstad verschijnt verdubbelt van 1880 tot 1890 van 300 tot 600, en de dagbladpers van Budapest staat bekend om haar nationalistische en geanimeerde, zelfs uitdagende karakter: men is allerminst terughoudend waar het gaat om de belangen van het vaderland en van de natie, maar…. van de belangen der minderheden of van het met Hongarije zo nauw verbonden Oostenrijk, van de kroon etc. neemt men nauwelijks notitie, tenzij op negatieve wijze, en de meeste kranten worden door Hongaarse Joden geleid.
De Pester Lloyd is wel het meest gezaghebbende Duitstalige blad van Budapest en hiervan is de beroemde journalist Max [Miksa] Falk jarenlang [van 1868 tot 1906] de direkteur. Hij gaf ooit koningin Elisabeth in Wenen Hongaarse lessen, is al jaren lid van de Hongaarse Academie van Wetenschappen en tot 1905 is hij ook lid van het parlement.
Merkwaardig is overigens dat op de dag af tien jaar na de dood van de óók door hem zeer vereerde koningin Elisabeth, van wie hij al vrijwel vanaf het begin een vertrouweling was en aan wie hij ook vertrouwelijke inlichtingen over de situatie in Hongarije gaf, Miksa Falk sterft, op 10 september 1908…. Verder zijn de Pesti Hírlap, Budapesti Hírlap en Pesti Napló wel de meest bekende dagbladen.
Toch is Budapest in vele opzichten maar een luxe gevel, een schijnwereld. In 1892/93 vallen er b.v. 500 slachtoffers bij een cholera-epidemie, tengevolge van het feit dat het Donauwater niet goed is gezuiverd en de woningsituatie is ook erbarmelijk: 60 % der huizen bestaat uit één kamer, en vele duizenden bewoners van de 'moderne' hoofdstad kijken vanaf een balkonnetje slechts uit op een binnenhof waar de zon nooit komt, maar wel is er vaak sprake van liften en badkuipen in deze huizenblokken! Dat is te vergelijken met de situatie in b.v. Berlijn, waar veel arbeiders in zgn. “Mietkasernen” wonen. Veel straatarme arbeiders die al blij zijn met werk in de stad, kunnen slechts een bed huren om te slapen, bij een vreemde huiseigenaar op een kamer met meer soortgenoten…….
Op de enorme kloof tussen de heersende klassen en de overige maatschappelijke groepen is al eerder gewezen, maar met de in slechts een halve eeuw sterk gestegen welvaart van een maatschappelijke bovenlaag van enkele honderd-duizenden en van handel en industrie is toch een basis geschapen voor een geweldige bloeiperiode op cultureel gebied.
Behalve in de architektuur, die zich uit in vele nieuwe gebouwen -een ware "boom"- in Budapest en ook in talloze provinciesteden, raadhuizen, opera's, provinciehuizen, bankgebouwen, concertzalen, musea, kerken en synagogen in de talloze bijzonder sterk uitgebreide steden als Pécs [Fünfkirchen], Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava], Szabadka [Maria Theresiopel, tgw. Subotica], Szeged, Debrecen, Kolozsvár [Klausenburg, tgw. Cluj-Napoca], Temesvár [tgw. Timisoara], Nagyvárad [Grosswardein, tgw. Oradea], Kassa [Kaschau, tgw. Kosice], Brassó [Kronstadt, tgw. Brasov] en vele andere, is er ook sprake van een opleving van b.v. de Hongaarse schilderkunst.
Vele schilders zijn duidelijk door buitenlandse, Franse en Duitse voorbeelden beïnvloed, m.n. door het Realisme of het Impressionisme, en hebben ook soms jaren b.v. in München, Wenen of Parijs, gewoond of er hun opleiding genoten. Zie de namen in hfdst. J. III.
Simon Hollósy [1857-1918] kan hier nog eens worden genoemd als degene die in München al een groep volgelingen vormde, die plein air schildert op een impressionistische manier, een soort Art Nouveau tegen de bestaande regels der Academie in, en deze groep kan worden beschouwd als voorlopers van de School van Nagybánya.
Met het aantreden van de “School van Nagybánya” in 1896 heeft de Hongaarse schilderkunst zich bij de progressieve stromingen in Europa aangesloten, en deze schildersschool heeft voor Hongarije de betekenis van een “Barbizon”. Maar tegelijkertijd blijven ook de traditionele stromingen, die de verstarde klassieke normen willen houden, bestaan, en aldus komt het tot een naast elkaar bestaan van traditie en vernieuwing. Vanaf 1902 ontwikkelt zich in Nagybánya een meer vrije ‘school’ van kunstenaars.
Uit de School van Nagybánya ontwikkelt zich bovendien een groep “Neoïsten” [neósok] die er tegenin gaan, de meesters met een Franse oriëntatie József Rippl-Rónai [1861-1927] en János Vaszary [1867-1939], de “Groep van Acht” [a Nyolcak] die op de postimpressionisten lijkt, alsook de “Activisten” en de vertegenwoordigers der Hongaarse “Sezession” [Szecesszió], de kunstenaarskolonie van Gődőllő en de beide grote individuele schilders Tivadar Csontváry Kosztka [1853-1919] en Lajos Gulácsy [1882-1932], die voor de Hongaarse schilderkunst zelfs revolutionaire vernieuwing brengen. Deze stromingen, scholen en richtingen werken deels tegen elkaar in maar ze beïnvloeden elkaar ook. Ook in Hongarije is er aan het einde van de eeuw sprake van een kloof tussen 'academici' en moderne schilders, een soort impressionisten.
Veruit de meeste Hongaarse schilders laten zich overigens duidelijk inspireren door het Hongaarse landschap, b.v. in de bergen of bossen, of aan het Balatonmeer, door taferelen uit het dagelijkse leven b.v. op de markt, portretten, en -in steeds mindere mate- door nationale historische gebeurtenissen en door religieuze voorstellingen. Het grote stadsleven, b.v. in de hoofdstad lokt de Hongaarse schilders niet of nauwelijks.
Door József Rippl-Rónai komt begin 20e eeuw een generatie tot bloei die zich op Parijs oriënteert en het is met name zijn verdienste dat de Hongaarse schilderkunst zich bij de Europese ontwikkeling kan aansluiten. Rippl Rónai leefde in de jaren na 1890 in Parijs en zijn toen ontstane schilderijen speelden door de nieuwe zienswijze een baanbrekende rol in zijn vaderland. Ze worden gekenmerkt door dikke contouren en ongemengde kleuren en de onderwerpen zijn verwant aan die der symbolisten. In deze jaren wordt Rippl-Rónai ook op tentoonstellingen in Parijs onderscheiden en op de tentoonstelling der Nabis in 1899 zijn zelfs tien werken van hem aanwezig. Hij heeft bovendien veel en vriendschappelijke contacten met Gauguin en Maillol. In 1901 gaat de kunstenaar uit Parijs naar Hongarije terug en met zijn stralende, kleurrijke afbeeldingen vol stemming uit het dagelijkse leven trekt hij aandacht. In 1907 keert hij min of meer terug tot z’n vroegere tijd met krachtige, donkere contouren en sluit zich weer bij de “Neoïsten”.
Rippl-Rónai neemt ook verder aktief aan het artistieke leven in zijn vaderland deel, en richt samen met Károly Ferenczy [1862-1917] van de School van Nagybánya en de grote impressionist Pál Szinyei Merse [1845-1920] in 1906 de MIÉNK, de "Magyar Impresszionisták és Naturalisták Kőr" [Kring van Hongaarse Impressionisten en Naturalisten] op, die schilders met nieuwe opvattingen opneemt [zoals ook Béla Czóbel] en die door de vereniging van toekomstgerichte tendensen van heden en verleden tijdelijk een brug slaat. Al snel blijkt dat jongeren zich niet meer met het doel kunnen verenigen, en een radikale kern van avant-gardisten treedt al in 1907/1909 zelfstandig op als "De Acht" [Nyolcak], zoals Róbert Berényi [1887-1953] en enkele eerder genoemde expressionistische schilders. Zij wensen "alle bruggen achter zich te verbranden", pleiten voor radikale hervormingen en breken met de gevestigde opvattingen. Vooral een tentoonstelling van moderne Franse meesters, zoals Cézanne, Gauguin, Matisse, Bernard, Signac en Van Gogh in de “Nemzeti Szalon” in Budapest in 1907 zorgt voor enig begrip voor de nieuwe ideeën over de kunst. Berényi schildert o.a. in 1913 een portret van de dan al bekende componist Béla Bartók.
Deze moderne opvattingen op cultureel gebied gaan -niet alleen in Hongarije- duidelijk samen met een maatschappelijk radikalisme en krijgen dus een politieke dimensie en de door de burgerlijke-demokratische omwenteling opgeroepen verheffing heeft ook duidelijk betekenis voor alle andere terreinen van het moderne geestelijke leven van de vroege twintigste eeuw, zoals de muziek, de literatuur en de architektuur.
In de schilderkunst leidt dit tot een afkeer van de traditionele, officiële kunstpolitiek en de verouderde smaak van het publiek, maar ook van het impressionisme. De realisering hiervan gebeurt m.n. in het atelier van Dezső Orbán [1884-1986] in 1909 door oprichting van de kunstenaarsgroep der ”Keresők” [Zoekenden] en vanaf 1911 van de hierboven al genoemde groep “a Nyolcak” [de Acht].
Tot de acht leden behoort o.a. de volgeling der Fauves Béla Czóbel [Budapest 1883 – idem 1976], zoon van een graankoopman, die al in 1902 de schilderskolonie in Nagybánya bezoekt, korte tijd in München studeert en al in 1903 Parijs bezoekt, waar hij in 1904 o.a. de Hongaarse dichter Ady ontmoet en twee werken kan tonen op een tentoonstelling in de Salon van het Champs de Mars. Hij heeft hier dus al sukses en blijft er wonen, hoewel hij soms ook in Hongarije is. Van 1914 tot ’19 woont hij vanwege de oorlog in Nederland, m.n. in Bergen waar hij o.a. de dichter Adriaan Roland Holst leert kennen terwijl in het Stedelijk Museum in Amsterdam in 1919 veertien werken van hem worden tentoongesteld!
Verder behoren tot “de Acht” de expressionist-secessionist Károly Kernstok [1873-1940], Róbert Berényi, de volgeling der Fauves ődőn Márffy [1878-1959], Lajos Tihanyi [1885-1939], de navolger van Cézanne Dezső Orbán, Bertalan Pór [1880-1964] die van het monumentale houdt, en [nog een navolger van Cézanne] Dezső Czigányi [1883-1937], die in hun eklektische richting de kubistische, futuristische en expressionistische stroming opnemen, en Cézanne als hun grote voorbeeld zien. Czigányi schildert in 1907 b.v. een portret van de beroemde dichter Endre Ady.
Vooral stillevens en naakten nemen een belangrijke plaats bij hen in, en op de eerste representatieve tentoonstelling in de Nemzeti Szalon in 1911 trekt het grote schilderij van Károly Kernstok “Mannen te paard bij het water” [1910] veel aandacht. Het is een utopistische voorstelling met onpersoonlijke, geconstrueerde figuren maar ook met een maatschappelijke wens als ondergrond. “De Acht” behoren aldus wel tot de algemene Europese stromingen, maar na 1912 wordt toch weinig nieuws geschapen, en de leden gaan elk hun eigen weg.
In hun voetsporen treedt een nog meer open ‘vereniging’, de ”Beweging van de Aktivisten”, waarvan de naam teruggaat tot een artistieke, literaire en politieke beweging onder leiding van de dichter, schrijver en schilder Lajos Kassák [1887-1967]. In haar publikaties, in de tijdschriften die vanaf 1915 de naam “TETT” [De Daad] en na een verbod vanaf 1917 de naam “MA” [Heden] dragen, worden manifesten en dokumenten van de moderne west-, centraal- en oost-Europese kunstbewegingen gepubliceerd.
Expressionisme, futurisme en kubisme hebben hierin de voorkeur, en b.v. het werk van János Máttis Teutsch [1884-1960] toont een duidelijke verwantschap met de Duitse “Blaue Reiter”. Lajos Tihanyi, Sándor Bortnyik [1893-1976] en József Nemes Lampérth [1891-1924] -die dramatische kracht en kubistische strukturen mengt- hebben meer verwantschap met het expressionisme en Béla Uitz [1887-1972] die van monumentale en dramatische effecten en van het kubisme houdt.
De kunstuitingen van de eerste jaren der 20e eeuw worden behalve door de avantgardistische schilders ook door de “kunstenaarskolonie” van Gődőllő ten oosten van Budapest zeer beïnvloed. Deze groep wordt in de jaren ’90 gesticht door Aladár Kőrősfői Kriesch [1863-1920] en Sándor Nagy [1869-1950] en in 1904 ontstaat er meer een echte “kolonie”. In het begin is er slechts sprake van een kleine tapijtweverij, waar leerlingen de techniek van b.v. het weven van gobelins leren, maar na 1907 trekken ook andere kunstenaars hier naartoe. Ook de oprichting van deze kunstenaarskolonie op het platteland, in Gődőllő vindt plaats n.a.v. van buitenlandse [b.v. Engelse en Duitse] voorbeelden: het handwerk wordt in ere hersteld en [naar het voorbeelden van Pre-Rafaëllieten en Nazareners] zijn ook religieuze motieven weer gangbaar, hoewel hiervan in Gődőllő minder is te merken. Wel verbindt men hier de volkskunst met haar rijke arsenaal aan folklore-motieven met de ”Sezession”. Door leden van de kolonie worden b.v. studiereizen naar de Hongaren in Zevenburgen gemaakt, en hier zoekt èn vindt men bij de boerenbevolking de oude tradities van volkssprookjes, ballades en sagen, die naderhand een geliefd thema worden voor hun werk.
De kunstenaarskolonie van Gődőllő wordt vanaf 1910 dan ook door de overheid gesubsidieerd en de leden krijgen grootse, monumentale opdrachten voor de dekoraties en vensters of glas-in-lood-ramen van b.v. het Cultuurpaleis in Marosvásárhely [1913, tgw. Targu Mures in Roemenië], voor fresco’s in de Muziekacademie in Budapest [1904/07] en voor fresco’s in de r.k. kerk in Zebegény, ten noorden van Budapest [1908/09].
Onder de schilders die onafhankelijk van een bepaalde groep of beweging werken moet ook János Vaszary [1867-1939] worden genoemd, wiens [secessionistische] werk met veel symbolen is verbonden. Hij ontleent die ideeën uit de Duitse Jugendstil en de Franse naturalistische en decoratieve kunststijl van die tijd. Vooral schildert hij man en vrouw [een bekend voorbeeld is “De Gouden Tijd” uit 1898], en iets later ’de vrouw’ die omgeven of zelfs overwoekerd wordt door demonen, enz.
László Mednyánszky [1852-1919] kan evenmin worden geplaatst binnen een groep, en gaat z’n eigen gang. Hoewel hij uit een rijke en ontwikkelde familie stamt, wordt hij geïnspireerd door de natuur [bossen, paden, moeras, de eindeloze laagvlakte] en vooral door de sociaal lagere klassen, de slachtoffers, de armen en lijdenden, zwervers, en ook verslaafden. Hij raakt men hun lot begaan en schenkt later zelfs z’n schilderijen aan deze minder bedeelden. Tijdens de eerste wereldoorlog tekent en schildert hij dan ook m.n. soldaten die hebben te lijden door de oorlog.
Nog een schilder die volledig zijn eigen gang gaat is de apotheker Tivadar Csontváry Kosztka, die vanaf een psychose in 1880 ineens begint om plein air te schilderen. Hij wordt een fanatiek schilder die na een korte studie, o.a. bij Hollósy in München, denkt wel als autodidakt -met de natuur als leermeester- te kunnen werken. Hij zoekt de grote motieven [“Onweer boven de puszta Hortobágy”], symbolen, mystiek, soms oudere mensen, bijbelse taferelen [de Klaagmuur en de Olijfberg in Jerusalem, de Mariabron in Nazareth, Biddende Heiland] en de wonderen der natuur. Ook cultuurmonumenten hebben z’n aandacht en hij zoekt in de bergen [o.a. de Karpaten], op de Balkan [“De Jupitertempel in Athene”] en met name in het Midden Oosten inspiratie: de brug in Mostar, het Griekse theater in Taormina, de ruïnes van Baälbek en de cederbomen van de Libanon. Csontváry Kosztka brengt op zijn vaak enorme doeken weliswaar de werkelijkheid tot uitdrukking, maar doet dat altijd op een zeer persoonlijke manier, duidelijk anders, subjektief, magisch, met oeroude symbolen. Het is duidelijk dat deze schilder zich een geheel eigen, innerlijk beeld van de werkelijkheid heeft geschapen, verwant aan enkele Franse post-impressionisten.
Iemand die ook in een geheel eigen wereld leeft is de Hongaarse schilder Lajos Gulácsy, die eerst z’n toevlucht zoekt in de Italiaanse meesters der vroege renaissance, maar toch melancholiek en nostalgisch blijft. Hij schildert vooral vrouwenportretten. Later heeft hij vooral de Franse 18e eeuwse rokoko op het oog, maar vanaf 1907 verkeert de onrustige Gulácsy meer in een surrealistische, visionaire droomwereld van feeën, magie en sprookjes en hij projekteert vooral zijn eigen [voor de ander zeer moeilijk te herkennen] innerlijk. [Naar: ”Ungarische Malerei um die Jahrhundertwende”, Edith Plesznivy, blz. 22-31 in: “80 Jahre Ungarische Malerei von der Romantik bis zum Surrealismus”, Budapest, 1989].
Ádolf Fényes [1867-1945] is een leerling van Bertalan Székely en Benczúr en bezoekt ook Weimar en Parijs; vanaf 1898 legt hij zich toe op het schilderen van ’het leven van de arme lui’ [szegényemberek élete], en kiest hiervoor een realistische, onconventionele manier. Dagloners, landarbeiders, moeders en kinderen, maar ook alledaagse taferelen in een klein dorp of plattelandsstadje [Szentendre, Vác en Szolnok] in vaak heldere kleuren vormen het onderwerp.
Vanaf 1907 ondergaat ook Fényes de invloed van de “Jugendstil” en hij let meer op de vormen, de dekoratie en kiest een veelheid van onderwerpen, maar vanaf 1913 laat hij zich vooral inspireren door bijbelse verhalen en symboliek.
Het werk van de schilder István Csók [1865-1961] is vanaf het begin tot bijna het einde een weergave van de joie de vivre en van de liefde voor de natuur. Ook hij studeerde in München en Parijs waar hij al in 1905 exposeert. Het zonlicht, de vele kleurschakeringen en de volkskunst spelen bij Csók ook een rol.
Enkele voor Hongarije beroemde architekten in het begin der XXe eeuw zijn: Aladár Árkay [de hervormde kerk aan de ‘fasor’ uit 1913] en de jonge Károly Kós [* 1883], maar vooral ődőn Lechner [1845-1914] die met name de Hongaarse nationale geest in zijn werk wil leggen. Hij ontwerpt b.v. in Budapest het Hongaarse Museum voor Toegepaste Kunst [Magyar Iparmüvészeti Múzeum, 1893/96] waarin hij ook oosterse elementen verwerkt, en hij gebruikt ook vooral motieven uit de Hongaarse volkskunst voor de versiering van gebouwen in art nouveau stijl, zoals het raadhuis van Kecskemét [1893/96], de Postspaarbank [Postatakarékpénztár] in Budapest [1900/01], het Geografisch Instituut [Főldtani Intézet] uit 1898/99 in de hoofdstad, en de St. Elisabeths- of Blauwe kerk [1905/08] in Pozsony.
Enkele andere duidelijke en beroemde voorbeelden van Hongaarse Jugendstil zijn b.v. het Cifra Palota in Kecskemét uit 1902 van Géza Márkus, het Stadhuis in Kiskunfélegyháza [1910/12] van Nándor Morbitzer en József Vass, het mozaïek met “Hungária” in de gevel van het ‘Turkse Bankhuis’ aan het Szervita tér in Pest [1906] van Henrik Bőhm en Ármin Hegedüs, het raadhuis in Szabadka [1908/10] van Marcell Komor en Dezső Jakab en het al genoemde huidige Cultuurhuis in Marosvásárhely [tgw. Targu Mures, RO] uit 1913. Bij verscheidene van de genoemde bouwwerken is b.v. op de daken gebruik gemaakt van majolika-tegels met volksmotieven uit de bekende fabriek van Zsolnay in Pécs. Ook het Hotel met o.a. passage “Fekete Sas” [Zwarte Adelaar] in Nagyvárad [tgw. Oradea, RO] uit 1907-’09 is door Komor en Jakab ontworpen met eveneens verscheidene Hongaars-nationale onderdelen!
Andere bekende Hongaarse kunstenaars uit het begin der XXe eeuw zijn de schrijfster, dichteres en illustrator Anna Lesznai [1885-1966], de glasschilder Miksa Róth [1865-1944], en Géza Faragó [1877-1959], die bekende affiches maakt maar ook -evenals Anna Lesznai en Sándor Nagy- in de stijl van de szecceszió[de Hongaarse Jugendstil] veel boeken illustreert, exlibris ontwerpt en aan tijdschriften meewerkt.
Enkele bekende beeldhouwers zijn Márk Vedres [1870-1961], Fülőp ő. Beck [1873-1945], Ferenc Medgyessy [1881-1958] en Alajos Stróbl [1856-1926], die vooral representatieve monumenten ontwerpt, zoals het kolossale grafmonument voor Kossuth [1901/03] op de Kerepesi-begraafplaats en het beeld van “Koning Matthias op jacht” in de burcht van Buda ontwerpt.
Oók op het terrein van de muziek doet zich in het begin der XXe eeuw een breuk met het verleden voor, maar heel lang wordt [is] het muzikale beeld bepaald door Liszt, Erkel en Brahms, en vervolgens door de vioolvirtuoos Jenő Hubay [= Eugen Huber, 1858-1937], die ook als componist en pedagoog bekend is, en die van 1919 tot 1934 direkteur is van de Koninklijke Muziekacademie in Budapest en vooral concerten en opera’s in de stijl van Vieuxtemps en Massenet componeert.
Hongarije kent aan het eind van de XIXe eeuw zelfs geen grote componisten meer, en boven de tweederangs epigonen steken als lokale grootheden Árpád Szendy [1863-1922], een pianist en componist, leerling van Liszt en Koessler en vanaf 1910 leraar aan de Muziekacademie, en de componist Béla Szabados [1867-1936], een leerling van Erkel, vanaf 1893 pianoleraar en vanaf 1910 zangleraar aan de Muziekacademie, uit, en verder ődőn [Edmund] Mihálovich [1842-1929], die opera’s in de stijl van Wagner schreef, en als opvolger van Liszt van 1887 tot 1919 direkteur van de Muziekacademie van Budapest is. [naar: Joop de Waard, Bartók, o.a. blz. 22].
Later gelden enkele anderen als typische vertegenwoordigers van een soort "Hongaarse muziek", die sterk is beïnvloed door Zigeuners, de “verbunkos” [de vroegere dansen bij de werving van rekruten], de hieruit ontwikkelde csárdás en andere populaire muziek zoals de “magyar nóták”, geschreven in een post-romantische stijl, populaire kunstliederen met een volkslied-idioom, en allerlei invloeden vanuit Wenen. Ook de Koninklijke Muziekacademie van Budapest, genoemd naar haar eerste president Ferenc [Franz] Liszt [“A Liszt Ferenc Zeneakadémia”], geldt na de oprichting in 1875 nog decennia lang als een Duitse cultuurinstelling omdat de meeste leraren Duitsers waren of in Duitsland geschoolde musici.
In het begin der 20e eeuw spelen ook Ernő [later: Ernst von] Dohnányi [Pozsony 1877 - New York 1960] en Leó Weiner [1885 - 1960], een componist van kamermuziek in de klassieke romantische stijl, een rol van betekenis.
Dohnányi studeerde aan de Academie in Budapest maar woonde in Pozsony -de stad van de kamermuziek- en is pianist [een virtuoos] en componist; hij maakte als pianist concertreizen in Europa en Amerika, en doceert van 1905 tot 1915 piano aan de Hochschule für Musik in Berlijn. Al jong is hij het grote voorbeeld voor de vier jaar jongere Béla Bartók. In 1919 wordt hij leraar en vervolgens vanaf 1931 direkteur van de Muziekacademie in Budapest, en daarna dirigent van het Filharmonisch Orkest in de hoofdstad. In 1948 verlaat hij Hongarije en gaat naar de Verenigde Staten. Als pianist zet hij zich vooral in voor de moderne muziek, vooral voor die van z’n vriend Bartók, maar als componist is hij conservatief, een klassieke laat-romanticus in de lijn van Liszt en Brahms.
Het grote publiek, de burgerij en de landadel, stoort zich aan de meer moderne opvattingen echter niet, en houdt de traditionele, bekende 19e eeuwse "Hongaarse muziek" maar ook de zeer geliefde Weense walsen van Johann Strauss jr. [1825-1899] in ere. Ook de "Hongaarse" operette wordt vanaf deze tijd wereldberoemd, met name in de theaters van Wenen. Een beroemd voorbeeld hiervan is “Der Zigeunerbaron” [1885] van Strauss.
Viktor Jacobi [1883-1921] en Ernő Huszka [1875-1960] maar vooral Franz [Ferenc] Lehár [Komárom, 30 april 1870 - Bad Ischl, 24 okt. 1948] en Emmerich [Imre] Kálmán [Siófok, 24 okt. 1882 – Parijs, 30 okt. 1953] danken hun bekendheid dan ook vooral aan het feit dat ze aan het begin van de twintigste eeuw in de Oostenrijks-Hongaarse monarchie [Wenen, Praag] en daarbuiten enorm sukses hebben en niet zozeer om typische Hongaarse thema's.
Wel spelen de Zigeuners, csárdás, gulyás, paprika, de wijn, adel en knechten en soms ook de typische Hongaarse of Centraal-Europese tongval [in het Duits], als speciale Hongaarse ingrediënten een grote rol in de luchtige muzikale wereld van de operette. "Die Lustige Witwe" [1905], “Der Graf von Luxemburg” [1909] en "Zigeunerliebe" [1910] zijn de meest bekende operettes van Lehár uit de tijd van de Monarchie.
Lehár studeerde 1882-’88 aan het conservatorium in Praag en begint z’n carrière als militair kapelmeester, o.a. in Triëst, Budapest en Wenen. Vanaf 1902 wijdt hij zich als dirigent en componist [“Wiener Frauen”] nog uitsluitend aan de operette, in welk genre hij wereldbekendheid verwerft. In totaal componeert hij 30 operettes in de Weense traditie. Kálmán studeerde aan de Muziekacademie in Budapest bij Koessler [net als Bartók], is van 1904 tot 1908 werkzaam als muziekcriticus en componeert theater- en symfonische muziek. Na 1908 legt hij vrijwel geheel toe op het lichtere genre en componeert operettes, die Weense charme, gecombineerd met Hongaarse trekken, vertonen en veel sukses hebben. Van Kálmán is vooral “Die Csárdásfürstin” [1915] beroemd geworden.
Nog veel meer komen aan de smaak van de adel, die in deze tijd een burgerlijk vernisje krijgt, de sentimentele ”Hongaarse” kunstliederen van Lóránd Fráter [1872-1930] en Pista Dankó [1858-1903] en de zwaarmoedige of door de tomeloze kracht van de csárdás gedragen zigeunermuziek, bij de melancholieke en heftige klanken waarvan men prima kan drinken en uit ’t diepst van z’n hart bittere tranen kan vergieten, tegemoet. Helemaal niet verwonderlijk is dan dus dat al snel ook iets tussen volksvermaak, kunstlied en operette tot stand komt, namelijk “János Vitéz” [De held Jan], dat Pongrác Kacsóh [Budapest, 15 dec. 1873 – 16 dec. 1923], die n.b. ook dr. in de geesteswetenschappen en leraar wiskunde was, naar een tekst van de proza- en toneelschrijver en journalist Jenő Heltai [1871-1957] componeerde. [Die Geschichte Ungarns, 184/185].
Een werkelijke -revolutionaire- vernieuwing op muzikaal terrein betekent pas het optreden van twee begaafde jonge componisten, namelijk Béla Bartók [Nagyszentmiklós, 25 maart 1881 - New York, 26 sept. 1945] en Zoltán Kodály [Kecskemét, 16 dec. 1882 - Budapest, 6 maart 1967], die vanaf 1905 zelf op het platteland op zoek gaan naar authentieke Hongaarse pentatonische volksmuziek zoals die nog door de boeren wordt gekend. Zij zijn de eersten die ontdekken dat veel muziek die doorgaat voor typisch Hongaars, sterk is beïnvloed door zigeuners, door wat populair is in de Weense koffiehuizen, de salons en restaurants en café’s, enz.
Bartók, die is geboren in een etnisch gemengd gebied [met vnl. Magyaren, Duitsers, Roemenen en Serviërs] is van vaderskant Hongaars, van moederszijde Duits. Zijn vader, Béla sr. [1855-1888], is direkteur van de landbouwschool en een bijzonder energiek man. Hij was afgestudeerd aan de bekende Agrarische hogeschool in Keszthely, en wil op de maatschappelijke ladder vooruit komen, iemand van aanzien worden, en hij eigent zich daarom –zéker niet als enige!!- een adellijke titel toe [Bartók von Szuhafő], zodat hij dan tot de gegoede middenklasse, de burgerij, behoort, die zichzelf als “hoeders van het Hongaarse [Magyaarse] cultuurgoed” ziet, waarvan overigens niet zoveel is overgebleven. Populaire liedjes, een zigeunerorkest, een muziekkapel, en vooral dansen en wat sentimentele zang horen hierbij, en Béla Bartók sr., die zelf ook muzikaal is, piano en cello speelt en een orkestje organiseert, hoort ook tot degenen die [zoals zovelen van de in verval geraakte lage adel, de nemesség] eigenlijk op te grote voet leven: een overbekend thema in de Hongaarse literatuur in de tijd van de eeuwwisseling!
Moeder Bartók, Paula Voit, geeft haar zoontje al pianoles, en in 1891 treedt Béla jr. die overigens vaak ernstig ziek is, voor het eerst op. Bartók jr. krijgt vanaf 1894 les van László Erkel [1844 -1896, zoon van Ferenc, de ‘vader van de Hongaarse opera’] in Pozsony [Pressburg] en vanaf 1899 studeert hij samen met Ernst von Dohnányi aan de Muziekacademie in Budapest bij de hartelijke, onbaatzuchtige en vaderlijke István Thomán [1862-1940] piano en bij de uitgesproken conservatieve Duitse componist Hans Koessler [1853-1926] compositie in de traditie van Brahms en Liszt. Met hem komt Bartók al snel in aanvaring, omdat hij ontevreden over hem is. Bartók raakt daardoor zeer teleurgesteld en componeert in twee jaar bijna niets meer. Wel is hij een briljant pianist, en na de Lisztprijs te hebben gewonnen [1901] bekwaamt hij zich verder als pianist.
Kort na het concert in 1901 komt hij voor het eerst in de muzikale salon van Emma Gruber, de vrouw van een rijke koopman, bij wie musici van naam regelmatig te gast zijn, en al spoedig wordt de jonge Bartók een graag geziene gast die het gezelschap verbaast met zijn virtuoze pianospel en z’n begaafdheid in het partituurlezen.
Intussen [1903] wordt ook de schuchtere en eenzelvige, contactarme Bartók wel aangetrokken tot de typische Hongaarse nationalistische sfeer en anti-Habsburgse gezindheid, en hij schrijft z’n moeder [die met haar zuster, z’n tante altijd alleen maar Duits spreekt] zelfs dat hij o.a. zijn hele leven op elk gebied, op elke tijd en op elke manier steeds maar één doel zal dienen; het welzijn van de Hongaarse natie en van het Hongaarse vaderland. Bovendien schrijft hij een symfonisch gedicht met een wel zeer patriottisch thema: ”Kossuth”, en kort hierna studeert hij af. Reeds dan is men bijzonder enthousiast over de geniale en fenomenale pianist en componist, van wie men nog zeer veel verwacht voor de toekomst. ”Hij is geroepen om een grote en schitterende rol in de geschiedenis van de Hongaarse muziek te spelen”, aldus een muziektijdschrift in Budapest in juli 1903. [De Waard, 33]. Kort hierna, op 13 januari 1904, wordt “Kossuth” n.b. in de hoofdstad door de Budapester Filharmonie, die voor een deel uit Oostenrijkers bestaat, van wie een aantal alleen maar Duits spreekt, toch uitgevoerd, en de dirigent en componist Bartók, die in nationale klederdracht is gestoken, krijgt alle lof! Hij krijgt bovendien een stormachtig en langdurig applaus dat natuurlijk meer vanwege de roes van patriottische geestdrift is dan voor de ‘woeste kakafonie’ waarmee verschillende persstemmen geen raad weten. Op slag is de 23-jarige Béla Bartók nu beroemd in zijn vaderland.
Toch duurt die roem niet lang want een maand later wordt het stuk in Engeland uitgevoerd, met Bartók als pianist, en hier beoordeelt men het alleen op de muzikale waarde die gering is omdat het teveel lijkt op “Ein Heldenleben” van Richard Strauss…. De componist neemt er vervolgens voorgoed afstand van en hij begint zijn eigen stukken, de scherzo’s, fantasieën, rapsodieën, suites, pianostukken, etc.,pas in 1908 van nummers te voorzien. In deze jaren raakt hij echter wel door allerlei omstandigheden teleurgesteld en pessimistisch.
Ook bezoekt hij Parijs in de zomer van 1905 en schrijft aan een jeugdvriendin in Nagyszentmiklós o.a. “Het is onmogelijk te beschrijven, men moet het zien hoeveel moois, hoeveel mooie dingen er zijn, hier in de hoofdstad van de wereld… wanneer ik door de musea loop beleef ik een intense vreugde als ik het ene na het andere meesterwerk herken waarmee we zo vertrouwd zijn door de reprodukties….. Dan zijn er nog andere dingen te zien, niet bepaald artistieke, zoals de Moulin Rouge. Ik weet dat het niet gebruikelijk is dat jongens over zoiets aan meisjes schrijven, maar ik knipooog naar de strenge zeden en schrijf dat ik nog nooit zoveel geschminkte nachtvlinders met geverfde haren op een kluitje heb gezien. En vriendelijk dat deze ‘elegante’ dames zijn! Ja, alsjeblieft, een paar hebben mij zelfs aangesproken en het scheelde niet veel of een ervan had me gekust”. Het is een van de zeldzame keren dat we de in zichzelf gekeerde Bartók over zullke frivole zaken horen, en direkt hierna vervolgt hij zijn brief veel ernstiger. [De Waard, 44].
Merkwaardig is het uiteraard dat vrijwel tezelfder tijd ook een andere later beroemde en progressieve Hongaar voor het eerst in z’n leven in die buitengewoon opwindende wereldstad Parijs verblijft en hierover op een andere manier óók opgewonden raakt: de 27-jarige dichter Endre Ady…
Zowel de r.-katholieke Béla Bartók als de calvinist Endre Ady raken beiden in deze jaren, 1904/1905, ook hun traditionele geloofsopvattingen kwijt en hebben over de onveranderlijke zedenleer, de conservatieve mentaliteit, de dogma’s en de kerk als instituut toch min of meer dezelfde zeer kritische en bijzonder radikale opvattingen gekregen. Bij beiden kan men zelfs vaststellen dat de problemen van leven en dood, het wezen van God en van het heelal, en de filosofie van b.v. Nietzsche hen bezig houden en dat ze, hoewel anti-kerkelijk of antiklerikaal geworden, toch geen antwoord op de belangrijkste vragen menen te kunnen vinden in het leven van alle dag….
Bij beiden is ook 1904/06 een bijzonder kritische verhouding tot de Hongaarse nationale idee, de staat en het [Magyaarse] chauvinisme ontstaan, en Bartók schrijft b.v. zeer duidelijk in de bewuste brief: “Onze intelligentia is bijna uitsluitend van vreemde herkomst [daarop duiden de ontelbare voorname Hongaren met buitenlandse namen] en alleen de intelligentsia kan zich met kunst in hogere zin bezig houden. Die ontbreekt het echter weer aan capaciteit…. Een Hongaarse muziek kan alleen maar ontstaan als er een echte Hongaarse intelligentsia is. Daarom is er met het publiek van Budapest niets te beginnen. De stad werd aangetrokken door een samengeraapte, heterogene, ontheemde groep Duitsers en Joden; zij vormen de meerderheid van de bevolking van Budapest. Het is tijdverspilling te proberen ze in nationale geest op te voeden. Laten we liever de [Hongaarse] provincie opvoeden”.
Hij meent nu de tekortkomingen van de maatschappij steeds duidelijker te zien. Met name tegen de klasse waaruit hijzelf was voortgekomen, de ‘intelligente Hongaarse middenklasse’ richt hij zijn pijlen van kritiek, en begint zich steeds meer te interesseren voor de laagste klassen van de maatschappij, de eenvoudige lieden van het platteland en de boeren, terwijl de omgang met de mensen uit zijn eigen stand hem steeds meer ging tegenstaan: hun conservatisme en hun huichelachtigheid ergerden hem. Een haat krijgt hij tegen de godsdienst en tegen de sociale onrechtvaardigheid zoals die blijkt uit de ondergeschikte rol van de vrouw en de onderdrukking van de eenvoudige boeren door de landheren. [naar: De Waard, 45/46].
Bartók maakt weldra ook kennis met de èchte Hongaarse volksmuziek van het platteland dat nog niet onder invloed van de stad is gekomen; in 1904 hoort hij bij toeval een Székler-meisje een aantal voor hem totaal onbekende soort liederen zingen en in 1905 maakt hij een lange tocht door het land. Bartók is dan nog een dilettant, maar zijn jongere collega Zoltán Kodály is al heel professioneel bezig geweest: gewapend met een fonograaf nam hij heel doelgericht volksliederen op in de streek tussen de Kleine Donau en de Vág [Waag, tgw. Váh] rond de stad Galánta.
Kodály had filosofie en vanaf 1900 Duitse literatuur en taalwetenschap in Budapest gestudeerd en hij promoveert in 1906 op een proefschrift over strofenbouw in het Hongaarse volkslied. Ook in 1900 begint zijn muzikale opleiding als een soort nevenaktiviteit, nadat hij al kamermuziek, een mis en een ouverture had gecomponeerd. Al kort na het begin van z’n muziekstudie bij Koessler begint bij Kodály belangstelling voor het Hongaarse volkslied te komen, en hij publiceert eind 1905 dertien liederen in een artikel in het tijdschrift Ethnographia.
Bartók leest dit en interesseert zich zo voor de conclusies van Kodály dat hij contact zoekt met de auteur: een stap met vèrstrekkende betekenis voor zijn verdere carrière. Een levenslange vriendschap groeit er tussen de twee Hongaarse componisten! Samen met Bartók begint Kodály nog in 1905 de muzikale folklore van zijn land te onderzoeken. Het eerste resultaat daarvan wordt al in 1906 gepubliceerd onder de titel “Twintig Hongaarse volksliederen”, met pianobegeleiding, hoewel de oplage lang niet wordt verkocht. In totaal brengt Kodály samen met Bartók meer dan 3.500 volksliederen, tot dan vrijwel vergeten en verwaarloosde, maar authentieke en vaak oeroude liederen van de boeren, aan het licht. Kodály’s eigen inspiratiebronnen voor het componeren blijven niet tot de folklore beperkt. Al in 1904 bezocht hij Bayreuth, München en Salzburg, en in de jaren 1906 tot 1908 reist hij naar Berlijn, Parijs, Zwitserland en Italië. In 1907 beginnen zijn werkzaamheden als pedagoog voor theorie en compositie aan het conservatorium in Budapest, en in die tijd ontstaan ook Kodály’s eerste gepubliceerde composities en theoretische werken, maar hij wordt pas later in het buitenland bekend. [ontleend aan o.a. de Grote WP, 7e dr., deel 11, blz. 194].
Van dienstmeiden, zwijnenhoeders en schaapherders, boerinnen en boeren en ander eenvoudig volk sprokkelen de beide componisten samen honderden melodieën bij elkaar, en b.v. Bartók leert Slowaaks om ook de Slowaakse liederen systematisch te kunnen catalogiseren. Hij beschouwt ook deze liederen als voorbeelden van de hoogste artistieke volmaaktheid, als meesterwerken, en Bartók en Kodály besluiten vervolgens om in het hele land systematisch volksliederen te gaan verzamelen en te ordenen, soms onder erbarmelijke omstandigheden, en bij de geïsoleerde Székler-Magyaren in het zuidoosten van Zevenburgen ontdekt Bartók oermelodieën van boerenmuziek
Maar plotseling komt aan dit zwerversbestaan een einde omdat Bartók in 1907 Thomán als professor aan de Muziekacademie kan opvolgen. Hij componeert dan ook weer en langzaam aan wordt de invloed van de pas ontdekte boerenmuziek hierin duidelijk! Maar intussen is Bartók opnieuw regelmatig de prooi van wanhoop en pessimisme en z’n enige metgezel lijkt de muziek; voor al het andere [ook voor vrienden en familie] is hij vaak ongenaakbaar. Hij trouwt in 1909 met Márta Ziegler, die alles voor hem over heeft, maar na 14 jaar vindt toch een scheiding plaats.
Intussen componeert Bartók veel, vooral stukken voor piano, en z’n werk wordt steeds meer avangardistisch, oa. allerlei schetsen, liederen, de Tweede orkestsuite, de cyclus “A gyermekeknek” [Voor de kinderen], maar door de moderniteit van z’n werk geldt hij [volgens de bekende pianist Andor Főldes, een leerling van Dohnányi!] dán al op de Muziekacademie voor de overweldigende meerderheid als Hongarije’s enfant terrible of zelfs potentieel een gevaarlijke revolutionair!…. In het algemeen kan men zijn muziek absoluut niet waarderen, en bekende kranten hebben er geen goed woord voor over, [De Waard, 74] terwijl men van meet af aan meer waardering heeft voor de dan [1910] verder nog onbekende Zoltán Kodály!
Opmerkelijk voor de situatie is overigens dat Bartók, nadat hij in aanraking komt met Roemenen in Hongarije, ook hún taal gaat leren en honderden Roemeense volksliederen verzamelt. De verzameling is financieel mogelijk gemaakt door het Etnografisch Museum in Budapest, maar Bartók wendt zich voor de uitgave ervan tot de Roemeense Academie van Wetenschappen, die dat uiteraard steunt; het kan immers nog eens afdoende vastleggen dat de Roemenen zowel in Hongarije als in Roemenië zelf cultureel een eenheid vormen! In 1913 verschijnt in Boekarest dus Bartóks boek over Roemeense volksmuziek, en prompt wordt de componist verweten ‘niet vader-landslievend te zijn”. Ongeveer hetzelfde doet zich voor met de uitgave van Slowaakse volksliederen!!
Een aantal jonge musici o.l.v. Bartók en Kodály heeft dan [1911] intussen besloten een “Nieuw Hongaars Muziekgenootschap” [UMZE] op te richten om begrip te kweken voor de moderne muziek en ‘men wil een bres slaan in het machtige bastion van de 19e eeuwse muziek’, maar het is allerminst een sukses; wegens gebrek aan middelen enz. gaat de UMZE al in 1912 ter ziele! De interesse van het publiek was minimaal.
Bartóks opera “De burcht van hertog Blauwbaard” [A kékszakállú herceg vára, 1911] met nauwelijks handelingen en één enkele grote dialoog, wordt ook al niet uitgevoerd, en zo blijft Bartók gedesillusioneerd en teleurgesteld, depressief. Hij trekt zich -onbegrepen door het publiek- terug, maar maakt nog enkele reizen om naar volksmuziek op zoek te gaan, hoewel zijn passie voor m.n. de Roemeense volksmuziek [in Hongarije, m.n. in Zevenburgen] hem uiteraard door z’n Hongaarse [Magyaarse] landgenoten niet in dank wordt af genomen.
Ook op het gebied der literatuur vindt er in Hongarije een geweldige opleving, èn een soort revolutie plaats. Vooral romanschrijvers zijn en blijven zeer populair, en vele schrijvers vallen bij het publiek zeer in de smaak, zoals m.n. nog altijd de oudere Móric Jókai [1825-1904] en Kálmán Mikszáth [1847-1910]. Sommige schrijvers hekelen m.n. de pronkzucht en de decadentie van bepaalde klassen [vooral de lage adel] en drijven de spot met vooroordelen, anderen gaan vooral op een komische en humoristische manier te werk bij het beschrijven van anekdoten, grappige voorvallen, de gewone taferelen op het platteland, bij boeren en ambtenaren, Zigeuners en soldaten, adel en kleine middenstanders enz. Ook het aan de kaak stellen van de decadentie en van de bestaande, ‘nu eenmaal’ zo gegroeide maatschappelijke tegenstellingen en het typische fin de siècle-gevoel zijn de Hongaarse literatuur bepaald niet vreemd.
Kálmán Mikszáth [zie ook I. VI] geeft ook de nationale tradities wel door op een zeer hoog niveau, en is al tientallen jaren vooral bekend door z’n satirische beschrijvingen van het leven der burgerij [vaak parvenu’s] en de pretenties van de [vaak gedegeneerde] lage adel, de gentry,en het burgerlijke liberalisme. Hij was zelf overigens ook twintig jaar nauw betrokken bij de politiek en was ook parlementslid, maar hij heeft vooral een komische en vaak cynische visie op zijn tijdgenoten.
Vanaf ’t begin der XXe eeuw laat hij in zijn romans vooral een scherpe maatschappijkritiek en een meer realistische visie doorklinken. In “Külőnős házasság” [Een vreemd huwelijk, 1900] rekent hij [als protestant] af met het klerikalisme en de dorst naar macht van sociale krachten uit het verleden, die al op hun retour zijn, en in “A Noszty fiú esete Tóth Marival” [De affaire van Noszty jr. met Mari Tóth, ook vertaald met: Geld en Liefde, 1908] gaat het vooral om een arrogante èn gierige adellijke familie [met allerlei uitspattingen en veel verbeelding] die de ogen laat vallen op Mari Tóth, dochter van de rijke Hongaarse burger Mihály Tóth, die uit Amerika terugkwam: dèze man staat als enige aan geen verleidingen bloot en is de eerste ‘gewone man’ die een centrale plaats in het werk van Mikszáth inneemt! Die wereld van de hogere standen is, aldus Mikszáth, zo goed als voorbij!
De laatste grote roman van Mikszáth is “A fekete város” [De zwarte stad], een historische roman die speelt in de tijd der Kurucen, de [m.n. protestantse] vrijheidsstrijders die eind 17e eeuw tegen de Habsburgers in opstand kwamen. Ook hier gaat het m.n. om de rol van lage adel en burgerij, de hogere klassen, die uiteindelijk in trots, zelfgenoeg-zaamheid, kleinzieligheden en onvrijheid het zicht op hogere, andere belangen kwijt raken.
Mikszáth blijft een zeer veel gelezen schrijver, en zijn invloed blijft groot, niet in de laatste plaats op de grote kritische realist van het begin der XXe eeuw, Zsigmond Móricz, die men wel beschouwt als zijn opvolger!
Ook de andere genoemde grote schrijver Mór Jókai [zie ook dl. I, VI] blijft een veel [zelfs: de meest!] gelezen en invloedrijk romancier, met een grenzenloze populariteit, vooral door zijn ongebreidelde fantasie, de onwaarschijnlijke handelingen van z’n hoofdpersonen, zijn jeugdige, optimistische visie en verbeeldingskracht, en zijn meesterlijke verteltrant en enorme kennis van zaken. Zijn laatste roman “Sárga rózsa” uit 1893 wordt nog eens bekroond, en van 1894 tot ’98 wordt zijn hele oeuvre [50 jaar nadat hij z’n eerste werk schreef] nog eens uitgegeven… in 100 delen, en in 1912 komt een supplement hierop van nog eens 10 delen! Ook is Jókai veel vertaald, vooral in het Duits en in het Frans.
Vaak is -in de hele Hongaarse literatuur van de XIXe eeuw en eerder- een zeker nationalistisch sentiment duidelijk aanwezig. Populair is ook de opvatting, die door [de calvinist!] Jókai en anderen wordt aangewakkerd, dat de Hongaren niet veel in het westen, bij Oostenrijk en de Duitse wereld hebben te zoeken, maar veel meer in het oosten en bij de Turken. Alle kwaad en onheil is, volgens Jókai, aan Habsburg en Oostenrijk te wijten, en [niet alleen] hij lijkt geheel te vergeten hoeveel leed de Turken in Hongarije hebben aangericht.
Met de twintigste eeuw komen evenwel weer andere, buitenlandse, totaal nieuwe, b.v. psychologische invloeden
-zoals de psychoanalyse-, naturalisme -d.w.z het soms rauwe, ongeverniste beschrijven van het leven zoals het nu eenmaal is-, de moderne filosofie, socialisme en anarchisme, het materialisme en anti-religieuze denkbeelden zoals “de vrije gedachte” in de literatuur, en bovendien worden oude vormen soms totaal overboord geworpen.
Er blijft in Hongarije echter, zowel in het maatschappelijke leven als in b.v. de literatuur, een grote kloof bestaan tussen de "bijna Amerikaanse" wereld van de zeer snel gegroeide kosmopolitische, moderne, zelfs mondaine wereldstad, de hoofdstad Budapest, en de half-feodale, anachronistische, conservatieve, traditionele agrarische provincie, de rest van het land. De vrijzinnige, liberale, vrijgevochten, en soms linkse, intellektuele sfeer van de hoofdstad staat menigeen ook niet aan, en vooral de bedreigde heersende klassen van conservatieven, traditionele clerus, haute bourgeoisie,aristokratie en gentry voelen zich hier lang niet altijd thuis.
Vaak wordt de hoofdstad -uiteraard door nationalisten en Magyaarse conservatieven- gehekeld vanwege haar niet-nationale, maar veel meer Duitse, Amerikaanse en Joodse karakter, vol met vreemde -zelfs slechte en verdorven- elementen, met westerse invloeden. In bedekte termen wordt ook wel gezinspeeld op vreemde elementen, die zich niet hebben aangepast aan ”de Hongaarse normen en zeden, cultuur en tradities”, welke dat ook mogen zijn…... Vast staat in elk geval dat de enorme bloei van de Hongaarse hoofdstad binnen een halve eeuw zéker niet zonder ‘die vreemde elementen’, zoals b.v. Joden en Duitsers zou hebben plaatsgevonden.
Duidelijk is ook dat in de literatuur van de hoofdstad de nonchalance, de luchthartigheid en de glimlach over de ‘zonden’ die nu eenmaal bij het leven in de grote stad horen, overheersen. Affaires zoals echtbreuk, bedrog en fraude, leugen en corruptie of afpersing, diefstal en verduistering lijken aan de orde van de dag te zijn, en de vertellingen hierover zijn –volgens velen- beangstigend lichtzinnig zowel in verband met stijl als met de zeden, maar toch echt “à la Budapest”…. In ethisch opzicht behoren deze vertellingen tot de meest bedenkelijke soort, omdat hierin van echte conflictsituaties nauwelijks sprake kan zijn; het blijft bij wat tranen, geen berouw, alleen hoogstens teleurstelling wordt geschilderd, nergens vindt men een voldoende louterende werking, om niet onvoorzien bij het volgende avontuur of tot een nieuwe flirtpartij te komen. [o.a. Sivirsky, 34/35].
Uiteraard vindt men in allerlei kring ook in deze tijd het schrijven over al die zogenaamde moderne zaken voor de jongeren en kinderen, ongepast; het werkelijke leven is nu eenmaal niet alleen maar decadentie en erotiek, avontuur, etc. maar dat geldt alleen voor jonge mannen want meisjes staan nog altijd onder streng toezicht, zodat ze een keurig huwelijk volgens de stand kunnen aangaan. [o.a. Sivirsky, 35].
Maar de intellektuelen scheppen zich hun eigen wereld, hebben hun eigen theaters, café's en koffiehuizen waar men 'onder ons' is, en de problemen van alle dag bespreekt. Omstreeks de eeuwwisseling telt Budapest ± 600 koffiehuizen en 400 andere plekken waar koffie wordt geschonken, en vele koffiehuizen [kávéház] hebben hun eigen soort publiek.
Van groot belang zijn ook de nieuwe literaire bladen, zoals “A Hét” [De Week, vanaf 1890] o.l.v. de progressieve Joodse dichter en redakteur József Kiss, [Mezőcsát, 30 nov. 1843 - Budapest, 31 dec. 1921], die al op jonge leeftijd vergeefs probeerde om gedichten uit te geven. Pas nadat hij op voorstel van Ferenc Toldy op een avond van het Kisfaludy-genootschap ooit een eigen gedicht voordroeg werd hij in één klap bekend.
Kiss schrijft m.n. over de burgerij en het leven in de grote stad, en zijn blad A Hét aanvaardt zonder meer de kosmopolitische en decadente stromingen van het Avondland. Een aparte plaats in de literatuur neemt Renée Erdős [1879-1956] in. Omdat ze Joods was, lag het voor de hand dat ze in A Hét van Kiss debuteerde en dan met onverhulde erotische gedichten. Later schrijft ze naturalistische romans, en na haar bekering tot het katholicisme publiceert ze, als een soort geloofsbelijdenis, haar gedichtenverzameling “Aranyvedere” [Gouden vaas, 1910], dat is vervuld van een conflict tussen een nog niet overwonnen zinnelijkheid en religieuze extase. Dit conflict werd Erdős vele jaren tot nieuwe inspiratiebron. [Sivirsky, 31].
Verder is het tijdschrift “Új Idők” [Nieuwe Tijden] o.l.v. de bekende en veel gelezen schrijver Ferenc Herczeg van veel belang. Vanaf 1895 is het het meest populair familieblad, en het is ook gematigd, traditioneel en nationalistisch en wil vooral tegemoet komen aan de smaak van de tijdgeest en van de burgerij. Het blad geeft dus geen aanstoot….
In het begin der 20e eeuw komen in het koffiehuis “Centrál” [dat dichtbij de universiteit en de bibliotheek der universiteit van Budapest is gelegen] b.v. de schrijvers Ernő Osvát, Endre Ady, Frigyes Karinthy, Ernő Szép, Dezső Kosztolányi, en Margit Kaffka geregeld bijeen en van hieruit richten zij in 1907/08 het tijdschrift “Nyugat” op, dat het belangrijkste literaire tijdschrift wordt! Wanneer van 1913 tot 1920 “Centrál” is gesloten i.v.m. een verbouwing, zit men in “New York”. Al in 1905 richtte Osvát [Nagyvárad, 7 apr. 1876 – Budapest 28 okt.1929], een kritikus die dan nog jong en onbekend is, een tijdschrift op met de titel “Figyelő” [Waarnemer, Eng. Observer] en in een artikel waarin hij het doel ervan weergeeft zegt hij dat er geen land is waar meer talenten gedoemd zijn om te falen als Hongarije omdat de omstandigheden het hen onmogelijk maken om zich te ontplooien. Ook enkele andere literaire bladen die slechts kort bestaan, zoals “Holnap” [Morgen, 1907/08], een anthologie van jonge schrijvers, en “Magyar Géniusz” [ook van Osvát] zijn te beschouwen als voorlopers van “Nyugat”.
Het kolossale grafmonument voor Lajos Kossuth, die in 1894 in Italië overleed, maar in Budapest werd begraven!
Het tijdschrift “Nyugat” [Het westen] vanaf 1908, dat voorkomt uit kringen rondom A Hét en Pesti Napló neemt vaak radikale standpunten in. Het is opgericht door de kriticus, dichter en schrijver Ignotus [ps. van Hugó Veigelsberg, Pest, 2 nov. 1869 – Budapest 3 aug. 1949], van Duits-Joodse afkomst, wiens vader hoofdredacteur van de Pester Lloyd was, die hoofdredakteur wordt, de journalist Ernő Osvát en de literaire kriticus, redakteur en econoom Miksa Fenyő [Mélykút, 8 dec. 1877 – Wenen, 4 apr. 1972], en met financiële steun van de rijke industrieel, schrijver en literair onderzoeker baron Lajos Hatvany [1880-1961]. Zij zijn allen van Joodse komaf, hetgeen al direkt tot discriminatie leidt, hoewel zeker niet-Joodse, onversneden Hongaarse, auteurs zoals Móricz, Ady en Kosztolányi naast gelovige katholieken als Babits en Juhász de belangrijkste medewerkers van “Nyugat” werden.
Ignotus zegt overigens wel dat het literaire, en dus ook politieke [!] blad progressief zal zijn en dat patriottisme en internationalisme onafscheidelijk verbonden zijn. Het conservatisme, zoals zich dat openbaart in ‘volksnationale’ richting, werd als folklore en als een soort achterhoedegevecht van epigonen te kijk gezet, maar Nyugat staat wel open voor de monderne stromingen en voor allerlei experimenten.
De oprichting van “Nyugat” is uiteraard niet los te zien van de enorme sociale onrust die in 1905 en ’06 het land treft, en van de kortzichtige politieke wereld die alleen met zichzelf bezig is en geen enkele maatschappelijke connectie heeft, en die bovendien in 1906 blijkt geen enkel ideaal te kunnen verwezenlijken! De brandende kwesties worden absoluut niet opgelost en de enorme kloof tussen de bevoorrechte klassen, burgerij, lage adel [de kiezers!] en de massa van b.v. boeren, landarbeiders en fabieksarbeiders, die een uitzichtloos en armoedig bestaan hebben en bovendien geen enkele kans hebben om vooruit te komen. Deste meer is het frappant dat sommige schrijvers uit burgerlijke milieus zich wèl bezorgd maken en de noden van de rechtelozen begrijpen en verandering wensen! Zij zijn dus ook niet geïnteresseerd in de ‘eeuwige’ slogans van de nationalistische politici en hun chauvinistische idealen, maar veel meer in de moderne stromingen in de buitenlandse kunst en literatuur. Nietzsche, Bergson, Spencer, Tolstoi, Ibsen, Dostojevski, Zola, en een aantal Oostenrijkse en Duitse filosofen en kunstenaars hebben op hen veel meer invloed, ofwel: ook in Hongarije is de moderne tijd, de twintigste eeuw volop aanwezig!
Ook de meer godsdienstige literaire tijdschriften, genoemd in hfdst. I. VI, blijven van belang, hoewel hun invloed gering is, terwijl ook belangrijke dagbladen komen met hun bijlagen, verhalen en feuilletons en jaarboeken waaraan vooraanstaande auteurs hun bijdragen kunnen leveren.
Genoemd kunnen ook nog worden de ‘massabladen’ van het Az Est [De Avond] -concern, n.l. Pesti Napló [vanaf 1850], Magyarország [vanaf 1893] en Az Est [vanaf 1910] die een progressieve inslag hebben en van belang zijn voor de mentaliteitsverandering in het land: op godsdienstig gebied is men onverschillig, op politiek gebied progressief en radikaal, en op literair terrein impressionistisch-naturalistisch. Gematigd liberaal is de Pesti Hírlap [vanaf 1878] waaraan talloze auteurs meewerken. De socialistische ”Népszava” [De stem des volks, vanaf 1877] is literair minder van betekenis, niet in de laatste plaats vanwege het wantrouwen waarmee men in de regel individua-listische letterkundigen van de eerste rang benadert, waaronder wèl afkeurende, kritiserende, maar nauwelijks opbouwende krachten aanwezig zijn. [o.a. Ung. Literatur der Gegenwart, Sivirsky, 16/17].
De literaire tijdschriften en ook het algemeen-culturele blad "Huszadik Század" [Twintigste Eeuw], opgericht in 1900 door Hugó Veigelsberg [ps. Ignotus] hebben een buitengewoon belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van een veel meer kritische blik op de eigen, nationale Hongaarse waarden, en zijn de spreekbuis geworden van een aantal jonge en progressieve intellektuelen, die later bekend zijn geworden.
Vooral “Nyugat” hekelt vanaf 1908 met bijtende spot en hoon alle vormen van conservatisme, en de hoogtepunten van ‘Hongaarse cultuur’ worden als haarden van achterlijkheid aan de kaak gesteld, de gangbare politiek als dekmantel van feodalisme en kapitalisme gehoond en de godsdienstige organisaties van hypocrisie beticht. De vooruitgang, progressiviteit, wordt als medicijn voor alle misstanden aangeprezen, de rebellie worden alle sluizen geopend, en alle nieuwe stromingen worden als verleiding begroet; hand in hand met de psychoanalyse gaat onverhulde erotiek, met het marxisme: revolutionaire poëzie, met het materialisme: extreem naturalisme.
Nyugat heeft elke vrijheid van gedachte tot principe verheven, en het tijdschrift is aldus tot een gistende en kokende ontboezeming geworden. Ondanks alle extreme kritiek ontkent niemand dat Nyugat bij alle zwakheden de vooruitstrevende kracht van de literaire vernieuwing in Hongarije is geweest. Impressionisme en symbolisme, naturalisme en populisme komen daarin tot ontplooiing. Het individualisme viert zijn triomfen. Ignotus had het blad ter beschikking gesteld aan alle begaafde mensen, met de beperking evenwel dat hij een conservatief niet als echt talent kan zien [conservatief betekent hier meer het esthetische dan politieke].
Want, hoewel ook niet letterkundig-geïnteresseerden Nyugat als politieke gangmaker zien, toch bleef het orgaan wezenlijk aan de letteren gewijd. Ernő Osvát was vooral geïnteresseerd in experimentalisten en aan hun gewaagde stijlvernieuwingen verschafte hij graag een plaats, zowel op het gebied van het proza als dat van de poëzie. Het tijdschrift wordt op deze manier boeiend en bont als een kaleidoskoop. Dankzij de universele geïnteresseerdheid van de leiding werden aan Franse decadente schrijvers en aan Russische realisten een plaats gegeven, en daarnaast verschijnen ook wijsheid en schoonheid uit het Oosten.
Ook de vernieuwing van het theater, waaraan Ferenc Molnár in een wereldwijde samenhang aandacht schonk, zou ondenkbaar zijn zonder Nyugat hoewel Molnár zelf in dit tijdschrift weinig publiceerde. De hervormers van de literaire taal, Ady, Babits, Kosztolányi en Móricz, hebben op het tijdschrift evengoed hun stempel gezet als de voorstanders van het Budapester ‘slang’ in de literatuur [Ignotus, Karinthy]. Nyugat was tegelijk destructief als constructief, en daarmee ook een blad van tegenspraak; impressionisme, naturalisme, symbolisme vieren hierin hoogtijd, maar ook het populisme komt aan zijn trekken.
De avantgardisten stellen echter [natuurlijk] in dit tijdschrift hun grootste vertrouwen. Opdat ze niet als ouderwets zouden worden gebrandmerkt, volgden andere bladen de moderne sporen van Nyugat. Aarzelend en onder het behoud van de eigen principes kwam de Hongaarse literatuur aldus tot de revolutionaire idealen van dit baanbrekende orgaan! Logisch is dat de politieke machthebbers zich ermee bemoeien [zie hieronder: Tisza t.o. Ady], en in de strijd tegen obscurantisme, de afwijzing van de nationalistische politiek en het binnenhalen van buitenlandse stromingen zien de geborneerde politici landverraad. Toch wordt Hongarije na een periode van verval nu opnieuw in de Europese literatuur ingeschakeld. Men spreekt dan ook wel van een ‘tweede hervormers-periode’, na de eerste van de jaren 1825 tot 1848. De hervormers van de literaire taal Ady, Kosztolányi en Móricz, die voortbouwen op de door Arany gelegde fundamenten, hebben evengoed hun stempel op Nyugat gedrukt als de promotors van de Budapester ´slang´ Ignotus en Karinthy. [naar Sivirsky].
In 1909 komt er al een reaktie in de vorm van een het tijdschrift “Élet” [Het leven], een katholiek geőrienteerde uitgave ”voor belletrie en kritiek”. Hoewel naast de fijnzinnige, tot mystiek geneigde dichter Lajos Harsányi ook progressieve priesters zoals Ottokár Prohászka, László Mécs en m.n. Sándor Sík [Budapest, 20 jan. 1889 - id. 28 sept. 1963] hieraan meewerken en het blad het aantal abonnees van Nyugat te boven kwam, kon het niet lukken hiermee ook het hoogste literaire aanzien te krijgen. [Sivirsky, 18]. Vooral Sík is ook een man van de wereld, die leraar in Budapest en later prof. in Szeged is en ook medeoprichter van de padvindersbeweging; hij is ook een goede vriend van de [Joodse] dichter Miklós Radnóti, terwijl hij tevens gebedenboeken opstelt en zich de taal van psalmen en gezangen eigen heeft gemaakt.
Enkele van de meest bekende of beroemde [en ook wel de meest vertaalde] moderne en jongere Hongaarse schrijvers en dichters aan het begin der XXe eeuw zijn:
Géza Gárdonyi [Agárdpuszta, 3 aug. 1863 – Eger, 30 okt. 1922] zie ook I. VI., zoon van een r.katholieke smid, schrijft genrevertellingen en vooral historische romans, waarin hij de nationale tradities aan het volk wil doorgeven. Hij schrijft ook populaire, kostelijke anekdotes, maar ook romans waarin huwelijksmoeilijkheden een grote rol spelen: hij vindt -uit eigen ervaring- dat een huwelijk ontbonden moet kunnen worden. In “Az a hatalmas harmadik ” [Die machtige derde] uit 1903 laat hij zien hoe een kind tenslotte een losse relatie van ouders kan verstevigen. Verder toont hij in talloze novellen de goedheid en wijsheid der eenvoudige, onbedorven -en ook nog wel harmonieuze [katholieke] landelijke bevolking in het westen van het land aan, zonder in idealisme of chauvinisme te vervallen.
Ook vertelt hij in z’n romans o.a. over historische gebeurtenissen die diep ingrijpen in het bestaan: A láthatatlan ember [De onzichtbare man, 1901/02] dat speelt in de tijd van Attila en de Hunnen, in Isten rabjai [Gevangenen van God, 1908] dat speelt in de 13e eeuw, en met name het beroemde en veel gelezen Egri csillagok [Sterren van Eger, 1901], dat gaat over de verdediging der Hongaren tegen de Turkse aanval op de vesting Eger in de 16e eeuw.
Men krijgt wel de indruk dat Gárdonyi een grote kracht toeschrijft aan een soort noodlot, dat in menselijke relaties een zeer belangrijke rol speelt. Hij schrijft wel over het burgerlijke milieu in de stad, maar liever trekt hij zich toch terug op het platteland. Na de dood van z’n zoon wordt pas duidelijk dat hij zijn brieven en de resultaten van eigen onderzoek in zes talen had geschreven: dat maakt hem nog meer bekend.
Ferenc Herczeg [Versec, 22 sept. 1863 – Budapest, 24 febr. 1954], die uit een deels Duits milieu in het Banaat stamt, ook wel genoemd "Vigyázó" [Bewaker], is een toneel- en romanschrijver die cynisch en ironisch allerlei conventies en vooroordelen wenst te ontmaskeren, en constateert dat de Hongaar [Magyaar] primair voornaam, gentleman wil zijn, en dat de mensen vaak slaven zijn van hun streven. Hij is vooral degene die als insider de adellijke tradities -een zorgeloos bestaan met enige nonchalance- op een gemakkelijke wijze, als een soort conversatie, voor de literaire smaak van de petite bourgeoisie gereed maakt en die in zijn talloze vertellingen en stukken in het tijdschrift Uj Idők [Nieuwe Tijden], waarvan hij vanaf 1894 redakteur is, de types uit de decadente en nogal zorgeloze, oppervlakkige Hongaarse gentry [landadel] burgerlijke trekjes verleent en hen populariseert. Hij schrijft dan “A Gyurkovics leányok” [De dochters Gyurkovics, 1893] en in het volgende jaar over de zonen Gyurkovics.
Hij geldt vele jaren als een belangrijke representant van het officiële, het semi-feodale en liberale Hongarije rond de eeuwwisseling [is b.v. bevriend met graaf István Tisza] en is ondanks alles niet zo kritisch. Hij is als het ware de woordvoerder van de heersende hogere klassen die zichzelf vereenzelvigen met ‘de Hongaarse natie’, en die kritiek van nieuwelingen en progressieven hierop verwerpen. Bekend van hem zijn in het begin der 20e eeuw: “Pogányok” [Heidenen, 1902] en “Bizánc” [Byzantium, 1904]. Ook in de tijd van Horthy [de jaren ’20 en ‘30] is hij een gevierd en representatief schrijver, wiens populariteit groot blijft.
Sándor Bródy [Eger, 23 juli 1863 – Budapest, 12 aug. 1924], zie ook I.VI., was aanvankelijk schilder en tekenaar, maar later schrijver en journalist. Hij verklaart zichzelf dan als ‘toegewijd naturalist’, en trok voor het eerst aandacht door de publikatie van een aantal korte verhalen met de titel “Nyomor” [Armoede, 1884]. Daarna schrijft hij in zowel de krant Budapesti Hírlap als in het weekblad A Hét. Hij blijft hij in romans, drama’s en krantenartikelen onregelmatig en heel verschillend qua literaire waarde schrijven over de veranderingen in het leven [die vaak komen door het geld!], liefde en armoede, en het lot van de armen in de grote stad, het drama dat zich aan de periferie voltrekt en dat maar al te vaak lijnrecht staat tegenover dat van de financiële wereld…... Hij introduceert hiermee een ‘burgerlijk urbanisme’ in de Hongaarse literatuur.
Jenő Heltai [Pest, 11 aug. 1871 – Budapest, 3 sept. 1957], zie ook I.VI., blijft een luchtig schrijver over avonturen en pikante humor. Hij is een volgeling van Kiss en komt met lichte, satirische, humoristische maar ook sarkastische of zelfs cynische verhalen over het leven van de mensen in Budapest. Heltai heeft ook gedichten en talloze parodieën en teksten voor het cabaret geschreven, maar is het meest bekend als romanschrijver, en hij heeft ook honderden feuilletons, veel korte verhalen en ook gedichten geschreven die stuk voor stuk geestig, fantasierijk en verrassend, luchthartig zijn. Bovendien schreef hij een aantal toneelstukken en ook de teksten van de beroemde operette “János Vitéz” [De held Jan] van de genoemde Pongrác Kacsóh. Vanaf 1890 woont hij als correspondent voor Hongaarse bladen in Frankrijk, en ± 1900 levert hij ook veel vertalingen en beoefent als schrijver verschillende genres.
Bekwaam is Heltai in het schetsen van de karakters van mensen, zoals lagere adel die geen bestaansmiddelen meer heeft en droomt van z’n vroegere thuis, het platteland, rijke Joden die zuinig met hun geld omgaan, maar ook mensen aan de rand van het bestaan, bohémiens, aktrices, zwervers, journalisten met hun kleine passsies op politiek gebied, enz. Kortom: zowel de schoonheid als de zorgen van het leven kent hij goed! Soms is Heltai moralistisch, maar meestal is er geen sprake van een diepere boodschap.
Veruit de meest bekende dichter is Endre Ady [Érmindszent, 22 nov. 1877 – Budapest, 27 jan. 1919] die zelfs geldt als de belangrijkste Hongaarse dichter van de twintigste eeuw! Hij stamt van een adellijke [!] calvinistische familie uit een klein dorp ten n.o. van Tasnád, niet ver van Zevenburgen. Na een kortstondige studie in de rechten wordt hij journalist in de stad Nagyvárad, en vanaf 1904 is hij correspondent van Hongaarse bladen in Frankrijk, in Parijs. Hier is mevr. Adél Diósy-Brüll zijn ‘muze’, die onder haar anagrammatische naam Léda het objekt van talrijke en wanhopige gedichten vormt, hoewel ze dus de vrouw van een ander is! Maar ook zijn vrouw Berta Boncza is [als Csinszka] een inspiratiebron voor Ady….. In Parijs maakt hij uiteraard ook met het mondaine leven van de stad, hèt grootse cultuurcentrum in de tijd van het fin de siècle, kennis en die kennismaking zorgt ervoor dat hij z’n verleden al zeer snel en voorgoed overboord gooit. Hij gaat hier zelfs helemaal in op, en geniet hier volop. Ady kan deze ervaringen nooit meer vergeten en ze hebben het stempel op z’n leven gezet. Vooral van de vrouwen van Parijs geniet hij en alle regels van z’n opvoeding moeten wijken voor de geneugten van de wereldstad.
Toch wordt hij aan de andere kant gekweld door ondergangsstemmingen, depressies, het noodlot, en hij voelt zich geregeld de machteloze, de weerloze, de zwakkere die het naderende onheil -hetzij individueel, hetzij collectief- onmogelijk kan afwenden. Het ontbreekt hem dan ook aan de steun vanuit een harmonieuze levensvisie als tegenwicht, en steeds heeft hij te maken met verleidingen, aanvechtingen, van een diep geloof tot en met een blinde haat. De angst overheerst bij Ady. [Sivirsky, 20/21].
Hij is bekend èn berucht als dichter, en wordt vanaf het eerste moment al fel bestreden en -in kleine kring- vereerd als vernieuwer. Eerst publiceert hij “Versek” [Verzen, 1899] en “Még egyszer” [Nog een keer, 1903], maar zijn bundels "Új versek" [Nieuwe verzen] uit 1906 en "Vér és arany" [Bloed en goud] uit 1908 betekenen een breekpunt in de Hongaarse literaire wereld: de dichter wordt hiermee dus tot een symbool:
Ady is de belichaming van de oproerige geest, het militante, revolutionaire non-conformisme, van de Hongaarse intellektuelen aan het begin van de 20e eeuw. Hij neemt het op voor de armen en onderdrukten, en keert zich fel tegen de bekrompen wereld van ouderwets feodalisme, domme privileges en nationalisme, conservatisme en kerkelijke machtsstrukturen. Wat dit betreft ziet men een sterke overeenkomst met Béla Bartók!
Hij ziet ook al een nieuwe tijd, een omwenteling komen. Hij wordt dus ook bijzonder fel bestreden door het conservatieve deel der bevolking, de gevestigde orde, de politiek: als een betaalde agent van het Jodendom, decadent, ijdel, eigengereid, zelfingenomen, socialist, kosmopoliet, anarchistisch, gevaarlijke revolutionair, enz. betitelt men hem. Toch kan Ady goed opschieten met b.v. de leiding van Nyugat die het geregeld met hem oneens is en met andere medewerkers van het blad zoals Babits en Kosztolányi die een totaal andere denkwijze hebben.
Maar evenals de muziek van Bartók, de sociologen en de 'Acht' schilders verwekt ook Ady veel tumult en heftige diskussies. Wel typisch voor Hongarije is dat Ady, links en progressief, maar géén socialist [hoewel hij wel sympathie hiervoor heeft], toch ook wel gedichten publiceert in het sociaal-demokratische blad Népszava.
De calvinistisch opgevoede Ady is evenzeer impressionist als expressionist; indrukken van de omringende wereld [landschap, processies, vrouwelijk schoon, sociaal onrecht, feodalisme] beroeren hem evenzeer als uiterst individuele impulsen [nostalgie, angst, berouw, opstandigheid, haat, gevoel van verworpenheid, doodsdroom]. In een gedicht getuigt Ady dat alleen liefde en politiek zijn pen in beweging brengen; dit is echter een simplificatie. Zijn bundels openbaren caleidoscopisch zijn gecompliceerde geest, te beginnen met “Új versek” uit 1906, waarin vrijwel alle facetten al aanwezig zijn, zij het ook in meerderheid de erotische. De volgende bundel “Vér és arany” uit 1907 vertoont vitalistische trekken, al is hier en elders zijn bijbelse christendom voor hem een creatieve kracht, die hem tot “Az Illés szekerén” [Op de wagen van Elias, 1908] en de afdeling “Észaiás kőnyvének margójára” [Aan de rand van het boek Jesaja] in zijn laatste bundel “A hallotak élén” [In het leven der doden, 1918] inspireerde. Nochtans was Ady antikerkelijk.
Andere belangrijke bundels zijn: “Szeretném, ha szeretnének” [Ik heb lief, als ze mij liefhebben, 1909/10] die wordt gekenmerkt door eenzaamheid en een gevoel van verworpenheid naast opstandigheid en inkeer. “Minden titkok versei” [Alles geheime verzen, 1910/11] is een revelatie van godsdienstig scepticisme, zinnelijkheid, patriottisme en maatschappijkritiek. Vaak kan Ady blijkbaar niet tegen de hogere machten op, voelt zich er niet tegen opgewassen. Hij is ook bezeten van het angstige idee dat hij aan de andere kant van het leven staat, de dood nabij, hetgeen te maken heeft met de ongeneeslijke ziekte waaraan hij lijdt tengevolge van zijn woeste, onmatige levenswijze….
Ady’s antikerkelijkheid, zijn vrijmoedige erotiek en politieke radikalisme bezorgden hem grote aanhang èn felle bestrijders. Zijn uitdrukkingswijze varieert van bijbelse retoriek tot supralogische kreetverzen, waardoor hij de poëtische taal verrijkte en vernieuwde. Zijn epische werk ”Margita élni akar” [Margita wil leven, 1912] en zijn proza [schetsen en journalistiek werk] missen de beklemmende schoonheid van zijn lyriek. [naar art. van Antal L. I. Sivirsky in Grote WP. 7e dr., deel 1, blz. 316].
Ady brengt dus iets revolutionairs en nieuws, en hij geldt als het genie van de demokratische intellektuelen. Zijn betekenis is niet slechts van literair belang en hij heeft niet alleen de Hongaarse poëzie thematisch en taalkundig vernieuwd, maar heeft ook de verhouding tot volk en natie grondig veranderd en het nieuwe ideaal uit het oogpunt van een generatie van radikale hervormers vorm gegeven. In zijn gedichten spreekt hij de taal van de protestantse dominees, de zangers uit de tijd van de Turkse bezetting en de Kurucen-dichters, hij spreekt de taal van hun lijden en van hun revolutionaire gevoelens. Ady was een dichter der Hongaarse ziel en tegelijk een ziener en profeet van het Hongaarse noodlot, die met zijn woord, zijn geloof en zijn gebaren de natie in aanhangers en tegenstanders verdeelde; hij was een dichter die de geesten van het Hongarije van zijn tijd deed splijten. [Die Gesch. Ungarns, 183/184]. Door zijn verblijf en ervaringen in Parijs is hij zich bovendien bewust geworden van het feit dat zijn eigen land Hongarije op talloze terreinen nog ver is achtergebleven, maar aan de andere kant wordt hij zich ook ervan bewust dat de situatie in Frankrijk voor een groot deel wordt beheerst door het geld, Mammon of ”de Grote Heer met de zwijnskop”. Hongarije is voor hem dan “het woeste, onvruchtbare land”, de poel of het moeras, terwijl hij de werkers, de arbeiders, beschouwt als “de blanke mensen van de toekomst”, waarmee duidelijk wordt dat Ady zijn geheel eigen, individuele, symbolische taal schept.
In 1912 verbreekt hij na lange aarzeling en strijd de relatie met ‘Léda’ en hij is dan één der meest bekende personen in het land, mede door zijn bijzonder ongewone leefwijze, zijn publikaties en de totaal nieuwe wereld die achter zijn ideeën verborgen gaat. Hij treedt in contact met radikale studenten, die zich in de “Galileï-kring” hebben verzameld, maar ook met de arbeidersbeweging en de boeren, en hoewel hij eigenlijk een gentleman [voor een aantal vijanden véél meer: een dandy] is, beschouwt hij zichzelf toch als vertegenwoordiger van de boeren: zij vormen dan wel de kern, de grote meerderheid van het volk, maar zijn -voor het besef van adel en burgerij, de heersende klassen- uitgestoten van het maatschappelijke leven; het woord paraszt [boer, maar óók… pion!] spreekt zelfs na zoveel eeuwen lijfeigenschap nog altijd duidelijke taal. Toch speelt bij hem ook de dood, de eenzaamheid en teleurstelling altijd een grote rol, b.v. ook nadat in september 1912 na massademonstraties in Budapest op “bloedige donderdag” tenslotte opnieuw niets opleveren! Voortdurend wordt Endre Ady aldus persoonlijk gekweld door hoop en vrees.
In Parijs leefde hij zich uit en volgens Antal Szerb [in: Magyar Irodalomtőrténete uit 1934, aangehaald door W.A. Dekker, blz. 263/264, 1939] werd hij daar van de ene naar de andere vrouw gedreven, zelfs nog wanneer hij z’n dan al gebroken lichaam met moeite voortsleept, zó dat hij pas rust vindt in het aangezicht van de dood, en dan nog slechts in zijn verzen, want in werkelijkheid bleef hij ook toen nog de oude.
Ady is een dichter die zijn tijd moest verdelen tussen de vrouwen en de sanatoria, totdat hij ‘verouderd en verteerd vèr voor z’n jaren, op 41-jarige leeftijd overlijdt’. Volgens de literaire historicus en schrijver Szerb is Endre Ady mede zo van belang voor de hele Hongaarse geschiedenis en literatuur omdat zelfs de vooraanstaande staatsman graaf István Tisza hem de eer heeft aangedaan om de degens met hem te kruisen. De beide calvinisten haatten elkaar n.b. met een dodelijke haat.
De stugge [of: standvastige] politicus graaf Tisza [die door ‘rechts’ wordt aanbeden, en geldt als dè representant of zelfs de redder van het authentieke, traditionele, conservatieve Hongarije, dat van de adel en het nationale gevoel], die zich in het algemeen met de literatuur weinig of niet bemoeide, heeft b.v. al bij Ady’s eerste optreden krachtig tegen hem gewaarschuwd, en toen was Ady nog niet eens ‘ten halve uitgegroeid’. De conclusie: Tisza moet in hem een gevaarlijk mens hebben gezien: ergo moet Ady iemand van formaat zijn geweest. [naar: Dekker, 263/264].
Ady eiste voor zichzelf -en waarom ook niet voor de anderen- het recht op om in dit leven zoveel mogelijk te genieten. Met volle teugen heeft hij uit de beker der vreugde gedronken, en daarvan gezongen in zijn lied. Ady geneerde zich niet, en er is …geen onderdeel van het terrein der liefde waarover Ady in zijn gedichten niet spreekt. In Vér és Arany, beter vertaald met: lust en rijkdom, de jonge vurige, zinnelijke lusten en driften èn het kapitaal!- neemt hij geen blad voor de mond, en alle conventionele vormen zijn hem een gruwel. Schaamte is als kinderlijke ballast overboord te te werpen. Ook de vorm van zijn verzen is geheel nieuw, en hij breekt met de oude strofenbouw. Waar hij in de geest van de tijd ook het onderbewuste wenst te vertolken, de gevoelswereld en de elementaire kracht van de seksuele lusten, moet hij z’n toevlucht nemen tot symbolisme. Graag gebruikt hij een beeld of woord uit de bijbel. Er zijn verzen met het opschrift: Adam, waar zijt gij?; Christus’ kruis in het woud; De komst van de Heer; De zoon van Gog en Magog; Als Elia. Volgens Szerb is dat toe te schrijven aan zijn calvinistische beginselen, die ook bij deze ‘verloren zoon’ blijven leven. [naar: Dekker, 264].
Een beroemdheid wordt ook eerder genoemde, oorspr. uit een Duitstalig Joods kosmopolitisch-burgerlijk milieu stammende schrijver en journalist Ferenc Molnár [Budapest, 12 jan. 1878 - New York, 2 apr. 1952, ooit: Franz Neumann] die in 1902 debuteerde met het societystuk “Az orvos” [De dokter]. Hij heeft vooral zeer veel toneelstukken geschreven en bezat een grote kennis van de toneeltechniek, die hij virtuoos toepaste; hij beschikte verder over een rijke fantasie, gevoelige humor, boeiende ernst. Zijn dialoog is knap, vlot en gevat, verrassend door een mengeling van schijn en werkelijkheid. “Liliom” [Lelie, 1909] bleef een van zijn sterkste werken: men komt hier midden in het schuim van de burgers van Budapest terecht en tenslotte voor de rechterstoel van God, er is sprake van een mysterieus geheel van hoeken, steegjes en arbeiderswijken, wel religieus maar niet christelijk. [Sivirsky].
Oorspr. was hij journalist en lid van de redaktie van Budapesti Napló , publiceerde twee bundels vertellingen en een aantal romans, o.a. “De hongerende stad”, 1900 en “A Pál utcai fiúk” [De jongens uit de Paulusstraat, 1907], dat zelfs al als een der eerste Hongaarse boeken is verfilmd. In 1907 wordt zijn pikante, frivole en naturalistische stuk “Az őrdőg” [De duivel] enthousiast begroet in Europa en Amerika, in Nederland was de titel een blijvend sukses van Eduard Verkade. Ook Liliom werd een wereldsukses en in Nederland vaak gespeeld [Albert van Dalsum, Kees Brusse]. In W.O. I is Molnár oorlogscorrespondent. [uit: Jaarboek WP, 1953, blz. 324 en Sivirsky, 46].
Molnár is nauw verwant aan Bródy en Kiss en in hun tijdschrift A Hét debuteert hij; vele van zijn romans worden in alle bekende talen vertaald, en zijn toneelstukken zijn op de hele wereld opgevoerd, maar hij heeft ook veel novellen en journalistieke artikelen geschreven. Zijn taal is eenvoudig, geestrijk, zijn techniek geraffineerd, helemaal geen dramatiserende literatuur maar toneel, met flitsende en inhoudelijk zware dialoog, en uiterst spannende handeling. Hij houdt niet van veel aktie op het toneel maar wil een realistische groepering, vaak beperkt tot slechts twee personen, en enkele suggestieve rekwisieten. “De dialoog komt voort uit de situatie en niet omgekeerd” en dat betekent al een vernieuwing van het theater, te danken aan de buitengewoon produktieve en veelzijdige Ferenc Molnár. Met hem doet het cynisme zijn intrede in de schouwburg en verbreidde zich verder in de literatuur.
Een andere beroemdheid uit de Hongaarse literaire wereld is Zsigmond Móricz [Tiszacsécse, 2 juli 1879 – Budapest, 5 sept. 1942] zie ook I. VI. Zijn [calvinistische] jeugd speelde zich op het platteland in het arme en achtergebleven noordoosten van Hongarije af te midden van nú eens gebrek en dan weer financieel herstel, van vernedering en geluk. Door het [goede] onderwijs krijgt hij oog voor o.a. de literatuur en na de middelbare school studeert hij kort theologie, maar al snel belandt hij in de journalistiek, bij een conservatieve krant in Budapest, als een boerenkinkel in een metropool, verder onopvallend en laagbetaald. Aldus vertelt Móricz later [1939] in zijn “Életem regénye” [De roman van mijn leven], z’n autobiografie.
Na veel nieuwe indrukken te hebben opgedaan en veel reizen terug naar het platteland en contacten met de boeren maar ook met de groeiende radikale nieuwe vormen van letterkunde vindt hij z’n eigen manier van werken. “Hét krajczár”[Zeven centen, 1908] dat in Nyugat wordt gepubliceerd, is zijn eerste bundel novellen, en hierdoor wordt hij in één klap bekend, en één der leiders van de nieuwe literaire stroming. Vooral Ady steunt hem hierbij en met hem blijft hij tot diens dood goed bevriend, hoewel ze van temperament nogal verschillen: Móricz is nogal bedachtzaam maar ontdekt dat de vurige, ijverige Ady toch wezenlijk dezelfde idealen nastreeft als hijzelf. Ondanks dat produceert Móricz als Hongaars schrijver méér dan ooit voor hem is gedaan….
Hij is een bijzonder veelzijdig en produktief schrijver, die ongeveer 50 romans en talloze korte verhalen heeft gepubliceerd, waarin zo goed als alle aspekten van het leven, sociale, religieuze, erotische, familiaire conflicten worden behandeld, en het komt hierin steeds weer tot heftige diskussies en twisten, tot fatale innerlijke versnippering tot aan zelfmoord. Hebzucht, gewelddaden en overdreven of uitbundige erotiek worden door de calvinist Móricz niet weergegeven als dwalingen van een ´anima naturaliter christiana´, maar als oerinstinkten. Deze ondeugden woekeren op de vulkanische bodem van de Hongaarse maatschappij en van het sociale leven met al zijn kortzichtige conservatisme, antisemitisme, zijn armoede en altijd voortdurende rebellie, die juist voor Móricz een drijfveer is voor creatieve bezigheid! Met andere woorden: waar op letterkundig gebied Ferenc Herczeg de onbetwiste leider der conservatieven, van de status quo is, geldt Zsigmond Móricz als de [linkse] tegenpool van hem.
In meer dan één opzicht zijn deze beiden antipoden. Herczeg interesseerde zich sterk voor de zgn. ’cultuurmens’; hij was fijn van smaak, kieskeurig, ja elegant in de vorm; Móricz daarentegen is de specialist van de boerenvolksklasse; in zijn smaak niet kieskeurig, zwelgend in ruw naturalisme; fijn kunstwerk kan hem niets schelen, zijn vruchtbare pen stoort zich niet aan de eisen van de vormen der esthetica. In ieder geval iemand met grote bekwaamheid; een zekere ruwe oerkracht wordt in hem openbaar. Zijn eigenaardigheden zijn goeddeels te beschouwen als trotse reaktie op de conservatieve mode, die hij zowel op literair als politiek terrein hartstochtelijk bestrijdt.
De zienswijze van de vroegere schrijvers, die het wezen van het volksleven met zijn gevoelsmomenten verbergen in plaats van laten zien, voelt hij als leugen aan, maar zelf vervalt hij niet zelden in het andere uiterste; de lagere, dierlijke, de geslachtsinstinkten van de menselijke natuur, nemen zozeer zijn aandacht in beslag, dat deze methode evenzeer niet anders is dan eenzijdigheid, en Prinzpienreiterei - naar de verkeerde kant.
Onzedelijk hoeft men daarom Zsigmond Móricz niet te noemen, ja soms maakt zich zelfs een zedelijke verontwaardiging van hem meester, wanneer hij de Hongaarse maatschappij in haar geheel of in bijzonderheden onder de loep neemt, en van zijn bevindingen meedogenloos, ja met brutale ruwheid rekenschap aflegt. Toch zijn er wel een aantal romans en novellen die een ongestoord genot bieden met hun aangrijpende gevoeligheid, hun idyllische lieftalligheid of hun gezonde humor. [aldus A magyar nemzeti Irodalom Tőrténete, [Geschiedenis van de Hongaarse Nationale Literatuur], Debrecen, 1933 van Ferenc Zsigmond, aangehaald door W. Dekker, “Van Godsdienst en Vaderland”, 1939, blz. 274/275].
De diepzinnige zieleroerselen van de haat en de wraakzucht, die zich bij Móricz openbaren zijn wel angstaanjagend maar toch heel geloofwaardig voorgesteld. In zijn voorstellingen zijn de personen -en dat is het frappante- niet onethisch, niet eens areligieus, maar ze zijn slaven van hun instinkten, zodat de stem van het geweten wordt verstikt. Al in zijn eerste roman ”Sárarany” [lett. Moddergoud, ook wel vertaald met: “Puur goud”, 1911] heeft Móricz zijn romantechniek, zijn psychologische methodiek en zijn behandeling van conflicten voorgoed vastgelegd. Al in het begin van de roman komt het tot een botsing tussen de boef van het stoffige dorp, Dani Turi, en zijn afgebeulde, jaloerse vrouw. De jaloerse vrouw ziet in een aan Dani Turi beloofde pachtsom een gunst van de gravin. Vanwege deze pachtsom belandt Dani later in het kasteel, waar hij een zwager van de gravin op beestachtige wijze vermoordt. Een andere mededinger schiet hij dood. Daarna wordt hij door de burgerwacht afgevoerd.
Boven alle individuen verheven schijnt ondanks alles, alleen Dani´s vrouw, die noch voor de verleiding noch voor het geweld zwicht. Haar huwelijkstrouw blijft overeind, ze stelt in zekere zin het idealistische tegenwicht voor van de aan zijn instinkten blind uitgeleverde en gehoorzamende en door het lot veroordeelde mens…..
De ´heilige vrouw´ komt bij Móricz regelmatig terug, en deze gestalte wordt in de boerenromans tenslotte tot algemeen geldig verschijnsel. Men huldigt immers de dubbele moraal en alle auteurs van zulke romans beroepen zich altijd weer op Móricz [Sivirsky, 41/42], maar eigenlijk laat Móricz vooral zien hoe een heel dorp ineenkrimpt onder de wurggreep van het standensysteem, een wereld waarboven de boerenheld Dani Turi, bijna als boven-menselijk, hoog uittorent. Het werk toont dus alle eigenschappen van het naturalisme en de art nouveau. Móricz rekent echter ook voorgoed af met het beeld van het idyllische beeld van de boeren en met het Hongaarse dorp als een oord van harmonie en vrede. Móricz laat zien dat de mensen er wel talent hebben maar dat ze worden gehinderd door [maatschappelijke] omstandigheden.
“Az Isten háta mőgőtt” [Achter Gods rug, 1911] laat vooral de verstikkende atmosfeer, de mufheid, grauwheid en somberheid van het leven in Hongaarse provinciestadjes in het begin der 20e eeuw zien, een milieu waarin groteske kortzichtigheid elke aspiratie tot hogere dingen doodt. Verder verschijnen in 1917 “Szegény emberek” [Arme mensen] en de novelle “A fáklya” [De fakkel], waarin de hoofdpersoon, een calvinistisch [gereformeerd] predikant probeert weer in z’n geboortedorp te gaan leven, een aantal zeer ambitieuze plannen koestert, die tot doel hebben de leiding over de mensen in het dorp te krijgen. Hij wordt evenwel geconfronteerd met moeilijkheden, onwil en zelfgenoegzaamheid en moet het afleggen tegen zijn eigen zwakheid en zijn comfortabele leven. Tenslotte aanvaardt hij de bestaande toestand en past zich dan maar aan de wensen van de lokale dzsentri [landadel] aan.
Beschrijvingen van goede bedoelingen die in een compromis eindigen, het karakter van een goed bedoelende intellektueel die faalt, van een aarzelend persoon die de kat uit de boom kijkt en niet weet welke kant hij moet kiezen, de heersers van degenen die worden overheerst, komen in later werk van Móricz herhaaldelijk aan de orde.
Typerend voor Móricz is dat hij met een paar woorden altijd sfeer weet te scheppen, kort en bondig karakters kan schetsen en een buitengewoon levensechte dialoog presenteert. Hij geldt hiermee in de Hongaarse literatuur ook als de schepper van de short story. In de oorlog 1914/18 is hij oorlogscorrespondent, maar hij wordt hoe langer hoe meer radikaal in zijn opvattingen, en wenst een veel meer burgerlijk, demokratisch regime.
Cécile Tormay [1875-1937] is een gematigd-conservatief en christelijk [katholiek], patriottisch schrijfster, die in 1914 debuteert met “A régi ház” [Het oude huis] dat eigenlijk een familieroman is. Het boek beschrijft de gebeurtenissen in een van oorsprong Duitse familie in Budapest in het midden der 19e eeuw, die o.a. de revolutie van 1848 meemaakt. De langzame verwijdering tussen Anna, de laatste telg van een Duitse en stadse familie Ulwing, en haar man, de verarmde [Hongaarse] landjonker Illey, krijgt een “typisch Magyaars” slot: terwijl het burgerlijke stadskind Anna blijft toegewijd aan het huis in de stad, droomt Illey van het opnieuw verwerven van het oude, vaderlijke grondbezit, iets dat na zijn dood werkelijkheid wordt. [Sivirsky, 28]. Het thema van Tormay levert m.a.w. voor Hongaarse begrippen weinig of niets bijzonders….
Margit Kaffka [Nagykároly, 10 juni 1880 – Budapest, 1 dec. 1918] is de eerste Hongaarse schrijfster van belang; zij is ook bevriend met Ady, behoort tot de eerste generatie van Nyugat, en maakt haar debuut als dichteres. Ze is vanaf haar zesde jaar in een klooster grootgebracht, en zou bij het onderwijs gaan werken. Haar eerste gedichten ademen de sfeer van het fin de siècle, maar geleidelijk gaat ze korte verhalen schrijven. Haar thema is eerst vooral jeugdherinneringen en de daarbij horende wederwaardigheden en later gaat haar interesse vooral uit naar de typische problemen van/voor de moderne vrouw op moreel, sociaal en menselijk terrein. Ook zij weet goed portretten te schetsen, hun emoties en karakters; ze ontwikkelt een impressionistische stijl, en geeft vooral aandacht aan hoe de ontwikkelingen [de geschiedenis] een grote geestelijke invloed op mensen kunnen [kan] hebben, en aan de hieruit ontstane conflicten .
Een voorbeeld is de familieroman “Színek és évek” [Scènes en jaren, 1912] waarin ze de achteruitgang van de landadel [bekend als thema!] en de opeenvolging van generaties beschrijft: de laatste mannelijke afstammelingen van een geslacht van dzsentri [de landadel], een priester en een officier, worden naar de ondergang geleid, de eerste door godsdienstwaanzin en de tweede door de drank, terwijl hun zuster Magda de gebruikelijke huwelijksellende beleeft. Kaffka benadrukt ook vaak de fijne nuances en heeft oog voor details. Haar oorlogsroman “Állomások” [Haltes, 1917] beschrijft vooral het bonte leven van schrijvers en echte en valse kliekjes, maar ze geeft ook een uitvoerige analyse van het leven als schrijfster. Ook Kaffka krijgt in de oorlog steeds meer linkse, radikale opvattingen, zoals de meeste schrijvers en andere intellektuelen, maar ze sterft kort na het eind van deze oorlog aan de Spaanse griep, zoals zovele honderdduizenden anderen in Europa. [o.a. Sivirsky, 32].
Mihály Babits [Szekszárd, 26 nov. 1883 – Budapest, 4 aug. 1941] is behalve schrijver ook literatuurhistoricus, redakteur en vertaler, maar vooral taalgeleerde. Ook hij behoort tot de eerste generatie van Nyugat en begint in 1901 aan de universiteit van Budapest met een studie Frans, waar hij kennis maakt met Dezső Kosztolányi en Gyula Juhász. Later is hij o.a. leraar Latijn en Hongaars en in 1916 wordt hij redakteur bij Nyugat.
Hij heeft zo ongeveer alle vormen van lettterkunde beoefend, lyriek, epiek, dramatiek, roman, novelle, kritiek, essays, en heeft tenslotte ook nog wetenschappelijke arbeid verricht: hij heeft zich uitermate goed verdiept in de gehele Europese literatuur, en schrijft in de jaren ’30 nog “Az európai irodalom tőrténete” [De geschiedenis van de Europese literatuur], die hem ook buiten de grenzen van Hongarije bekend maakt!
Resultaat is uiteraard dat hij al vroeg heeft geleerd om te vergelijken en op filosofische wijze, rustig, relativerend te werk te gaan. Zelfs vertaalt hij werken van Dante uit het Italiaans. ’Aan de kathedraal van zijn werk is ongeveer vijftig jaar gewerkt, maar alles is op hetzelfde doel gericht geweest: schoonheid die God waardig is! Alleen… onderweg is er ook sprake geweest van draken en duivels temidden van die schoonheden’. [Sivirsky, 56/57]. Hij is zich overigens aan het begin van de nieuwe eeuw goed ervan bewust dat de traditionele wereld bezig is te desintegreren, met ook de morele en intellektuele konsekwenties daarvan.
Babits’ werk laat een eklektische en soms tweeledige indruk achter, en zijn poëzie gaat van immanent naar transcendent, van zinnelijkheid naar spiritueel. Ook heeft Babits als katholiek de gemeenschapszin op het oog, met name na de dramatische gebeurtenissen van 1918/19. Toch wordt de wijsgerige, diepzinnige en bescheiden Babits, die voortdurend bij zichzelf te rade gaat, aarzelt en heroverweegt, zich van de menselijke [en z’n eigen!] zwakheden zeer bewust is, een zekere angst en vrees niet vreemd is en altijd uit is op schoonheid, vrede en dergelijke in 1917, ten tijde van de oorlog, ontslagen als leraar Latijn en Hongaars vanwege een pacifistisch gedicht “Fortissimo”.
Ook nadien [1918 en later] krijgt hij het moeilijk; zowel door links als door rechts [ook katholieken], de draken en duivels [zie hierboven], wordt hij aangevallen en beschimpt. Tot de bekendste werken van Babits behoren de gedichtenbundel “Levelek Iris koszorújából” [Brieven uit de krans van Iris, 1909], die een klassieke geest ademt en waarin hij als jong dichter nog egocentrisch te werk gaat, en het klassieke, lyrische drama “Laodameia” [Laodamea, 1910/11], dat is gebaseerd op een mythe, het geweld van de liefde over de dood. ’Beide gedichten tonen een gesloten struktuur en staan op een hoog taalniveau. De subjektieve weergave van scherpe waarnemingen en de diepzinnige contemplatie stempelen Babits tot wijsgerig impressionist. Later wordt hij ideeënkunstenaar; nu eens klinkt pantheïsme, dan weer katholieke vroomheid uit zijn verzen op. [A. Sivirsky in: Grote WP, 7e dr., dl. 3, blz. 9].
Dezső Kosztolányi [Szabadka, 29 mrt. 1885 – Budapest, 3 nov. 1936] is schrijver, dichter, literair vertaler en journalist, die als een der grootsten tot de eerste generatie van medewerkers van Nyugat behoort. Hij studeerde in Budapest en later in Wenen o.a. Duits, en sluit al op jonge leeftijd vriendschap met Babits en met Gyula Juhász. Hierna is hij als journalist werkzaam o.a .in Budapest bij de Budapesti Napló.
Over zichzelf zegt hij o.a.: “Ik heb geleerd te schrijven, dat is te zeggen, ik heb geleerd om mezelf uit te drukken. Sindsdien heb ik alleen maar mezelf uitgedrukt”. Hoewel hij zegt een afkeer te hebben van de politiek en dat de énige taak van de schrijver is om over de mooie dingen te schrijven ongeacht de inhoud, is hij toch een der opmerkelijke verslaggevers van zijn tijd geworden.
In 1907 verschijnt zijn eerste bundel “Négy fal kőzőtt” [Tussen vier muren], waarin hij op ironische wijze kritiek levert op Ady. Hij kan als [bewust katholiek] estheet, die altijd streeft naar schoonheid en goedheid, Ady ook niet bewonderen, integendeel. Daarin is hij het eens met zijn vriend Babits.
Echte bekendheid en populariteit krijgt hij na de verzencyclus “A szegény kisgyermek panaszai” [De klachten van het arme kindje, 1910], waarin een zeker heimwee schuilt. Hij is een echte impressionistische estheet, de virtuoze vertolker van de jeugdherinnering, de liefde en de dood, waarop de titel van de genoemde en beroemde cyclus ook wijst. In deze jaren is de individualist Kosztolányi nog vooral met zichzelf bezig en geldt dus ook als typisch kind van z’n tijd, het begin der 20e eeuw. Kosztolányi is wel weemoedig, maar legt de verborgen zaken van het menselijk bestaan bloot, en weet ook scherp de momenten weer te geven waarop in de loop des levens door een of andere oorzaak het doel wordt gemist. De verbinding van maatschappij en individu is hem overduidelijk…. Hij is ook in staat tot een goede en onbarmhartige psychologische zelfanalyse, maar de melancholie is voortdurend aanwezig.
Na de oorlog verschijnt o.a. zijn weemoedige [eerste] roman “Pacsirta” [De leeuwerik, 1924] over een slecht, lelijk meisje dat zich daarvan totaal niet bewust is, waarin hij laat zien dat de leefwijze van de petite bourgeoisie wel voorbij is, maar dat de mensen van deze klasse toch wel veel moeite hebben om zich aan te passen. Hij krijgt zelf, als medewerker aan de nationalistische katholieke krant “Új Nemzedék” [Nieuwe generaties] in de dramatische jaren 1918/19 ook te maken met de heftige [politieke en maatschappelijke] ontwikkelingen, maar zijn poëzie verandert daardoor niet van karakter. Kosztolányi is ook een taalpurist die zich ertegen verzet dat het typische Budapester ‘slang’ algemeen wordt aanvaard.
Gyula Juhász [Szeged, 4 apr. 1883 – 6 apr. 1937] is een lyricus, de neoromantische dichter van de weemoedige herinnering, het Hongaarse landschap en de het harde boerenbestaan; ook schrijft hij innige godsdienstige lyriek. Zijn oeuvre bestaat uit veelal maatvaste, rijmende verzen, ook sonnetten met een eigen toon van sonore melancholie. [Grote WP, 7e dr., dl. 10, blz. 516]. Hij is de dichter van het onvervulde verlangen en zijn ritme is het kloppen van een vermoeid hart. Zijn patriottisme bestaat vooral uit het bezingen van zijn landgenoten, zijn individualisme uit de tedere verheerlijking van de liefde tot zijn moeder en zijn vroegere geliefde Anna, die deze liefde niet beantwoordde. Zijn godsdienst toont zich in het deemoedige op zoek gaan naar Christus. Zijn precieze versvormen, zijn niet al te trotse symboliek en zijn katholieke denkwijze vormen een scherpe tegenstelling tot de nervositeit pur sang van Ady!
[Sivirsky, 25/26].
Juhász is ook journalist en leraar [in Szeged en in Nagyvárad], en in 1899 verschijnen zijn eerste gedichten al in een krant in Szeged. Aan de universiteit van Budapest studeert hij o.a. Latijn, en hij behoort tot de eersten die Ady kunnen waarderen. Hij behoort ook tot de oprichters van het literaire blad Holnap dat slechts korte tijd bestaat. Al in 1914 wil hij zich van het leven beroven, maar dat mislukt. Na z’n herstel wordt hij zelfs de leidende publicist van het blad Délmagyarország [zuidelijk Hongarije] dat in Szeged wordt uitgegeven. Realiteit en wensen, feiten en illusies gaan bij Juhász in een perfekte harmonie samen, maar wellicht is hij toch een der meest tragische figuren in de Hongaarse letterkunde. Aanvankelijk is hij een socialist, revolutionair en schrijft ook dergelijke gedichten, maar vanaf 1919 belandt hij [dus] in een isolement en raakt geheel op de achtergrond. Hij lijdt onder de slechte materiële en politieke omstandigheden, en tenslotte pleegt hij [na een aantal mislukte pogingen v/a 1914!] zelfmoord……
De dichter, vertaler en journalist Árpád Tóth [Arad, 14 apr. 1886 – Budapest, 7 nov. 1928] is niet religieus maar wel verwant aan de drie hierboven genoemde dichters. Hij studeert in Budapest Duits, en publiceert in verschillende bladen, zoals Nyugat en het populaire familieblad Vasárnapi Újság. Al gauw moet hij wegens slechte materiële omstandigheden èn ernstige tbc met z’n studies ophouden, en verhuist naar Debrecen. Hij is een schuwe, stille, teruggetrokken figuur die een zachte doodsdroom koestert en een treurige grondtoon heeft. Babits staat nog het dichtst bij hem als dichter van Nyugat. De stijl van Tóth is impressionistisch en hij weet op een virtuoze manier de taal te gebruiken; hij schrijft ook nog eenvoudige liefdesgedichten en later, wanneer hij lijdt aan tbc, verschijnen er nog indrukwekkende gedichten van hem als afscheid.
Met de veelzijdige schrijver en dichter Frigyes Karinthy [Budapest, 25 juni 1887 – Siófok, 29 aug. 1938] komt een nieuw soort schrijver aan bod; hij probeert de geesteswetenschappen met de natuurwetenschappen te verenigen: kunst en wetenschap berusten volgens hem n.l. niet op een tegenstelling. Hij behoort ook tot de eerste generatie medewerkers van Nyugat, is kritisch en vindt dat de wereld geleidelijk minder menselijk wordt. Hij wil ook een nieuwe soort samenvatting van alle wetenschappelijke kennis laten samenstellen, en hij gebruikt meestal het korte verhaal. Hij gebruikt ook het Budapester ‘slang’, en houdt van experimenten, nieuwe denkbeelden, visioenen, etc.
Hij is een meester van de Hongaarse karikatuurbeelden, die zijn lezers tientallen jaren lang vermaakt met “Így írtok ti” [zo schrijven jullie, 1912], en veel later nog eens met: “Még mindig így írtok ti” [nog altijd schrijven jullie zo]. Beide zijn persiflages op Hongaarse en buitenlandse bekende personen. In zijn grappige stukken [burlesken] verbergen zich een vorm van humanistische maatschappijkritiek en filosofische beschouwingen, maar hij is op filosofisch en psychologisch gebied niet zo diepzinnig. Zijn roman “Tanár úr, kérem!” [Ik wil meneer de leraar spreken! o.i.d.] uit 1916 werd in heel het land tot een klassiek werk, en van wijsheid vervuld lijkt een roman die doet denken aan Gullivers reizen, “Utazás Faremidóba” [Een reis naar Faremido] uit 1916. [Sivirsky, 36]. Ondanks ziekte etc. houdt Karinthy tot het einde toe een sprankelende geest.
Aan de rand der Hongaarse literatuur kan ook de Nederlandse schrijfster Adèle Sophie Cornelia Wallis [1857-1925] worden vermeld, een dochter van de filosoof Opzoomer, die gehuwd is geweest met de Hongaarse professor aan het hervormd kerkelijk college van Pápa, Géza von Antal, en die veel Hongaarse werken in het Nederlands heeft vertaald, m.n. historische romans. Zij schreef zelf ook enkele werken, die met Hongarije hebben te maken, zoals “Een Hongaarsche samenzwering” uit 1905. A.C.S. Wallis heeft veel filosofisch inzicht en een opvallend vermogen tot psychologische analyse; maar haar taal is wat gezwollen en wemelt van germanismen .
Ook de oprichting van het "Sociologisch Genootschap" [Társadalomtudományi Társaság, *1901] betekent een breuk met de oude feodale maatschappij van adel en kerk, en geeft de lijn aan van een progressieve, westerse, rationele, burgerlijke, stedelijke, intellektuele elite. In 1906 nemen zelfs nog veel meer anti-klerikale en radikale intellektuelen de macht in het Genootschap over. Toch blijft er ook binnen deze kring beduchtheid bestaan voor sociaal-demokraten, die volgens vele linkse, progressieve intellektuelen in Hongarije toch veel te strak en dogmatisch blijven denken. Men is bang voor dat gepraat over revolutie, en vindt die socialisten ook veel te veel in zichzelf gekeerd, bezig met hun eigen problemen.
In 1906 komt ook een "Vrije School van de Maatschappijwetenschappen" tot stand, opgericht door de radikaal-linkse Oszkár Jászi [1875-1955], die het zelfbewustzijn der arbeiders wil bevorderen door lezingen enz., zonder enige godsdienstige basis. Het is een soort bond van vrijdenkers in Hongarije.
In zekere zin kan men het jaar 1906 als een soort waterscheiding beschouwen tussen degenen die het heersende regime wensten te bewaren en redden, en degenen die het -hoe vaag en verschillend ook- allemaal anders wilden. Maar: vooral de laatste groep omvat mensen van diverse pluimage, die het soms eens zijn over het uiteindelijke doel van hervormingen, maar bij lange na niet over de middelen! Lang niet iedereen wenst een revolutie, zoals dat kleine groepje sociaal-demokraten het [soms] ziet! Binnen de eerste groep van conservatieven kan men ook al niet veel eensgezindheid ontdekken, waar het b.v. gaat over meningen over de persoon van b.v. graaf István Tisza. Lang niet iedereen wenst een herstel en behoud, zoals Tisza dat ziet! 1906 als waterscheiding geldt in de eerste plaats op cultureel en wetenschappelijk terrein. Op politiek gebied levert '1906' echter niet veel meer dan een bittere pil, een grote teleurstelling, op. Over de verschillende opmerkelijke ontwikkelingen in de positie van de relatief zeer invloedrijke en talrijke Joden in Hongarije zie men hoofdstuk J. IX.
Zeer velen in Hongarije zien ondanks de onstabiele politieke situatie in deze periode toch in de allereerste plaats een enorme, ongekende vooruitgang op allerlei gebied! Het aantal lagere scholen neemt van 1851 tot 1914 toe van ruim 10.000 tot ruim 17.000, het aantal leerlingen van 729.000 tot 2,62 miljoen, terwijl in 1870 de helft der leerplichtigen de school bezoekt stijgt dit percentage in 1914 tot boven de 90. Het aantal [exclusief Hongaarstalige] middelbare scholen neemt toe van 87 tot 213, het aantal leerlingen van 10.000 tot 71.000. In 1851 telt men in Hongarije slechts ruim 800 studenten, in 1892: 6.800, in 1900: ruim 10.000, in 1905: 13.000 en in 1914: 16.300, van wie bijna 90 % Magyaars.
De Universiteit van Budapest wordt, met 7.000 studenten in 1910, de tweede van de Monarchie, en de vijfde van Europa. Van de studenten is n.b. 1/3 deel van Joodse godsdienst. Van de 13.000 studenten in heel Hongarije in 1905 volgen er al 2.220 de theologische opleiding en 6.460 volgen er de juridische colleges! "Een vaste baan bij kerk of staat is dus voor 2/3 der studenten wel zeker".
Naast de bestaande universiteiten van Budapest, van Kolozsvár in het oosten [1872] en van Zagreb in Kroatië [1874], worden in 1912 en 1914 ook nog universiteiten gesticht in resp. Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] en in Debrecen.
Het analfabetisme neemt in een halve eeuw af van ± 2/3 der bevolking [59 % in ± 1870] tot ongeveer 1/6, maar van de Magyaren kan bijna 80 % lezen en schrijven, van de Duitsers 82 %, en van de Slowaken bijna 70 %. In 1869 was n.b. nog 59 % der mannen en 73 % der vrouwen analfabeet. Toch gaan nog steeds vele tienduizenden kinderen niet naar school. Er blijft een gebrek aan gebouwen, aan leerkrachten en aan geld bestaan. Vooral onder de Roemenen, Serviërs en Ruthenen blijven velen analfabeet. Onder de Hongaarse Joden telt men daarentegen vanouds weinigen die niet kunnen lezen of schrijven. Het aantal onderwijzers verdubbelt, het aantal middelbare scholen verdrievoudigt, het aantal technische opleidingen idem.
De jaren door blijft er ook propaganda voor algemene staatsscholen bestaan. De confessionele scholen, zo zeggen sommigen, moeten verdwijnen. "In 1902 zijn er nog 1.477 niet-Hongaarstalige kerkelijke lagere scholen, en hieraan werken n.b. bijna 1.600 leerkrachten die de Hongaarse taal niet kennen", zo wordt gezegd [geklaagd!].
Toch staan sommige takken van hoger onderwijs, zoals de medische wetenschap, natuurkunde en wiskunde, techniek en waterbouwkunde op een hoog peil, maar vanouds legt men ook veel nadruk op de rechtswetenschap, de taalkunde, de geschiedenis en de landbouw. Het onderwijs in Hongarije gebeurt bovendien steeds in een zeer nationalistische geest. Er studeren ook duizenden Hongaren in Oostenrijk, m.n. in Wenen.
Bekende historici uit de tijd van de monarchie zijn Henrik Marczali [1856-1940], professor in Budapest van 1895 tot 1924, die met name over de 18e eeuw en over constitutionele geschiedenis publiceert, en Gyula Pauler, direkteur van het Landelijk Archief. Het ligt wel bijna voor de hand dat in 1896 een groot historisch werk, de "Geschiedenis der Hongaren" in X delen verschijnt. Bovendien verschijnen in dit jaar van het Millennium veel tientallen publikaties over alle aktiviteiten in verband met het feest en de grote tentoonstelling in het Stadspark. In feite blijken het culturele en wetenschappelijke, maar ook het economische leven in Hongarije zich veel eerder, dynamischer en sneller dan het volkomen verstarde politieke leven te ontwikkelen naar moderne vormen. Het Hongaarse parlement, dat steeds opnieuw bezig is met de plaats van "de natie", is dan ook bij lange na geen afspiegeling van wat er werkelijk leeft in de zich snel ontplooiende maatschappij.
|