< Terug

10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
       wil blijven spelen.
Deel II, 1890 tot 1914.

10.8 Economie en maatschappij

Op economisch gebied is er ook sprake van een enorme groei. In bijna een halve eeuw [de periode van de Donaumonarchie] neemt de produktie snel toe, en tracht Hongarije ook op econo­misch gebied een volwaardige partner van de westelijke helft van de monarchie, van Oostenrijk, te worden. Toch haalt men Oostenrijk niet in. Vooral Bohemen en Moravië blijven ook voor Hongarije buitengewoon belangrijke leveranciers van industrie­produkten, en de Oostenrijkse industrie blijft over meer kapitaal beschikken dan de Hongaarse. Oostenrijkse banken blijven wel in Hongarije investeren, en Oostenrijk blijft veruit de belangrijkste partner voor Hongarije. Ook bij West-Europa blijft het land nog achter, maar dat is gezien het verleden niet verwonder­lijk. Hongarije blijft ook overwegend agrarisch, in 1910 komt nog steeds meer dan 60 % van de totale produktie uit de land­bouw.
Maar het land maakt voor het eerst in de moderne geschiedenis een ongestoorde ontwikkeling van meer dan een halve eeuw mee, waardoor de industriële revolutie eindelijk ook in Hongarije snel op gang komt. De liberale regeringspolitiek zorgt hier ook voor. De industrie blijft in de eerste plaats in en rondom Buda­pest gecon­cen­treerd. Zij blijft echter vooral van de agrarische bedrijven en van de [Oostenrijkse] banken afhanke­lijk.
De oppervlakte van de cultuur­grond wordt uitgebreid van 3,2 miljoen ha. tot 4,7 mil­joen ha. De kolenproduktie wordt 13 x zo hoog, en stijgt van 1860: 474.000 ton tot 1866: 700.000 ton, 1880: 1,8 miljoen ton, 1900: 6,6 mln ton tot in 1913 zelfs ruim 10 miljoen ton.
Het percen­tage indus­trie-arbeiders stijgt van ruim 4 naar 17 [in 1890: 12 %], het aantal fabrieksarbeiders stijgt van 1898: 302.000 tot meer dan een half miljoen [in 1913: 563.000]. Het aantal fabrieken neemt alleen al van 1898 tot 1913 toe van 2.700 tot 5.500.
Wanneer men de Hongaarse industriële produktie voor 1860 op 100 stelt, bedraagt zij in 1900: 800 en in 1915, tijdens de eerste wereldoorlog n.b. 1.450, of in Kroonwaarde uitgedrukt: in 1860: 175 miljoen, in 1900: 1.400 miljoen, en in 1915: 2.539 miljoen. Van de 5.500 industriële ondernemingen gelden 41 als grootin­dustrie, met elk meer dan 1.000 werknemers.
Het kapitaal der kredietinstellingen neemt toe van 9 mln. Kroon tot 1,8 miljard Kroon, en terwijl de industri­ële produk­tie van de hele monar­chie in 1870; 2,4 mrd Kr. be­draagt, is die van Honga­rije alleen in ong. 1910 geste­gen tot Kr. 7,3 mrd. Het totaal aan vervoerde goederen in Honga­rije neemt toe van 9 mln. tot 87 mln ton. Het aantal banken en spaarban­ken verveel­voudigt, het bankkapitaal en de reserves eveneens. In de Hongaarse industrie wordt in 1866 ruim 200 mln. Kroon geïnvesteerd, in 1896 ruim 700 mln. Kroon.
Het aantal kilometers spoorlijn wordt van 2.285 in 1867 tot 22.000 km in 1913 uitgebreid [1890: 11.500 km en in 1900: 17.000 km.], het aantal passagiers stijgt van 9 naar 166 mil­joen per jaar. Het over­grote deel van de Hongaarse spoorlijnen wordt staat­sei­gendom [bijna 85 %] en deze enorme ontwikkeling is voor een zeer belangrijk deel te danken aan de minister van openbaar vervoer en verkeer van 1886 tot 1889, Gábor Baross [* juli 1848], die echter al in mei 1892 overlijdt. Baross, die zich al snel onderscheidde door zijn vele plannen en een onvergelijkbare aktiviteit aan de dag legde, talloze werkbesprekingen voerde, ongelofelijk veel tot stand bracht en daardoor nog vele jaren later veel invloed uitoefende, voerde o.m. het zonetarief in waardoor veel meer mensen van de trein gebruik konden maken en waardoor de meeste spoorwegmaatschappijen werden gedwongen tot een fusie en het buurtverkeer veen goedkoper werd. Ook veranderde het goederenvervoer de hele Hongaarse landbouw, de industrie en de handel. Want het vervoer per trein werd rendabel en het spoor [de MÁV, de Hongaarse Staatsspoorwegen] speelde voortaan een hoofdrol. Ook het vervoer over water speelde voor Baross een belangrijke rol en hij liet o.a. de haven van Fiume uitbouwen, de Donau beter bevaarbaar maken door b.v. investeringen op gang te brengen, o.a. bij de IJzeren Poort waar  in 1896 een veel betere doorvaart mogelijk wordt. Baross roept ook vakopleidingen voor de economie in het leven en zorgt onder andere voor een fusie van de Post en de Telegraaf, de oprichting van een Postspaarbank in 1886 en een rechtstreekse telefoonverbinding tussen Wenen en Budapest in 1890….. 

top

Vooral voedings- en genotmiddelen [suiker, meel, tabak], ijzer- en andere metaal­produkten, machines, gloeilampen en elektriciteitskabels, houtprodukten, kleding, wol en katoen, lederwaren, suiker, papier en glas worden door de Hongaarse industrie geleverd.
Een bekende naam is in dit verband die van Ábrahám Ganz, die in de jaren 1840 zijn fabriek van ijzerwaren heeft ge-st­icht. Het complex van Ganz [Ganz Villamossági Gyár] ontwikkelt zich tot één der grootste van het land: spoorwagons, complete inrichtingen voor de vele maalde­rijen en machines -later ook oorlogsmaterieel- worden er geproduceerd. Hofherr és Schrantz produceert veel landbouwma­chines en machines voor de levens­middelenindustrie in Kispest, bij de hoofdstad, terwijl Man­fréd Weiss in 1884 zijn bedrijf in Csepel aan de Donau bij Budapest start, waar men met conserven be­gint, maar later ook scheepswerven en een staalbedrijf bezit, en ook oorlogsmaterieel produceert. Met name in Salgótarján en Rimamurány, in Ózd en Diósgyőr, in Tatabánya, en in het zuiden van Transylvanië verrijzen grote complexen waar men bruinkolen en ijzer verwerkt. Ook de fa­brie­ken van spoorweg-materiaal, o.a. lokomotieven, de in 1873 opgerichte MÁVAG, [Magyar Államvasutak Gépgyára] spe­len in Hongarije een be­lang­rij­ke rol. 
De meeste grote industriële bedrijven zijn afhankelijk van de grote banken. De vijf grootste bankinstellingen hebben in 1900 47 % van alle kapitaal van het Hongaarse kredietwezen in handen, dat is Kr. 2,4 mrd., en in 1913: 57 %, d.i. Kr. 7,7 mrd. In 1900 bezit­ten deze banken 44 industriële bedrijven, en in 1913 225 bedrijven. Onder de bankinstel­lin­gen in Hongarije zijn de Han­delsbank [Kereskedelmi Bank] en de Krediet Bank [Hitel Bank] wel de bekendste. De "Kereskedelmi Bank" finan­ciert in 1914 in totaal 59 industriële ondernemingen met Kr. 243 miljoen aan kapitaal. Hieronder vallen b.v. kolenmijnen, ijzer- en staal­industrie, machine- en elektro-industrie, grote maalderijen, textielfa­brieken, suikerraffinaderijen, drukke­rijen enz. De "Hitel Bank" telt in 1914 63 ondernemingen met Kr. 231 miljoen aan kapi­taal, waaronder elektriciteitsbedrij­ven, cementfabrieken, olieraffinaderijen, kolenmijnen, textielfabrieken en sui­kerfa­brieken.
Toch blijft dit land in de eerste plaats een leverancier van  agrarische grondstoffen. Grote hoeveelheden graan, vooral maïs en tarwe, tientallen miljoenen kilo's suikerbieten, voederbie­ten en aard­appelen, vlees, spek, vet, zuivelprodukten, huiden, gevogelte, en eieren, ­maar ook tabak, zonne­bloempit­ten, uien, peulvruch­ten, vlas, haver, gerst en rogge, en een overvloed aan groen­ten en fruit en wijn worden door Hongarije geleverd. Hongarije is niet alleen de koren­schuur van de hele Monar­chie -een markt van 50 miljoen mensen-, maar zorgt ook een zeer groot deel van het voedsel voor de bevol­king van Wenen. 80 % van het in Oostenrijk benodigde brood­graan komt 1909/13 uit Hongarije. Bovendien staat de Hongaarse tarwe bekend om z'n zeer goede kwaliteit. Budapest wordt het centrum van de graanverwerkende industrie van de hele monarchie. Dat betekent echter ook dat vanaf 1890 de concurrentie op de wereldmarkt veel groter wordt door de enorme aanvoer vanuit Amerika en Rusland. Wanneer men de totale produktie van Hongarije in 1860 op 100 stelt, bedraagt ze in 1900 bijna 300, en in 1913: 453. In geld uitgedrukt: in 1860: Kr. 1,18 mrd, in 1900: Kr. 3,5 mrd en in 1913: Kr. 5,06 mrd.
Van de totale produktie van het land is in 1870 nog 80 % afkomstig uit de agrarische sektor, in 1900: 64 % en in 1913: 62 %. Naarmate het agrarische aandeel daalt, stijgt dat van de industrie, n.l. van 1870: 15 % tot 1900: 25 % en in 1913: 28 % van de totale produktie van Hongarije. Hongarije blijft echter ook een land met hier en daar slechte verbindingen, in de zomer nog zéér veel stoffige zandwegen, veel woeste gronden en zeer eenzame en geïso­leerde streken, met uitgestrekte, einde­loze vlakten, met een extensieve land­bouw en veeteelt.
De woeste grond, die in 1870 nog bijna 22 % der oppervlakte inneemt, loopt terug tot 9 % in 1914. Ook wordt de bodem verbeterd, en in de omgeving van de Tisza wordt veel gedaan om inundatie te voor­komen, en dus de oevers te bescher­men en zo wordt 2 mln. ha. grond gewonnen. De waarde van de landbouwproduktie van Hongarije neemt van 1900 tot 1911 nog toe van Kr. 2,2 mrd tot ruim 4,5 mrd.
De opbrengst aan tarwe, haver, rogge, gerst en maïs per ha. grond is ook sterk gestegen, van 1870 tot 1890 gemiddeld ongeveer 60 tot 70 %. In 1870 kan er van bijna 8 mln ha. akkers ge­oogst worden, en in 1913 van bijna 13 mln ha. In 1913 wordt bijna vijf maal zoveel kunstmest in Hongarije gebruikt als in 1898!
Het aantal paarden neemt van ong. 1870 tot ong. 1910 toe van 1,67 mln. tot 2,20 mln., het aantal varkens van 4,44 tot 7,58 mln., het aantal runderen van ruim 5 mln tot ruim 7,3 mln., maar het aantal schapen neemt sterk af, van 15 mln. tot 8,5 mln. Een winstgevende zaak is de paardenhandel, die in de monar­chie een dominerende rol speelt. De export van Hongaarse paarden neemt nog sterk toe, van ruim 10.000 gem. p.j. in 1882/85 tot 21.000 in 1891/95, en 40.160 in 1897! Van de hele monarchie levert Hongarije in 1841: 41,9 % der agrarische en 21,5 % der industriële pro­duk­tie, en in 1911/13: 47,8 % der agrarische en 28,2 % der industriële produktie.

top

De handel met de andere helft der monarchie, met Oostenrijk, blijft veruit het belangrijkste. Vooral Bohemen en Moravië, Wenen en Galicië zijn in dit verband van groot belang. Maar ook de export van suiker naar b.v. Brits-Indië, Turkije en Engeland is niet gering. De suikerexport stijgt ook enorm, en bedraagt in 1910: 2 mln. ton. De export van Hongarije neemt toe van 1,95 mrd. Kroon in 1900 tot 2,78 mrd. Kroon in 1913, en de import stijgt in dezelfde periode van 1,70 mrd Kr. tot 3,40 mrd. Kr. In 1909 kopen zowel het Duitse Rijk als Hongarije elk voor bijna 1 mrd. Kroon aan industrieprodukten van Oostenrijk.Van het bruto nationaal produkt van Hongarije komt in 1867 74,4 % uit de landbouw en 18,4 % uit de mijnbouw en industrie. In 1913 zijn deze cijfers resp. 56 % en 30,4 %.
In tegenstelling tot Oostenrijk bedrijft men in Hongarije een zeer aktieve verkeers- en industrialisatiepolitiek [zie: minister Gábor Baross!], en geeft men, vooral na 1890, enorme subsidies aan industriële bedrij­ven. Mede daardoor stijgt de industriële produktie van 1898 tot 1913 met 120 %. Het gaat er de Hongaarse autoriteiten namelijk steeds om een aan Oostenrijk gelijkwaardige positie in te nemen, vooral op economisch en financieel terrein.
In 1902/04 komen onder andere een "Verbond van Grote Indus­triëlen" [Gyár­ipa­rosok Országos Szővetsége, GYOSZ] en een "Landelijk Verbond van de Koop­handel" [Országos Magyar Keres­kedelmi Egyesűlés, OMKE] tot stand, om het grote kapitaal te be­scher­men.
Vooral in Opper-Hongarije, het latere Slowakije, wordt door de overheid veel in de industrie geïnvesteerd. Hier worden zeer vele bedrijfjes gesticht. 1/3 der overheids­subsi­dies gaat naar dit gebied. In 1911 telt men hier, in Opper-Honga­rije, 11 ijzergieterijen en 22 machinefa­brieken, met in totaal ruim 12.000 werknemers. Het gebied levert bijna 200.000 ton ijzer. De totale produktie van delfstoffen bedraagt in 1915 ruim 200 mln. Kroon. Vooral bruinkolen en steenkolen, ijzererts, en zout nemen een belangrijke plaats in, maar er wordt in het land ook wat aardolie, bauxiet, zilver en goud, koper en mangaan, zink en zwavel gevonden.                             
Produktie in Hongarije (ton).                                1870             1880             1900               1913
ijzer­erts                                                                0,3 mln.        586.000       1.666.000      2.0­59.­000
ruwijzer                                                              110.000          140.000          456.000         623.000
staal                                                                           ---              16.000           327.000     809.000        
De Hongaarse regering steunt de handel en het economische leven bijzonder. Steeds meer produkten worden in het land zelf geproduceerd. Met name bedrijfjes die Hongaarse arbeiders in dienst hebben, en alleen Hongaarse materialen gebruiken, kunnen ervan profiteren. Maar ondanks deze materiële vooruitgang blijft Hongarije, en ook de monarchie als geheel slechts een kleine rol in Europa spelen. Landen als Frankrijk en Engeland, en met name het Duitse rijk boeken immers óók een enorme economische vooruit­gang. Allerlei nieuwe uitvindingen vinden met name in deze West-Europese landen, en vooral ook in Noord-Amerika, het eerst ingang. In Europa blijven Groot-Brittannië, Frankrijk, het Duitse rijk, en in sommige opzichten ook Rusland, de Oosten­rijks-Hongaarse monarchie voor. Opvallend is echter dat Honga­rije binnen de monarchie wèl een steeds belangrijker economi­sche positie inneemt. Het gemiddelde inkomen per hoofd der bevolking in Hongarije bedraagt in 1911/13 per jaar: 300 à 325 Kroon. Maar dit bedrag is toch nog steeds veel lager dan het inkomen in b.v. de zgn. Alpenlanden [het huidige Oostenrijk], waar men 2,5 maal zoveel verdient, en Bohemen en Moravië, waar men nog altijd het dubbele ver­dient van de gemiddelde Hongaar.
Bij ongeveer 3/4 van de Hongaarse boeren is en blijft er sprake van grote armoede. Velen zijn analfabeet, hebben geen finan­ciële mogelijkheden, betalen een hoge rente of pacht, en woekeraars profiteren nogal eens van de onervarenheid en onkunde van vele arme mensen op het platteland. Het sterfte­cijfer blijft ook zeer hoog. Men spreekt dan ook wel van Hongarije als een land met een uiterst moderne façade, maar een armoe­dige realiteit.
Toch houdt de Oostenrijks-Hongaarse monarchie zich als grote mogendheid, met in 1910 ruim 50 miljoen inwoners, staande. Van het totaal aantal inwoners van de monarchie woont 40 à 45 % in Hongarije [incl. Kroatië-Slavonië].
Aantal inwoners            Hongarije:                          Kroatië-Slavonië:
           1890:                  15.133.500                                2.186.400 
           1900:                  16.838.000                                2.416.000     
           1910:                  18.264.500                                2.622.000
Aan het einde van de 19e eeuw ziet de Oostenrijks-Hongaarse monarchie meer dan ooit een taak liggen op de Balkan. Men heeft zich van Duitsland en Italië afgekeerd sinds hier in 1866/71 een een­heid tot stand is gekomen, en men richt, mede om Russische expansie af te houden, meer op het zuidoosten, op de kleine landen op de Balkan.

Het monument in Ópusztaszer uit 1896 n.a.v. de komst der Magyaren naar dit land in 896. [het Millennium]

top

Het werk aan de IJzeren Poort [Vaskapu], ooit begonnen door graaf Széchenyi, wordt dan ook hervat om de scheep­vaart op de Donau naar de Zwarte Zee verder te verge­makke­lijken, zodat men geen last meer heeft van de rotsen, de klippen en stroomver­snellin­gen. In 1896 is ook dit werk vol­tooid. Door vooraan­staande Hongaren worden deze ideeën en projecten ook gesteund.
Van groot belang is ook de ontwikkeling van de enige haven van Hongarije, de stad Fiume [tgw. Rijeka], waarvan het aantal inwoners ook enorm stijgt. In 1880 telt de stad 21.000 inwo­ners, in 1900: 38.900 en in 1910: 48.500. Regeringssubsidies en investeringen van Kr. 50 miljoen zorgen voor een grote haven, een spoorweg, olieraffinaderijen en scheepswer­ven. Dat alles moet eigenlijk het nabijgelegen Oostenrijkse Triëst concurrentie aandoen.
Zeer vele Oostenrijkers, Hongaren, Joden, maar vooral veel Italianen vestigen zich in Fiume. In 1910 is bijna de helft van de bevolking Italiaans. Dat is mede te danken aan Hongaar­se overheidspolitiek, die de Kroaten uit het openbare leven in deze enige Hongaarse havenstad wil uitbannen. Kroaten vormen, zo beweert men, een gevaar [zij zouden de stad kunnen opei­sen] en de Itali­anen niet. De scheiding is echter niet eens zo duidelijk: Bellasich [met z’n Slavische naam!] is de leider der Italiaanse nationale partij in Fiume, en Zanella [met z’n Italiaanse naam!] is hier een bekend Kroatisch leider. Handelsbelangen binden de stad echter aan Hongarije... In 1910 wonen in Fiume 6.500 Hongaren [13,4 %], voor het grootste deel ambtenaren en Joodse kooplui en verder is het aandeel van de Kroaten dan gedaald tot 26%. Het openbare leven is intussen Itali­aans geworden. Fiume is ook de thuishaven van de hele Hongaarse handels­vloot die in 1913 bestaat uit 411 zeilschepen en 134 stoombo­ten. De grootste scheepvaartonderneming is de "Adria".
Tijdgenoten kijken op hun eigen tijd later [na een allesverwoestende Eerste Wereldoorlog!!] terug als een tijd van vrede, geluk en veiligheid: "a boldog békeidők", de goede tijden van vrede. De toekomst lijkt prachtig te worden en de problemen van de dag lijken best oplosbaar, iedereen is trots op het feit dat door de liberale hervor­mingen enorme stappen voorwaarts zijn gezet. Later blijkt evenwel dat men omstreeks de eeuwwisseling in Europa, maar zeker ook in Hongarije, véél te optimistisch is geweest want o.a. voor vele sociale en nationale kwesties heeft men in brede kring geen enkel begrip gehad. De binnenlandse politiek van Hongarije blijft vanaf 1867 vervuld van spanningen, die zich steeds weer moeten ontladen via kleine of grotere explosies. Een normaal parlementair leven lijkt ook niet mogelijk. Grote groepen in de samenleving zijn trouwens van alle vooruitgang en hervormingen verstoken gebleven, vooral door de repressieve en conservatieve binnen­landse politieke koers. De grote massa der bevolking heeft geen enkele invloed, is arm, leeft op het platteland van seizoenarbeid, moet vaak 12 tot 16 uur per dag werken, beneden een bestaansminimum, is geregeld werkloos, wordt soms geteisterd door ziekten [epide­mieë­­­­n], leeft in krotten en hutten in barslechte hygiënische omstan­dighe­den. Talloze kinderen groeien op zonder ooit schoenen te hebben gehad en men verdient hier als dagloner 2 tot 2,5 kroon per dag. Alkoho­lisme komt ook vaak voor.
Tegen de eeuwwisseling leven in Hongarije 1,7 miljoen landar­beiders zonder enig grondbezit, 563.000 zeer kleine en arme grond­bezitters, keuterboeren en pachters, met ieder minder dan één hold [= < ½ ha] landbezit, 717.000 bezitters van 1 tot 5 hold grond, en 400.000 bezitters van een klein bedrijfje van 5 tot 10 hold. De meeste van deze bedrijfjes zijn onrendabel, de bezit­ters ervan lijden armoede. Voor al deze bijna 3,4 miljoen mensen, samen met hun gezins­leden een massa van 13 tot 14 miljoen arme mensen [dat is 2/3 deel van de totale bevolking van Hongarije] geldt ongeveer de hierboven beschreven situatie. Tweederde deel van deze massa is steeds tijde­lijk in dienst [dagloner, seizoenarbeid], en 1/3 deel is in vaste loondienst. De meesten van hen, van dit "agrarisch proletari­aat", verdienen niet meer dan 6 à 10 Kroon per week en door de over­heid voelt men zich -evenals elders in Europa in deze tijd vaak- totaal verwaarloosd. Overleg met de autoritei­ten vindt niet plaats. Integendeel.
Er zijn wel enkele sociale wetten gekomen, maar b.v. op de wet die ver­plichte zondagsrust voor­schrijft [1893] komen talrijke uitzon­deringen. Toch organiseren de kleine boeren zich met enig sukses. In 1898 komt een "Hongaarse Centrale Coőperatieve Krediet Maat­schappij" tot stand, die kleine grondbezitters helpt bij de bouw van huizen, de pacht van land, de aanschaf van kunst­mest, landbouwmachines, opleiding, training, enz. Ze telt zeer vele leden [700.000] en wordt veelal gesteund door pastoors en onderwijzers, en soms door landheren. Ook wordt in 1911 een "Nationale Federatie van Instellingen voor Grondhypotheek" opgericht ten behoeve van de zeer kleine en arme boeren die hier goedkope leningen kunnen krijgen .
Regelmatig vinden op het platteland, met name in het oosten van de Grote Hongaarse Laagvlakte, in de buurt van de rivier de Tisza, oproeren plaats van arme landarbeiders en boeren. Na 1890 treden regelmatig slechte oogsten op, en de graanprijzen dalen ook sterk. Maar de autoritei­ten zijn altijd bereid om geweld tegen hen te gebruiken want sociale onrust ziet men als buitengewoon gevaar­lijk en tegen ”revolutionaire woelingen” roept men simpelweg de poli­tie en de gendarme te hulp. Ook zorgt de overheid voor een soort arbeidsreserve voor het platteland: wanneer de oogst dreigt te worden gesaboteerd door stakende landarbei­ders kan men toch nog een beroep doen op duizenden werkwilligen, die door de autoriteiten worden ingeschakeld [1903]………Mensen die staken of die weigeren de oogst binnen te halen, die loonsverhoging eisen of zich wensen te organiseren, zijn bij voorbaat al gevaarlijk bezig, en tegen hen moet het gezag wel scherp optreden………

top

Toch proberen landarbeiders soms met sukses organisaties op te richten. In 1906 sticht men een "Nationale Associatie van Hongaarse Landarbeiders", maar al gauw wordt ze verboden. Ook andere groepen treft dit lot, zoals de [agrarisch-socialistische] Boeren­partij o.l.v. András Áchim [1871-1911] in Békéscsaba e.o. Zie J. VI.
Áchim behoort zelf tot de rijke boeren: hij heeft 200 kadastr. juk grond in eigendom en 2.000 juk in pacht, maar hij staat toch aan de kant van de armen. Verder is opmerkelijk dat hij als uitzondering ook kontakten heeft met politieke outcasts zoals Oszkár Jászi en de Slowaak Hodza. Hij schrijft ook artikelen in zijn eigen “Paraszt újság” [Boerencourant] en geldt als een populair spreker, maar voor z’n conservatieve tegenstanders tenslotte toch als ”een gevaarlijke revolutionair”….. Zie verder hfdst. J. XII over de linkse oppositie.
Hoewel Áchim in 1905 en ’06 tot parle­ments­lid wordt gekozen, moet hij al gauw z'n zetel opgeven wegens "anti-klasse-agitatie". Toch komt onder staatstoezicht en met steun van de overheid wel één en ander tot stand. In het noordoosten van het land, het woongebied der Roethenen, wordt in 1898 een coőperatieve beweging gestart, die moet zorgen voor financiële steun voor kleine boeren, landaankopen, verdeling van land onder de boeren, zaden, kleine verbeteringen. Het helpt echter niet veel: het gebied blijft zeer arm en onderontwikkeld.
Ook komt in 1898 een verbruikerscoőperatie tot stand, die vele honderden afdelingen op het platteland heeft. Behalve zaden, kunstmest en machines kan men er ook voedsel kopen. Hier en daar worden ook landbouwcoőperaties opgezet als een soort modelbedrijf.
Juist in dezelfde jaren komt er echter ook een wet tot stand die "om een ongestoorde uitvoering van de contracten voor agrarische arbeid te verzekeren", de landarbeiders veel beper­kingen oplegt. Voor seizoenarbeid moet men zich bij een bureau van de staat laten registreren. Hier wordt men dan bijeenge­bracht, de contracten worden geregistreerd, en men is in het nabijzijn van een ambtenaar ver­plicht om te tekenen. In een arbeidsboekje, dat men altijd bij zich moet hebben staat nauwkeurig waaraan men zich heeft te onderwerpen. Eventueel kan de politie te hulp worden geroepen bij niet nakomen van de verplichtingen.
Strafbaar is het oprichten van een bond van landarbeiders, staking, het huren van een zaal voor een bij­eenkomst met het doel om de landarbeiders te organiseren, etc. Deze landarbei­derswet heet al gauw "Slavenwet": als contract­koelies worden de reeds arme en rechteloze massa landarbeiders immers be­schouwd. [zie ook hierboven].
Toch worden ook werkgevers tot een en ander ver­plicht: zonder redelijke aanleiding mogen ze niemand ontslaan, ook zij moeten aan de verplichtingen voldoen, en kunnen even­tueel met een geldboete worden bestraft. Ook worden door de overheid maatre­gelen genomen, die moeten leiden tot een verze­kering tegen ziekte en ongevallen. In 1907 volgt nog een wet "om misstanden voor de arbeider te voorkómen, en z'n sociale en economische omstandigheden te verbeteren". Maar kritici spreken ook nu weer van een dwang­maatre­gel om emigratie en agrarische onrust tegen te gaan, en om de knechten verder aan de grond van de heren te binden. Boerenknechten mogen het land van hun heer niet z.m. verlaten of bezoek ontvangen zonder toestemming. Voor kinderen tot 18 jaar zijn lijfstraffen toegestaan, aanmoedigen of oproepen tot staking wordt zwaar gestraft….
Maar de landheren hebben te zorgen voor behoorlijke huisves­ting en voor [de gelegenheid voor] medische zorg voor vrouwen en kinderen, voor onder­wijs. Als landarbeiders vinden dat ze oneerlijk worden behandeld kunnen ze op de lokale autoritei­ten een beroep doen... Veruit de meesten zijn echter analfa­beet, met lijf en goed gebonden aan hun heer, van hun heren volledig afhankelijk, enz. Organiseren mogen ze zich niet! De grote macht van de landhe­ren en de volkomen ondergeschikte, afhanke­lijke en rech­teloze status van het Hongaarse agrarische prole­tariaat blij­ven dus gewoon bestaan.... De lokale autoriteiten, waarop men "bij oneerlijke behandeling" een beroep kan doen, zijn ook vaak nauw verbonden met of zelfs identiek met de landheren zelf! De gevolgen kan men raden.
Over het algemeen nemen in deze tijd de tegen­stellin­gen tussen de sociale klassen dus toe. In het begin der 20e eeuw is er ook weer sprake van korte economische crises. Massale werkloosheid en dalende lonen zijn hiervan het gevolg. De woonsituatie in de steden blijft ook slecht, en de gemiddelde leeftijd [-sverwachting] blijft laag in Hongarije.
Een mid­den­klasse van welva­rende boeren en burgers ont­breekt van­ouds in Honga­rije, maar ook de klasse van de lage adel, die deze funktie had kunnen overne­men, komt tot verval. Vele landgoede­ren worden te koop aange­boden wegens faillisse­ment. In 1875 worden b.v. bijna 10.000 domeinen te koop aange­boden, in 1905 ruim 21.000. Velen verko­pen hun stukje grond vaak aan Joodse speculanten en hande­laars, en Joden spelen in het algemeen bij transakties, en bij de ver­koop van land in Honga­rije een zeer belangrijke rol.
Dui­zenden, vaak verarmde, mensen van de vnl. Magyaarse lage adel [nemesség] trekken naar de stad, m.n. naar de hoofd­stad, en komen nu als ambte­naar of officier in dienst van de overheid, die voor haar veel groter geworden apparaat vele tienduizenden mensen kan gebruiken, maar ook veel anderen, Duits- of Slowaaksta­ligen worden, eenmaal Hongaarstalig gewor­den, gemak­kelijk in het overheids­apparaat opgenomen. Maar voor een beroep in economie, handel en industrie kiest de oude landadel over het algemeen niet.

top

Het grootgrondbezit van de rijke adel, de aristokratie, neemt daarentegen nog verder toe. In 1900 bezit men 1/3 van alle cultuurgrond, d.i. ruim 30 % van de totale oppervlakte van het land, en de rol van de adel in Hongarije is nog lang niet uitgespeeld. Het aantal onvervreemdbare erfelijke landgoede­ren, de fidei commissa, van de aristokratie en de r.k. kerk, neemt zelfs nog toe, en wordt van 1867 tot 1912 met 60 vergroot tot ruim 90, met in totaal 3 miljoen hold [ruim 1,7 mln hektare] in bezit. Van de bijna 42 miljoen hold [ruim 24 mln ha] aan cultuurgrond in Hongarije bezitten de 4.000 grootgrondbezitters, de aristokra­tie en de oude magnatenfamilies, inclusief de Habsburgers in Honga­rije, er 12 mln hold, d.w.z. bijna 7 mln ha.
De 128 rijkste families onder hen, met ieder meer dan 20.000 hold in bezit, bezitten samen 6,75 mln. hold, en 621 families met ieder een stuk grond in bezit van 5 tot 20.000 hold, bezitten samen 5,6 mln. hold. De bijna 800 uitgestrekte landgoederen van deze rijke families beslaan samen 30 % der cultuurgrond van het land.
Hongarije is nog een typische feodale standenstaat, waar de verschil­lende standen zeer weinig met elkaar omgaan en elkaar vaak niet kennen. De aristokratie, de oude magnatenstand, die als zeer conservatief bekend staat en notoire minachting heeft voor alle andere [lagere] standen, heeft z'n eigen "Nationale Kring", waar men o.a. de politiek bespreekt, en de "Nationale Club" van de iets lagere standen van landjonkers en financiële elite be­vindt zich een eindje verder in dezelfde straat in Pest…… Wel ontmoet men elkaar op de promenades, langs de Donau, de “Dunakorzó”: de brede Donaukaden van Budapest hebben wat dit betreft faam verwor­ven vanwege het elegante en charmante publiek dat men hier aantreft.
Vooral het leven van de aristokraten der oude magnatenfami­lies speelt zich vaak af tussen reizen, dansen, sport, jacht, drinken, verve­ling, de bezoekjes, de kunst, familievetes, theater, casino, gokken, enz. De afstand tussen deze adel en de grauwe massa van de werkende bevolking en "dat soort volk" is zeer groot. Er is dus sprake van een enorme maatschappelijke kloof.
Men gaat als magnaten alleen om met gelijken in rang, ook soms buitenlandse families. Veelal is er ook sprake van ver­wantschap, en ieder heeft een sterk stands­bewustzijn. Soms is er ook een sterke familietraditie van een zekere rebellie tegen de dynastie der Habsburgers, maar m.n. rooms-katholieke families zijn vaak zeer trouw aan het ko­ningshuis. Op het eigen vaak zeer uitgestrekte landgoed leidt men soms een wat geïsoleerd bestaan. In verscheidene opzichten doet het leven van de Hongaarse aristokratie nog denken aan dat van de Engelse landadel. Hieraan voelt men zich ook verwant wat betreft opvattingen. Vaak spreekt men in aristokratische en adellijke kring in Hongarije onder elkaar ook nog Frans, en men is meer thuis in Wenen en Parijs dan in Hongarije zelf.
Graaf Mihály Károlyi [1875-1955] geeft in het eerste deel “Feudalism” van zijn memoires “Faith without Illusion” wat dit betreft wel een duidelijk beeld. Zijn familie, de schatrijke graven Károlyi de Nagykároly, leven b.v. in een antagonistische verhouding tot de familie der graven Andrássy de Csíkszentkirály et Krasznahorka. Terwijl de Andrássys zich vaak met de politiek bezig hebben gehouden en wel in nationale en liberale zin, soms tègen de Habsburgers, soms antiklerikaal, deden de Károlyis dat nooit. Zij waren [zijn] ook rooms-katholiek maar pro-Habsburg, nooit rebels, klerikaal. Toch is de adel aan elkaar verwant: graaf Mihály Károlyi trouwt n.b. met een Andrássy, gravin Katinka [“Katus”], maar dat is een hoge uitzondering, want Katinka Andrássy is en blijft nonconformistisch, rebels, links en progressief, en de eerste die zo’n stap zet!
De hoge adel [de aristokratie] gedraagt zich ook als een aparte klasse die beslist niet met anderen omgaat. Zij voelen zich door God geroepen en beroepen zich nogal eens op het goddelijke recht. In de regel is men vroom katholiek en trouw aan de Habsburgse dynastie; zij blijven zelfs de apostolische koning van Hongarije, Ferenc József, toch keizer noemen! Veelal is men overigens door bewezen diensten aan het Huis Habsburg zeer rijk geworden en ‘gezegend’ met enorme landgoederen. Dwepen met de eigen familiegeschiedenis, met de portretten van de voorvaderen als stille getuigen, de verhalen daar rondom, de huwelijken en de relaties met de familieleden van gelijke stand horen hierbij.
Behoeft aan studie is er weinig, de vaak extreem conservatieve opvattingen worden gekoesterd, men leeft in een totaal eigen wereld, en de anderen zijn “dat soort mensen” waarmee men nu eenmaal niet omgaat. Voor parlementaire instellingen heeft men geen interessse, zelfs minachting, en de politiek wordt veracht. Wel worden m.n. particuliere politieke twisten nog wel door middel van een duel met de sabel door de Heren beslecht.
De paarden, het personeel, het lidmaatschap van de jockeyclub, het Nationale Casino, het Hogerhuis, de buitenlandse reizen naar de Rivièra, naar Karlsbad, soms naar Engeland of Frankrijk, het gebruik van Frans of Duits als omgangstaal bepalen voor een groot deel tot in de 20e eeuw het leven van deze grand seigneurs. Dat er daarbuiten ook nog een grijze massa bestaat, is een quantité négligeable,onbekend en zonder meer oninteressant.   
De Andrássys hebben, aldus Károlyi, ook [en niet als uitzondering!] een interessaante en zeer waardevolle kunstverzameling, waarbij alle grote meesters, van Rembrandt en de Italiaanse Renaissance tot en met Turner, Millet en Corot zijn vertegenwoordigd, en zijn schoonvader gr. Gyula Andrássy geldt als de patriarch, is een uitnemend kunstkenner en verzamelaar, een autoriteit, onfeilbaar, hij heeft een natuurlijk gezag, z’n mening is onbetwistbaar, en wie trouwt blíjft een Andrássy…..  In deze kringen leeft ook een diepe haat tegen b.v. de calvinist graaf István Tisza, die men als een ongewenste nieuwkomer beschouwt, aldus Károlyi.

top

Ook de rol van de [r.k.] kerk is nog lang niet uitgespeeld. Het grondbezit van de machtige en schatrijke rooms-katholieke kerk neemt ook toe van 1,29 miljoen tot 2,5 mln. hold [ruim 1,4 mln ha], dus met 100 %! Bovendien is de kerk, d.w.z. de geestelijkheid, die de steun heeft van de massa der gelovigen, zeer conservatief en ziet in vrijwel elk streven naar verandering een gevaar. “Wij kunnen toch niet aanzien dat door een stelletje misdadigers de hele basis van onze staat en onze godsdienst en de christelijke maatschappelijke orde [die dus zonder meer als éénheid worden gezien!] in brand worden gestoken”, aldus het blad “Katholikus Szemle” [Katholieke Revue] in 1907 naar aanleiding van een studentenoproer, gericht tegen de de radikaal-linkse prof. Gyula Pikler, die naar het marxisme neigt en die men beschouwt als de belichaming van alle gevaren, van radikale ideeën en hèt grote gevaar van de vrijdenkerij.
Hij pleegt, zegt een massa katholieke studenten met steun van de katholieke Volkspartij al in 1901, “verraad aan vaderland en godsdienst”. Zelfs een katholieke geestelijke, zoals de al eerder genoemde politicus Sándor Giesswein, die veel meer progressieve ideeën heeft over b.v. algemeen kiesrecht, steun aan de landarbeiders en progressieve belastingen, en de nationaliteitenpolitiek en het antisemitisme verwerpt, is slechts een eenling, die eenvoudig als verdacht en gevaarlijk geldt, en zonder meer wordt uitgemaakt voor ‘socialist’, vervolgens uit de r.k. Volkspartij stapt en [1905] een “Christelijk-Sociale partij” opricht!
De oppositie tegen dit machtige bolwerk van het establishment is dus een zaak van de lange adem, een zware opgave van een minderheid die nauwelijks een kans maakt, die diep wordt gewantrouwd en al snel geldt als revolutionair en levensgevaarlijk, want mede door het kiesstelsel kunnen in Hongarije de aristokra­tie, de adel en de kerk hun eeuwenoude belangrijke maatschappelijke posities handha­ven. Zowel in het parlement als in comitaatsraden en gemeen­teraden zitten immers nog altijd zeer vele aristokraten en grootgrondbezitters.
Bovendien is op lokaal en provinciaal niveau nog steeds in ruime mate sprake van bevoordeling der hogere klassen en van benoe­min­gen van betalers van de meeste belastinggelden [viri­listen] tot leden van de bestuurscolleges. Slechts een klein deel van deze colleges wordt gekozen [al of niet omgekocht met geld; door corrupte methoden] en dan nog wel door een beperkt aantal kiezers! In het algemeen blijkt dat in Hongarije nog steeds een feodale mentaliteit heerst, die iemand, ondanks opleiding, intelligentie o.i.d. zonder meer beoordeelt naar z’n grondbezit en afkomst.  
Algemeen worden leger en ambtenarenapparaat, kerk en adel ook nog aan het einde der 19e eeuw en het begin der 20e eeuw beschouwd als steunpilaren van de monarchie. Het aantal mensen dat omstreeks de eeuwwisseling in Hongarije door de koning-keizer in de adelstand wordt verheven is nog steeds aanzien­lijk, en degene die als ondernemer of bankdirekteur veel geld, en dus een posi­tie van aanzien, heeft verworven, is nog steeds zeer ver­eerd met een adellijke titel, hem persoonlijk verleend door Z.M. de koning.... In Hongarije is [in tegenstelling tot veel andere, n.l. meer ontwikkelde Europese landen!] geen sprake van een "decaying and soon to be superseded aristocracy, but a viril, daring, intelligent, and ruthless class with every trumpcard in its hand except that of justice". Het politieke leven wordt nog steeds beheerst door de adel en de aristokratie.
Van de 413 parlementsleden [van het Lager­huis] zijn zelfs in 1910 nog 280 grootgrondbezitters, en er zijn 80 advokaten, veelal van de oude landadel, lid van het Lagerhuis. Van de leden van het Hogerhuis behoort 3/4 tot de hoge adel, de aristokratie, en van de Lagerhuisleden behoort 57 % tot de landadel [nemesség], en 14 % tot de aristokratie. Samen met de hogere burgerij, de ambtenarij, officieren enz. vormen ook zij eigenlijk een min of meer gesloten klasse. Aan hun stand als "Heren" ontlenen zij ook nog in de 20e eeuw veel prestige; ze worden zelfs vaak beschouwd als “dè typische, echte Hongaar”. Toch zijn velen van de lage adel in schulden geraakt, ze zijn vaak weinig ontwikkeld, nogal bekrompen nationalistisch en trots. Zij staan ook ver af van het leven van de massa der industrie- en landarbeiders en van de in karige of armoedige omstandigheden levende boerenbevolking. Maar vooral tussen deze elite en de zgn. ‘nationaliteiten’, de miljoenen Roemenen, de Slowaken, de Serviërs en de Roethenen bestaat een kloof.
Het spreekt vanzelf dat een aantal historici achteraf het gebrek aan sociale vooruitgang in Hongarije in de eerste plaats wijt aan het zeer beperkte kiesrecht, dat allerlei groepen volledig uitsluit, geen enkele kans geeft en in feite als een gevaar beschouwt. Het feit dat deze houding elders in Europa ook nog wel opgeld doet, en dat ‘men’ in deze jaren a.h.w. van Rusland tot Spanje alom strijdt voor algemeen kiesrecht is ook van belang, maar de archaïsche en feodale, anachronistische opvattingen die in Hongarije bij de hogere en nog altijd buitengewoon machtige kringen nog springlevend zijn, vormen een uitzondering, hoewel de eeuwenoude Habsburgse dynastie, de oude keizer en koning zelf, het hof en iedereen die hiermee te maken heeft, ook tot het einde toe een typisch voorbeeld blijven van antieke, traditionele, feodale opvattingen!
Men zweert immers bij de eeuwenoude tradities, de ceremoniën, de operette, het luchtige een onbezorgde leventje van alledag, de populaire Kaiserliche und Kőnigliche őstereichisch-Ungarische Armee en de fanfare, de marsmuziek, de manoeuvres en de traditionele veelkleurigheid aan uniformen die hierbij behoren, en men wenst de jeugd op te voeden -zoals het hoort- in gehoorzaamheid en tot keurige onderdanen van Seine Majestät.

'De Rode Vrijdag', een massa-demonstratie in Budapest op 15 sept. 1905

Keizer Franz Joseph I, die nog altijd persoonlijk zeer populair is en tegenover werkelijk iedereen óók in Hongarije loyaal is of althans alle respekt toont, maar die een monument is geworden, een symbool temidden van rituelen, erkent zelfs: ”Ich bin mir seit langem bewusst wie sehr wir in der heutigen Welt eine Anomalie sind”….   Elke echte verandering van de status quo brengt zonder meer een groot gevaar met zich mee want het wankele evenwicht tussen de beide staten en tussen de vele verschillende volken kan gemakkelijk worden verbroken.

top